• No results found

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joh. H. Been, De portier van de Langepoort · dbnl"

Copied!
187
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joh. H. Been

bron

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort. Met illustraties van J.G. Kesler en Pol Dom. Gebr.

Kluitman, Alkmaar 1929

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/been001port03_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Zijn rechtervuist balde zich, alsof hij nog de bijl omklemd hield. (Blz. 50.)

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(3)

Aan Professor mr. Maarten Vrij, Hoogleeraar te Groningen, wordt deze vertelling opgedragen, in herinnering aan een mooie daad in zijn jeugd.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(4)

I.

Waarin de portier een wonderlijke ontmoeting heeft.

Het was een stormachtige Novemberdag van het jaar 1609. Dagen lang had een lauwe, vochtige nevel gelegen over land en zee, maar in den afgeloopen nacht was het gaan waaien met regenvlagen uit het Zuid-Westen, en nu was de wind geruimd en blies een breede Noord-Wester over den lande van Voorne en bracht leven en beweging in de zeeschepen en visschersvaartuigen, die zielloos en druilig voor anker hadden gelegen in den breeden mond der Maaze of vastgemeerd waren in de haven van den Briel. Of die ziltige Noord-Wester een goeie, oude bekende was voor deze zeeplaats, waar hij, nu meer dan dertig jaren geleden, de ruwe Watergeuzen had heengevoerd! Maar op het verleden behoefden de goede borgeren dezer Stede nog niet te leven. Die reê vol schepen, die breede, stevige kaden vol nijvere lieden, die vreemde talen waarin het matrozenlied klonk bij het hieven van een anker - dat alles deed leven bij het heden. En de toekomst was vol beloften en vreemde sproken van ver verwijderde landen, waarheen, nu elf jaren geleden,

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(5)

de eerste schepen voorbij den Briel waren gestevend, om daarna door zulk een overmatig aantal rappe gasten, tuk op de schatten van de rijke Indiën, gevolgd te worden, dat ze ‘malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel zouden gezeild hebben,’ als Oldenbarneveld door de oprichting der O.-I. Compagnie dit niet voorkomen had. En 't was of van dit alles: van de groote tochten naar de

specerij-eilanden, van het boren door het ijs om Nova-Zembla, van de

scheepsgevechten met de Duinkerker kapers en de zeeslagen met den Spanjool, dien men op eigen kust ging opzoeken - het was of van dit alles iets prikkelde en rumoerde in den Noord-Wester storm, die gestreken had over de baren der Noordzee. De inneming van den Briel door de Watergeuzen... maar dat was al zoo ontzettend lang geleden: zeven-en-dertig jaren... dat leek in dat snelle, volle leven haast wel een eeuw! Op den befaamden eersten April een Geuzenvlag, die zich slechts op één plekje van het vasteland ontplooien mocht: den grauwen Sinte-Catharinatoren; thans een vlag die wapperde en klapperde in den zeewind, overal waar maar een schip had kunnen doordringen. En vele van de ruwe vrijbuiters, die als wilde, afgejaagde en vervolgde beesten gevochten hadden om zich te verdedigen, de woestheid der wanhoop in het hart - rustten nu zwijgend en roerloos onder het gras, dat groeide op het kerkhof, waarover de schaduw viel van den reusachtigen toren. Ouden van dagen mochten nog gaarne eens spreken over dien vroegeren tijd;

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(6)

het jongere geslacht ging erop uit om zelf daden te verrichten. Groot was en werd ons volk, vol gevoel van manlijke kracht, vol merg en pit.... maar ook met het harde, het ongevoelige, het onbarmhartige van den stevigen, breedgeschouderden gast, die zich door het leven en door de wereld slaat met zijn groote, grove knuisten, en heusch geen tijd heeft zich te bemoeien met de sukkels.

En... ook die tijd had zijn sukkels.

Mogelijk behoort daartoe het schamel gekleede oude mannetje, dat uit zijn hokje in de Langepoort is gekomen, om aan te hooren wat een officier van het Engelsche garnizoen - hetwelk den Briel in deze jaren als pandstad bezet hield - hem te bevelen had. Er was een soldaat vandoor gegaan, ten minste hij werd vermist en nu kon het best wezen, dat hij nog in de stad was, en dan zou hij vermoedelijk door deze poort, waardoor het minste passage was, trachten te ontkomen. De oude, half suf lijkende portier moest het gebroken Hollandsch van den officier maar begrijpen. Voor de enkele schellingen, die hij per week verdiende, moest hij de gehoorzame dienaar der machthebbenden zijn: en als hij daartoe wel gewillig maar niet meer in staat was, zou het tijd worden hem te ontslaan. Hoe kon ook de regeering eener stad, die als de sleutel van Holland gold, het eigenlijk verantwoorden de hoede van een poort, zij het ook van een der minst belangrijke, toe te vertrouwen aan een afgeleefden grijsaard?...

De Noord-Wester storm loeide om de oude, van

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(7)

torentjes voorziene poort, die toenmaals juist aan het einde der Langestraat lag, dus geheel op het Noord-Westen. Door een der openstaande deuren werd de wind als het ware in dezen breeden poortkoker opgezogen, en daarom had de officier den rug naar de opening gewend, zoodat de storm vlak in het gelaat van het oude mannetje sloeg, dat hem de grijze haren om het hoofd zwierden en zijn versleten kleeding opbolde. Geen wonder! ‘Aangaande de dagen onzer jaren,’ zoo zong de Psalmist,

‘daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet’... en reeds was hij verre òver de tachtig, en het leed dezer wereld had hem wel gebogen en gebroken. Dat in-elkaar-gezonkene, dat neergebogene... En toch, als het mogelijk was dat de veerkracht der jeugd nog eens dat gansche lichaam verlengde en verbreedde, dat hoofd ophief en er de rimpels van gladstreek, dan zou daar de man voor u staan, die in dezen grijsaard gestorven was en zelfs in dit vervallen wezen nog sporen had achtergelaten, enkele trekken van herinnering, die pijn deden ze aan te zien, en stellig duidelijker waren uitgekomen, zelfs voor den oppervlakkigen toeschouwer, indien de grijsaard niet gebrekkig ware geweest. Met eenige moeite moest hij zich voortbewegen, en daardoor leek hij kleiner dan hij inderdaad wel was.

Er kwamen niet veel lieden door de poort, terwijl de officier aan den nederigen poortwachter zijn bevelen gaf. Enkel met de Maandagsche

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(8)

markt en vooral met de Vrijdagsche korenmarkt was hier eenig geloop. Op de andere dagen was het hier rustig en stil, omdat men van hier slechts in een klein en weinig bevolkt gedeelte van Voorne kwam. Enkele arbeiders gingen er uit om het land te bewerken, of een boer uit Klein-Oosterland kwam stadwaarts om inkoopen te doen.

Lieden dus, die zich liefst niet met de zaken van een krijgsman bemoeiden, omdat zulke zaken voor de buitenlui licht gevaarlijk konden zijn. Er vormde zich derhalve geen nieuwsgierig groepje om de twee, zooals licht plaats had kunnen hebben aan de meer drukke poorten van de stad, vooral daar waar de Brielsche Zeeleepers woonden. En het scheen ook wel uit pure kinderlijke nieuwsgierigheid, dat een opgeschoten knaap, die slenterend de poort was binnengekomen, naar het gebroken Hollandsch van den officier bleef staan luisteren.

Het was een wonderlijk soort jongen. In een zeemeeuwennest was hij zeker niet uitgebroed. Een boertje in het klein, wat zijn kleeding aanging, en de voeten gestoken in groote, lompe holsblokken. Maar dit was het niet, wat hem het zonderlinge gaf, waardoor men, of men het wilde of niet, dadelijk naar hem moest kijken. Hij had iets zots over zich, iets dat afweek van het gewone. Dat boertje was ouder of wel jonger dan hij leek. Het groote, grove lichaam was den geest in groei vooruit of daarbij achter gebleven. Men zou geneigd zijn aan het eerste te gelooven, want als men de moeite wilde nemen op den

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(9)

boerenlummel te letten, moest men denken aan het jong van een grooten trekhond, dat zoo gek doet met zijn kinderachtigheid op de vier rare pooten, die men letterlijk ziet groeien en die veel te knokig en te breed zijn voor den dreumes met het

ruimgeplooide vel en dikken kop, te groot voor het lichaam. Iets dergelijks liet zich bespeuren aan dezen knaap, en men was geneigd om voor hem tot de voorspelling te komen, dat er uit hem een dier stevige, vierkante arbeiders zou groeien, die werken voor twee en eten voor drie. Maar wanner men dan als vanzelf die

jongehonden-kinderachtigheid in het gelaat van het boertje meende te zullen vinden, werd men verrast door een trek van norschheid, die boven de jaren lag, welke door het lichaam schenen aangeduid te worden.

Nu zou het een poortwachter, zelfs al ware hij minder in eerbied voor een krijgsman van rang verzonken dan het met dezen het geval was, niet in den zin gekomen zijn op een boerenjongen te letten, die staat te lummelen en te luisteren - als het niet in het oog had moeten vallen hoe hij alles wat om hem heen gebeurde scheen vergeten te zijn, om gansch en al op te gaan in de beschouwing van den officier. En dat niet met een open mond en een domme nieuwsgierigheid.

Neen, als met de oogen verslond de knaap het uiterlijke van den krijgsman, en het leek wel, of hij er alles voor over zou gehad hebben, om al de deelen van de

wapenrusting aan te raken. Al dat mooie en heerlijke en blinkende en schit-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(10)

terende at hij als het ware met de oogen op, stukje bij stukje proevend. Maar... toen zijn oog, dat brutale, scherpe oog - dat hem toch weer ouder deed lijken - vonkte over het prachtige zwaard, was de harde norsche trek over zijn gezicht gekomen, fronste een rimpel zich boven den neus, die scherp en groot vooruit sprong, en werden de mondhoeken naar omlaag getrokken.

De portier had dat gezien, en toen de officier rinkinkend heen was gegaan en de jongen hem, als in een droom, altijd nog na bleef staren, kwam er een lach over het rimpelige gezicht van den ouden man, en naar den jeugdigen droomer toe hinkend, zei hij met iets vroolijks in zijn versleten stem:

‘Bijlo, lans!... Zou je een zwaard wel lijken?’

Dadelijk wendde de jongen heel den norschen brutalen kop naar den portier. Zijn oogen boorden, als wilden zij uitvorschen of de oude man iets bedoelde met deze onschuldige woorden, iets bedoelde wat den knaap, àls het zoo was, branden zou tot diep in de ziel.

Toen... als om dat schrijnende uit te lokken en het dan te trotseeren, klonk het tartend:

‘Ik w i l jou zwaard niet.. en ik w i l niet!’

Verbaasd keek de grijsaard hem aan.

‘Ik dacht dat alle jonge maats...’

‘Neen, neen!’ riep de andere in heftiger wordende boosheid uit, ‘ik w i l dat zwaard niet, hoor-je!’

Op dit oogenblik verscheen een klein meisje binnen het gewelf der Langepoort.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(11)

II.

Waarom het meisje bang en de portier moedeloos werd.

Het meisje, dat juist op het oogenblik aangekomen was, toen de zonderlinge jongen, schijnbaar zonder eenige reden, zoo heftig tegen den portier was uitgevaren, droeg in een toegeknoopten doek het eten voor den ouden man. Heel voorzichtig was zij binnen de poort gekomen, het hoofd voorover gebogen tegen den storm, en tegen haar lijfje het voor haar kostbare pakje stijf aangedrukt. Ze was een buurmeisje van den ouden man, dien zij grootvader noemde, omdat zij dat heel haar leven door gedaan had, en daarom kunnen wij er toch geen bezwaar tegen hebben om haar dat maar te laten zeggen, nietwaar? Ze hield heel veel van hem, en nu zij daar tegenover den ongelukkigen grijsaard een grooten jongen zag staan, die hem dreigend aankeek en harde woorden uitschreeuwde, drong zij zich dicht tegen den ouden man aan.

Deze moest glimlachen om haar angst.

‘Is mijn poesje bang?’ vroeg hij. ‘Kom, Maritgen, dat behoef-je niet te zijn... Een oud man

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(12)

en een aardig klein meisje als jij, zijn altijd veilig,... nietwaar, vrind?’

Half verlegen, omdat het meisje hem aldoor met haar mooie, helder blauwe oogjes bleef aankijken, bromde de jongen wat voor zich heen.

Hoofdschuddend zag de portier hem aan.

‘Wel, vrind..., hoe kòm-je toch zoo boos... en dat op een ouden man!... Je zag me er daar meteen uit, of je me aan wou vliegen..., en ik zou denken, dat je beter met je kornuiten kon plukharen, dan met mij!’

De knaap werd bloedrood.

‘Wees maar niet bang voor me, vaer... want ik ben eigenlijk geen jongen...’

‘Geen jongen?’

‘Neen!... Want ik mag niet vechten.’

‘Niet vechten?... Voor je vader niet?’

‘Mijn vader is dood...’

‘Arme jongen; dan heb ik medelijden met je... Neen, maar... wel al z'n leven...

daar wordt sinjeur alweer nijdig.’

Het was inderdaad zoo. Het boertje had den ouden man, die hem beklaagde, die

‘arme jongen’ tegen hem zei, weer aangekeken, of hij hem levend wilde opeten.

Het meisje was ervan geschrokken. Zij plukte den portier aan het buis, als om hem weg te voeren van de plaats, die haar zoo gevaarlijk leek.

‘Ja Maritgen, we gaan naar binnen... maar één ding moet ik toch weten, al vloog de barre sinjeur me vlak in 't gezicht... Foei, een jongen met zulke stevige armen en een gezicht of...

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(13)

of... of hij... 't is zonde; als we nog 't jaar '72 schreven zou ik zeggen, dat hij bij de Watergeuzen aan boord gevaren had... en die zou zijn lange molenwieken bedaard over mekaar slaan als... als de Spanjool nog eens om ons Brieltje kwam?’

De jongen kromp in elkaar, alsof men hem met een zweep over het lichaam geslagen had. Twee groote tranen sprongen hem in de oogen, en met moeite bracht hij het eruit op doffen toon:

‘Ik màg immers niet vechten, zeg ik je!’

‘Maar voor wie dan toch niet?’

‘Voor m'n moeder!’

Een oogenblik keek de portier hem verbaasd aan; toen zei hij glimlachend, terwijl hij Maritgen over de wangen streelde:

‘Och ja, dat willen de meeste moeders niet... maar als het er spant, doen ze net zoo goed mee als de mannen... Knaap, heb je dan nooit van de vrouwen in Haarlem en Alkmaar gehoord... nooit van Kenau Simons Hasselaar, zeg?’...

Norsch keek de knaap voor zich.

‘Van zulke dingen mag ik niet hooren... We zijn thuis Menist.’

Daar ging een licht op voor het oude mannetje.

‘O,’ riep hij uit, ‘nu begrijp ik het... Jullie moogt het zwaard niet voeren!... Zoo, zoo..., nu begrijp ik, dat je zoo boos werd om het zwaard van dien Engelschman!...’

Neen, dat begreep de portier n i e t . De jongen had het zwaard bewonderd; hij had er zèlf een

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(14)

willen dragen, later als hij man geworden zou zijn. En juist omdat hij er nooit een zou mogen dragen, was hij zoo boos geworden.

Hij gaf nu geen antwoord, en wilde verder gaan. Maar de portier, met de nieuwsgierigheid van een oud man, hield hem terug met de vraag:

‘Wie is je moeder?’

‘Vrouw de With.’

‘Vrouw de With?... Vrouw de With?’ mompelde het mannetje met de

nadenkendheid van oude lieden, die zich gaarne verdiepen in allerlei bijzonderheden van de geslachten, welke zij elkaar hebben zien opvolgen, ‘die ken ik niet... Er komen tegenwoordig ook zooveel vreemde menschen in de stad...’

‘We wonen niet in de stad,’ zei de knaap, kort en afgerond als hij in al zijn woorden was, ‘moeder woont op de steê Lagerwoude aan het voetpad naar Hellevoetsluis.’

‘O, ja,’ knikte de portier, ‘dan begrijp ik dat ik jullie niet ken... En... ne - nu moet-jij zeker ook boer worden, hé?’

‘Weet-je wat beters?’ vroeg de jongen bits.

Oud mannetje glimlachte.

‘Dan moet-je zien, dat je portier wordt, net als ik.’

De knaap keek hem vlak in 't gelaat.

‘Is dat beter dan boer?’

‘Kom dan maar mee in m'n hokje, dan kun-je zien hoe ik leef... Wat zeg-jij ervan, Maritgen?’

Het meisje was heel blij, dat men naar binnen ging. Heel gewichtig, met haar toegeknoopten

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(15)

doek in de handjes, ging zij hem voor, terwijl het tweetal gevolgd werd door den nieuwsgierigen jongen, die nog nooit in een portiershokje geweest was.

Ach, 't was àl armoe wat zijn oogen daar binnen aanschouwden, En wat het meisje met heel wat behoedzaamheid uit den doek te voorschijn bracht, was ook niet veel bijzonders.

De oude man las op het gelaat van den jongen, wat hij dacht.

‘'t Zou je niet bevallen om portier te wezen?.... Ja, er moet wel wat bij verdiend worden, anders zou een mensch er niet van komen. Wil-je dat wel gelooven?... ja, hoe heet-je toch eigenlijk?’

‘Witte.’

‘Nou maar, Witte.., zou-je toch liever maar geen knecht worden bij je moeder?’

‘'k Heb daar heelemaal geen zin in... En ik zou ook hier niet willen wezen. Dit is de slechtste poort. Ik zou die aan het water moeten hebben; daar zie-je altijd schepen... en het bootsvolk...’

‘O zoo! Zit 'm daar de kneep? Wil-je gaan varen?’... Nu, een stevige jongen als jij... Hoe oud ben-je?’

‘Met Maart aanstaande word ik al elf!’

‘Komaan..., dan nog een jaartje of anderhalf!... Heb ik niet gehoord, dat onze vroegere schipper van de buis-convooyer

*)

, Harpert Maertense, zijn kleuter van een jongen meegenomen

*) Het oorlogsschip, dat de buizen of haringschepen op de Noordzee begeleidde, om ze te beschermen tegen den vijand.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(16)

heeft;... laat 's kijken, dat is nu al twee jaar geleden... Waar blijft de tijd! En het ventje was op z'n best acht jaar oud.’

Deze woorden schenen aan Witte dan al bijster slecht te bevallen. Had hij met kinderlijke nieuwsgierigheid het voor hem nieuwe en bijzondere in het kamertje aangestaard, nu keek hij plotseling weer heel onvriendelijk. En op ruwen toon klonk het uit zijn mond:

‘Ik màg immers niet gaan varen, zei ik je!’

Het mannetje keek hem aan, alsof hij zeggen wilde:

‘Hoe heb ik het nu met je?’

Maar toen scheen hem een licht op te gaan. O ja, de knaap was van

Menisten-ouders, en wie zee ging bouwen moest niet alleen stevige knuisten hebben, maar ook met kortjan kunnen omgaan, het scherpe mes, dat in een leeren scheê geborgen, tusschen den band van de broek stak. Met kortjan sneed men alles: een eind touw in tweeën, het brood als men aan wal was, voor een jonger broertje een klein scheepje van een ouden klomp..., maar ook liet men hem flikkeren onder het oog van den vijand, als het om het lieve leven ging. Daar op de wijde zee, te beginnen bij Duinkerken, en eindigende..., ja, ja, eigenlijk nergens - was het kampen en strijden met den vijand, een strijd, meestal op leven en dood.

Toen kwam er een groot medelijden in het hart van den grijsaard. Getroffen zag hij Witte aan. In langen tijd had hij zijn eigen machteloos-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(17)

heid niet zoo gevoeld, als nu hij getuige moest zijn van de machteloosheid van den stevigen boerenknaap. Dit opbloeiende leven en dat wegstervende mannetje waren beiden even weinig waard in dien tijd van jarenlange oorlogen en gevaarvolle zeegevechten.

En het domst wat de portier op dit oogenblik kon doen, deed hij: hij zei het tegen Witte.

De jongen keek hem eenige oogenblikken aan, zonder eerst recht te begrijpen wat de grijsaard bedoelde. Maar t o e n hij het begreep, werd hij zoo wit als een doek.

Hij wilde niet meer met dien sukkel te doen heben. Hij kon niet meer bij hem blijven, nu hij - voor het eerst - gevoeld had, hoe hij, de sterke, stevige, boven zijn jaren in kracht en in lichaamsbouw ontwikkelde jongen vol gevoel van nòg krachtiger en nòg sterker en nòg grooter te zullen worden op dit versleten, machtelooze mannetje geleek, dat hij nu haatte met heel zijn hart.

‘Grijskop!’ grauwde hij - en wegsnellende, wierp hij de deur achter zich dicht, dat het daverde.

De portier bleef alleen achter met Maritgen, die wel zei dat hij maar niets om dien ondeugenden jongen moest geven, doch niet in staat was den ouden man naar haar gebabbel te doen luisteren, gelijk hij anders zoo gaarne deed. Stil en geheel in gedachten verdiept, zag hij toe, hoe het kleine, ijverige meisje het eten voor hem klaar zette en een bank voor het tafeltje schoof. Gedwee ging hij zitten eten, toen zij hem daar-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(18)

toe uitnoodigde, en om den wille van het kind at hij meer dan waarin hij op dit oogenblik eigenlijk trek had. Toen ruimde zij den boel op, al vroolijk koutend; want nu die leelijke jongen weg was, leek het wel of haar een pak van het hart was genomen. Eindelijk verliet zij, vriendelijk groetend en knikkend het hokje, weer even gewichtig en voorzichtig den opnieuw toegeknoopten doek in de mollige pootjes.

Toen was de portier van de Langepoort geheel alleen in zijn hokje, waarin hij in den loop der jaren vele eenzame uren had doorgebracht.

En wat hem door den sleur van het akelig eentonige leven, dat hij leidde, een gewoonte was geworden, dat deed hij ook thans: hij zag terug in het verleden. En daarin zag hij nu, helder uitkomend, als tegen een donkeren achtergrond, een kloeken, sterken man, een held, dien heel een verloste stad als haar bevrijder had toegejuicht...

Arm, oud mannetje! Tranen gleden traag over zijn gerimpelde wangen. Dat wist hij eerst zelf niet. Maar toen hij onwillekeurig met den rug der hand over zijn oogleden streek, kwam hij plotseling tot het bewustzijn, dat hij schreide. Hij schreien? O, toen kwamen de tranen als vanzelf. En klagend in de stilte van het hokje, waaromheen de Novemberstorm loeide, sprak hij met zijn trillende oude-mannenstem, akelig, nu zelfs voor hem om aan te hooren:

‘Ik heb de vrijheid van dit land gered.... En ze laten me hier vergaan.... wegsterven in die ellendige poort!...’

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(19)

III.

Waarom een baandersjongen den ouden portier opzoekt.

Men schreef Augustus van het jaar 1610. In de maanden die verloopen waren sedert wat wij in de vorige hoofdstukken hebben meegedeeld, was er iets heel belangrijks gebeurd in het leven van Witte. Hij had het niet langer kunnen uithouden, om zich door alle jongens op den kop te laten zitten. Dominee Leo van Nieuwenhoorn - een dorp in de nabijheid van den Briel - had zich bemoeid met den knaap, die zichtbaar leed onder den dwang, welken hij zich dag aan dag moest opleggen. En toen de dominee hem had medegedeeld, dat er wel een middel was om uit dien ondragelijken toestand te geraken, en wel door zich te laten doopen en daardoor opnemen in de Staatskerk, hij hierin zijn zin had gekregen. De groote elfjarige jongen had zich laten doopen in de Nieuwenhoornsche kerk. En de menschen die hem geknield zagen op het fluweelen kussen, om het water des doops op zijn in eerbied neergebogen hoofd te voelen druppen, konden onmogelijk vermoeden, dat deze plechtige gebeurtenis zulke ver-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(20)

schrikkelijke gevolgen zou hebben voor de jongens van den Briel. Die keken op, alsof ze water zagen branden, toen zij hem weer plaagden. Want wel balde hij zijn vuisten, gelijk hij vroeger in machtelooze woede gewoon was te doen; maar nu sloeg hij er plotseling met die stevige vuisten op los, dat zijn belagers als een troep muggen links en rechts uit elkaar stoven. Voortaan had hij niet alleen rust, maar zelfs gingen de jongens hem opzoeken. Ze wilden nu liever maar goeie maatjes met hem blijven.

Het gevolg hiervan was, dat hij niet in den Briel kon zijn, of hij zat op het Maerlant of op het Hoofd, midden tusschen de Brielsche Zeeleepers. En de jongen, die thuis maar niet het onderscheid kon leeren tusschen de bloeiwijze van tarwe of rogge, leerde in minder dan geen tijd de streken van het kompas en de namen van de touwtjes op een koopvaardijschip.

En nu kwam er alweer een groot verdriet voor Witte. Zijn moeder had wel moeten toegeven, dat hij zich had laten doopen, omdat de dominee niet ophield en zij haar kind letterlijk zag wegkwijnen, maar zij wilde volstrekt niet hebben, dat hij naar zee ging.

Witte had daar ook weer erg over aangegaan, maar zijn moeder dacht: ‘Dat zal door den tijd wel slijten.’ Als zij iemand gekend had, die ter zee voer, zou zij misschien wel toegegeven hebben. Maar haar kind zoo maar mee te geven met het eerste het beste schip, dat zeilree lag, leek haar een weinig te bar. Vooral omdat het

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(21)

zeeleven in dien tijd verschrikkelijk ruw was. En omdat Witte in 't geheel niets wilde weten van de boerderij, moest hij maar in den Briel op een ambacht. Als hij dan zooveel van touwen en lijnen hield, kon hij daar zijn hart aan ophalen als

baandersjongen op een touwslagerij. Zoo is het gekomen, dat Witte aan het wiel ging draaien op een der lijnbanen in den Briel.

Zijn arme moeder kon niet weten, dat dit het eerste der zes ambachten was

*)

, van welke haar veelbelovend zoontje achtereenvolgens weggejaagd zou worden, vóór hij, als zeventienjarige lummel, toch nog zijn zin zou krijgen en het zeegat uitvaren.

Maar nòch zijn moeder, nòch dat pracht-exemplaar van een deugniet, hebben ooit kunnen droomen, dat hij eenmaal als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland een onzer dapperste en meest geduchte zeehelden zou worden en dat een Koning van Zweden tranen zou storten bij zijn lijk, eer het zou rusten onder het marmeren praalgesteente in de Groote Kerk te Rotterdam...

In afwachting van wat er over zijn hoofd besloten lag, draaide hij aan het wiel, en maakte af en toe eens een snoepreisje naar de haven of naar de reê.

Op een van die uitstapjes, toen er eens niets naar zijn zin te zien of te ondervinden was, dwaalde hij toevallig den kant van de Lange-

*) Witte Cornelisz. de With was achtereenvolgens lijndraaier, knoopenmaker, kalfsleerwerker, wantsnijder (d.i. kleermaker voor matrozen), zeilmaker, en kleermaker.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(22)

poort uit. ‘Hé, ja,’ dacht hij, ‘daar is zeker nog wel dat oude mannetje... Och, och!

Wat zal die opkijken, als hij merkt, dat ik dezelfde sukkel van verleden najaar niet meer ben!’ En om daar pret van te hebben, ging hij regelrecht naar de Langepoort.

Jawel... daar zat de oude portier, en koesterde zich op een bankje voor zijn hokje in de warmte van de gezegende Oogstmaand. Hij herkende den knaap dadelijk, en dat moest ook wel, want Witte bleef vlak voor hem staan en keek hem aan met oogen, die van blijdschap schitterden. Het duurde niet lang, of hij had den portier alles verteld en deze keek er erg van op. Toch moest hij glimlachen, toen de jongen hem deed voelen, dat zij nu geen gelijken meer waren. Haatdragend was het oude mannetje niet en hij was al haast vergeten, dat Witte hem uitgescholden had. Toch wilde hij hem even plagen, en zei, dat zij tweeën tòch nog gelijken waren.

Witte keek daar vreemd van op.

‘Zeker,’ zei de portier, ‘want ik heb mijn tijd gehad, en jij moet de jouwe nog krijgen; dus... we beteekenen op dit oogenblik geen van beiden veel.’

‘O ja,’ lachte Witte, ‘maar dan ben ik toch nog maar liever de jongen die zijn tijd nog moet krijgen, dan.... dan....

Hij zweeg verlegen. Want nu wilde hij het oude mannetje niet grieven door te zinspelen op diens totale machteloosheid.

Maar deze werd er volstrekt niet boos om.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(23)

‘Zeg maar gerust wat je denkt, vrind!... Ik weet het immers veel te goed, dat ik niets meer waard ben! En dàt is heusch niet erg. Die tijd komt voor iedereen, wien de goede God met een lang leven wil zegenen...

Neen, weet-je wàt erg zou zijn? Als men als oud man zich moest verwijten, dat men niet gedaan had wat men kon, toen men in de volheid zijner krachten was.’

Witte keek hem nieuwsgierig aan.

‘Ben-je dan zeeman geweest?’

Weer moest de portier lachen.

‘Neen, jongen!... Ik heb altijd den vasten wal onder m'n voeten gehad.’

Witte gaf hier geen antwoord op, maar het gezicht dat hij zette bewees duidelijk, dat hij dan niet veel geloof had in de kloeke daden, die het oude mannetje had kunnen verrichten.

De portier zag het.

‘Daal ik nu ineens zooveel in je achting?.... Wel jongen, wat weet-je dan toch nog weinig van onze geschiedenis! Heb-je dan nooit van onzen Prince Mouring gehoord, hoe die de Spanjolen versloeg op het strand bij Nieuwpoort!.... En dan nooit van het Turfschip van Breda?....’

‘Dat was toch ook een schuit!’ bromde Witte.

‘Daar heb-je schoon gelijk in!’ lachte de portier.

‘Welnu, als je hoofd dermate vol is van schepen en zeelui, dan... dan zul-je me misschien ook met een beetje meer achting aankijken, als je hoort dat... dat... nu ja, dat ik eens met de zee zèlf te maken heb gehad.’

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(24)

‘Hè, vertel dat eens!’ riep Witte uit, en hij zette zich naast den portier op de bank, en keek hem aan, alsof hij de woorden uit zijn mond wilde stelen.

‘Komaan dan,’ zei de portier, ‘ik wil je zin doen. Maar ik moet je vooruit waarschuwen, dat ik meer over anderen dan over mijzelven zal praten.’

‘O, dat komt er niet op aan;... als 't maar over zeelui is!’

‘Dat beloof ik je... en wel over zeelui, waarvoor zelfs jij een beetje ontzag zou gehad hebben. En ik wed, dat als ze op 't oogenblik de Langepoort in kwamen stuiven, jij het heel gauw op een loopen zou zetten.’

Witte maakte met het hoofd een beweging, alsof hij zeggen wilde:

‘Dat kun-je begrijpen!’

‘En toch,’ - aldus ging de portier voort - ‘zou het vreemd voor je geweest zijn, die wilde, woeste luidjes te zien; sommigen met een houten been, anderen gruwelijk misvormd, omdat men hun den neus of de ooren afgesneden had. En al waren de meesten net zoo volmaakt van lijf en leden als jij, ze zagen er toch zoo ruw en barbaarsch uit, dat ieder Christenmensch zich een rilling over de leden voelde gaan, als hij die sinjeurs zag. Want gewoonlijk volgden er dan moord en brand en

plundering... Ik bedoel de Watergeuzen, Witte!’

‘De Watergeuzen?... O, ja, daar weet ik van! Die hebben den Briel ingenomen op den

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(25)

eersten April. En ze hebben een vaatje buskruit bij de Noordpoort doen springen; en toen de deuren in brand vlogen, hebben ze die opengeloopen met een mast...’

‘Dat weet-je goed, hoor... Maar weet-je ook wat er verder gebeurd is?’

‘Wel, toen zijn de Spanjaarden gekomen om de stad weer in te nemen... maar wij hebben ze lekker op d'r kop geslagen.... en.... en toen is het hoog water geworden....

en ze zijn altemaal verdronken...’

‘Ho, ho!’ riep de portier, ‘dan weet-je daar eigenlijk niets van. Dat is héél anders gebeurd. En omdat ik erbij geweest ben...’

‘Ben-je er bij geweest?’ vroeg Witte met een groote verbazing in zijn stem, ‘en...

heb-je soms meegevochten?’

Sapperloot, wat rees het oude mannetje in zijn achting, toen het van ja knikte!

‘Of ik er bij geweest ben!’ riep deze uit. ‘Laat eens kijken... ik was toen acht-en-veer-neen... zeven-en-veertig jaar oud.... Toen was ik nog niet kreupel en gebrekkig... Ik ben dat geworden op dien dag.’

‘Op den eersten April?’

‘Neen, op den vijfden... En als je nu even geduld wilt hebben en niet zooveel vragen, zal ik je alles precies vertellen gelijk het gebeurd is.... En ik beloof je, dat je ervan zult opkijken!’

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(26)

IV.

Het verhaal van den ouden portier.

De oude man zweeg eenige oogenblikken. Toen ging hij langzaam, en als het ware geheel in eigen herinneringen verdiept, op zachten toon voort:

‘Ik zal het nooit vergeten, welke akelige oogenblikken het voor ons waren - voor mijn vrouw en mij, bedoel ik - toen op den avond van den eersten April de

Watergeuzen den Briel bestormden.

Om een recht begrip daarvan te hebben, moet-je weten dat mijn vrouw het ongeluk had van stom te zijn, doofstom, een zware bezoeking van den Heere, knaap! Hoe het aan die arme ziel uit te leggen, wàt er eigenlijk gebeurde? Ze had in den namiddag de straten vol menschen gezien, meestal tot den gegoeden stand behoorende, die, bepakt en beladen, en onder allerlei teekenen van angst en schrik, welke voor de arme doofstomme begrijpelijk waren, zich naar het Zuideinde spoedden, om door de Zuidpoort de stad te ontvluchten, en eenige oogenblikken daarna zag zij diezelfde straten doodsch en verlaten. Ze

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(27)

dacht eerst aan een grooten brand, en o, daar waren de lieden in onze stad toen zoo bang voor! Geen wonder! Tot tweemaal toe, in twintig jaren tijds, was de stad door een grooten brand geteisterd. Den laatsten van den jare 1548, toen er meer dan honderd-en-veertig huizen afbrandden, herinnerden we ons nog uit onzen jongen tijd, en nòg lagen in den Briel geheele erven onbebouwd, die ons altijd aan die noodlottige gebeurtenis deden denken. En toen zij nu om een uur of acht met den Noordwester groote zware rookwolken van 't Noorden uit over de stad zag trekken, geloofde mijn arme vrouw vast en zeker, dat zij gelijk had, al deed ik haar door allerlei teekenen verstaan, dat er iets veel ergers dan een brand van die zijde naderde.

Want we waren bang voor de Watergeuzen. Dat waren lieden zonder genade. Die kenden maar twee soorten van menschen: vrienden en vijanden. Vrienden waren allen die zich openlijk tegen de Spanjaarden verzetten; al de anderen waren vijanden...’

‘Nu maar, daar hadden ze gelijk in,’ meende Witte.

‘Neen, daar hadden ze geen gelijk in!... Kon ik m'n ongelukkige vrouw en m'n kind, m'n eenig kind, verlaten? Neen, toch! Evenmin als de veerman Coppelstock zijn talrijk gezin in den steek liet, en in den Briel was gebleven;... en toch was het bij hem bittere armoede, wat toenmaals bij mij gelukkig niet het geval was.... Jongen, als men vrouw en kinderen heeft, doet men wel eens water in zijn wijn, en blijft, waar jongere

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(28)

maats, of lieden die niets te verliezen hebben, ervan door gaan...’

Witte kon dat niet inzien. Hij zou later in zijn leven altijd voor of tegen iets zijn en nooit den middenweg bewandelen. Maar hij verlangde te veel naar het vervolg van het verhaal, om den portier nu tegen te spreken.

‘We keken dan,’ aldus ging deze voort, ‘met een bang hart naar de rookwolken, die hoe langer hoe dichter over de stad heentrokken, 't Was in de straten doodstil, en wel zoodanig dat, toen ik even naar mijn werkplaats liep, - ik was toen timmerman, - om te zien, of de knechts den boel goed gesloten hadden, mijn voetstappen hol tegen de muren der huizen opklonken, zooals dat des nachts het geval kan zijn. Ik vond er nog een gezel, een stevigen klant, maar die in het Dijkslop, vlak bij de Noordpoort, thuis lag, waar hij nu niet heen durfde gaan. En daarom nam ik hem mee naar mijn huis. Het kon goed zijn, als er zich meer dan één man in den bangen nacht, die komen ging, in mijn woning bevond. Wel was ik toen in staat een jonkwijf

*)

te houden, maar die meid was eigenlijk nog banger dan m'n vrouw en maakte haar heel en al van streek.

Ik zie ons nog loopen door de Langestraat op dien stormachtigen Dinsdagavond.

Donker was het niet, al was de zon al ondergegaan. Want het was heel helder in de lucht, zooals dat bij Noordenwind het geval kan zijn.

*) Toenmaals werd een dienstmeid jonkwijf, eigenlijk ‘joncwijff’ geheeten.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(29)

We spraken weinig tot elkaar. Alleen had de gezel zijn angst te kennen gegeven voor de woeste bende, die op dit oogenblik den Briel bestormde. Met een paar woorden trachtte ik hem gerust te stellen. Ik zei, dat er bij hem niets te halen, maar altijd wat te brengen viel, en toen glimlachte hij. Zóó moest ik hem hebben, om de twee vrouwen bij mij thuis wat op te monteren, en daar hebben we beiden ook àl ons best voor gedaan.

Maar ik kon het thuis niet uithouden. Ik ging op de stoep mijner woning, die op de Plaetse Welle lag, om een luchtje te scheppen. In 't midden daarvan bevindt zich, zooals je weet, de Welle, met het verdek, de spil en de emmers om water te putten

*)

. Op den steenen rand ervan ging ik zitten. Niemand, niemand was er te zien, en toen ik daar in de stilte van de uitgestorven stad neergezeten was, hoorde ik, alsof het door den wind in stukken gescheurd werd, heel in de verte een geluid komen als een vreugdekreet van vele lieden. O, dat kan zoo somber klinken als men het op verren afstand hoort. En ik hoorde het nogmaals en nogmaals, en, dien kant uitziende, zag ik de aanpuffende rookwolken in bloedrooden ondergloed. Vonken warrelden er doorheen;... en daar opeens - nog hoor ik het! - vernam ik, heel, héél uit de verte aangewaaid door den storm, en daardoor nu eens wegstervend, dan weer duidelijk hoorbaar, of het vlak bij was,

*) Thans bevindt zich daar een oude, monumentale Pomp, welke, ofschoon zij het jaartal 1590 draagt, aldaar in 1614 werd opgericht.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(30)

maar immer nader komend, het afgepaste geslag opten trommele. Het klokkenspel van de Catharina - het was toen het oude nog - tingelde het kwartier voor het uur van negenen. Ik hoorde het duidelijk, zooals ik door den angst en de spanning àlles duidelijk waarnam. Maar toch... heel mijn ziel was bij dat trommelgeslag in de verte.

Ik luisterde, luisterde.... O, dat was de Geuzenmarsch, het tartende gerombom van de woeste piraten! Ik kende het, en ik wist, dat, waar het vernomen werd, er bloed zou vloeien en het gehuil van wee en ellende zou opgaan. 't Greep me zoodanig aan, dat ik opstond als wilde ik vluchten, en toch - ik bleef staan waar ik stond...

En daar... eensklaps van den Zuidkant... hoorde ik, snijdend, zelfs door den tegenwind, het luid uitgehaal van een trompet. Plotseling verstomde het tromgeroffel uit het Noorden. Het moest al zeer nabij geweest zijn, meer dan ik vermoedde, die het langzaam aanzwellend had hooren naderen, want duidelijk, alsof ik erbij was, hoorde ik het kort en nijdig getik en geklinkklank van wapenen. Vluchten wilde ik...

vluchten, omdat wij, arme achterblijvers in deze uitgestorven stad, nu tusschen twee vijandelijke partijen schenen ingesloten... Daar zwol de toon uit het Zuiden klaar en helder aan... de eene toon volgde den anderen... 't Werd een lied... een zang... En, o kind, o kind!... wèlk een lied! Een rilling ging me van de kruin van het hoofd tot de voeten. En ik ademde in, diep,

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(31)

diep, den breeden Noordwesten wind, vol geuren van de zee. Want vele

mannenstemmen vielen ruw in, ruw en àl te geweldig misschien van nabij, maar klinkend op een afstand, alsof het orgel der Catharijne door de wijde gewelven der ontzaglijke kerk bruiste. En het Noorden kreeg ook stem... en van beide kanten daverde het opwaarts naar de ijler wordende rookwolken, en naar de wolken zelf, die uit elkander gescheurd en in helrooden weerschijn van een fellen brand,

heenjoegen over het oude stadje en den grauwen toren - Het lied dat in onze dagen der verdrukking heel stil in het hart bewaard werd van de vervolgden... het lied dat de moeder zoetjes haar kinderen voorzong... dat in de kerkerholen de troost der verdrukten, bij het gaan naar het schavot de belijdenis der terdoodgewijden was...

Het lied dat juichen en zegepralen kon over de slagvelden, boven het geknetter der musketten en den donder der kanonnen... dat gedragen werd, ongrijpbaar voor den vijand, over heel het arme land vol bloed en tranen... maar dat, boven alles, jubelde over de groote, vrije zee, en wapperde en klapperde in het oranje-blanje-bleu der piraten; - het heerlijke Wilhelmus, dat ik op die wijze gehoord heb... En dat je in het hart moet dragen, m'n jongen, en nooit, nooit vergeten... en verder moet brengen als je grooter bent, verder... zooals het nu al gedragen wordt op de witte zeilen onzer koopvaarders naar de rijke Indiën... zooals het gaan zal héél de wereld door.’

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(32)

Ontroerd zweeg de oude man. Maar die was nu niet oud meer. Omhoog was zijn hoofd, en een wonderlijke glans lichtte uit zijn oogen, die weldra uitgebluscht zouden worden door den dood. En de knaap? Hij zei niets - maar hij keek voor zich, of hij iets zag in de verte. En zijn kaken had hij vast op elkaar geklemd, zoodat de spierbundels zich ter weerszijden van zijn slapen uitzetten.

De portier had den hoed van het hoofd genomen en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Na een wijle van stilte, waarin men niets hoorde dan het slaapwekkend gezoem van de insecten, die hun blijde zomerleven leefden in de van warmte trillende Augustuslucht, en heel in de verte het hooge, frissche, blijde geluid van spelende kinderen - vervolgde de portier zijn verhaal.

‘Ja, Witte, ik zal die oogenblikken nooit vergeten. Van de plaats, waarop ik mij bevond, had ik door de Comenstraat het gezicht op de Markt, en die vulde zich met de Watergeuzen. Zij, die uit het Noorden kwamen, waren de lieden die de poort hadden gerammeid, en bij hen bevond zich de woeste, wreede Lumey.’

‘En die uit het Zuiden?’ vroeg Witte.

‘Dat waren de Geuzen onder Bloys van Treslong, die de stad omgetrokken waren.

Een braaf man was dat, die Treslong, en zoo waren er meer, Witte, al wil ik je nog maar den naam van den Amsterdammer Jacob Simonszoon de Rijk noemen. Dàt waren lieden, die, hun vader-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(33)

land om de verdrukking ontvlucht, gaarne dat land bevrijd hadden van de tyrannie.

Zoo waren àl de Watergeuzen niet! Er waren veel Walen bij - Lumey zelf was een Waal - kloeke kerels, zeker, maar die verwilderd waren door den strijd op leven en dood, en, evenals hun admiraal, nu aan niets anders dachten dan om den Briel eerst te plunderen en vervolgens in brand te steken, of, zooals zij zeiden: ‘den rooden haan langs de daken te jagen,’ wat vrij gemakkelijk ging, omdat er toen meer zacht dak

*)

was dan thans, nu de Heeren er meer op gaan letten...

Doch, om op mijn verhaal terug te komen: ik zag hoe er weldra groote vuren vlamden op de Markt, waaromheen zich een deel der Watergeuzen legerde. Toen werd het zulk een akelig gezicht, dat al het mooie van de vorige oogenblikken voor mij verdween en een groote angst mij overviel. Zóó, als ik op de Markt keek, moest ik juist het gezicht op de galg hebben, die op den hoek van de Kruisstraat - zei men toen - stond opgericht. Door de hoog opgaande vlammen op de Markt moest de galg een lange schaduw in de Comenstraat werpen. Die schaduw rilde en beefde en scheen zich uit te rekken tot de plaats waar ik mij bevond... Toen werd ik bang als een kind, en, mij omwendende, vluchtte ik in mijn huis, waarvan ik alle deuren en vensters zorgvuldig sloot.

Wat een bange nacht hebben we, in dat ge-

*) ‘Zacht dak’ noemde men in dien tijd de rieten daken. Waren die van pannen, dan sprak men van ‘hard dak.’

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(34)

sloten en haast verschanste huis, doorgebracht! Niet lang na mijn vlucht hoorden we vele voetstappen over de Plaetse Welle en luide uitroepen sloegen over tot in de angstige stilte, waarin wij neerzaten. Plotseling hoorden wij hulpkreten, en van het Kerkhof af viel een roode gloed door de bovenruitjes der achtervensters. O, zeker, de Geuzen waren aan het plunderen geslagen, en wij vermoedden dat zij in het Catharina- of in het Brigittenklooster achter de kerk waren ingebroken. Het hart klopte ons in de keel. Zouden na de kloosters niet de huizen der goede poorteren een beurt krijgen? Wat zou ons lot zijn, eer nog die vreeselijke Aprilnacht ten einde was?...

Ik had met moeite de meid naar bed gekregen. Mijn vrouw wilde niet. Zielsveel hield ze van me, en 't was of ze bang was dat ik naar buiten zou gaan, als ze mij alleen liet, en dat me dan iets overkomen zou. Zoo volgde zij mij ook, toen ik mij naar ons achterplaatsje begaf, om te trachten of ik iets bespeuren kon van wat er op het Kerkhof gebeurde. Ook de gezel was ons gevolgd. Daar stonden wij drietjes, allen onder de verschrikking van dien hemel vol brandgloed. Onwillekeurig keek ik naar den toren... Daar voer een schok door mijn lichaam. Ik voelde, dat ik bleek werd. Toen joeg, in plotselingen terugslag, het bloed mij door de aderen. En mijn arm slaande om m'n ongelukkige vrouw, kuste ik haar met tranen in de oogen. En vergetende, dat ze me niet verstaan kon riep ik uit: ‘Goddank,... nu

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(35)

geloof ik dat we gered zijn!’ En ik wees naar de Geuzenvlag, die nu in het schijnsel der maan

*)

hel uitkwam op den toren, waar zij wapperde en klapperde in den storm, alsof zij er wetenschap van had, dat zij weldra de vlag der vrije Nederlanden zou worden.

*) De bjjna volle maan - het was Dinsdag vóór Paschen - was dien avond om bij tienen opgekomen.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(36)

V.

Waarin de Portier zijn verhaal voortzet.

Wat die vlag mij voorspeld had, geschiedde inderdaad den volgenden dag. Toen hadden Bloys van Treslong en Jacob Simonszoon de Rijk en andere kapiteins met hen, zich ernstig verzet tegen het plan van Lumey om den Briel te verlaten, na eerst zooveel buit mogelijk verzameld te hebben, om daarna als een waarschuwend teeken, dat de Geuzen er huisgehouden hadden, de stad in vlammen te doen opgaan. ‘Wat moet er van ons worden, als we zoo te werk gaan?’ hadden zij gevraagd. ‘Zwalkers zijn we nu, verjaagd door de Koningin van Engeland en eigenlijk door àlle

souvereinen. Altijd blijven zwerven langs de wijde wateren kunnen we niet. Zelfs de snelwiekige meeuw kiest op het land haar rustpunten. Telkens en telkens zullen we den steven moeten keeren naar den wal, al ware het slechts om levensmiddelen en krijgsvoorraad op te doen. Maar als overal vijanden aan de kusten wonen, waar zullen wij dan een plaats der ruste vinden? Want als we den Briel verbranden, zal dit lot de bewoners van alle kustplaatsen met angst en

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(37)

schrik voor ons vervullen; onze eigen landgenooten zullen onze ergste vijanden zijn.

En eindelijk, gansch en al van de bewoonde wereld afgesneden, zullen we niets dan zeeroovers geworden zijn, op wie men jacht zal maken als op wilde dieren. En als we niet vanzelf omkomen door ellende en ontbering, zullen we door de overmacht worden uitgeroeid; en een zucht van verlichting zal geslaakt worden, wanneer men het einde hoort dier moord-en plunderzieke zeeschuimers.’

‘Maar wat wilt ge dan?’ had Lumey gevraagd. ‘Zoo ge hier blijft, zijn nog vóór het einde dezer week de Spanjolen hier met groote overmacht. En wat vermogen wij, die nog niet ten volle vijfhonderd man tellen, tegen de flinke landsoldaten van den vijand? Zeelui zijn onze jongens, en hun voeten staan naar 't scheepsdek, en dáár, bij het enteren, zijn ze halve duivels. Maar landsoldaten zijn ze nu eenmaal niet.

Ieder bij zijn vak, mijne heeren! Bovendien... Wat zou de Spanjool in zijn handen wrijven van plezier als hij in dit nest al de Geuskens bij elkaar had! 't Zou een troep ratten en muizen in een val gelijken. Neen! Zulk een kans ware te schoon voor den vijand!’

Doch hij kon die kapiteins niet overtuigen.

‘Indien we toch sterven moeten,’ zeiden ze, ‘sterven we liever als helden dan als zeeschuimers en schelmen. 't Is waar, de Spanjool zàl komen - maar wij hèbben nu eenmaal dit nest... en, vooruit! - dan zullen we er een Geuzennest van maken! Zelfs een dier, dat ver-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(38)

volgd wordt, vliegt zijn veel grooteren vijand naar de keel. Zouden dan een paar honderd kerels als boomen, wien het zoute water om de ooren is gespat - zouden d i e bijgeval opzitten en pootjes geven?... Admiraal! de vlag waait al van den toren;

dat is de vlag van Willem van Oranje... en als echte Hollandsche jongens zullen we den Spanjaards doen zien, dat hebben, h e b b e n , maar krijgen de kunst is!’

Toen moest de admiraal wel toegeven. Hij kon moeilijk ervan door, zonder de dappersten zijner dapperen mee te nemen! Bovendien, de Watergeuzen kregen schik in de grap. Ze hielden van stoute stukjes uithalen. Ze wilden wel eens zien wat raar gezicht Maraen (zoo scholden ze den Spanjool) op zou zetten, als zij hem hun bonkige zeemansknuist onder het fijne heerenneusje duwden. En wat het geval voor hen in elk geval nog het gunstigst maakte, was, dat ze niet dadelijk met die vuist behoefden aan te komen, maar van achter de Brielsche wallen sinjeur eerst een paar blauwe boonen konden toezenden, die hem, naar ze hoopten, leelijk voor zijn maag zouden komen te liggen. Om te beginnen, trommelden de Geuskens met de knoken der vingers op de gesloten huisdeuren der Brielsche poorteren en riepen: ‘Komt er maar uit; we zullen je niet bijten!’

En als de menschen, nog wat bleekneuzig van angst, om 't hoekje van het

bovendeurtje kwamen koekeloeren, stieten de opgewekte zeelui heel dat deurtje open, en zeiden, dat de Brielsche burgers

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(39)

geen ouwe sokken moesten zijn en een ander voor het behoud der stad laten werken, zonder zelf een vinger uit te steken. Nu, dat waren die menschen gauw met hen eens.

Velen waren er niet achter gebleven, maar d i e waren ook net lieden voor wie werken geen nieuwigheid was. Het waren gildebroeders, vooral die van 't schippersgilde, en verder lui, die niets te verliezen hadden en dus gewoon waren om de handen uit de mouw te steken. Zelfs vonden de Geuzen nog bondgenooten, op wie zij in 't geheel niet gerekend haden, en dat waren de vrouwen, die niet alleen de mannen aanzetten, om niet bij de pakken neer te blijven zitten, maar zelve ook op een geduchte wijze de handen roerden. Wel, wel, wat hadden de Geuskens dáár een schik in!’...

‘Was er dan zooveel te werken?’ vroeg Witte,

‘Dat zal je gezegd zijn!’ glimlachte de portier, ‘De verdedigingswerken waren in slechten staat, en nu wilde men die versterken vóór de vijand kwam. De Briellenaars sleepten leege haringtonnen en manden aan, en die werden gevuld met zakken zand en met aarde en op de gevaarlijkste plaatsen gesteld.’

‘En wat deden de vrouwen?’

‘Die?... Wel, die zag men komen aandragen, de voorschoten vol aarde, zand, steenen - wat weet ik al meer! En al hadden ze niets aangebracht... het was tòch een geluk dat ze er wàren. Die vrouwen, knaap, kunnen den grootsten lafaard tot een held maken. Hoe? Ik weet

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(40)

het niet, ik wéét het niet. Maar haar woorden vlogen opwekkend langs de werkende mannen. Een glimlach kwam er over de lieden, die harder zwoegden dan ze ooit gedaan hadden. Voor den dorstige was precies op het ergste oogenblik een hartige dronk; voor den bange te juister tijd een opwekkend woord vol vertrouwen, dat direct tot het hart ging. En dan... ik heb er Jan Salie's gezien, die heel en al veranderd waren, nu ze wisten, dat ze een echtgenoot, een oude moeder een kind te verdedigen hadden.

Zelfs mijn ongelukkige vrouw was niet tegen te houden en moest naar de muren, waar ze werkte voor twee. En nooit had ik haar gelaat zoodanig van voldoening zien stralen...

Het was heel gelukkig, dat de vijand ons een paar dagen den tijd liet. De dappere Bossu, die later gelukkig nog onder onze vanen is gaan strijden, bevond zich in den Haag, maar begaf zich, onmiddellijk na het vernemen van de verrassing van den Briel, naar Maassluis, waarheen hij de noodige versterking uit Utrecht ontbood.

Hiermede vereenigde hij zich te Vlaardingen, en zou vandaar reeds den 4en April naar onze eilanden overgestoken zijn, indien het op dien dag niet zoo zwaar gestormd had, waardoor de Maas hem te onstuimig leek. Het heeft heel die Geuzenweek gestormd, waardoor er bijzonder veel water op onze kust stond, wat, zooals je hooren zult, de redding voor den Briel en daardoor voor de vrijheid van ons geheele land is geweest.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(41)

Maar in den voormiddag van Zaterdag den 5en April, net den dag vóór Paschen, waagde hij den overtocht. Het geluk diende hem en hij voer het riviertje de Bornesse op en landde bij Heenvliet. Vandaar trok hij op naar de stad, welke van dien dag af de Geuzenstad heet, wier toren door heel het eiland zichtbaar is en hem alzoo tot gids kon dienen. Heel nijdig keek hij echter dien gids aan, toen hij dicht genoeg genaderd was, om te onderscheiden dat de Princekleuren van dien hoogen toren wapperden, kinderachtig klein bij die geweldige steenmassa, maar groot genoeg om hem uit te tarten, ze eraf te rukken en te verscheuren.

Gauw genoeg kregen wij bericht van zijn nadering. De wachters op den toren, waarvoor men jongens gekozen had, die scherp van gezicht waren, waarschuwden ons, dat er onraad was. Bovendien kwamen huislieden aangesneld, die vol ontsteltenis een toevlucht zochten in de stad, waar men hen eigenlijk niet gaarne opnam.

Met die ‘men’ bedoel ik voornamelijk Lumey. Die vertrouwde de Brielenaars niet, en nog minder de huislieden; die vertrouwde alleen op zijn Geuzen, en daarin had hij eigenlijk gelijk. Bovendien, het was nu geen tijd om zich lief en voorkomend te toonen. Alle maatregelen, die de Admiraal vooraf vastgesteld had, om bij den aanval gevolgd te worden, werden nu stipt ten uitvoer gebracht. Voeren Treslong en Roobol uit, om langs de Maas en de Bornesse de landingsplaats der Spanjaarden op te zoeken en te trach-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(42)

ten hun schepen te verbranden, een ander deel der Watergeuzen legde zich in hinderlaag in de omgehouwen boomgaarden aan den Oostkant der stad. Vooral de laatste afdeeling bestond uit dappere en edelmoedige jongens, want ze beliepen de kans van niet meer in de stad te kunnen terugkeeren, welker poorten gesloten werden.

Inderdaad hebben zij, die zich in de boomgaarden verscholen, bijna allen hun leven geofferd. Ik zie ze nog heentrekken, onbezorgd en een glimlach om de lippen. Zij, die honderden malen op de wilde Noordzee den dood vlak in de oogen hadden gestaard, vreesden hem niet meer...

Toen is dat vreeselijke begonnen, dat in later jaren Haarlem en Alkmaar en Leiden nòg vreeselijker, en dan gedurende vele weken en maanden zouden ondervinden. 't Is iets, dat je in de eerste oogenblikken een gevoel van benauwdheid doet krijgen in de keel; dat je handen ijskoud doet worden en je hart doet bonzen, zoodat je bang wordt, dat je wapenbroeders het hooren zullen en je verwijtend aankijken, omdat je een lafaard bent. Geen nood! Ook bij hen bonst het hart in die eerste oogenblikken van spanning, als je niets doen kunt dan stillekens afwachten, wat er gebeuren zal, en je gaat haken naar het woord dat door de trom of de trompet tot je zal komen van hem, die al je wel en wee op dit oogenblik in zijn hand heeft, op wien je vertrouwt meer dan op je-zelf. O, als dat geen m a n is, die bevelhebber, als zijn hoofd niet koel is gebleven en rustig denken kan voor allen, dan ben-je

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(43)

onherroepelijk verloren. Dan verlies-je alle vertrouwen, dan word-je een lafaard.

Een bevelhebber is alles, kind... en òf de Geuzenkapiteins daar den slag van beet hadden!’

Een oogenblik zweeg de portier en keek strak voor zich uit, alsof hij ze nog voor zich zag, die onversaagde hoofdmannen, die zèlf aangrepen, wat latere bevelhebers uit de school van Prince Mouring en Bestevaer Tromp niet meer deden, omdat ze naar een vastgesteld plan van den opperbevelhebber moesten handelen, maar wat de jongen, die naast hem zat, later als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland a l t i j d zou doen.

Toen sprak hij verder:

‘Het werd een heete strijd om den Briel. Al heel spoedig ontwaarden wij, dat we met soldaten te doen hadden, die toenmaals voor de beste van de wereld golden. Hoe dapper en vol doodsverachting de Geuzen ook streden, ze konden den heftigen en met veel beleid gevoerden aanval op den duur het hoofd niet bieden. We hadden gehoopt, dat het geweervuur der in de boomgaarden verscholen Geuzen den vijand van dat zwakste gedeelte naar de meer sterke Zuidzijde zou doen afdeinzen. Het eenige, wat hun zelfopoffering kon teweeg brengen, was, dat het gevecht zich meer Zuidoostelijk verspreidde. Met een inderdaad bewonderenswaardige doodsverachting wierp de Spanjaard zich op de vesting, niet achtend de kogels die uit de donderbussen op hem afgeschoten werden en velen deden neer-

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(44)

tuimelen om nooit weder op te staan. Nooit heb ik zoo woest en wanhopig zien strijden als toen de Watergeuzen deden. Ze begrepen, dat hun laatste uur gekomen was, dat ze tegen die overmacht niet opgewassen waren en sterven moesten. Maar menig poorter, die nog nooit zulk een bloedbad had bijgewoond, vlood vol ontsteltenis van die verschrikkelijke plaats, en bracht schrik en verwarring in de stad. Moeders vlogen gillend naar huis en haalden haar kinderen, met wie ze wilden vluchten.

Waarheen?... Ja, dat wisten ze zelve niet. Binnen enkele uren zouden de Spanjaarden meester van de stad zijn, en die kènden voor vrouwen en kinderen geen

barmhartigheid; dat hebben ze later in Zutphen en in Naarden en in Haarlem bewezen.

En aldoor klonk van den Zuidoostkant het gehuil en geschreeuw en geknetter en gedonder van den strijd. Daar werden de Geuzen vermoord, en nu voelden wij, dat ze toch de ònzen waren, hoe bevreesd we ons voor hen hadden getoond. Nog een korte wijle... en het was uit, voor immer en altoos uit met onze vrijheid. Nog een wijle... en de Prince-kleuren werden van den toren gesleurd en de tyrannie van Spanje zou onbestreden neerliggen op ons arm vaderland, als een groot, zwaar, lomp stuk lood, dat niet meer af te wentelen was...

Ook ik had de plaats van het gevecht verlaten. Een groote bijl was mijn eenig wapen geweest, en ik had ze duchtig gezwaaid, dàt verzeker ik je; mijn arm was er moe van. Doch nu

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(45)

ik zag hoe de onzen langzaam maar zeker achteruit weken, riep mijn plicht mij elders.

Mijn vrouw en mijn kind had ik straks te verdedigen tegen den moordlust der Spanjolen. Zij beiden, en ik evenzoo, zouden moeten sterven, ik wist dat; maar eer zouden mijn dierbaren sterven door mijn eigen hand, dan dat ik ze liet vermoorden op een gruwelijke wijze, zooals verwoede soldaten uit dien tijd konden doen. Ik vloog door de straten; maar toen opeens voelde ik, dat ik doodmoe was. Mijn knieën knikten me onder het lichaam en ik dreigde neer te slaan. Dat was alles van ontsteltenis en opwinding, maar dat wist ik niet. Ik dacht dat ik sterven ging, en ik, groote, stevige man, snikte het uit, dat men ze nu vermoorden ging, de liefste wezens die ik op aarde bezat, en dat ik, arme, ze niet helpen kon in de uiterste ure. Mijn bijl liet ik uit de hand vallen, dat die neerkletterde op de straatkeien, en van wanhoop sloeg ik mijn handen aan mijn haren en keek naar boven, of van dáár hulp moest komen, en ja, ik schreeuwde om hulp, zooals een arm gewond en vervolgd beest dat kan doen.

Toen... zag ik de vlag op den toren. Ze golfde op den wind, en van hier hoorde ik haar geklapper, dat hoog uit de lucht tot mij kwam. Eensklaps vloog me een rilling door de leden. Ik zag hoe het uiteinde dier golvende driekleur Zuidoostwaarts wees, alsof een krachtige hulp naar de kampplaats toe wilde ijlen maar haar nooit bereiken kon, omdat niemand begreep dat

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(46)

die hulp er komen z o u als men haar riep. Ha, het was weer de Noordwester, die haastig van de zee kwam gestormd en het groene water de rivier òp en onze havens in joeg. Als echte zoon mijner geboorteplaats wist ik precies de getijden, en het weerlichtte mij door het hoofd dat het weldra vloed moest zijn. Dan zijn onze rivier en onze havens als het ware één machtig waterbekken, en als de sluizen er niet waren, zou de zee zich bruisende storten in de polders. En in een dier laagste polders, in den Nieuwelandschen, bevonden zich de Spanjaarden. Een enkel sluisje hield den toegang daartoe tegen. 't Was of de Noordwester het uitbulderde over de stad: “Open dien doorgang... en heel de zee zal haar jongens te hulp komen!” En het was mij nu, of wolken, vlag en storm mij toeriepen: “Wees gij die ontsluiter!” Weer gaf ik een schreeuw, maar nu van geluk. Ik wist thans wat mijn vaderland van mij eischte. In 't gezicht van den vijand zou ik het Nieuwelandsche sluisje open moeten hakken.

Het zou zeer waarschijnlijk mij het leven kosten. Maar God vroeg dit offer... en ik mocht niet weigeren. Redden zou ik het leven mijner dierbaren, redden het leven mijner landgenooten... neen, redden de vrijheid van mijn vaderland...

O, kind... toen greep ik mijn bijl... maar zoo eerbiedig als wanneer ik de handen vouw tot een gebed. En ik bad ook... dat God me genadig zou zijn, als ik buiten de stad gekomen - en h o e ik daarbuiten moest komen wist ik nog niet - zou worstelen om meester

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(47)

te worden van dat nietige sluisje, dat toch een zee tegen hield...’

In ontroering was de oude portier opgestaan, zijn rechtervuist balde zich alsof hij nog de bijl omklemd hield. Ademloos van spanning zag Witte tot hem op.

‘Portier!’ klonk daar opeens afgemeten een deftige stem.

Verschrikt wendde de oude man zich om. Zijn handen vielen slap neer, zijn hoofd boog zich in eerbied.

‘Burgemeester,’ stamelde hij ootmoedig.

Ook Witte had ontsteld opgekeken. Beiden waren zij zoodanig verdiept geweest in het verleden, dat zij niet gemerkt hadden, hoe, van het Maerlant af, een in 't zwart gekleede heer, deftig en in het volle gevoel zijner waardigheid als een der kleine Koninkjes onzer Republiek, naar het hokje van den Portier der Langepoort was gekomen.

Maar toen Witte zag, wie de nieuw aangekomene was, sloop hij stil en verlegen weg.

Een baandersjongen ook... en één der twee Borgemeesteren vander Stede vanden Bryele!...

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(48)

VI.

Van een lijndraaier die in een knoopenmaker, en een poortwachter die in een schoenmaker verandert.

Er was alweer heel wat tijd verloopen sedert den dag, waarop Witte naar het verhaal van den portier geluisterd had, dat op zulk een plotselinge wijze was afgebroken.

Maar het slot ervan had hij nog niet gehoord. Dat was wel heel wonderlijk, want hij was er dol en dol nieuwsgierig naar. Heel zijn geest was een tijdlang vervuld van het gehoorde. Was de zee, die hij zoo lief had en waarop hij van harte hoopte zijn volgend leven te mogen doorbrengen, werkelijk te hulp gekomen? Nu, dat moest wel geschied zijn, want al hadden het de menschen van dien tijd te druk om veel en op een geregelde wijze van de verleden dingen te vertellen, hij wist toch, dat de stad gered was. Nu had hij gehoord, dat er een man, een held, noodig was geweest om aan de zee den toegang tot den Nieuwenlandschen polder te verschaffen. En ja... nu kwam het in zijn herinnering op, dat hij wel eens gehoord had van een timmerman, die, van den wal gesprongen, onder een kogelregen de

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(49)

vest over gezwommen was, en in 't gezicht van den vijand het Nieuwelandsche sluisje had opengehakt. Stil eens... hoe heette die ook weer?

Hij wilde 's avonds, toen hij thuis was gekomen, zijn moeder ernaar vragen, maar zij ontving hem met een heel boos gezicht, en er vielen klappen ook dien avond.

Want de baas van de lijnbaan had een boodschap gestuurd, dat de jongen

doodeenvoudig van zijn werk geloopen was, en dat, als zooiets weer gebeurde, vrouw de With haar mooie zoontje gerust thuis kon houden.

Nu waren die standjes en klappen niet de geschikste middelen om Witte liefde voor zijn vak in te boezemen. Klappen van zijn moeder kon hij moeilijk teruggeven;

ook dàcht hij daar niet aan, want hij hield in zijn hart veel van haar. Bovendien kwamen die klapoen niet al te hard aan; hij had ze wel erger gehad! Maar de standjes, zie-je, die deden hem erg veel pijn. De standjes van zijn moedertje, wel te verstaan.

Want toen hij den volgenden morgen bij den baas kwam, die hem eerst afranselde - ze waren daar in dien tijd voor de leerjongens niet zuinig mee, en bovendien is ransel door alle eeuwen heen heel goedkoop geweest - en vervolgens een uitbrander van geweld gaf, zette Witte een gezicht, of het hem in 't geheel niet schelen kon en er kwam een tergend lachje om zijn lippen, zoodat de baas eigenlijk veel nijdiger werd dan Witte...

Als een jongen aan z'n eigen hoogstgewichtig

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(50)

persoontje te denken heeft, vergeet hij gewoonlijk heel zijn vaderland. Witte dacht in de eerste dagen en weken in het geheel niet meer aan den portier. Hij wou van de lijnbaan af; dat stond vàst in zijn grooten kop. 't Kon hem niet schelen wat er verder gebeurde, als hij maar van die ellendige lijnbaan verlost was. Nu, dat had hij eigenlijk geheel in zijn eigen handje. Hij behoefde eenvoudig heel slecht op te passen, dan zou de baas hem op een goeien dag wel het bosch injagen.

Als nu de dagen door geen avonden gevolgd waren, zou dat al heel spoedig gebeurd zijn. Maar 's avonds had hij altijd met zijn moeder te maken. Wanneer die op den dag maar naast hem had kunnen staan aan het wiel, zou het werkelijk een mooi poosje goed zijn gegaan.

Doch, helaas, de dagen in Augustus wàren nu eenmaal veel langer dan de avonden, en zoo kwam het, dat de baas er moe van werd, om nog langer met zulk een onwilligen leerling te tobben. Het werd voor beiden onuitstaanbaar, zoo'n leven. En het slot was, dat Witte wegliep.

Dat was in dien tijd heel erg. Want al de personen, die eenzelfde vak uitoefenden, vormden in die dagen een vereeniging, welke men een gilde noemde, en als een jongen van zijn baas, of zooals men toen zeide: van zijn meester was weggeloopen, kon hij bij geen anderen meester van dat gilde meer terecht. Voor de ouders was het ook heel leelijk. want de meester had er recht op, dat een leerjongen twee jaren bij hem bleef.

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(51)

Liep die jongen binnen de twee jaar weg, dan moesten de ouders de schade betalen, welke de meester leed, doordat hij den jongen al dien tijd het vak onderwezen had zonder er profijt van te kunnen trekken. En als de ouders weigerachtig waren, om die schadevergoeding te betalen, gaf de meester het eenvoudig bij de bevoegde macht aan, en werden de ouders, behalve tot het betalen van de schadevergoeding, nog tot een boete veroordeeld.

Heusch, het zag er voor Witte niet prettig uit. Moeder wisselde het kostelijke geld, dat zij nu voor haar lief jongetje moest wegsmijten, behoorlijk in op zijn rug en wel in een grooten hoop kleine munt van klappen. En dat er nog een paar oorvijgen op den koop bijkwamen, dat spreekt. Het ging in ééne moeite door! Bovendien moest de goede vrouw naar den Briel heen en weer wandelen, om haar engel van een jongen in een ander gilde geplaatst te krijgen. Dat ging niet heel gemakkelijk, omdat Witte geen goede getuigenissen kon overleggen en zijn moeder niet kon vertellen, dat hij om zijn braaf gedrag uit het eerste gilde was gegaan. Ze kon ook niet zeggen: ‘Och, loop ereis even bij den meester aan, dan zul-je hooren wat een oppassend kind ik heb!’ Als zij Witte's zin had gedaan, zou ook z i j hem weggejaagd hebben, en wel het zeegat uit. Doch dàt juist wilde zij niet. Met veel goeie woorden en met geld ook - want men moest voor den leerjongen bij zijn intrede in een gilde een zekere geldsom betalen - wist zij hem

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

(52)

eindelijk in een ander gilde te stoppen, en wel bij dat der knoopenmakers.

En nu gebeurde er iets wonderlijks. Witte scheen zijn bestemming gevonden te hebben. Hij deed erg zijn best en paste braaf op, en werken deed hij voor twee.

Tjonge, àls hij werken wilde, kon de jongen wat verzetten! Zijn moeder was in de wolken, en de meester begreep niet, dat de baas op de lijnbaan zoo'n getob met hem had moeten hebben. Alleen konden hij nòch de goede vrouw de With in het hart van den knaap een kijkje nemen. Die had werkelijk eerst schik in het vak. Hij had gehoord van de zeelui - en zijn hoofd zat nu eenmaal vol zeezaken - dat een matroos zelf de knoopen aan zijn goed moet zetten, omdat ze aan boord er geen zus of een moeder op na houden, die dat voor je overheeft. Hij had daarom aan zijn moeder meer dan eens gevraagd om hem naaien en breien te leeren, maar de brave vrouw was verstandig genoeg geweest om te begrijpen, waarom die groote jongen daar zoo dol op was. Ze had hem uitgelachen en gezegd dat hij geen meisje was. Maar nu dacht Witte: ‘Wie knoopen leert maken, leert ze ook wel aan z'n goed zetten, en als ik later zelf knoopen kan maken erbij, ben ik het ventje en kan ik er branie mee slaan onder de zeelui.’

Want - ook dàt wist hij - op zee heb-je geen knoopenwinkels, en op de jarenlange zeereizen van toen had-je soms meer aan een knoop, dan aan het geld om er een te koopen.

Door al die gebeurtenissen had Witte geen

Joh. H. Been, De portier van de Langepoort

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat het gebied dat vroeger Mandatory Palestine was al vijftig jaar de facto, uiteindelijk onder Israëlische staats- macht valt, en dat er inmiddels meer dan 600 000 kolonis- ten

Een deel van de afvoer die verzameld wordt in Salland stroomt in deze situatie dus niet meer door de Weteringen naar het Zwarte Water maar het achterliggende gebied in.. De hoogte van

Brief, van een Amsterdamsch heer, aan een heer te Rotterdam.. leend hebbende woordlyk heb afgeschreven,) in dezer voege: Myn Heer: wy hebben zeker veel benaauwdheids en

Koeni, het konijntje, vond het avontuur van mevrouw Ekster wel aardig, maar zei - en sprak daar geheel zijn ietwat angstig hart in uit - dat hij voor zich toch liever niet een

Maar zijn werk liet hij zich niet graag uit de handen nemen, en als het met een teekening of een som niet te gauw of te best lukken wilde, of wel de onderwijzer maakte er

Deze verlangde er naar te genieten van zijn vrijen avond en toen Walter hem dan ook zei, dat hij wel gaan kon, daar ze zich verder best zelf konden helpen, liet hij zich dat

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Admiraal, daar over hy met den zelven Heer van Wassenaar, zoo veel doenlyk, zal hebben te corresponderen: welke conjunctie hy naa den uitgangh der voorschreeve drie weeken zal hebben