• No results found

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg · dbnl"

Copied!
193
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.J. van der Knaap

bron

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg. Met illustraties van Pol Dom. N.V. Uitgevers Mij. Gebr.

Kluitman, Alkmaar 1930

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/knaa004opde01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Hij hing weldra met zijn beenen om den tak, en het hoofd omlaag.

(Blz. 23.)

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(3)

I.

Vacantie.

Juffrouw Welten zette zich in haar leuningstoel met een zucht, zooals gezette juffrouwen dat alleen kunnen, wanneer de kleine beslommeringen van het huishouden weer verricht zijn. Die zucht vertolkte een zeker gevoel van voldaan zijn, nu de vaten gewasschen waren en in de kast geborgen, het theeblad precies de orde toonde, zooals zij dat eischte, het karpet netjes was geveegd, schoorsteenmantel en buffet afgestoft.

Van achter haar groote brilleglazen inspecteerde zij nog eens de gansche kamer en toen ze had geconstateerd, dat zelfs geen lepeltje in het kristallen vaasje een

onbehoorlijke houding had aangenomen, zuchtte ze voor de tweede maal. Ze voelde zich toch echt vermoeid in d'r beenen. Ja, ja, een mensch had heel wat te stellen om te zorgen, dat de boel er netjes uitzag.

Ze nam nu haar breikous op, en weldra paarde het zenuwachtig getik der breinaalden zich

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(4)

aan het meer bezadigde geluid der klok, terwijl het gespin van een dikke poes onder den leuningstoel de baspartij vervulde in dit huiselijk en weinig luidruchtig concert.

De Julizon poogde vergeefs door het uitgespannen scherm boven de geopende tuindeuren naar binnen te dringen en een kijkje te nemen in de stille kamer. Mocht echter het zeildoek dit den onbescheiden lichtstralen beletten, de warmte golfde vrij naar binnen, vulde alle hoeken, omhulde de oude juffrouw en wist haar tenslotte zoo goed te pakken te krijgen, dat haar breinaalden zoetjes aan al langzamer werkten.

En eindelijk volgde Juffrouw Welten onbewust het voorbeeld van haar dikke poes, die ook reeds den zang had gestaakt en rustig sliep.

Die vreedzame toestand zou wellicht lang zoo gebleven zijn, als niet een harde klap van de voordeur, gevolgd door een meer dan luidruchtig gefloten liedje het tooneel plotseling had doen veranderen. De juffrouw hief het hoofd verschrikt op en keek angstig en verward naar de deur. De poes sprong overeind, zette een krommen rug en hief den dikken staart met nijdige schokjes dreigend omhoog.

Onmiddellijk hierop werd de kamerdeur opengeworpen, een boekentasch vloog naar binnen en smakte in een hoek neer op het gladgewreven zeil.

Flap, zei de deur weer en in de kamer stond

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(5)

een flinke, gezonde jongen van omstreeks veertien jaar.

‘Maar Tom,’ riep Juffrouw Welten uit met een ietwat teemerige stem, ‘is dat nu een manier van binnenkomen? En wat moet dat beteekenen, 't is pas drie uur. Je school is toch nog niet uit?’

‘Jawel, Tante,’ antwoordde Tom. ‘We kregen een vroegertje van den Directeur.

't Is immers groote vacantie! En ik ben overgegaan. 't Was toch zoo'n pan op de H.B.S. Die Piet van Hoeven begon te grienen, omdat ie bleef zitten. Z'n eigen schuld, dan had ie...’

‘Jongen, jongen, Tom, wat ratel je weer verschrikkelijk,’ zeurde Tante. ‘Denk toch eens om mijn hoofd. Je zou een mensch heelemaal van streek brengen. Kijk die arme poes nou eens. Die stakkerd sliep zoo lekker.’

‘Net als de vrouw zeker, hè,’ lachte Tom, en met een zwaai vloog zijn hand over den dikken rug van poes. Doch het beest, dat nog niet in een speelsche stemming was, glipte den tuin in en bleef er met een eigenwijs gezicht naar de bloemen staan kijken.

Tom ging met één been over de zijleuning van Tante's stoel zitten en sloeg een arm om haar hals.

‘Fijn, hè, zoo'n groote vacantie,’ begon hij weer.

‘Zeker, mijn jongen,’ antwoordde Tante met

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(6)

een glimlach. Ze was altijd erg gevoelig, als Tom zoo eens aanhalerig werd. Maar dat gebeurde niet dikwijls.

‘Kijk, wat een prachtvlinder gaat daar!’ riep hij opeens en met een sprong was hij den tuin in.

‘Jongen dan toch,’ knorde Tante, die maar nooit aan die wildheid kon wennen.

Hoofdschuddend keek ze hem na, een zorgelijke plooi in het voorhoofd.

Vacantie, dat beloofde weer wat. Ze had wat te stellen met Tom. 't Was een beste jongen, maar wild - daar was geen voorbeeld van.

Inderdaad behoorde Tom niet tot de kalmsten. En wanneer dan een bejaarde, ongetrouwde dame met de opvoeding van zoo'n jongen belast is, dan is het te begrijpen, dat er zoo nu en dan wel eens lichte botsingen ontstaan.

Tom was een wees. Toen hij ternauwernood een jaar was, had een kwaadaardige, besmettelijke ziekte wel het teere kindje in de wieg gespaard, maar de ouders, die zoo gelukkig waren met hun kleine, en zooveel hoop hadden op de toekomst, wreedaardig uit het leven weggerukt.

Juffrouw Welten, een zuster van den overleden vader, had zich terstond ontfermd over den kleinen Tom, die natuurlijk niet het minste erg had in het zware verlies, dat hij geleden had. En nu kende hij zijn ouders slechts van het groote portret, dat Tante op zijn slaapkamertje had

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(7)

opgehangen.

Hij hield veel van zijn Tante en begreep ook zeer goed, dat hij haar veel te danken had. Hij zou het zeker een groote schande hebben gevonden, om haar met opzet lastig te vallen. Maar hij had een opgewekte en vrij woelige natuur. Tante daarentegen, ofschoon de goedheid zelf, was voor zoo'n jongen wel wat bekrompen van opvatting.

Ze had een hartstocht voor bedaarde netheid, en nu was Tom wel netjes, maar allesbehalve bedaard. Vandaar dat er af en toe wel eens lichte huiselijke stormen opstaken. Vandaar ook de bezorgdheid van Tante bij het aanbreken van de groote vacantie.

Zij had aan een enkel uitstapje voor een heel jaar genoeg. Maar zulke jongens wisten van geen ophouden. Fietstochten zouden er natuurlijk weer ondernomen worden, en hoe vaak zou Tom weer over tijd thuiskomen, als het etenstijd was? En niets bracht Tante meer uit haar humeur, dan wanneer men inbreuk maakte op haar dagorde.

Ze voelde bij voorbaat echter, dat er weer heel wat overtredingen van haar huiselijke wetten in de naaste toekomst te verwachten waren. En nu streed in haar binnenste haar goedheid - die tot toegeven neigde - met haar bij voorbaat verstoord humeur.

's Avonds, toen Tom al naar boven was, piekerde zij er nog over, terwijl haar neef op

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(8)

zijn slaapkamer zich verdiepte in de schoonste vacantiedroomen.

Toch dacht ook hij daarbij aan de moeilijkheden met Tante, die zich heelemaal niet kon vereenigen met alles wat een jongensgemoed in vuur en vlam kan zetten.

Ja, dat was echt vervelend soms. Maar Tante was nu eenmaal geen jongen van de H.B.S., bedacht Tom. En ze was toch ook altijd vol bezorgdheid en goedheid voor hem. Zoo maakte ook hij, op zijn beurt, het voornemen, om, zooveel hem dit mogelijk was, haar te ontzien en alle onaangenaamheden te vermijden. Hij moest dan in 's hemelsnaam maar een offertje brengen, in ruil voor alles wat zij voor hem reeds gedaan had.

Dien avond gingen de oude juffrouw en de jonge student ter ruste, beiden bezield met de beste bedoelingen voor de komende weken, maar ook beiden voelende, dat het een heele toer zou zijn om vol te houden.

Den volgenden morgen zaten Tante en Tom aan het ontbijt en praatten over van alles en nog wat. Tom had nog geen bepaalde plannen voor den dag. Of beter gezegd, hij had plannen genoeg, maar hij had het beter geoordeeld om dien eersten dag maar kalm aan te doen. Er was wel een kleine zelfoverwinning voor noodig geweest, om niet met een vaartje de boterhammen naar binnen te spelen en op de fiets weg te vliegen - maar hij was er nu over

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(9)

heen. De eerste dag was voor Tante.

Tingeling, ging de bel.

‘Dat is zeker de post,’ zei Tante; ‘wil je even gaan zien, Tom?’

‘Jawel, Tante,’ antwoordde deze en slenterde de gang in.

Hé, een brief! Tom raapte hem op om hem naar Tante te brengen. Terloops keek hij naar het adres, keerde den brief om en las den naam van den afzender.

‘Wat zou dat nu zijn?’ mompelde hij verrast. ‘C.J. Voortman, dat is de vader van Frans.’

Frans Voortman was een klasgenoot van Tom, en zijn beste vriend. Zijn ouders waren twee maanden geleden verhuisd naar een andere stad, een paar uur fietsen daar vandaan. Mijnheer Voortman had het echter raadzaam geacht, dat zijn zoon den loopenden cursus op de H.B.S. zou afmaken, alvorens hem op een andere school te plaatsen.

's Zondagsavonds kwam Frans in de stad en bleef daar de geheele week bij een familielid, om zoo de school te kunnen bezoeken. 's Zaterdagsmiddags ging hij dan naar huis.

Ook op Woensdagmiddag, als het goed weer was en de studie het toeliet, fietste Frans vaak naar huis en Tom had hem op die ritten menigmaal vergezeld.

Dat deed hij graag, want 't was bij Frans thuis zoo gezellig. Mijnheer Voortman was een

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(10)

brave, ronde handelsman, die graag een pretje gunde aan de jongens. En de moeder van Frans ... och, Tom kon maar niet begrijpen, hoe Tante, zoodra hij het huis eens wou doen daveren bij het zingen van een lied op wel wat geforceerden toon, de oogen zuchtend ten hemel sloeg en altijd klaagde: ‘Mijn hoofd, mijn hoofd!’ Terwijl Frans Voortmans moeder nog meelachte, als de kinderen - er waren er zeven - het huis op stelten zetten.

Tom was, zooals te begrijpen is, heel nieuwsgierig, wat de heer Voortman wel mocht te schrijven hebben. Hij legde den brief voor Tante neer en zette zich weer in zijn stoel in de hoop, dat hij straks iets van den inhoud zou vernemen.

Natuurlijk duurde het een heelen tijd, eer de brilleglazen waren schoongeveegd en het couvert netjes was opengesneden. Tom wachtte en bespiedde de gelaatstrekken van Tante. Ineens zag hij haar de wenkbrauwen hoog optrekken, en ze keek Tom eens aan. Maar ze zei niets en las door. Eindelijk legde ze het papier weer voor zich en zette langzaam den bril af. Een poosje keek ze stil naar buiten en toen zag ze opnieuw naar Tom.

‘Weet je, van wien die brief komt?’ vroeg ze.

‘Van mijnheer Voortman,’ zei Tom, ‘ik heb het op de enveloppe gelezen.’

‘En wat denk je wel, dat die mijnheer mij daar schrijft?’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(11)

‘Lieve hemel, Tante, hoe kan ik dat nu weten!’ riep Tom uit.

‘Nu, lees dan maar eens,’ zei ze en schoof hem den brief toe.

Tom nam hem gretig aan en las:

Geachte Mejuffrouw,

Evenals mijn zoon is Uw neef met een goed rapport naar de volgende klas bevorderd. Daarmee feliciteer ik U en hem van harte. De jongelui hebben nu een flinke vacantie en ze hebben wel verdiend, nu eens wat te genieten.

U zult ook wel gemerkt hebben, dat Tom en Frans het zeer goed met elkaar kunnen vinden. Juist in zoo'n vacantie zouden de jongens heel wat aan elkaar hebben, temeer daar Tom alleen is en Frans betrekkelijk weinig heeft aan zijn broertjes, die nog zeer jong zijn. Teneinde nu de jongens toch een aangenamen tijd te bezorgen, wilde ik U voorstellen, dat Tom zijn vacantie bij ons komt doorbrengen. De afstand is niet zoo groot, of de jongen kan af en toe U eens komen laten zien, hoe hij het maakt. Ik hoop, dat U geen bezwaren hebt tegen dit plan. Tom zelf zal er

vermoedelijk wel voor te vinden zijn.

Als U hiervoor Uw toestemming geeft, verwachten wij Tom morgenochtend. Frans zal

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(12)

hem wel tegemoet fietsen. Mocht het echter niet gaan, dan wilt U wel zoo vriendelijk zijn mij dit even te laten weten.

Met vriendelijke groeten, ook aan Tom, Hoogachtend,

C.J. Voortman.

Een paar oogenblikken bleef Tom sprakeloos op den brief staren. Toen sprong hij op, zwaaide met het papier boven zijn hoofd en riep:

‘Nee maar, dat is - dat is - reuzig!’

En hij zou zeker een dollen dans rond de tafel begonnen zijn, als hem niet een plotseling opkomende gedachte tot bedaren had gebracht.

Aarzelend zag hij zijn tante aan.

‘Nu, wat zeg je er van?’ vroeg ze met een glimlach.

‘Ik heb al gezegd, dat het reuzig is van Mijnheer Voortman, maar - wat zegt u er van?’

Tante vouwde de handen in haar schoot en zuchtte eens.

‘Ja,’ begon ze, ‘'t is eigenlijk wel een beetje erg, zoo'n heele vacantie. Jij bent zoo'n wildeman, af en toe.’

‘Tante,’ riep Tom uit, ‘ik verzeker u, dat ik liever mijn tong zou afbijten, dan te schreeuwen of onbeleefd te zijn bij een ander. Toe, zeg nu, dat u 't goed vindt.’

‘Nu, vooruit, je moest het dan maar aan-

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(13)

nemen,’ besliste Juffrouw Welten.

‘Och, wat is u toch een goeie, beste ziel,’ viel haar neef uit en vloog haar zoowaar om den hals. En als haar gewone noodkreet ‘mijn hoofd, mijn hoofd,’ hem niet tot bezinning had gebracht, zou hij haar misschien tot een ren door de kamer hebben gedwongen.

In plaats van een rustige eerste vacantiedag werd het een heele inpakdrukte. 's Avonds zat de koffer stevig op den bagagedrager van Toms fiets, want hij zou den volgenden morgen vroeg vertrekken.

Het afscheid was kort en hartelijk. Tom dwong zich geduldig te luisteren naar de reeks vermaningen, die Tante hem gaf vanaf het begin van het ontbijt, totdat hij den voet op het pedaal van zijn fiets zette. Toen nog een vroolijke zwaai en daar reed hij heen.

II.

Een niet-alledaagsche kennismaking.

Een week lang was Tom nu al bij zijn vriend Frans Voortman en ze genoten volop van hun vacantie. Tom vooral! Wat toch een verschil tusschen het leven hier in het gezellige huishouden van Mijnheer Voortman en de bekrom-

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(14)

pen sfeer thuis bij Juffrouw Welten. Bij Tante alles even precies, akelig netjes, stil en kalm. En hier! Wat kon het er soms een pan zijn!

De oudste zuster van Frans, die zoo nu en dan wel eens graag de lakens uitdeelde, mocht al eens roepen: ‘Hou op, is me dat een lawaai,’ moeder vergoelijkte het steeds met 'n: ‘Kom, kom, 't is vacantie, en Frans heeft nu eens een kameraad.’

Er volgden namelijk op Frans nog een drietal zusjes en daarna een paar kleine broertjes. Daar jongens nu eenmaal graag met soortgenooten van hun leeftijd omgaan, is het te begrijpen, dat Frans in zijn nopjes was.

De twee jongens hadden deze eerste week besteed met den omtrek af te fietsen.

Eenmaal had vader Voortman een tochtje meegemaakt, en dat was niet het slechtste uitstapje geweest. Maar de goede man had het te druk, dan dat hij zich die weelde vaak kon veroorloven.

Dezen morgen hadden de jongens een bezoek gebracht aan de tante van Tom. Het goede mensch maakte al een heel rustigen tijd door, nu die wildzang van een jongen het huis voor een poosje uit was. Maar toch was ze zoo blij, toen ze hem weer zag, dat ze dadelijk voorstelde, dat Tom en Frans dien dag bij haar zouden blijven. Maar de jongens hadden beloofd, tegen etenstijd weer terug te zijn, zoodat ze na een paar uur weer de terugreis aanvaardden. Het

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(15)

was aardig warm geworden en onze vrienden hadden natuurlijk op echte

jongensmanier met een zestien of zeventien kilometersvaartje gereden. Ze waren daardoor zoo bezweet teruggekomen, dat de lust om 's middags weer te peddelen er wel een beetje uit was.

Het huis van den heer Voortman lag aan een grooten weg even buiten de stad.

Achter het huis lag een flinke tuin en er naast een ruim bleekveld, in een hoek beschaduwd door een grooten boom. Daar waren de jongens na den maaltijd heengetrokken en hadden zich in het gras uitgestrekt.

Na een half uurtje zei Frans:

‘Zeg, Tom, ik vind er hier ook niet veel aan. Ga je mee loopen?’

‘Als je me draagt,’ zei Tom, die languit op zijn rug lag.

‘Loop naar de pomp,’ was het antwoord van Frans. ‘Maar zeg, laten we naar den boschkant van het kasteel gaan, dat is zoo ver niet.’

‘Bestel maar een auto,’ zeurde Tom door, die niet zoo gemakkelijk te bewegen was.

Frans zei niets. Voorzichtig plukte hij een langen grasspriet, schoof ongemerkt den gepluimden steel naar voren en kriebelde zijn kameraad zoo netjes in het eene neusgat, dat een verwoede niesbui het gevolg was.

‘Wel allemachtig,’ stoof Tom op en sprong meteen overeind.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(16)

Frans schoot in een lach.

‘Zie je,’ zei hij, ‘ik had ook aan het trekken kunnen gaan, maar daar is het te warm voor. Zoo gaat het gemakkelijker. En nu vooruit.’

‘Jij bent een mooie,’ pruttelde Tom, maar hij volgde zijn vriend toch.

Weldra liepen ze op den weg, waar ze de meest beschaduwde plekjes onder de boomen zochten. Tom, die zijn luiheid nog niet geheel had overwonnen, liep te sloffen, dat de stofwolken dicht achter hem opdwarrelden. Hij liep te peinzen en dacht aan het kasteel. Eigenlijk een geheimzinnig gebouw, want je kreeg er nooit iets meer van te zien, dan torenspitsen en punten van hooge daken. De rest zat verborgen achter de zware boomen van het dichte bosch.

‘Zeg, wie woont er eigenlijk op kasteel Hallenburg?’ vroeg hij na een poosje.

‘De heer van Hallenburg,’ antwoordde Frans.

‘Klets nou, dat weet ik ook wel,’ ratelde Tom terug, ‘maar wat is dat voor iemand?’

‘Nou, ik zal 't je vertellen,’ begon zijn vriend. ‘'t Is een Graaf. De menschen hier spreken altijd van Mijnheer den Graaf. 't Moet een uitstekend mensch zijn, maar ik denk van erg deftig. 'k Heb hem nog maar eens of tweemaal gezien, want sinds Mevrouw de Gravin overleden is, gaat hij veel op reis.’

‘Zoo,’ zei Tom met een peinzend gezicht. ‘Heeft hij geen kinderen?’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(17)

‘Een jongen, Walter heet hij. Hij is van onzen leeftijd, maar ik heb hem nog nooit gezien. Hij schijnt alleen maar 's zomers op het kasteel te zijn en ze zeggen, dat hij thuis les krijgt. Hij zal wel op een of andere kostschool zijn. Er is daar op den Hallenburg nog een mijnheer, Balts heet hij, geloof ik; maar als die op den jongen moet passen, dan is hij niet gelukkig.’

‘Wie, de mijnheer of de jongen?’ vroeg Tom.

‘De jongen natuurlijk,’ was 't antwoord.

‘Waarom?’

‘Omdat die kerel er zoo gezellig uitziet.’

‘Zie je hem dan wel eens?’ vroeg Tom weer.

‘Ja, hij wandelt een paar keer in de week tusschen licht en donker. Dan komt hij altijd vast ons huis voorbij. Ik groet hem steeds, want Vader wil dat zoo hebben, maar hij moet me den eersten keer nog goedendag zeggen.’

‘Hij zal gemerkt hebben, dat het zoo van harte gemeend is,’ lachte Tom.

Frans trok zijn schouders op en luchtte zijn gemoed met een veelgemeend: ‘'t Is een ijsbal!’

Zoo pratend waren de jongens bij het bosch gekomen. Door een gedeelte hiervan, dat naast het kasteel Hallenburg lag, slingerde zich een waterrijke beek, die zich op sommige plaatsen aanzienlijk verbreedde.

Het spreekt vanzelf, dat Tom en Frans de beek opzochten en deze volgden, want daar was

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(18)

het heerlijk koel en het water trekt jongens altijd aan.

‘We moesten de wandeling nu maar eens staken,’ stelde Tom voor, die bijzonder onder de bekoring kwam van de plaats.

‘Een beetje verder nog,’ zei Frans, ‘daar wordt het water veel breeder en daar kun je fijn liggen op het mos.’

Weldra was de bedoelde plek bereikt en Tom wilde zich juist met een zucht van verlichting laten vallen, toen zijn aandacht getrokken werd door iets, dat aan de overzijde van het water gebeurde.

Hij gaf zijn vriend een duw met den elleboog en zei half luid:

‘Kijk daar eens.’

Frans keek in de aangeduide richting.

‘Hé, dat zeg ik ook,’ merkte hij fluisterend op, ‘wat zou die nou willen?’

Wat daar voorviel, was wel geschikt om de nieuwsgierigheid van de jonge vrienden op te wekken. Er stond daar een groote boom, die zijn takken een flink eind over het water uitstak. Op een van die takken zat een jongen, die daar al fluitende een touw vastmaakte. Over zijn schouder hing nog een massa touw, het leek wel een net. Toen het touw goed stevig zat, klom de jongen voorzichtig naar den stam terug, en begaf zich vervolgens op een tweeden tak. Het net, of wat het dan was, slingerde nu

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(19)

tusschen de beide takken.

‘Zeg,’ zei Tom ineens tegen Frans, ‘zie je dat, 't is een hangmat.’

Zwijgend bleven de jongens een poosje toezien. Bij alle belangstelling was Tom echter niet vergeten, dat bij dit warme weer zitten of liggen altijd verkieselijker was dan staan. En hij strekte zich behaaglijk op het mos uit.

‘Zou dat die Walter zijn van 't kasteel?’ opperde hij.

‘Ik denk het,’ zei zijn vriend. ‘Kijk, nu heeft hij het vastgebonden. Maar, wat nu?

Hij wil er toch niet in gaan liggen?’

‘Dat lapt hij 'm nooit,’ meende Tom.

‘'t Zou tenminste al een heel sterk staaltje zijn,’ vond Frans.

De jongen aan den overkant had nog niets van zijn toeschouwers bemerkt. Hij schikte de hangmat zooveel mogelijk breed uit. Toen richtte hij zich op; daar stond hij zoowaar los op den tak.

‘Kijk nou!’ riep Tom.

Frans hield den adem in. De jongen scheen even den afstand te berekenen. Toen nam hij een sprong.

‘Kolossaal!’ riep Tom en vloog overeind.

Frans zei niets, maar zijn oogen stonden wijd open. De jongen was op zijn knieën in de hangmat terecht gekomen. Het heele toestel zwiepte onrustbarend op en neer en raakte het water bijna aan. Ineens riep Frans verschrikt:

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(20)

‘Maar dat kan niet, dat houdt niet! Kijk die tak eens!’

Werkelijk boog de tak achter den jongen gevaarlijk door. Deze scheen dit niet bemerkt te hebben en probeerde voorzichtig zich om te keeren.

Ineens, krak! De tak brak af en plomp! daar tuimelde de waaghals met de eene helft van zijn hangmat in het water. Tom liet zich meteen op den grond vallen en schaterde het uit. Maar Frans bleef staan en ineens gaf hij een luiden schreeuw, waarop het gelach van Tom bedaarde.

De zaak dreigde dan ook ernstiger gevolgen te hebben, dan de jongens eerst verwacht hadden. De jongen bleef namelijk bij zijn val met een voet haken in het netwerk van zijn hangmat, zoodat zijn hoofd en bovenlijf in het water hingen. Hij spartelde geweldig om het been vrij te krijgen en zijn hoofd boven te brengen, maar viel natuurlijk telkens weer terug. Frans bedacht zich geen oogenblik. Hij vloog vooruit, nam een geweldigen sprong en plompte midden in het water; een paar slagen, en hij had den jongen bereikt.

Op dit oogenblik werd een tweede plons gehoord. Dat was Tom, die zich nu ook rekenschap van den toestand had gegeven en oogenblikkelijk zijn vriend volgde.

Frans bemerkte, dat het water gelukkig niet bijzonder diep was. Als hij stond, reikte het hem tot aan de borst

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(21)

en zoo kon hij het hoofd van den drenkeling ondersteunen. Wel klampte deze zich eerst krampachtig aan zijn helper vast, maar Frans gaf hem een flinken opstopper, die hem voldoende tot bezinning bracht. Intusschen schreeuwde hij hem in 't oor:

‘Houd je stil, we zullen je helpen!’

Dat hielp gelukkig. Nu kwam ook Tom toegeschoten. Daar stonden ze nu met hun tweeën in het water en een derde, die met zijn beenen omhoog hing.

‘Kan je hem houden?’ zei Tom tot Frans. ‘Dan ga ik er uit en klim in den boom, om het touw door te snijden.’

‘Goed,’ zei Frans, en tot den vreemde: ‘Kan je zwemmen?’

‘Ja,’ antwoordde deze, nog hijgend van inspanning en benauwdheid, ‘dat zal wel gaan.’

Tom was intusschen al op den oever en klom als een kat naar boven. En niet voor niets was hij nummer één in de gymnastiekles. Hij hing weldra met zijn beenen om den tak, en het hoofd omlaag, een geopend knipmes in de hand. Zoo kon hij komen tot vlak bij den voet, die in het touwwerk verward zat.

‘Daar gaat ie!’ schreeuwde Tom. Een paar sneden en de jongen plompte neer in 't water. Frans raakte door den schok mee kopje onder, maar dat was minder.

Nu hij bevrijd was, bleek de vreemdeling in

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(22)

't water goed vertrouwd te zijn. Eenige oogenblikken later klauterde hij met Frans tegen den wal op, terwijl Tom weer uit den boom klom.

Daar stonden ze nu alle drie, druipend van het water, terwijl ze elkaar aankeken.

Tom was de eerste, die sprak.

‘Dat was een film! Zeg, daar ben je ook best afgekomen!’

De vreemde jongen scheen nu eerst goed tot bezinning te komen. Zijn donkere oogen begonnen te tintelen. Beide handen stak hij uit, terwijl hij zich zelf voorstelde:

‘Walter van Hallenburg. Ik dank jelui wel voor die schitterende redding.’

‘O, schei uit!’ riep Tom, ‘'t is heel toevallig, dat we hier net waren. Trouwens, Frans heeft je eigenlijk gered, want ik had niet eens bemerkt, dat je het zoo benauwd kreeg.’

Frans kleurde even en zei dadelijk:

‘Kom, gekheid, zoo'n heldendaad was het niet, hoor. Maar 't zal nu het beste zijn, dat we gauw naar den overkant zwemmen om thuis droge kleeren te gaan aantrekken.’

‘Geen kwestie van!’ riep Walter bijna gebiedend. ‘Ik laat jelui zoo niet gaan. Je gaat allebei met mij mee.’

En om aan alle tegenkanting een einde te maken, pakte hij zijn redders bij den arm en trok ze met zich mee.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(23)

III.

In adellijk gezelschap.

Langs verschillende paden, die zich door het bosch slingerden, bereikten de drie jongens het kasteel. Vóór hen lag een open plek, bijna geheel ingenomen door een keurig onderhouden tuin, die niet alleen van smaak getuigde, maar bovendien door zijn verscheidenheid van rijke en zeldzame planten het bewijs leverde, dat hier geen geld gespaard was. Daar achter lag het kasteel.

't Was een trotsch gebouw, dat zich met zijn monumentale hoektorens statig verhief en uitstak boven het omringend geboomte. De rechtervleugel lag bijna geheel in 't water. Daar strekte zich een klein meer uit en van hier uit ringde zich voorheen de slotgracht om de gebouwen. Doch toen minder rumoerige tijden waren aangebroken, hadden achtereenvolgende eigenaars ze laten dempen, de hooge wallen doen slechten en het geheel herschapen in een lusthof.

Het kalme, diepe water lag daar blank en stil, en de boomen op den achtergrond spiegelden zich er in. Doch bijzonder werd de schilderachtigheid van het geheel verhoogd door een middeleeuwschen toren, die zwaar en breed opdook

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(24)

uit het meer en slechts door een soort landtong - een smal pad tusschen twee oude muren - met het overige gebouwencomplex was verbonden.

Tom en Frans bleven een oogenblik vol bewondering staan. Ze hadden weinig vermoed, dat ze nog eens tot hier zouden doordringen. Maar dat dit zou geschieden na een onverwacht bad, terwijl hun het water uit de kleeren droop, - neen, dat was toch wel het minste, waaraan ze gedacht zouden hebben.

Walter dreef zijn redders voort tot op de groote plaats achter het gebouw. Juist op dit oogenblik kwam uit een openstaande deur een bejaarde huisknecht te voorschijn.

Hij kreeg dadelijk ons drietal in het oog en keek eenigszins verwonderd op, toen hij de twee vreemde gezichten gewaar werd. Doch bijna tegelijkertijd bemerkte hij, in welken toestand ze zich bevonden en een kreet van verbazing ontsnapte hem.

‘Ja, Jozef, we zijn nat, hè?’ zei Walter lachend; ‘een onvrijwillig bad, natuurlijk.’

Een stevige keukenmeid, een kamermeisje en een tuinknecht kwamen nu ook toeloopen. Vooral de verschijning van de twee jongens scheen nogal verwondering te wekken.

‘Eigenlijk een leelijke geschiedenis,’ ging Walter verder tegen den huisknecht,

‘ik heb daar zoo juist een paar benauwde minuten doorgemaakt en zonder deze...’

Hij maakte den zin niet af. De dienstboden en

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(25)

de tuinknecht verdwenen als bij tooverslag. Een tweede verschijning kwam naar buiten, een indrukwekkende persoonlijkheid, met statige gestalte, in wien Tom en Frans terstond den eigenaar van het kasteel voelden. Zijn gelaatstrekken drukten ernst, zelfs een zekere zwaarmoedigheid uit. Doch ze waren niet onwelwillend. Een korte, reeds grijzende baard omlijstte het gezicht.

Frans en Tom namen bijna gelijktijdig en eenigszins beschroomd hun petten af.

Maar toen vooral voelden ze al het potsierlijke van hun voorkomen. De natte haren plakten piekerig op hun voorhoofd, terwijl waterstraaltjes kriebelend hun hals inliepen.

Tom kneep zenuwachtig zijn hoofddeksel in elkaar, wat tot onmiddellijk gevolg had, dat het water, uit de doorweekte pet gewrongen, kletterend op de groote, blauwe tegels viel.

De Graaf nam de drie jongens van het hoofd tot de voeten op en met een half spottenden, half verwonderden trek op het gelaat vroeg hij:

‘Wat is dat voor een vertooning, Walter?’

‘Wees niet boos, Papa,’ begon Walter, ‘ik heb een groote domheid begaan, maar het is gelukkig afgeloopen. Doch zonder deze twee jongens hier weet ik niet, wat er met me gebeurd zou zijn. Of liever, ik weet het wel. Ik zou verdronken zijn; maar zij hebben me gered.’

De Graaf zette een ongeloovig gezicht. Blijkbaar bedacht hij, dat zijn zoon een goed zwem-

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(26)

mer was.

‘Ik begrijp je niet,’ zei hij, ‘wat is er gebeurd?’

Nu vertelde Walter de geheele geschiedenis en hoewel de Graaf uiterlijk kalm bleef, was voor een scherp opmerker wel te zien, dat hij van kleur verschoot, toen zijn zoon hem de benauwde positie beschreef, hangende met den voet in de hangmat.

Hij vestigde toen een oogenblik zijn oogen op de twee jonge helden daar vóór hem en er kwam een uitdrukking van groote welwillendheid op zijn gelaat.

Hij zeide echter niets, maar wendde zich tot Jozef, den huisknecht.

‘Neem de jonge heeren mee en voorzie ze van droge kleeren. Daarna verwacht ik ze in mijn kamer.’

Dan knikte hij even, voor hij zich verwijderde. Tom en Frans probeerden een buiging te maken.

‘Ga maar gauw mee,’ zei Jozef, ‘dan kunnen jelui je in de badkamers verkleeden.’

De stem van den ouden getrouwe scheen wel te beven. En daar ineens - tot groote verbazing van Tom en Frans - sloeg Jozef zijn armen om Walter, klemde hem tegen zich aan en mompelde met bevende stem:

‘O jonker, hoe kon je toch zoo, hoe kon je toch zoo.’

‘Kom, kom,’ schertste Walter, ‘'t is immers goed afgeloopen. Maak je maar niet van streek,

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(27)

oudje; denk maar om je mooie huisjas, want ik ben nat, hoor.’

‘'t Kan me niet schelen,’ riep Jozef uit, terwijl hij met een zekere koppigheid één arm om Walters schouder geslagen hield, ‘denk toch eens, wat had er van Mijnheer den Graaf geworden, als je eens... Och Heer, Walter, ik mag er niet aan denken.’

De beide jongens keken elkaar eens aan. Ze wisten wel niet precies, wat ze er van denken moesten, maar toch kregen ze een vreemd gevoel over zich. 't Was, alsof het hun week van binnen werd. En dat werd er niet beter op, toen de oude knecht zich ineens tot hen wendde, hen bevend in de handen kneep, en ze met heesche stem toefluisterde:

‘Beste jongens zijn jullie, hoor, beste jongens!’

Ze werden nu gauw naar de badkamers gebracht. 't Was gelukkig, dat de drie jongens vrijwel van dezelfde grootte waren. Nu werden ze elk voorzien van een stel kleeren van Walter. Geen half uur daarna stonden ze weer bij elkander. Ze hadden heel wat pret, toen ze elkaar zoo zagen. Vooral Tom raakte uitgelaten, toen hij Frans in zijn jonkercostuum bewonderde.

Maar nu moesten ze naar den Graaf. Jozef geleidde hen door lange en hooge gangen naar het vertrek van den kasteelheer. De dienaar klopte aan en opende op het

‘binnen’ de deur. Met een zekere statigheid vatte Jozef terzijde

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(28)

post als ‘een lakei op een prentje,’ zooals Tom later zei; en met een gezicht of hij van steen was. Tom kon dan ook niet nalaten om in 't voorbijgaan Frans met den elleboog in de ribben te stooten. Maar er was geen tijd voor verdere grappen, want reeds bevonden ze zich in het vertrek. Nu raakten onze twee vrienden bijna van hun stuk. Wat was het hier een pracht! Hun voeten zonken weg in de zware tapijten.

Noemde men dìt een kamer? Het geleek wel een zaal! Zetels met hooge,

gebeeldhouwde ruggen stonden langs de wanden, de tafel in het midden had geweldig zware pooten in den vorm van leeuwenklauwen. Daarboven hing een groote kristallen kroon, waar de zonnestralen, die schuins door de hooge vensters binnenvielen, een weelde van kleuren en flonkeringen in tooverden. Bij één der ramen, waar een zwaar eikenhouten bureau stond, zat de Graaf in zijn leuningstoel. Hij wenkte de jongens naderbij te komen. Dan nam hij Walter bij de hand en trok hem tegen zich aan. Hij streelde hem door de haren, terwijl hij zacht zeide: ‘Heb je wel begrepen, mijn kind, in welk gevaar je je begeven hebt? Weet je wel, dat je me daarmee een groot verdriet hebt aangedaan?’

Walter boog het hoofd tegen zijn vaders borst en zei:

‘Ja, Papa, en het spijt me zeer. Ik had er niet bij gedacht en - en - ik verveelde me zoo.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(29)

De Graaf fronste de wenkbrauwen even en onwillekeurig dwaalden zijn oogen naar de twee andere jongens. Hij stond op, trad op hen toe en reikte hun met hartelijkheid de hand.

‘Jongelui,’ sprak hij, ‘ik dank jelui van harte voor je flink en moedig gedrag. Je hebt meer voor mij gedaan, dan je misschien zelf vermoedt.’

Frans kleurde weer, vooral toen Tom - die altijd veel vrijer was, als hij eenmaal over de eerste verlegenheid heen was - met zijn gewone ronde vrijmoedigheid zei:

‘Wel, Mijnheer de Graaf, aan Frans alleen komt de eer van de redding toe. Ik lag op den grond van 't lachen, toen ik uw zoon zag neertuimelen. Maar Frans had beter in de gaten, wat er eigenlijk gebeurde.’

De Graaf scheen na te denken, terwijl hij maar steeds naar de jongens bleef kijken.

Dan wees hij naar de stoelen en sprak:

‘Ga even zitten; ik moet eens met jelui praten.’

Hij nam ook weer plaats in zijn leuningstoel en begon te vragen, wie ze waren.

Vooral de opgeruimde toon van Tom scheen hem te bevallen. Eindelijk, toen hij geheel op de hoogte was, verviel hij een oogenblik in gepeins, zoodat de jongens een beetje met hun houding verlegen raakten.

Plotseling richtte de Graaf zich tot zijn zoon:

‘Walter, me dunkt, je zult er niet op tegen

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(30)

hebben, om deze jongelui eens een poosje bij je te houden.’

Verrast keek Walter op.

‘U bedoelt om hier...’

‘Te blijven logeeren,’ vulde de Graaf aan.

‘O, Papa!’ riep Walter; hij sprong op zijn vader toe en greep zijn handen, ‘wat heerlijk, wat fijn!’

‘Ho, ho,’ zei de Graaf, ‘je weet nog niet eens, of je nieuwe vrienden dat willen.’

‘O, maar natuurlijk willen ze dat,’ riep Walter, ‘nietwaar, Tom en Frans?’

De twee jongens keken elkaar aan. Ze konden hun ooren nauwelijks gelooven.

‘Ja, ziet u, Mijnheer de Graaf,’ begon Frans nu, ‘ik weet niet, wat ik daar op zeggen moet. Wij vinden het voorstel prachtig, maar we zullen toch eerst thuis moeten vragen, of ze het daar goed vinden.’

‘Natuurlijk, dat spreekt,’ knikte de Graaf. ‘Nu, Walter, het beste zal zijn, dat je even naar de garage loopt en tegen Steven zegt, dat hij jelui naar het huis van Mijnheer Voortman rijdt. Als Frans dan toestemming krijgt, rijden jelui naar de Tante van Tom. Ik zal voor elk een brief meegeven.’

En de daad bij het woord voegende, zette hij zich aan zijn schrijftafel. Kort daarna haastten de jongens zich naar de garage. Walter zwaaide triomfantelijk met de brieven, die het grafelijk

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(31)

kroontje droegen, boven zijn hoofd.

‘Zeg, lui,’ riep hij telkens, ‘ik vind het toch zoo fijn. Zie je, 't is hier mooi en groot, maar alleen heb je er niets aan.’

Geen vijf minuten later zat ons drietal in de groote auto, die in snelle vaart de breede oprijlaan afreed.

Het was Tom en Frans, alsof ze in een droom leefden, of ze in een andere wereld verplaatst waren.

Tom staarde uit het raampje, behaaglijk achterover leunend in de zwaar gecapitonneerde auto. Hij loosde een diepen zucht en zei tegen Frans:

‘Wie had dat nou kunnen denken, toen ik vanmiddag zoo lui in 't gras lag.’

‘Ja,’ knikte Frans, ‘'t kan wonderlijk gaan.’

Walter zei niets, maar af en toe wreef hij zich vergenoegd in de handen.

Bij mijnheer Voortman zaten Moeder en de meisjes in de kamer met naai- en haakwerkjes bezig voor de open ramen. Vader was even den tuin ingegaan achter het huis.

‘Waar zouden de jongens nu toch heen zijn?’ vroeg Moeder.

‘Ze zijn gaan wandelen,’ zei Bets, terwijl ze even uit het raam keek.

‘Hé,’ liet ze er op volgen, ‘daar komt de auto van het kasteel. Dat gebeurt ook niet veel, dat die hier langs komt.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(32)

Onwillekeurig keken allen nu den weg op. De belangstelling maakte plaats voor verwondering, toen de auto voor het huis stopte, doch de verbazing steeg ten top, toen ze daar Frans en Tom met een vreemden jongen zagen uitstappen.

‘Nou, daar heb je de jongens!’ riep Nelly. ‘Kijk eens, Moeder, ze hebben andere kleeren aan.’

Moeder had het reeds bemerkt en onwillekeurig klopte haar hart sneller, terwijl ze halfluid zei:

‘Wat mag dat beteekenen?’

Ze behoefde zich niet lang in gissingen te verdiepen, want spoedig stond het drietal in de kamer. Moeder kon haast niet wijs worden uit al de uitroepen van Frans en Tom. Gelukkig kwam op dit oogenblik Mijnheer Voortman binnen. Deze, met zijn gewone, kalme manier van optreden, verzocht een ieder om plaats te nemen. Daarna was het woord aan Walter om de zaak eens geregeld uit te leggen en zijn brief over te reiken. Vader las hem door, gaf hem daarna aan Moeder en keek zwijgend vóór zich. De meisjes staarden met groote oogen naar Frans en Tom, die nu zoomaar te logeeren waren gevraagd op het kasteel. De jongens van hun kant werden een beetje benauwd en vreesden, dat Vader bezwaar zou maken.

‘Nu, Vader,’ zei Moeder, terwijl ze het grafelijk

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(33)

schrijven op tafel legde, ‘wat zegt u er van?’

‘Wel,’ zei Vader, ‘ik kan zoo zonder meer geen toestemming geven.’

‘O mijnheer!’ riep Walter en zijn stem trilde van teleurstelling.

‘Ja, jongeheer,’ zei Vader, ‘nu is alles gegaan als in een roes. Maar kijk eens, Frans en Tom hebben een heel andere opvoeding gehad en het kon Mijnheer den Graaf na een paar dagen wel eens spijten, zulke gasten in huis te hebben genomen.’

Tom zweeg. Hij had genoeg zelfkennis om te begrijpen, dat er wel eenige waarheid lag in die woorden. Maar nu kwam Frans los, die toch anders een verdediging graag aan zijn vriend overliet. Met klem verzette hij zich tegen de voorstelling, als zouden zij zich door gebrek aan fatsoen op het kasteel onmogelijk maken.

Doch de beste advocaat in deze zaak was Walter, en eindelijk gelukte het hem dan ook de vurig verlangde toestemming te krijgen. Dat gaf me een blijdschap. Maar ook - wat waren de meisjes jaloersch.

‘Natuurlijk,’ riep Nel, ‘die jongens weer, hè. Ik zou...’ Maar ze kwam niet verder.

Mijnheer Voortman had haar eens even aangekeken en dus vond ze het maar raadzaam er verder het zwijgen toe te doen.

Nu kwam er nog even een druk half uurtje. De jongens moesten toch de noodige kleeren

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(34)

mee hebben. Tom rekende maar, alsof zijn tante reeds toestemming had gegeven en pakte zijn heele hebben en houden bij elkaar. Ineens echter liet hij alles in den steek en holde naar de huiskamer terug. Daar stond hij met een hoog roode kleur voor Mijnheer Voortman.

‘Mijnheer,’ begon hij, ‘ik... ziet u... ik wou...’

‘Nu, Tom,’ lachte Mijnheer Voortman, ‘wat is er? Kom je het een of ander te kort?

Zeg maar gerust op.’

‘Neen, Mijnheer, dat niet,’ zei Tom weer, ‘maar, ziet u, 't is - 't is eigenlijk niet erg mooi van me. U is zoo goed voor me geweest met mij hier te logeeren te vragen.

En nu loop ik na een week weer naar een ander. Ik vond... eh... ik dacht...’

Vader Voortman lachte weer en klopte Tom goedkeurend op den schouder. En Moeder zei:

‘Kijk, Tom, dat vind ik nu eens erg mooi van je, dat je ons niet vergeet. Maar ga jij maar gerust mee, jongen. Jullie hebt nu dat buitenkansje, geniet er maar eens van, hoor. Zorg alleen, dat je je nooit over je zelf hoeft te schamen.’

‘Dat beloof ik u vast,’ riep Tom uit.

‘Zoo is 't goed, Tom,’ zei Mijnheer, ‘maar den laatsten tijd van de vacantie komen jullie weer hier doorbrengen, niet waar?’

‘Stellig, Mijnheer, daar kunt u op aan,’ zei

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(35)

Tom en hij holde alweer weg.

Eindelijk waren de jongens klaar. Nog eenige vermaningen en het drietal stapte weer in de auto. Er was natuurlijk veel gewuif, en voort snorde de auto.

‘Wat zal je tante opkijken,’ zei Frans onderweg tegen Tom.

‘Ja,’ antwoordde deze, ‘eigenlijk ben ik niet zoo heel erg gerust, hoe ze het zal opnemen.’

‘Kom, geen zorgen voor den tijd,’ meende Walter, ‘we zullen het gauw genoeg weten. En dat verzeker ik je, ik geef den moed niet gauw op, hoor.’

Juffrouw Welten zat voor het raam in de voorkamer en breide aan haar zooveelste kous. Ze was net heel aandachtig bezig de steken te tellen, toen ineens - toet! klonk het vlak voor haar raam. En tot haar sprakelooze verbazing stopte daar voor haar deur een luxe auto, blinkend en glimmend, van een soort, zooals men er zelden of nooit in het rustige stadje zag. Een chauffeur in keurige livrei opende met een sierlijken zwaai het portier en - daar zag ze warempel Tom en Frans en nog een jongen, dien ze niet kende. Ze zat nog met groote oogen naar de auto te staren, toen de kamerdeur al open ging en de jongens voor haar verschenen.

‘Dag, Tante,’ begon Tom terstond, ‘hoe maakt u het? Mag ik u even voorstellen, onzen nieuwen vriend, jonker Walter van Hallenburg.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(36)

‘Wel Heere-mijn-tijd,’ zei Tante, terwijl ze werktuigelijk oprees en den jonker de hand reikte.

‘Walter wou u graag zelf even vertellen, hoe we kennis gemaakt hebben,’ zei Tom;

dat was zoo afgesproken.

‘Maar ga toch even zitten,’ zei Tante en schoof stoelen bij.

De jongens namen plaats en Walter begon. Met opzet gleed hij echter over de bijzonderheden van het ongeluk heen. Juffrouw Welten mocht eens den indruk krijgen, dat er daar op het kasteel allerlei waaghalzerijen werden uitgehaald. Bij zichzelf had hij zich al voorgenomen, zulke toeren nimmer meer uit te halen. Tenslotte bracht hij het verzoek van den Graaf over en gaf haar den brief.

Juffrouw Welten zocht haar schaar en knipte met zekere plechtigheid dien deftigen brief open. Onder het lezen bewoog ze langzaam de lippen. Eindelijk had ze het papier uitgelezen. Ze keek eens naar Walter en toen naar de auto.

‘Nu zal 't komen,’ dacht Tom.

Doch daar nam Tante zoowaar den brief weer op en begon van voren af aan te lezen. Tom zat op heete kolen. Tenslotte keerde Tante den brief om, maar aan de achterzijde stond niets.

‘Wel, Heere-mijn-tijd,’ zei Tante weer. Toen schudde ze een paar keer het hoofd.

‘Nu, Tante,’ begon Tom, die zijn ongeduld

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(37)

haast niet kon bedwingen.

‘Juffrouw,’ zei Walter, ‘u zou mijn Papa en mij een groot pleizier doen, als u toestemming gaf.’

‘Ja zeker, jongeheer, ja zeker, dat spreekt,’ zei Tante langzaam. ‘Wel, wel, een brief aan mij van een Graaf nog wel. 't Is toch curieus.’

En weer bekeek ze het schrijven van alle kanten.

‘Ja maar, Tante,’ riep Tom, die niet meer stil kon zitten, ‘vindt u het goed, dat ik...’

‘Kijk eens hier,’ zei Tante bedachtzaam, ‘je bent nu eigenlijk te logeeren bij Mijnheer Voortman. Je had eigenlijk eerst aan hem moeten vragen, of...’

‘Dat heb ik al gedaan, Tante,’ viel Tom in de rede, ‘Mijnheer Voortman heeft ons al toestemming gegeven, niet waar, Frans?’

‘Ja, zoo is het,’ zei Frans, ‘kom, juffrouw Welten, zegt u nu maar gauw, dat u het ook goed vindt. Wij mogen mijnheer den Graaf toch niet te lang laten wachten.’

Die opmerking van den slimmen Frans deed de deur dicht.

‘Natuurlijk, dat zeg ik ook, jongen, je hebt groot gelijk,’ zei Tante haastig.

‘Dus u vindt het goed, niet waar?’ zei Tom, terwijl hij opsprong. ‘Dan moesten we nu meteen maar weer vertrekken.’

‘Ja maar,’ bracht Tante nog in 't midden,

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(38)

‘moeten de jongeheeren nu eerst geen kopje thee?’

‘Later maar, Tante,’ antwoordde Tom, ‘'t wordt al avond. We moeten nu naar Mijnheer den Graaf.’

En eer Tante nog recht van haar verbazing bekomen was, zaten de jongens al weer in de auto. Ze wuifden nog eens naar de oude juffrouw, het signaal klonk en weg gleed het blinkende voertuig.

IV.

De Secretaris.

Toen de auto met de jongens het kasteel verliet, zat in het vertrek naast de kamer van den Graaf diens particuliere secretaris, de heer Balts, te werken. Het was een man van omstreeks dertig jaar, van middelbare lengte. Hij geleek eerder klein, doordat zijn schouders zeer breed waren en zijn heele gestalte gedrongen was. Bovendien liep hij altijd eenigszins gebogen. Zijn oogen hield hij meest half gesloten en ze lagen diep in hun kassen onder het breede voorhoofd. Zijn gelaat zou ongetwijfeld een aangenamen en tevens scherpzinnigen indruk hebben

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(39)

gemaakt, als zijn blik meer open was geweest. Nu lag er over het heele voorkomen van den secretaris iets ondoorgrondelijks. Hij bemoeide zich doorgaans met het dienstpersoneel niet meer dan strikt noodzakelijk was. Ofschoon hij tijdens de afwezigheid van den Graaf hier vrijwel heer en meester was, had niemand over hem te klagen. En toch koesterden allen een zekere vrees voor dien kleinen man met zijn loerende oogen.

Terwijl de secretaris aan zijn schrijftafel zat, werd er geklopt en Jozef trad binnen met brieven en andere stukken, die de postbode zooeven bezorgd had. De huisknecht legde ze naast den heer Balts.

Deze speelde een oogenblik met een ivoren vouwbeen en vroeg dan als terloops:

‘Had Mijnheer de Graaf bezoek’?

‘Jawel, Mijnheer,’ was het antwoord, ‘de jongeheer en zijn twee nieuwe vrienden?’

‘Nieuwe vrienden?...’ De secretaris keerde zich half om in zijn stoel en richtte een vragenden blik op Jozef.

Deze vertelde nu in geuren en kleuren wat er was voorgevallen, daarbij niet nalatend vooral den nadruk te leggen op het gevaar, waarin Walter zich bevonden had en het moedig gedrag van Frans en Tom.

Een nauw merkbaar spotlachje zweefde om de dunne lippen van Balts, terwijl hij luisterde naar

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(40)

het enthousiaste verhaal van Jozef.

‘En wat zijn die edele menschenredders eigenlijk voor jongens? Waar komen ze vandaan?’

‘Frans is een zoon van den heer Voortman, een handelaar uit de stad; Tom is een wees, een schoolkameraad van Frans. Hij brengt de vacantie bij de familie Voortman door. En nu komen die twee jongelui hier straks voor eenigen tijd logeeren.’

Balts sprong bijna op en er kwam een zeer onaangename uitdrukking in zijn oogen.

‘Wat maak je me nu wijs?’ gromde hij.

‘Ik maak u niets wijs,’ zei Jozef kalm. ‘Mijnheer de Graaf heeft ze zelf geïnviteerd.

Vindt u dat dan zoo vreemd?’

‘Vreemd?’ riep Balts, ‘neen, idioot! Wie haalt er nu zulke plebejers op het kasteel!’

Dat was een beleediging voor den Graaf en de jongens tegelijk. Jozef was daarover niet weinig geraakt en hij trof zijn man op de rechte plaats met de wedervraag:

‘Is u van adel?’

‘Ik vraag je niets,’ snauwde Balts. ‘Ik herhaal, dat het idioot is. Menschenredders!

Ha, ha! 't Verhaal is aardig verzonnen.’

‘Wou u dan beweren, dat het niet waar is?’ riep Jozef ten hoogste verontwaardigd.

Balts haalde de schouders op, terwijl hij smalend vroeg:

‘Heb jij het gezien?’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(41)

Jozef wierp het hoofd in den nek en antwoordde:

‘Ik ken Walter. Een Van Hallenburg liegt niet!’

‘Poeh,’ spotte de secretaris met een grijns.

Hij wierp echter met wat al te veel nijdigheid het vouwbeen op de tafel, scheurde een brief open en begon met de hand onder het hoofd te lezen, zonder een woord meer te uiten.

Jozef verliet de kamer zonder een groet, iets wat zijn gewoonte niet was.

Tegen den avond stond Balts op. Hij rekte zich uit, geeuwde een paar maal en verliet het vertrek. Het weer was mooi en blootshoofds ging hij langzaam over de binnenplaats. Een klein stuk liep hij het boschpad in en zette zich daar op een bank.

Diepe gedachten rimpelden zijn voorhoofd, terwijl hij op den grond staarde.

Na een poos schrok hij op. Er naderden jongensstemmen, die helder opklonken in de stilte van het woud. Balts maakte onwillekeurig een beweging, als wilde hij zich verwijderen. Maar hij bedacht zich en bleef op de bank zitten. Eenige minuten later kwamen de drie vrienden het pad af en langs den secretaris gewandeld. Frans herkende hem dadelijk en stiet Tom aan. Deze begreep hem terstond en keek nieuwsgierig naar den man.

‘O,’ zei Walter, ‘daar zit Mijnheer Balts. Ik zal je even met hem in kennis brengen.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(42)

De secretaris leunde bij de voorstelling op de bank achterover en keek met half toegeknepen oogen naar de beide nieuwelingen, die hij als indringers beschouwde.

Toen Walter hem het verhaal van de redding wilde doen, wenkte hij even met de hand en zei:

‘Ik heb die historie al zoo'n beetje vernomen. 't Is niet onaardig.’

Hij vergenoegde zich verder met nog eenige algemeene opmerkingen, en de jongens waren blij, toen ze verder konden gaan.

‘Wij gaan in 't priëel zitten,’ zei Walter, terwijl ze een zijpad insloegen, ‘we hebben nog wel een poosje den tijd voor het souper.’

Balts, die de laatste woorden gehoord had, wachtte even, tot de jongens hem niet meer konden zien. Toen stond hij zachtjes op en drong voorzichtig dwars door de struiken heen. Zoo bereikte hij bijna gelijk met de jongens het priëel, met dit verschil, dat hij aan de achterzijde stond, waar niemand hem bemerkte.

De jongens gingen zitten en bijna dadelijk vroeg Frans aan Walter:

‘Wat doet die Mijnheer Balts eigenlijk?’

‘Hij is de secretaris van Papa,’ antwoordde de jonge Van Hallenburg. ‘Papa krijgt vaak belangrijke opdrachten van de regeering. Daarom is hij ook zoo dikwijls op reis. Er is altijd bij die dingen veel schrijfwerk en dat doet Mijnheer Balts.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(43)

‘Frans vindt hem een ijsbal,’ riep Tom met zijn gewone luidruchtigheid.

Walter schoot in een lach.

‘Nou, Tom, en jij?’ vroeg hij.

‘O, de man kan mij geen zier schelen. Ik heb liever met Jozef te doen. Dat is tenminste iemand met een eerlijk gezicht.’

Op dit oogenblik kraakten de takken achter het priëel, maar de jongens letten er niet op. Balts keerde naar het kasteel terug en begaf zich naar het vertrek van den Graaf om verslag uit te brengen van zijn werkzaamheden en nieuwe opdrachten te ontvangen.

Nadat de Graaf en zijn secretaris de gewone dagelijksche dingen hadden behandeld, ging de Heer van Hallenburg een oogenblik in zijn stoel zitten en zei:

‘A propos, Balts, heb je al gemerkt, dat we logé's op het kasteel hebben?’

Balts wachtte even en zei toen:

‘Toevallig heb ik de jongens daar straks ontmoet in het bosch. Uw zoon heeft de vreemdelingen aan mij voorgesteld.’

‘En wat zeg je er van?’

Weer wachtte Balts met het antwoord.

‘Nu?’ zei de Graaf, terwijl hij even verwonderd opkeek.

‘Ik weet niet, of er veel aan mijn oordeel gelegen ligt,’ begon Balts voorzichtig,

‘maar daar Mijnheer de Graaf er mij naar vraagt, moet

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(44)

ik toch zeggen, dat het mij wel heeft verwonderd, die jongens hier te ontmoeten.’

‘Hoe zoo?’

‘Ik dacht, dat het juist geen geschikt gezelschap was voor uw zoon. Mij dunkt, de afstand tusschen den erfgenaam en stamhouder van een oud adellijk geslacht en de zoons van gewone, neen, klein-burgelijke menschen is tenslotte te groot, dan dat...’

Balts bleef even steken.

‘Dan dat...?’ vroeg de Graaf.

‘Dan dat zij op voet van gelijkheid met elkaar kunnen omgaan.’

‘Kom, kom,’ zei de Graaf, ‘het zijn nog geen volwassen menschen.’

‘Juist daarom,’ viel Balts in, ‘later is het dan des te moeilijker.’

‘Gij vergeet,’ merkte de Graaf op, ‘dat ik ook zeer groote verplichtingen heb aan deze jongelui.’

‘Verplichtingen?’ vroeg de secretaris met geveinsde verwondering.

‘Wel,’ ging zijn Heer voort, ‘hebt ge dan niet gehoord, in welk gevaar Walter zich heeft bevonden?’

De Graaf stond op en liep met groote schreden het vertrek op en neer, terwijl hij vervolgde:

‘En dan, ik had zelfs veel eerder tot zooiets moeten overgaan. Waarom moest ik het zoover laten komen? Moest mijn jongen het eerst rond-

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(45)

uit zeggen, dat hij zich verveelde en zich zoodoende tot waaghalzerij liet voeren, die hem het leven had kunnen kosten?’

Hij bleef plotseling staan en keek met verbazing naar zijn secretaris, die hem spotlachend aanhoorde.

‘Waarom lacht gij?’ vroeg de Graaf verstoord.

‘U zult toch niet van mij verlangen, dat ik zoo maar voetstoots dat niet onaardig gevonden verhaal aanneem?’

De Graaf deed driftig een pas voorwaarts en zijn blik fonkelde.

‘Balts,’ beet hij zijn secretaris toe, ‘wat beteekent die insinuatie?’

‘Ik vraag u wel verschooning,’ zei Balts en zag loerend op tot den Graaf, ‘ik bedoelde in 't geheel niet iets beleedigends te zeggen. Maar 't is toch zeer verklaarbaar in jongens van dien leeftijd, dat ze na een minder gepast avontuur zich trachten te rechtvaardigen en...’

In volle lengte richtte zich de Graaf op en zijn blik viel vernietigend op den ineengedoken secretaris, toen hij hem toevoegde:

‘Een Van Hallenburg liegt niet!’

‘Pardon,’ stotterde de ondergeschikte, ‘ik bedoelde niet...’

‘Ga heen,’ gebood de Graaf met een beweging naar de deur.

Balts sloop heen met gebogen hoofd en schuwen blik. Buiten de deur echter balde hij de vuisten

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(46)

en met een glans van haat siste hij tusschen de tanden:

‘Dat jaagt mij de kamer uit als een hond. Ha, een Van Hallenburg liegt niet! Dat is de tweede keer vandaag, dat ik dat moois moet hooren. 't Spreekwoord wordt hier omgekeerd: Zoo knecht, zoo heer!’

Zoo grommend en scheldend liep hij de lange gangen door en sloot zich op in zijn kamer. Een tijd lang liep hij het vertrek met groote schreden op en neer. Eindelijk liet hij zich in zijn stoel vallen en drukte op het knopje van de electrische schel, dat boven zijn tafel hing.

Het kamermeisje, dat spoedig daarna aanklopte, gelastte hij:

‘Roep Jozef hier.’

Weldra verscheen de oude huisknecht.

‘Jozef,’ begon Balts, ‘ik voel me niet erg pleizierig. Ik heb hoofdpijn. Wil je aan Mijnheer den Graaf mijn verontschuldiging overbrengen, dat ik niet aan het souper kan verschijnen?’

‘Goed, Mijnheer,’ zei Jozef kortaf. ‘Ik zal dus hier maar laten opdienen?’

‘Jawel, dat is goed. Laat maar wat brengen,’ zei de secretaris, terwijl hij het hoofd met de hand ondersteunde.

Jozef wendde zich reeds naar de deur, terwijl hij nog even vroeg:

‘Wenscht u anders nog iets?’

‘Neen, dank je. Of ja, ik wou je toch nog iets

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(47)

Weldra stond er een flesch wijn en een kistje sigaren op tafel.

(Blz. 85.)

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(48)

zeggen. We hadden het vanmiddag zoo terloops over de nieuwe logé's. Ik denk, dat we elkaar toen niet goed begrepen hebben.’

‘Ik denk van wel,’ zei Jozef droogjes.

Hij keek recht voor zich en er was een scherpe plooi om zijn mond.

‘Toch niet, toch niet,’ suste Balts, en zijn loerende blikken dwaalden een oogenblik in de richting van den huisknecht. ‘Kijk eens, ìk ben misschien wat heftig uitgevallen.

Maar het zou mij toch spijten, als er daardoor oneenigheid tusschen ons kwam.

Daarom herhaal ik, dat je me niet goed hebt begrepen.’

‘Ik heb heel goed begrepen, dat u den jonker van leugens betichtte,’ zei Jozef.

‘Nu ja, goed, laten we dat nu even laten rusten. Ieder kan zoo een voorstelling van de zaak hebben. Maar daar gaat het niet om. Mijn bedoeling was toch geheel tegenovergesteld.’

‘Dat klinkt erg raadselachtig, Mijnheer,’ merkte Jozef op, ‘hoe kan men nu iemand een leugenaar noemen en het tegenovergestelde bedoelen? Zoo iets begrijp ik niet.’

‘Daar heb je het!’ kwam Balts er vlug tusschen; ‘net wat ik zei: Je begreep het niet. Het ging niet om die - die leugengeschiedenis, zal ik maar zeggen.’

‘Waar ging het dan om?’ vroeg Jozef.

‘Om het feit, dat die twee vreemde snoeshanen hier komen logeeren.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(49)

‘Maar wat heeft u daar dan in 's hemelsnaam op tegen?’ vroeg de oude man weer.

‘Heel wat. En je zult me wel gauw gaan begrijpen. Jij hebt Walter zoo ongeveer vanaf zijn eerste jaren opgevoed. Dus het kan je zeker niet onverschillig zijn, in welk gezelschap hij zich beweegt.’

‘Ongetwijfeld,’ gaf Jozef toe, ‘maar u wilt toch zeker niet beweren, dat hij nu in verkeerd gezelschap is?’

‘En als ik dat nu eens wel beweerde?’

‘Dan zou ik u hartelijk uitlachen.’

De secretaris trommelde ongeduldig met zijn vingers op de tafel. Doch hij dwong zich kalm te blijven en vervolgde:

‘Denk je nu de zaak toch eens goed in. Walter is niet heelemaal kind meer. De invloed van zulke straatjongens zal...’

‘Straatjongens!’ riep Jozef met gefronste wenkbrauwen.

‘Nu ja, bedaar maar; ik bedoel, dat zulke jongens uit het gewone volk beslist een verkeerden invloed gaan uitoefenen.’

‘Maar...’

‘Wacht even. Ik weet wel, wat je zeggen wilt. Natuurlijk zullen ze geen moordenaar of roover van hem gaan maken, dat is nogal duidelijk. Maar ik denk aan de toekomst.

En nu had ik op jouw hulp gerekend, om te voorkomen, dat de Graaf zich tot een dwaasheid laat verleiden.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(50)

Natuurlijk heeft hij de jongens gevraagd, toegevend aan een plotselinge opwelling.

Help jij me nu, die uitnoodiging weer ongedaan te maken. Je zult wel een middel vinden en de Graaf zal je er later zeker dankbaar voor zijn. Denk toch eens aan;

Walter moet zich leeren bewegen in de hoogste kringen. Misschien wordt hij later ook wel geroepen tot een of andere regeeringstaak, en dan...’

‘Dan zal het juist heel goed voor hem zijn, als hij kennis heeft gemaakt met alle standen uit de maatschappij,’ onderbrak Jozef hem.

Balts beet zich op de lippen; hij voelde dat zijn toeleg mislukte.

Jozef, die intusschen reeds den knop van de deur in de hand had, wendde zich nog eenmaal tot den secretaris, terwijl hij zeide:

‘Hoor eens, Mijnheer; ik zou haast gaan meenen, dat u er belang bij had, dat die jongelui hier niet zullen komen. Ik kan me niet begrijpen, waar u met al dat geredeneer naar toe wilt. En u vergeet de redding. Maar dat is waar ook, dat neemt u niet aan.’

‘Dat neem ik wel aan.’

‘Welnu, is het dan juist niet heel prijzenswaard, dat de Graaf hen hier heeft gevraagd? Ik vind dat een heel sympathieke belooning.’

‘Ik had wel een belooning geweten, die ze heel wat sympathieker zouden gevonden hebben,’ lachte Balts schamper.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(51)

‘En dat is?’ vroeg Jozef.

‘Ik ken dat volkje. Je zou eens zien, hoeveel blijder ze geweest zouden zijn met, bijvoorbeeld, elk een briefje van tien. Dan konden ze...’

Pats! Met een harden slag viel de kamerdeur dicht en Jozef was verdwenen. Balts keek woedend naar de toegeslagen deur.

‘Wacht maar, oude stijfkop,’ gromde hij tusschen de tanden, ‘ik zal je die streken nog wel eens betaald zetten.’

V.

De oude toren.

De eerste dagen waren voor onze vrienden wel vreemd. Gasten zijn op het kasteel was toch wel iets anders dan doodgewoon uit logeeren gaan. De Moeder van Frans had wel gelijk gehad, toen ze haar jongen voor het vertrek nog even onder handen nam.

‘Denk er aan, Frans,’ had ze gezegd, ‘je hebt te zorgen, dat Mijnheer de Graaf zich er niet over beklaagt, jelui gevraagd te hebben.’

‘O neen, Moeder,’ had Frans geantwoord, ‘U weet toch wel, dat ik beleefd ben tegenover andere menschen.’

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(52)

‘Zeker, jongen, daar twijfel ik ook niet aan. Maar vergeet niet, dat je nu in een zeer deftige omgeving komt en het zal je misschien wel eens moeilijk vallen, om dan geen domme dingen te doen. Denk bijvoorbeeld, dat je 's middags misschien wel eens met Mijnheer den Graaf gelijk aan tafel zult zitten.’

Frans schrok op. ‘Dat is waar ook, daar heb ik niet aan gedacht. Dat kon wel eens tegenvallen, en ik zie er nu toch wel wat tegenop.’

‘Wel neen, Frans,’ zei Moeder, ‘dat behoeft heelemaal niet en je moet niet bang zijn voor zoo iets, want dan zou je juist verkeerd doen. Maar je bent verstandig genoeg. Wees bescheiden en kijk goed uit, hoe anderen doen. Dan zal het wel gaan.’

‘Ja, Moeder,’ zei Frans, ‘ik beloof u, dat ik wel goed zal opletten.’

‘En, Frans,’ voegde Moeder er nog aan toe, ‘let ook een beetje op Tom. 't Is een beste jongen, maar soms een beetje ondoordacht.’

En zoo waren ze vertrokken naar het kasteel Hallenburg. In stilte was Frans zijn moeder dankbaar voor haar bezorgdheid, want een paar maal hadden de jongens inderdaad met den Graaf aan tafel gezeten. Dat ging wel heel anders toe dan thuis, en de Graaf bleek wel bijzonder op vormen gesteld te zijn, doch tenslotte viel het toch nogal mee.

Op een morgen waren de jongens juist van

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(53)

plan - gelokt door het mooie weer - naar buiten te gaan, toen Walter naar binnen geroepen werd. Frans en Tom wandelden alvast den tuin in, pratend over van alles en nog wat. Maar het uitblijven van Walter duurde den jongens al spoedig te lang.

‘Zeg eens,’ zei Tom, ‘dat duurt wel lang genoeg. We zouden nu juist eens fijn door het bosch gaan zwerven en nu komt Walter maar niet.’

‘Ja, dat vind ik ook,’ merkte Frans op, ‘maar we kunnen niets doen dan wachten.’

‘Niets vervelender dan wachten,’ mopperde Tom; ‘wacht, ik zal hem even laten hooren, dat hij wat op moet schieten.’

Meteen zette hij de handen aan den mond en wilde juist met al de kracht van zijn longen den jonker roepen, toen Frans hem snel de hand voor den mond hield.

‘Houd op!’ zei hij bijna gebiedend.

Tom keek zijn vriend met groote oogen aan.

‘Wat mankeert je nu?’ vroeg hij.

‘Je moet hier niet zoo schreeuwen,’ zei Frans, ‘dat komt niet te pas. Bedenk eens, misschien is Walter bij den Graaf. En dan gaat het toch niet aan, hier zoo maar om hem te gaan staan brullen!’

‘Och wat, hij is natuurlijk al lang bij zijn Vader vandaan,’ meende Tom.

‘Dan behoor je nog niet zoo'n keel op te

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(54)

zetten,’ zei Frans weer met beslistheid.

‘Dat moet je me dan eens uitleggen,’ merkte Tom schamper op en een beetje korzelig, ‘dat is mij niet duidelijk.’

‘Word niet boos, Tom,’ zei zijn vriend, terwijl hij hem de hand op den schouder legde, ‘juist het feit, dat je uit je humeur raakt, bewijst, dat je voelt, dat het niet zoo hoort.’

‘Nou ja, je hebt eigenlijk gelijk. Maar wie denkt er ook allemaal aan die dingen?

Hoe kom je toch ineens op zoo iets?’ vroeg Tom.

‘Moeder wees me er op, voordat we weggingen.’

‘Ah,’ zuchtte Tom, ‘moeders denken aan al die dingen.’

En er kwam een oogenblik een droeve, bijna hulpelooze trek op het gelaat van den wees. Frans ontroerde er van. Hij piekerde er nog over, hoe hij een woord van troost moest vinden, toen Tom ineens met zijn gewone uitgelatenheid riep:

‘We kunnen beginnen. Daar is hij!’

Werkelijk kwam Walter nu uit het gebouw en naar zijn vrienden gewandeld.

‘Dat heeft knap lang geduurd,’ zei Tom.

‘Jongens,’ riep Walter, ‘wat ben ik blij, dat jullie er nu bent. Van middag gaat Papa vertrekken om een buitenlandsche reis te maken. Wat zou dat weer een nare tijd geweest zijn, als ik alleen was geweest. Nu zal ik me niet

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(55)

zoo vervelen.’

Dien middag nam de Graaf afscheid van de jongens en vertrok. De auto zou hem naar het station brengen. Tot zoover mochten Walter en zijn vrienden mee. Op het perron omhelsde de Graaf zijn zoon nogmaals, de trein kwam voor, stopte en eenige minuten later verdween hij weer.

De jongens keerden naar de auto terug en Steven bracht ze weer naar het kasteel.

Walter was op de terugreis wel wat stil, doch het gezelschap van zijn nieuwe vrienden zette hem spoedig over het verdriet van de scheiding heen.

Toen de jongens uitgestapt waren, stond Tom een oogenblik met de handen in den zak naar het gebouw te kijken en zei toen met een eigenwijs gezicht:

‘'t Is toch een merkwaardig gebouw.’

Walter moest er om lachen en Frans kwam op het idee om te vragen:

‘Wat is dat daar toch eigenlijk voor een typische toren in het water?’

‘O, dat is de moeite wel waard om er eens heen te trekken,’ zei Walter. ‘Het is een van de alleroudste overblijfselen van het voormalige slot. Ik geloof zelfs, dat het tot de eerstgebouwde deelen behoort en dateert uit het begin van de Middeleeuwen.’

‘Dan moeten we daar noodzakelijk eens even heen,’ vond Tom.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(56)

Dadelijk begaf ons drietal zich op weg. Er was naast den zijvleugel van het gebouw een lage en dikke muur, waarin zich een klein poortje bevond. Het was niet gesloten en de jongens gingen erdoor. Ze bevonden zich nu tusschen twee muren, die de zijwanden vormden van een lange gang, welke echter niet bedekt was, maar in de open lucht uitzag. Tot halverwege de muren, die met kanteelen bekroond waren, liep een verhooging, breed genoeg om er een man zich op te doen bewegen. De jongens klauterden er dadelijk op en konden juist uitzien door de schietgaten in de kanteelen.

Ze waanden zich minstens middeleeuwsche ridders in deze oude omgeving.

De gang leidde over den smallen landtong naar den ouden toren in het meer. Het viel den jongens op, dat, hoewel het bouwwerk inderdaad zeer oud moest zijn, vele deelen nog in hechten staat verkeerden. Zoo zag de zware, met ijzer beslagen deur er nog lang niet naar uit, dat ze van ouderdom bezwijken zou.

‘Papa is aan al deze oudheden bijzonder gehecht,’ legde Walter uit. ‘Daarom zorgt hij er voor, dat niets in verval raakt. Deze toren heeft naar het schijnt vaak dienst gedaan als gevangenis.’

‘Nu,’ zei Frans, ‘dat lijkt me tenminste heel wat menschelijker dan onderaardsche gewelven, die vochtig zijn en waar bijna geen licht door-

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

(57)

dringt.’

‘O, maar die hebben we hier ook,’ zei Walter, ‘en geloof maar gerust, dat ze ook hun geschiedenis gehad hebben. Onze voorvaderen waren nu eenmaal niet zoo erg zachtzinnig in de behandeling van hun gevangenen.’

‘Is het er griezelig?’ vroeg Tom, die met open mond geluisterd had.

‘Het beste gedeelte wordt als kelder gebruikt,’ antwoordde Walter, ‘en in het overige heerscht zoo'n muffe lucht, dat ik er nog geen ontdekkingstochten in ondernomen heb.’

Al pratend had hij de deur van den toren niet zonder moeite opengedraaid. Een vochtige, kille lucht woei den bezoekers tegen. Als met eerbied betraden de jongens het inwendige van dit eeuwenoude bolwerk.

De twee nieuwelingen vonden het een schitterend verblijf. Overal zeer zware steenen en geweldige balken. De wenteltrap was smal en donker. Slechts hier en daar was in den dikken torenmuur een smalle opening met verweerde en gebarsten ruitjes vol spinnewebben. Halverwege bevond zich een kleine torenkamer met twee vensters, voorzien van ijzeren tralies en luiken. Langs de wanden zag men eenige zware ringen in de steenen bevestigd.

‘Waar dienen die voor?’ vroeg Tom.

‘Daar werden de gevangenen aan vastgeketend,’ zei Walter.

A.J. van der Knaap, Op den Hallenburg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

x Cupressocyparis leylandii ‘Sirebo ’ Deze Nederlandse species uit 1982 heeft wit- bont gespikkeld loof en verder vrijwel gelijke afmetingen en morfologische kenmerken als de

jaren negentig zichzelf bestuurd in een de facto afgescheiden gebied in het bergachtige noorden van de staat Irak; de Koerden kunnen daarom be- schouwd worden als een eigen

De kosten om kinderen de kans te geven zich te ontplooien (€250,- voor sportdeelname en maximaal €450,- voor kunstbeoefening) worden niet alleen gedragen door de lokale overheid.

Daarin werken organisaties, overheden en bedrijven samen aan het beter helpen van mensen die moeite hebben met lezen, schrijven en digitalisering. Dat doen ze door cursussen aan te

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

843 Dat ghy my gaet begheven / En laet in grooter noot 844 Ick wil niet langher leven Ick wensch al nae de doot En bid u lieff minjoot 845 Comt in u lieffkens schoot Want ick

En alsof het niet genoeg was, verhaalt Marcus ons over nieuwe mogelijkheden De eerste regel van zijn verhaal over God en mensen bevat zijn hele geloofsbelijdenis:.. ‘Dit is het

Ik zal er zijn voor jou Ik laat je niet alleen Ik zal er zijn voor jou Mijn licht straalt om je heen Tekst: Hanna Lam... april