• No results found

Uit lang vervlogen dagen

‘Wat ik je nu ga vertellen, is zeker zes of zeven eeuwen geleden. Maar deze toren bestond toen reeds en hier, in dit verblijf, speelde zich een voornaam gedeelte van de gebeurtenis af.

De toenmalige Heer van Hallenburg was oud en bejaard geworden. Menigen krijg had hij meegemaakt en zijn naam werd met eer genoemd onder de edelen van het land. Meermalen had hij moeilijke opdrachten vervuld, welke de keizer hem persoonlijk had opgedragen.

Doch, zooals ik zeide, hij was oud geworden en zijn krachten begonnen hem te begeven. Dus had hij zich op zijn burcht teruggetrokken in de hoop, er in rust en vrede de laatste jaren van zijn leven door te brengen. Hij woonde hier met zijn dochter Eleonora en zijn zoon Walter. Mijnheer de Graaf heeft zijn eenigen zoon naar hem vernoemd.’

‘Ja,’ viel Walter in de rede, ‘maar ik weet niet, of ik wel ooit in mijn leven iets zal kunnen doen, waardoor ik mij zoo'n grooten voorganger zal weten waardig te maken.’ ‘Ge moet dan weten,’ - aldus vervolgde Jozef - ‘dat deze Walter van Hallenburg in alle opzichten het evenbeeld van zijn vader was.

Hij onderscheidde zich bij de oefeningen en ridderspelen, en reeds had hij roem weten te behalen op het oorlogspad. Hij had echter niets van die onbesuisde

verwatenheid, die sommigen vechtlustigen kasteelbewoners van dien tijd zoo eigen kon zijn.

Integendeel. Hij beminde den vrede en - wat wel bijzonder mocht heeten voor een edelman in de Middeleeuwen - hij hield zich gaarne met de studie bezig. Hij had omgang met verschillende geleerde monniken uit dien tijd. In het archief bewaart Mijnheer de Graaf nog oude perkamenten van zijn hand.

Er kwam echter in die dagen een dringende aansporing van den Paus om het zwaard op te nemen voor Christus en ter Kruisvaart te gaan. Een monnik, die predikend rondreisde om de edelen en burgers op te wekken, gehoor te geven aan 's Pausen oproep, was ook hier op dit kasteel gekomen. En toen hij zijn predikatie had gehouden, stond Jonker Walter op, trad naar voren en hechtte het kruis op de borst, zich aldus verbindend, den kruistocht mede te maken. Zijn zuster Eleonore weende, toen zij dit zag. Zij bedacht, dat er thans een lange scheiding tusschen hen zou zijn en dat haar broeder zich ging blootstellen aan een eindelooze reeks van gevaren. Maar zijn oude vader juichte; hij was opgetogen over de grootsche daad van zijn zoon en omhelsde hem met vreugde.

O, dat is te veel, te veel! Dat kan hij niet verdragen. (Blz. 56.)

Er volgden nu drukke dagen. Alles werd voor de groote reis in gereedheid gebracht. Eindelijk kwam de dag van het afscheid. Op de binnenplaats stonden de paarden gereed voor den Jonker en zijn gevolg. Hij kwam de trappen af met zijn ouden vader, die op den schouder van zijn zoon leunde. Achter hen verscheen Eleonore. De vader monsterde nog met den blik van een krijgsman de uitrusting van zijn zoon en van de dienaren. Maar Eleonore zag bleek als de dood en haar gang was wankelend, als torste zij een groot leed.

Vader en zoon namen afscheid van elkaar. Lang hielden zij elkander omarmd. “Mijn kind,” sprak de grijsaard ontroerd, “mocht ik u niet meer hier op aarde wederzien, dan vaarwel, tot in de eeuwigheid hier boven.”

Walter knielde neer. De oude ridder legde zegenend de handen op het hoofd van zijn zoon. Zijn oogen richtte hij ten Hemel en smeekte Gods zegen af over den jongen kruisvaarder. Toen stond Walter op en wendde zich tot zijn zuster. Met een gil wierp zij zich in zijn armen en boog haar hoofd aan zijn borst.

“Vaarwel, Eleonore,” sprak Walter, “wees moedig en zorg goed voor Vader.” Het meisje brak in snikken uit. Zij hield haar broeder omkneld en smeekte hem: “Walter, blijf; verlaat ons niet!”

“Kom, kom,” antwoordde deze, “vanwaar die

weekhartigheid? Ook mij doet het scheiden leed, maar ge weet, dat ik ga voor een heilige zaak. Het is een plicht jegens God.”

Maar zijn zuster zag hem in grooten angst aan en fluisterde:

“O, blijf toch; een vreeselijk voorgevoel benauwt mij deze dagen. Blijf bij ons, want er dreigt een groot gevaar.”

Verbaasd en verschrikt tevens zag Walter haar aan. Dan wilde hij zich tot zijn vader wenden, maar deze had hen alleen gelaten en stond nu aan het andere einde van het plein bij de soldaten.

“Maar wat bedoelt ge toch?” vroeg Walter. “Welk gevaar mag dat dan zijn?” “Dat kan ik niet zeggen, maar het komt; het komt zeker!” riep het meisje. Zij greep met beide handen haar broeder bij den arm, als wilde zij hem beletten, van daar te gaan.

“Heb je er reeds met onzen vader over gesproken?” vroeg Walter.

Zijn zuster schudde het hoofd. Zij scheen zich een weinig te herstellen en zei: “Hoor, Walter, je zult mij kinderachtig noemen, maar ik kan er niets aan doen. Er is niemand, die ons bedreigt, niemand, die mij van gevaar heeft gesproken. En toch, ik ben er zeker van, dat het komen zal. Ik heb getracht, mij er tegen te verzetten, maar het baat niet. Dag en nacht blijft mij de gedachte achtervolgen,

dat er vreeselijke dingen staan te gebeuren. Maar wat? Ik weet het niet.”

“Maar Eleonore, het zou toch dwaas en bespottelijk lijken, als ik van de kruisvaart afzag, enkel en alleen omdat ge vreest voor een gevaar, dat slechts in je verbeelding bestaat?”

“Het is zoo,” zei zijn zuster, “en daarom, ga. Misschien dat die vreeselijke angst van me wijken zal, als je eenmaal vertrokken bent.”

Eenige minuten later werd de valbrug neergelaten. De krijgers reden heen, naar het verre, het Heilige Land. Vader en dochter keerden in het kasteel terug en

beklommen den toren. Nog lang zagen zij den witten vederbos op den helm van den Jonker. En hij van zijn kant wendde menigmaal den blik naar dien hoogen toren, waar hij in den ochtendnevel meer en meer zag vervagen de twee gestalten van die geliefde wezens, die bleven wuiven en wuiven, zelfs toen de ruiters reeds voor goed uit het gezicht verdwenen waren.

Het was de eerste weken een bittere tijd voor Eleonore. De angst voor een ongeluk bleef haar onmiddellijk na het vertrek van haar broer nog immer achtervolgen. Langzamerhand echter verminderde dit benauwende gevoel. Toen dan ook niet de minste teekenen van gevaar zich voordeden, kwam haar gemoed tot rust, al lukte het haar nimmer, het geheimzinnig voorgevoel in haar binnenste geheel te doen

verdwijnen.

Met haar vader sprak zij er niet over, deels omdat zij zich een weinig schaamde, deels omdat zij verwachtte, dat de oude ridder voor die vrouwelijke weekhartigheid en onrust de schouders zou ophalen.

Maanden verliepen, jaren zelfs verstreken, en alles was nog als voorheen op het kasteel.

Daar bereikten op zekeren dag de kasteelbewoners geruchten, als zouden de kruisvaarders na een vermoeienden, maar succesvollen tocht de reis naar het vaderland weer hebben aanvaard. Er werd verteld, dat er reeds edelen waren teruggekeerd in het land en zoodoende berichten uit het verre Oosten hadden meegebracht.

De hoop herleefde in het hart van den ouden vader, dat hij wellicht zijn zoon zou wederzien.

Vreemd; op Eleonore hadden deze berichten een gansch andere uitwerking. In haar ziel groeide als bij tooverslag weer de angst voor dreigend onheil. En zoozeer benauwde dit haar thans, dat zij zich niet weerhouden kon, om soms meermalen per dag naar den toren te gaan en van daar uit den omtrek af te zoeken. Dikwijls drukte zij den verbaasden torenwachter met zooveel aandrang op het hart, zijn waakzaamheid te verdubbelen, dat iets van haar onrust zich aan den man meedeelde.

Op zekeren dag, dat zij weder naar boven klom, trad de wachter haar op den omgang

gemoet en wees haar zwijgend op een punt aan den horizon. Daar schenen ruiters zich te bewegen en nader te komen.

Eleonore zag het en huiverde. “Zij zijn het,” fluisterde zij. “Wie?” vroeg de torenwachter.

“Het gevaar, het onheil,” stiet de Jonkvrouw uit en met een gil snelde zij de trappen weder af, den wachter ten prooi aan de hevigste ontzetting achterlatend. Want de menschen in dien tijd waren bijgeloovig en de vertwijfeling van het meisje was in staat hen te doen gelooven aan een niet te ontwijken noodlot.

Eleonore was naar haar ouden vader gesneld en deelde hem snikkend van angst mede, dat een ruiterbende het kasteel naderde.

De grijsaard zag haar verbaasd aan en vroeg:

“Wat bezielt je toch? Wij leven in een tijd van vrede.” “Ik ben bang,” riep zijn dochter, “doodsbang!”

De edelman fronste de wenkbrauwen en zei: “Een van Hallenburg is niet bang.”

Eleonore zweeg, maar de opeengeperste lippen en haar marmerbleek gelaat bewezen duidelijk, dat de woorden van haar vader haar geenszins gerust stelden.

De oude ridder begaf zich naar de binnenplaats en bemerkte, zeer tot zijn

ongenoegen, dat het aanwezige volk in een zenuwachtigen toestand verkeerde. Reeds was hij van plan hen hierover

geducht de les te lezen, toen de torenwachter op hem toesnelde en hem bevend toeriep: “Heer, een bende gewapende ruiters nadert het kasteel!”

“Welnu, domkop!” barstte de grijsaard uit, “wat hindert dat?”

“Heer,” stamelde de man, “zij voeren de kleuren van den Heer van Werden.” De edelman fronste de wenkbrauwen.

“Van Werden,” mompelde hij en zijn oogen dwaalden in de richting van de groote poort.

De Heer van Hallenburg had in zijn werkzaam leven veel benijders gehad. Jaloezie nu voert licht tot haat. En de Heer van Werden, die zich gaarne gedroomd had op de plaats van Van Hallenburg, had voor dezen laatste een doodelijken haat opgevat. Zijn onstuimigheid had hem er toe gebracht, dit aan Van Hallenburg te doen weten met de bedreiging, het hem vroeg of laat te doen gevoelen. Maar deze had er de schouders voor opgehaald en zich niet eens verwaardigd zijn belager den handschoen toe te werpen, iets wat Van Werden zoo gaarne gewenscht had.

De grijsaard peinsde. Wat had hij te vreezen? Van Werden was veel jonger dan hij en hijzelf had zijn tijd gehad. Maar toch, wie weet. Haat is een leelijk ding! Snel was zijn besluit genomen.

“Laat de wacht aan de poort verdubbelen,”

sprak hij tot den torenwachter. “Keer dan terug naar je post en waarschuw me, als er onraad dreigt.”

Spoedig was alles in rep en roer. De grijsaard voelde het oude krijgsmansbloed weer door zijn aderen vloeien. Maar weldra begon de bezorgdheid diepe rimpels te trekken in zijn voorhoofd. De bezetting was klein. Dit was niet het ergste, maar spoedig werd hij gewaar, dat de angst van zijn dochter zich min of meer aan de mannen had meegedeeld. Hun vertrouwen was geschokt en zijn moedige houding vermocht niet hun dat weer te geven. Buiten klonk kort hierop trompetgeschal en op hoogen toon werd toegang geëischt tot den burcht. Op de vraag van een der bewakers, wat men verlangde, werd schamper geroepen, dat men dit zijn afgedankten meester wel spoedig duidelijk zou maken.

Natuurlijk bleef de poort gesloten.

Maar de vijanden waren talrijk, en spoedig werd er geducht storm geloopen. Wel was de bezetting gering in aantal, doch de gunstige ligling van het slot maakte de verdediging voor een klein getal dapperen tot een vrij gemakkelijk werk. Helaas, juist die dapperheid was ver te zoeken en spoedig verschenen de eerste indringers op de muren. Het gevecht werd binnen de muren voortgezet, doch dit was slechts verloren spel voor de kasteelbewoners.

Toen de oude ridder geheel geharnast op het

binnenplein verscheen, overzag hij met één oogopslag den toestand. Hij stampte op den grond en met bitterheid kwam het woord over zijn lippen: “Verloren!”

Toen snelde hij weer naar binnen en riep Eleonore. Bevend volgde zij haar vader. De ridder verzamelde zijn manschappen en beval: “Naar den toren in het meer!”

Allen snelden nu naar de gang, die naar den toren leidde. De krijgsknechten voerden in hun midden de Jonkvrouw mede en de oude burchtheer dekte zelf den aftocht. Als van ouds bracht zijn slagzwaard dood en verderf onder zijn belagers. Doch, helaas, hij mocht al eenigen tijd de vroegere kracht terugvinden, spoedig voelde hij, dat er te veel van zijn oude leden gevergd werd. Vergeefs trachtte hij met de oude

strijdleuzen zijn mannen te begeesteren: het was een verloren krijg. Wel wisten zij den toren te bereiken, maar de vervolgers zaten hen op de hielen, en toen zij het bolwerk betraden, waren zij niet in staat de zware deur te sluiten.

Daar klonk boven het krijgsrumoer bulderend de stem van Van Werden: “Vang hem levend! Ik moet Van Hallenburg levend hebben!”

Hoog hief zich de gestalte van den ouden ridder. Zijn fonkelend oog zocht den aanvoerder, maar deze hield zich op een afstand en voerde steeds nieuwe krijgers aan. De grijsaard klemde de tanden opelkaar. Sterven wilde hij met het

zwaard in de vuist, honderd maal liever dan in de handen te vallen van den laffen roover. Maar die eer zou hem niet gegeven worden. Wel tuimelde menige tegenstander neer onder zijn slagen, doch spoedig was hij totaal uitgeput. Een duizeling overviel hem en wankelend steunde hij op het breede zwaard. Een woest gejuich bewees spoedig, dat het pleit beslist was. Toen gaven de andere vluchtelingen zich op genade of ongenade over.

Van Werden liet zijn gevangenen naar de binnenplaats van het kasteel slepen, en spande er de vierschaar. Wel vormden de gevangenen een vreemde groep. De krijgsknechten zaten er geheel verbijsterd. In hun midden stond Eleonore; haar gelaat was marmerwit en de oogen staarden naar het kasteel met een vreemden glans, als was dit alles iets onwezenlijks voor haar. Maar trotsch als een eik, de handen op den rug geboeid, stond er de oude ridder. De grijze haren omkransten zijn slapen als een zilveren aureool. Heel zijn wezen was indrukwekkend, ondanks de gevangenschap. Van Werden knarste op de tanden, toen hij hem zoo zag, fier en ongebroken. De verrader dorstte naar wraak en duivelachtige plannen woelden in zijn brein. Plotseling flikkerde er een boosaardig licht in zijn oogen: hij had zijn besluit genomen. Een hoonend gelach kwam over zijn lippen en hij richtte het woord tot Van Hallenburg.

“Mijn dag is gekomen. Ik heb je in mijn macht en de rollen zijn omgekeerd, niet waar, oude trotschkop?”

Van Hallenburg zag hem recht in 't gelaat, doch bewaarde een hooghartig zwijgen. Van Werden stampvoette en brulde hem toe: “Je laatste uur is gekomen, sterven zal je met heel het gebroed, dat dit oude nest bewoonde.”

De grijsaard krulde de lippen tot een verachtelijken lach. Hij had dit vonnis verwacht en vreesde den dood niet. Want hij was een rechtvaardige. Maar Van Werden werd erdoor tot het uiterste gevoerd en kon zich nauwelijks meer beheerschen. Hij had eenige oogenblikken noodig, alvorens hij kon spreken.

“Je ziet dien toren daar in het meer?” begon hij. “Daar is een oude geschiedenis aan verbonden. De ringen zijn er nog en we zullen nog eens genieten van dat fraaie schouwspel. We zullen je trouwe helpers er aan vastknoopen. Dan gaan we in de booten op het meer en één voor één schieten we die lafaards naar beneden.”

Luide toejuichingen uit het kamp der overwinnaars onderbrak hem hier. Hadden de weerzinwekkende tronies nog niet duidelijk genoeg doen blijken, van welk gehalte Van Werdens volgelingen waren, nu bleef er geen twijfel over. Wat de arme

gevangenen betreft, de angst en het afgrijzen had hen met stomheid geslagen. “Gij zelf,” ging Van Werden op cynischen

toon voort, “zult de eerste toeschouwer zijn. We binden je op de borstwering van den toren en als de laatste man gevallen is, wordt het jou beurt.”

Een luid gejammer steeg op uit de groep, die daar geketend lag op het plein. Eleonore alleen scheen geen woord van deze gruwelijke toespraak vernomen te hebben. Wat de oude edelman betreft, geen spier op zijn gelaat vertrok; dat genoegen zou zijn doodsvijand niet smaken.

Toen begon het weerzinwekkend bedrijf. De zon ging bloedrood onder en haar laatste stralen beschenen nog den toren, waaraan van afstand tot afstand nu de mannen hingen, met de handen boven het hoofd gekluisterd aan de ringen. Hoog boven hen zat de grijsaard op den muur gebonden en naast hem stond de immer zwijgende Eleonore. Het Kasteel leek uitgestorven, maar des te meer rumoerde het in de booten op het water. De pijlen snorden en toen de eerste man nederstortte in het water, zonk Eleonore zonder een kreet te uiten bewusteloos ineen.

Haar vader staarde in de verte. Gelijk hij daar ver boven de moordenaarsbende zat, zoo verhieven zich ook zijn gedachten boven het aardsche. Hij zag de waarde van zijn werkzaam leven, zijn hart was gerust en gelaten wachtte hij op het oogenblik, dat zijn ziel zou opstijgen naar den troon van God. En daar was geen bitterheid in zijn gemoed om het gewelddadige van zijn

einde, dat nu snel ging naderen. Zelfs het oorverdoovend gebrul en geschater, dat de lucht verscheurde, toen het laatste slachtoffer viel, vermocht niet den reinen sfeer van zijn gedachten te vertroebelen.

Doch plotseling, daar heesch een gestalte zich op aan den muur, vlak voor hem. Een mes flikkerde, de koorden sprongen los, twee sterke armen grepen hem beet en een oogenblik later lag hij achter de borstwering. Als ontwaakte hij uit een vreemden droom, zoo staarde de grijsaard naar den man, die zich over hem heenboog. Toen liep een siddering over zijn leden, wild joeg het bloed door zijn aderen en juichend klonk het van zijn lippen:

“Walter, mijn zoon!” “Vader! God zij geloofd!”

Een helsch geloei klonk uit de booten op het meer en onmiddellijk daarna vloog een hagelbui van pijlen over den toren. Doch dat deerde hen niet. De zware muur