• No results found

Johan Fabricius, Venetiaans avontuur · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johan Fabricius, Venetiaans avontuur · dbnl"

Copied!
204
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johan Fabricius

bron

Johan Fabricius, Venetiaans avontuur. Querido, Amsterdam 1976 (4de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/fabr005vene02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Opgedragen aan Ruth, mijn dollarprinses

(3)

I/ De super-gummiboord ‘Stella’ is, dank zij zijn zachte, milde glans, waarlijk een ster onder de boorden

Ver buiten het lichtende Weense centrum van Opernring, Stephansplatz en

Rotenturmstrasse, achter de grote fruitmarkt, waar de trams hartverscheurend krijsen in de bochten der slecht onderhouden rails, rijzen oude, hoge kantoorgebouwen, grauw, verweerd, met lange scheuren in de gepleisterde gevels en trieste regenstrepen onder de verfloze kozijnen. Bedompte vertrekken, waarin klerken verveeld op hun pen zuigen, boekhouders kippig rondglurend hun bril schoonvegen, typistetjes, geeuwend achter hun geparfumeerd zakdoekje, met cynische onverschilligheid voorttrommelen op hun versleten toetsenbord, bieden door bestofte, vuile vensters een alle hoop vernietigend uitzicht op soortgelijke grauwe gevangenissen, of op een rommelige binnenplaats, waar van raam tot raam was te drogen hangt, een kat naar een tegen de muur gespijkerd vogelkooitje knipoogt, zich pervers koesterend in het beetje zon, dat 's middags weleens wil binnenvallen in deze nauwe, stenen tomben.

In het schaftuur ontwaakt er wat leven. Dan schommelen er uit de vensterbank van zo'n ingeslapen handelshuis een paar argeloze, in goedkope zij gestoken meisjesbenen; boterhammen kauwend roept men elkaar over en weer de laatste nieuwtjes toe en bedient zich daarbij van een smakelijk bargoens, dat een

wraakneming voor dorre kantoorernst is. Jongste klerken roken tegen het verbod in een heimelijk sigaretje; een draagt ten genoegen van de jongedames het laatst gereüsseerde Heurigen-liedje voor en laat zich met trieste voldoening een roemrijke toekomst bij het cabaret voorspellen... dan verdwijnen de meisjesbenen weer met een luchtige zwaai uit de vensterbank: sarrend rumoerig ratelt en rinkelt de bel die het eind van de schafttijd aangeeft.

En dan valt de stilte weer in, de ernstige, geeuwende stilte van grauwe, verweerde, hoge kantoorgebouwen. Als de portier beneden in de binnenhof met zijn vrouw een vloerkleed heeft uitgeklopt en naar binnen gedragen, schijnt alle leven geweken.

Allengs echter wordt een vaag ruisen verneembaar, dat door de gesloten ramen naar

buiten dringt en slechts het klepperen van vele, vele schrijfmachines kan zijn; het is

als een droge regen, onvruchtbaar en geen verkwikking schenkend; het is een

monotoon orkest, grillig samengesteld uit niets dan pauken; de enige melodie, die

men er zich bij dromen kan, is het verlangen naar het eind der week, de zondag, de

zondag.

(4)

N.V. JULIUS KLEINGELD & Z

ONEN

‘Eureka’-gummiboorden

* *

Directie tweede etage (dadelijk bij de lift)

Ieder ingewijde weet, dat de ware directie nog twee etages hoger zetelt. Daar zit ‘de oude’. De oprichter der firma. Die het aangedurfd heeft zijn zeer behoorlijk renderend engroszaakje in gesteven papieren boorden, frontjes en manchetten op te geven toen hij voorzag, voorvoelde de zegetocht van de afwasbare, onslijtbare gummiboord onder de kleine burgerij en de arbeidende klasse. Die zijn ganse, kleine kapitaal en nog geld van anderen erbij aan de nieuwe uitvinding waagde en enkele jaren later het genoegen smaakte zijn beide, toen juist volwassen zoons op een behoorlijk salaris bij zich in de zaak te kunnen nemen, welke hij bij die gelegenheid van de vierde en vijfde etage uitbreidde tot de derde en de tweede - directie links bij de lift.

Directie links bij de lift, dat zijn de beide jonge heren Kleingeld. Zij representeren, recipiëren, zij doen de ganse dagelijkse directierompslomp af; zij confereren uren aaneen met een firma, die associëren wil; dan staan zij op en zeggen: ‘We zullen vanavond decideren; morgen hoort u onze decisie.’ En dan nemen ze de lift naar boven en melden zich als gehoorzame zoons bij de oude...

Julius Kleingeld heeft het kleine vertrekje, waarin hij achtendertig jaar geleden begonnen is, niet willen verlaten. Misschien uit bijgeloof. Misschien uit hoogmoed.

Misschien om zijn zoons een voorbeeld te zijn, een symbool. En van daar boven regeert hij, zoals God de Vader op een Russische icon. Hij zit op tachtig procent der aandelen en loert slechts op de gelegenheid om ook de laatste twintig nog voordelig binnen te krijgen. Hij houdt er geen leren fauteuils en geen secretaresse op na zoals zijn deftiger zoons, hij haat het klepperen van een schrijfmachine en is tevreden met de zilveren penhouder, die hij van hen cadeau gekregen heeft, - maar er gaat geen belangrijk stuk de deur uit zonder dat deze zilveren pen er netjes zijn paraaf onder getekend heeft, de paraaf, welke ook achter in de boorden staat en zich door enkele als toevallig verdwaalde puntjes naïef tegen vervalsing tracht te beschermen.

De oude houdt zelf de boeken bij, als was hij door de directie daarvoor aangesteld en gesalarieerd; hij neust in facturen, vergelijkt, onderzoekt, stelt tabellen op, en als zijn zoons hem weleens plagen met deze tijdverspilling, trekt hij grappig de

wenkbrauwen omhoog en zegt:

(5)

‘Laat mij m'n tijd nou verspillen zoals ik dat achtendertig jaar lang gedaan heb...’

Drie jaar geleden, bij gelegenheid van zijn jubileum, hebben zijn zoons hem onder een glas goede wijn joviaal het voorstel gedaan, zijn welverdiende rust te nemen, zich door de firma te laten pensioneren. Onder hun lachende stemmen trachtten ze hun spanning te verbergen. Dit glas wijn heeft de ganse dag bedorven. De oude heeft gedreigd alle aandelen op de markt te gooien, en een beroerte is het gevolg van zoveel opwinding geweest. Maar op het trekken van zijn linkerbeen na is hij hersteld, - een maand later zat hij weer op zijn post.

Achter zijn wankel tafeltje (een der poten is gesteund door een paar stukjes dik karton) leeft hij nu nog slechts voort als de geest van de afwasbare gummiboord.

Zijn kamertje waarin geen buitenstaander der firma meer toegang krijgt, is van de eeuwige waarheid van de gummiboord vervuld als een moskee van Allans

enig-God-zijn.

Aan de wand koranspreuken:

'n Gentleman? Slechts door Kleingelds gummiboord!

Het model ‘Irresistable’ veredelt en verjongt het gelaat.

De super-gummiboord ‘Stella’ is dank zij zijn zachte, milde glans waarlijk een ster onder de boorden.

De verpletterende zekerheid dezer gedrukte uitspraken ligt ook op de trekken van de oude Julius Kleingeld, lag er van het ogenblik af, dat hij zijn voorraad gesteven papieren boorden, frontjes en manchetten liquideerde. Met dit gelaat heeft hij gezegevierd en de zaak der afwasbare gummiboorden in Oostenrijk vooruit geholpen;

het verplichte firmamasker is hem zelf lief geworden; hij heeft het ook thuis niet meer afgelegd; hij heeft gewild, dat het op hem zou vastgroeien; nu is het zover, - het zal zijn dodenmasker zijn.

Hij moest eens weten... o, hij moest eens weten, dat zijn zoons, Ferdinand Kleingeld en Stefan Kleingeld daar op de tweede etage, sinds enige tijd grote belangstelling voor een nieuwe uitvinding aan de dag leggen, een boord, welke er juist prat op gaat niet te glanzen, een gewone linnen boord, door een geheimzinnig procédé zonder gebruik van stijfsel verhard, een linnen wonderboord, die niet slap wordt wanneer men er met een borstel en water aankomt en hem zelf weer netjes schoonboent. O, hij moest eens weten, dat in de gesloten schrijftafellade van Stefan, zijn jongste, door diens eigen hand geschreven misdadiganarchistische leuzen verborgen liggen:

Draagt de matte, afwasbare linnen boord ‘Ultra-Superbe’! Een

gummiboord is reeds op een afstand aan zijn valse, blauwachtige glans

te herkennen! Vraagt uw arts: gummiboorden zijn ongezond!

(6)

‘Meneer Drachentöter, - even bij de directie komen!’

Mijnheer Walther Drachentöter is de expeditiechef. Dat wil zeggen, in de annonce, waarop hij zich aanmeldde, stond: buitenlands correspondent, kennis der Engelse taal verplicht, - hiermee bleek het echter niet zo ernstig gemeend te zijn, - er was maar eens een vlag uitgestoken de concurrentie moest lezen, dat Kleingeld & Zonen connecties met Engeland onderhielden.

Mijnheer Walther Drachentöter is een nogal tengere jongeman van ongeveer vijfentwintig jaar. De tikkende meisjes van de derde etage vinden hem interessant bleek. Zij vinden, dat hij weemoedig-dromerige, romantisch-donkere ogen heeft en bijzonder mooi en edel gevormde wenkbrauwen en een fijne, intelligente mond, terwijl ook in de wijze, waarop hij met de vingers door zijn bijna zwarte, glanzende haar pleegt te strijken, intelligent nadenken ligt uitgedrukt. Ze fluisteren onder elkaar, dat hij op de universiteit is geweest, maar door het faillissement en de daarop volgende dood van zijn vader niet heeft kunnen afstuderen en, om zijn moeder en zuster te steunen, de eerste de beste betrekking heeft moeten aanvaarden. Zij hebben een beetje medelijden met hem ter wille van dit alles en om de vele trappen, die hij per dag op en af moet. De voorraadzolders zijn natuurlijk helemaal boven, het verzendingslokaal daarentegen gelijkvloers, uitkomend op de binnenplaats, en zijn temperament verbiedt hem het gebruik van de lift, die de vaste gewoonte heeft om boven leeg te zijn blijven staan als men haar beneden gebruiken wil.

‘Ik kom.’ Hij legt zijn penhouder neer, drukt in een krachtig woord zijn ergernis er over uit, dat ze, terugrollend, een emballagelijst bekladt. Voor het kleine spiegeltje boven het fonteintje ordent hij vluchtig zijn haar en das, bukt zich dan om met een prop pakpapier over zijn bestofte schoenen te vegen. Als hij daarna met zorg zijn handen heeft gewassen, gaat hij naar de lift, drukt op het belletje om hem van boven te laten komen. Ditmaal neemt hij de lift, hoewel het maar om twee trappen gaat.

De beide heren van twee hoog, plechtstatig zetelend, alsof zij werkelijk de directie waren, onderhandelen met de vertegenwoordiger van een Salzburger warenhuis, zien over hun schouder naar de binnen-tredende om en wijzen zwijgend met de vinger omhoog.

Walther verstaat dit gebaar natuurlijk dadelijk, maar is er zo verbaasd door, dat hij beiden sprakeloos aanstaart. Met een zonderlinge waarschuwing in de ogen beantwoorden zij zijn blik; hij voelt, dat hij thans de naam van de oude niet noemen mag.

‘O juist... dank u!’ zegt hij en gaat weer heen.

Buiten wacht nog de lift. De jonge expeditiechef stapt in, drukt peinzend op knopje nummer 5. Bij de oude komen?? Dat kan slechts salarisopslag, of onheil betekenen.

Salarisopslag is in deze slechte tijd

(7)

nog slechts de droom der naïeven. Onheil dus? Wat heb ik gedaan? Ik hol hier het hardst van allemaal. De flirt niet met de typistes. Nou, we zullen 't gauw horen. Ik ben niet bang.

‘Binnen,’ kraakt de roestige stem daar achter de deur. Zonder nog van zijn papieren op te zien, wenkt de oude hem naar het smalle gangetje, dat tussen zijn tafel en de tegenoverliggende wand is vrijgebleven. Er staat een stoel, waarvan Walther echter voorlopig het gebruik niet wordt aangeboden.

‘U is mijnheer Drachentöter?’ vraagt de oude thans, het hoofd naar achteren leggend en zijn bril afnemend.

Walther verwaardigt zich niet, op deze ridicule vraag een antwoord te geven;

zwijgend ziet hij zijn chef aan, die, om zich heen ziend, door spreekt: ‘Ik vraag het daarom, omdat ik die naam daareven ergens gelezen heb... in een blaadje...’

‘In De ontketende Prometheus’, veronderstelt Walther, zich ogenblikkelijk voornemend om kalm en argeloos te blijven schijnen.

‘Ja, dat kan wel...’ huichelt de oude, die daarstraks oplettend en achterdochtig deze titel bestudeerd heeft. Tussen duim en wijsvinger vist hij het vooruitstrevende weekblad der opstandige geesten uit de prullenmand op, - hij ondervindt daarbij echter niet meer de voldoening, die hij er zich van had voorgesteld. Op een vreemde, onaangename manier voelt hij zich de mindere van de jongeman, die daar voor hem staat en onkwetsbaar schijnt voor de hoon, die dit verachtelijk opvissen zijn wil.

Met zijn grauwe, gerimpelde en beaderde hand strijkt de oude het moedwillig verkreukelde weekblad glad tot daar voor zijn ogen weer duidelijk de naam van zijn expeditiechef staat. De ergernis over deze gedrukte naam doet hem zijn lichte onzekerheid weer overwinnen. Hij ziet Walther met zijn kleine, kleurloze, dwingende ogen aan en zegt, de handen kruiselings over de krant leggend: ‘Toen wij na uw sollicitatie, een jaar geleden, nog hier en daar informaties over u inwonnen... mijnheer Drachentöter... hebben wij een ogenblik geaarzeld, omdat ons toen al ter ore kwam, dat u zich bij hen geschaard had, die hun denkbeelden in gedrukte vorm menen te moeten uiten.’

De jongeman ziet hem afwachtend aan, of er nog meer zal volgen. Daarna pas zegt hij: ‘Indien u het mij gevraagd had, zou ik u stellig niet verzwegen hebben, dat er weleens een paar verzen van mij gepubliceerd waren. Uw annonce stelde in dit opzicht geen enkele conditie...’

De oude vreest, dat Walther thans weer op deze annonce zal terugkomen, en zwaait

daarom geringschattend af. ‘Goed, daar spreken we niet meer van. We zijn er destijds

overheen gestapt, juist omdat ook wij alleen maar van gedichten hoorden. Alle verdere

informaties, uw ganse optreden gaf ons de overtuiging, dat u zo verstandig zou zijn

het daarbij te laten... bij gedichten, bedoel ik.’

(8)

Uit zijn brilledoos haalt hij een zeemleren lapje, begint de glazen in de dunne gouden montuur omzichtig te reinigen en verkondigt daarbij, zonder zich voor het stomme protest van de ander gevoelig te tonen: ‘Gedichten leest men niet. Goed, ik weet wel wat u zeggen wilt; ik zelf vind het een enkele maal ook weleens aardig... zo'n stemmingsbeeld der ziel of hoe men dat noemen moet... in de zondagskrant. Maar als ik zeg: men leest ze niet, weet u heel goed hoe ik dat bedoel. Artikelen... dat is wat anders! Artikelen gaan van hand tot hand. Zegt u het me nou maar ineens, mijnheer Drachentöter, hebt u het hier bij ons zó slecht?’

‘Maar... ik spreek toch niet voor mij zelf, mijnheer. Ik beschouw het in dit verband als volkomen onbelangrijk, of ik persoonlijk wat meer of wat minder te lijden heb van het algemene onrecht, dat duizenden, tienduizenden en meer, die in elke grote stad...’

‘U spreekt slechts voor de anderen. Maar hier staat uw naam. Walther Drachentöter, dat is u en dat zijn niet de tienduizend anderen. En mensen uit onze kringen, die dit blad per ongeluk in hun handen krijgen en uw artikel lezen, vragen zich al gauw af:

Bij wie zou die ontevreden meneer wel in dienst zijn? Is het daar zo slecht bij Julius Kleingeld & Zonen? En... duldt bij zo'n dwarskijker in zijn zaak? - Weet u door wie mij dit blad werd toegestuurd? Door iemand die mij hiermee een eerlijke dienst bewijst! Door een oud zakenvriend van mij, tegenover wie ik nogal hoog over u had opgegeven! Door Löffler & Co. uit de knopenbranche! Hier, alstublieft! Met een uitroepteken erbij!’ Driftig, zichtbaar geërgerd keert de oude hem het bewuste uitroepteken toe.

De jongeman ziet het uitroepteken niet, ziet slechts het artikel, zijn artikel, op de voorpagina... het eind ervan beschouwde hij als bijzonder geslaagd. Plotseling beseft hij met een bittere vreugde, die hem een blos van opwinding op de wangen jaagt, dat hij hier als martelaar staat; dat hij een heilige plicht vervullen kan door zich zelf thans te offeren voor de onaantastbaarheid van zijn overtuiging. Wat kon hij zich eigenlijk nog meer wensen dan dat zijn artikel juist daar op de tafel van de oude verdwaalde?

Met een hogere rust, die de ander voor cynisme aanziet, merkt Walther op: ‘Ons gesprek, mijnheer... is als een illustratie bij mijn artikel.’

Elkeen van zijn personeel zou de oude thans de deur hebben uitgezet. Maar juist bij Walther heeft hij met een steeds weer terugkerende onzekerheid te kampen, en hij weet zelf niet, of de vrees voor diens gedrukte denkbeelden daaraan schuld heeft, of dat het meer een diep verborgen, geheim ontzag voor de meer-ontwikkelde is, die een paar maanden de universiteit bezocht heeft en slechts door een onvoorzien en ongelukkig toeval binnen het machtbereik van een gummiboordengrossier is afgedaald.

‘Wel, mijnheer Drachentöter... gaat u er dan eens even bij zitten,’

(9)

zegt hij met een plotselinge goedmoedigheid, die hem zelf een schrandere uitweg toeschijnt. Hij hangt zich de bril over de neus en leest met humoristisch accent: ‘Hoe lang nog zal de machtwaan van de werkgever kunnen voortwoeden; hoe lang nog zal hij van zijn arbeidskrachten ook geestelijke onderwerping durven eisen, het heilig recht der persoonlijkheid schendend?’

De oude meent tegen deze zware aanklacht eerlijk te mogen protesteren. ‘Al vinden wij uw publikaties wat onaangenaam, mijnheer Drachentöter, daarom eisen wij toch nog niet van u, dat u zich geestelijk aan ons onderwerpt!’

‘U eist het, zonder dat u het zich bewust is, mijnheer. Het is stilzwijgend begrepen in het maandloon, dat wij ontvangen. Als u zegt, dat iets blauw is, mogen wij niet meer denken en uitspreken, dat het ons geel toeschijnt.’

‘Omdat daardoor een zaak geschaad zou kunnen worden, jongeman.’

‘Nu worden er mensen geschaad! Slavernij bederft het volkskarakter!’

De oude kijkt met een half slimme, half verwonderde glimlach naar zijn ondergeschikte, die zo snel en vinnig gepareerd heeft en thans, met moeilijke beheersing, op de stoel plaats neemt, welke hem daareven is aangeboden.

‘Ik merk,’ zegt de oude vrolijk-welwillend, ‘dat u de wereld verbeteren wilt.’

‘Daarin sta ik... gelukkig nog niet geheel alleen, mijnheer.’

‘Dan zal het dus wel lukken,’ sart de ander.

Een ogenblik hangt de dreiging van een explosie in de lucht; de oude wacht haar zwijgend af, neemt onder geloken oogleden de zelfstrijd waar, die daar aan de overzijde van zijn tafeltje uitgevochten wordt. Nu het gevaar geweken schijnt, duidt hij, als uit nadenken ontwakend, op een paar cursief gedrukte regels, die in het hoofd van het blad zijn opgenomen. ‘Wat is hiermee bedoeld?’ vraagt hij, koketterend met zijn ongeletterd zijn. ‘Heeft het misschien iets met loonsverhoging te maken? Of met de veertigurige werkweek? Daarvan moet immers alle heil komen?’

‘Het zijn een paar woorden uit een vers van Richard Dehmel, mijnheer.’

‘Kent u dat vers?’

Walther aarzelt een ogenblik. Hij wil niet belachelijk zijn, meent echter, dat een vers van Dehmel wel aan wat hoon het hoofd kan bieden. Hij heft het gelaat op en citeert, zich tot enkele regels bepalend:

‘Wir haben die Sonne und Regen und Wind, Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit, Um so frei zu sein, wie die Vögel sind:

Nur: Zeit.’

(10)

De oude staart op de krant daar voor zich en op zijn verschrompelde handen. Hij heeft de zin van het vers niet geheel gevat, ook al omdat hem, terwijl Walther het opzei, door het hoofd ging: heeft iemand hier in dit kantoortje al eens eerder een vers gereciteerd? Neen, zeker niet... Het krankzinnigste van alles is, dat er hem iets in ontroert. Misschien kan hij wel slecht verzen verdragen; misschien komt het, omdat die jongen het zó voordraagt, alsof de rijm er helemaal niet meer toe deed; misschien ook is het een algemene zwakte en weekheid, waaraan hij tegenwoordig lijdt.

De twee laatste woorden zijn in hem na blijven klinken. ‘Nur Zeit,’ denkt hij. ‘Nur Zeit? Wat willen ze toch allemaal? Heb ik ooit tijd gehad voor iets anders dan mijn werk? Is er dan nog iets anders in de wereld, dat de moeite waard zou kunnen zijn?

Ja? Zou er nog iets zijn? Heb ik iets gemist in mijn leven? Ik heb hier gezeten, op deze stoel, achter deze tafel, achtendertig jaar lang, en als ik hier al niet zat, waren mijn gedachten toch hier. Je moet immers. Je moet. De anderen dwingen je ertoe; je concurrentie zit je op de hielen; je zit elkaar wederzijds op de hielen en durft elkaar niet uit de ogen te laten, geen dag, geen minuut. - Heb ik me misschien werkelijk geen tijd gegund voor iets, dat toch de moeite waard zou zijn geweest?’

In de enkele seconden van zwijgen gaat hem deze plotselinge vraag verontrustend door het hoofd, en hij ziet een paar geheel willekeurige beelden opflitsen, begrijpt zelf niet wat die ermee te maken kunnen hebben. Het gebeurt hem zo vaak

tegenwoordig, dat hij voor zich uit zit te staren en beelden uit het verleden voor zich ziet verrijzen, die hem dan zo in hun ban slaan, dat hij de kracht niet vindt er zich van los te rukken, geheel het begrip van tijd verliest, later niet weet hoe lang hij eigenlijk wel heeft zitten suffen.

Thans wordt hij bij voorbeeld aan de kleine Meyer herinnerd; hij ziet hem zo ontstellend duidelijk voor zich, alsof hij nog levend daar stond. De kleine Meyer, die hem door een waanzinnige reclame en door onder de prijs aanbieden zijn klanten trachtte af te halen; Julius Kleingeld had van de paar eerste fabriekjes van die dagen gedaan gekregen, dat zij Meyer een ultimatum stelden: ogenblikkelijk zijn prijs verhogen, of geen boord meer geleverd krijgen. Toen stuurden zijn afnemers hem de boel terug; ineens bleek, dat hij blut zat, al zijn geld in dure reclame gestoken had; hier, in dit kantoortje, is Meyer met deemoedige voorstellen gekomen om te associëren, en toen hij weer wegging, zei hij: ‘Je zult er tenminste geen plezier van hebben, dat je me uitlacht.’ En een paar dagen later stond er waarachtig in de krant:

Gustav Meyer, zelfmoord... - Julius Kleingeld had op het berichtje gestaard en de

hele dag en later ook nog wel aan die woorden in het kantoortje moeten denken. Het

was maar een klein mannetje met een nette, zwarte baard en hij liep overdag al in

avondkleren rond om steeds gekleed te zijn.

(11)

Hij bleek een vrouw en een paar schoolgaande kinderen te hebben... De kleine Meyer noemden de fabrikanten hem.

‘Tijd? Tijd hebben? Als ik nu tijd had, zou ik wegzinken in gedachten aan al wat vroeger gebeurd is. Dan was het ineens uit met me. Dan zou ik sterven, elke dag wat meer. Dan zou ik pas merken hoe moe ik ben...’

Langzaam, moeilijk, richt hij het hoofd op, ziet Walther aarzelend, onderzoekend aan. ‘En wát willen jullie nou wel met dat vers?’ vraagt hij.

Walther is verbaasd over de goedige intonatie van zijn stem; de sympathie, die hij eruit voelt, vleit en verwart hem; het zou gemakkelijker voor hem zijn geweest, indien de oude zijn cynische houding bewaard had; hoe kan men tegen deze seniele goedigheid nog vechten? Met tegenzin zoekt hij naar woorden. ‘Ik zelf duid het vers nog anders dan het hier is aangewend, mijnheer... nu, dat doet er niet toe. Zoals die paar zinnen er uitgelicht zijn, kan men er slechts de wanhoopskreet uit horen van het jachtende leven der grote stad...’

‘Neemt u zich zelf nou eens,’ zegt de oude. ‘U is om vijf uur 's middags klaar en kunt uw avonden precies zo besteden als u wilt.’

Walther ziet hem een ogenblik besluiteloos aan. Moet dit alles dan juist aan mij getoetst worden? denkt hij geërgerd. Nu, waarom ook niet? Hij mag het horen. ‘Goed, mijnheer,’ zegt hij, ‘ik waag die noodkreet ook wel op mij zelf te betrekken. De studeer 's avonds talen. Ik ben nu al sinds een jaar met Italiaans bezig. Dan lees ik veel... ik lees vaak tot diep in de nacht... er is zo ontzettend veel, en ik wil vooruit.

U zult het zich toch wel kunnen indenken... als ik van het kantoor naar huis kom, is mijn lichaam vermoeid, maar mijn geest hunkert... er is een leegte in me... soms, als mijn hoofd te suf is om nog iets op te kunnen nemen, blijft die leegte, en ik kan er niet van slapen; het maakt me dan nerveus, dat verstoorde evenwicht...’ Hij strijkt onwillekeurig gejaagd met de hand over het voorhoofd, en nu staan zijn ogen onrustig, onuitgeslapen in het gekwelde gelaat.

De oude glimlacht voor zich heen. Zijn bevangenheid van daarstraks is geheel voorbij. Hij hoort en voelt het nu zo duidelijk: hoe jong deze jongeman nog is, die daar tegenover hem zit. Hij mag dan meer geleerd hebben en van betere komaf zijn;

wat doet het ertoe; hij staat toch nog maar aan de overkant, en tussen hen is het leven.

Hij wil vooruit, zegt hij, vooruit, vooruit... Julius Kleingeld moet aanhoudend en verbitterd kampen tegen iets in hem, dat terug wil, terug, achteruit. Het klinkt hem zo vreemd in de oren, dit: vooruit! van de jongere; hij kan er zich niets meer onder voorstellen. Vooruit? Vroeger, vroeger was het beter, alles was vroeger beter. Terug, Julius Kleingeld. Terug, en plaats maken, Julius Kleingeld.

Als hij Walthers ogen ziet, voelt hij een haast vaderlijke genegenheid

(12)

in zich opkomen; het schijnt hem zelfs een seconde lang toe, alsof hij het deze jongen nog eerder dan zijn beide zoons gunnen zou, hem hier op te volgen.

‘Mijnheer Drachentöter,’ zegt de oude met plotselinge wending: ‘hebt u vorige zomer eigenlijk wel vakantie gehad?’

Walther schudt verwonderd het hoofd; hij heeft het gevoel, dat er thans een sprookje gaat gebeuren. ‘Ik was toen pas enkele maanden hier, mijnheer, en heb er niet om gevraagd.’

‘Goed, uw volle twee weken zou u nog niet gekregen hebben, maar toch wel een paar dagen.’

‘Die zou ik dan toch liever opgespaard hebben bij mijn vakantie van deze zomer.’

‘Maar misschien is dit oppotten wel een verkeerde tactiek voor iemand als u, mijnheer Drachentöter. U werkt hard, ik zie het wel al zit ik hier boven in mijn kamer, u moogt zich op tijd ook wel wat frisse buitenlucht gunnen. U hebt temperament...

dat kropt zich soms op... u zou er zelf verbaasd over zijn hoe een korte vakantie u kalmeerde. Ik doe u een voorstel, beter gezegd een aanbod, - u krijgt van mij een week vakantie. De drukste tijd is zowat voorbij; het gaat nu al gauw zomer worden.

U ziet, ik heb het toch nog zo slecht niet met u voor als u daar in dat blaadje schrijft.

En als u terugkomt, onderwerpt u zich geestelijk weer een tijdje aan mij. Akkoord?’

Walther kan hier thans slechts om glimlachen; het ongewone aanbod van de oude heeft hem geheel overrompeld.

‘Nou, wanneer zal 't dan wezen?’ vraagt deze voldaan.

Onwillekeurig ademt Walther diep op. ‘Het is gevaarlijk, daar eenmaal aan te denken, mijnheer,’ zegt hij langzaam. ‘De volgende week kan ik nog niet weg.’

‘En de daarna volgende? Natuurlijk, dat hangt er vanaf welke bestellingen er nog binnen komen. Maar laten we het er voorlopig op houden.’ Hij tast naar zijn agenda, ziet daarop iets staan wat hem afleidt. ‘Apropos, is de zending voor Natonek in Brunn de deur uit?’

‘Gaat vanmiddag op 't spoor, mijnheer. De douane heeft nog wat opgehouden.’

‘Goed, vandaag toch nog. - We zetten dat uitstapje dus voorlopig maar op maandag, de achttiende, - dan hebt u er de voorafgaande zondag nog bij. Acht dagen, dat is juist een aardige tijd. Ik wil u niets opdringen, maar is u al eens in Gloggnitz geweest?

De Semmering wordt wel eens miskend, omdat we hem te dicht bij de deur hebben.

Gloggnitz is een lief plaatsje. Tenslotte is ook Mödling al...’

Gloggnitz en Mödling zijn in het leven van Julius Kleingeld de vakantie-uitstapjes

geweest; hij brengt deze beide namen graag in een gesprek te pas en weidt dan uit

over het natuurschoon. Maar ditmaal komt hij niet verder, want het schijnt hem toe,

dat de jongeman daar

(13)

voor hem in 't geheel niet luistert, door eigen gedachten in beslag is genomen.

‘Goed,’ zegt de oude daarom, ‘ik wil u thans ook niet langer ophouden.’

Walther staat van zijn stoel op, treuzelt echter nog, beseffend, dat hij thans toch tot een woord van dank aan zijn chef verplicht is, die hem daar onverwachts verrast met...

De oude zwaait bij voorbaat af, buigt zich over zijn paperassen. ‘Ik zie u nog wel even als 't zover is...’

Peinzend - hij kan het zelf nog niet goed geloven - daalt Walther de trap af. Op de tweede etage laten de beide jongere heren Kleingeld juist de Salzburger klant uit en houden de voorbijgaande expeditiechef met een vragende blik aan, nieuwsgierig naar de geheimzinnige oproep van de oude, die hun het nummer van De ontketende Prometheus niet heeft laten kijken.

‘En?’ vragen ze, als de klant in de liftkoker verzonken is.

‘Een week vakantie,’ antwoordt Walther. Nu ineens slaat er een vreugdetrilling door zijn stem.

De beiden staren hem verbluft aan, willen nog meer vragen, bedenken zich echter, verdwijnen in hun kantoor. Hier zitten ze thans als directeuren statig tegenover elkaar en zien elkaar zwijgend in de ogen.

‘Daar moet en zal een eind aan komen,’ zegt Stefan Kleingeld, de jongste. ‘Hij maakt ons langzamerhand belachelijk tegenover het personeel. Als hij over een jaar weer aan zijn jubileum toe is, zal hij eraan geloven.’

Op wat zachtere toon spreken ze hierover door. De oude koestert reeds argwaan.

Hij sputtert nu al tegen dat jubileum en maakt zich kwaad als er over gesproken wordt, bezweert, dat de tijden zich tegenwoordig niet voor zulke dure grapjes lenen.

Maar zijn verweer zal hem niet baten, daar zullen zijn beide zoons voor zorgen.

Muziek en een cadeau van het personeel. Hoe meer trara, hoe beter. En dan in een toespraak waar allen bij staan de knoop doorhakken. Wat ervan komt, kome ervan.

Misschien ook wordt hij weemoedig en zwicht. Maar eruit zal hij deze keer. Als hij zonder hun voorkennis vakanties uitdeelt, zullen zij hem ook zonder zijn voorkennis vakantie geven.

En als dát in orde is, ogenblikkelijk de tweede stap voorbereiden: de zaak met die linnen boord aanpakken, het ganse bedrijf hier omgooien: hij moet toestemmen; een kind ziet, dat er geen vooruitgang meer is, al maakt de oude daarboven ook nog zoveel tabellen...

Op ditzelfde ogenblik zit deze teruggezonken in zijn versleten leren stoel en geniet

met het glimlachje van de overwinnaar het artikel van zijn expeditiechef, dat hem

tevoren te zeer geërgerd had om het kalm te kunnen lezen.

(14)

Een ingeving volgend neemt hij plotseling zijn blauw potlood en schrijft aan de rand:

‘Een weekje met vakantie gestuurd.’

Een ogenblik denkt hij er nog over om het blad zo aan de oude Löffler van de knopenbranche terug te sturen, maar dan ziet hij ervan af. Waarom? Waarom? gaat het door zijn oude hoofd Wat doet het er allemaal toe?

Hij weet iets beters. Hij parafeert de paar woorden met zijn voorletters, legt het blad dan in een kast, waarbij hij zittend reiken kan. Daar mag het blijven liggen, en zijn nageslacht kan, als het nog wat belangstelling voor hem heeft, er een bewijs van zijn diplomatie in zien.

Overigens... is hij moe, vandaag. Moe, moe, moe. Hij moet er de ogen even van sluiten.

‘Misschien... haal ik het niet eens meer, dat vervloekte jubileumjaar,’ denkt hij onverwachts bij zich zelf. ‘Misschien ben ik jullie daar beneden toch nog net te vlug af... komplottensmeders!’

Hij schijnt iets prettigs en geruststellends in deze gedachte te vinden, staart meesmuilend, haast sluw voor zich heen...

II/ In de schemer van de Wiener Wald

Met een dof gevoel in het hoofd wordt Walther wakker, tast slaapdronken naar zijn horloge naast zich op het nachtkastje, maar trekt de hand meteen weer terug, omdat hem plotseling bewust wordt, dat het zondag is.

Hij herinnert zich nu ook, dat hij daareven heeft horen kloppen; het hoofd naar achteren omdraaiend, ziet hij zijn ontbijt op tafel staan. Hij besluit overeind te komen, laat zich in zijn pyjama uit bed glijden... gelukkig, z'n koffie is nog warm: z'n hospita heeft het goede inzicht gehad een handdoek om het potje te wikkelen. Nog een weinig zwaaiend op zijn onuitgeslapen benen, schenkt hij zich in. Dan, in de ene hand het kopje, in de andere de zondagochtendcourant, vlucht hij weer naar zijn bed. Tegen het kussen aanzittend, spreidt hij de krant op zijn knieën uit, drinkt behoedzaam zijn koffie en begint de opschriften op de frontpagina te lezen.

Na een tijdje merkt hij, dat hij in 't geheel niet meer leest, maar voor zich uit zit

te staren. Is het weer zo ver? Sinds donderdag, sinds hij boven bij de oude geroepen

is, gaat hem niets anders meer door het hoofd dan dat waanzinnige plan. Diezelfde

avond nog is het in hem opgekomen, en hij raakt het niet meer kwijt. Hij slaapt er

slecht van... vannacht heeft hij weer allermiserabelst geslapen, urenlang wakker

gelegen, wild gedroomd. Hij moet vandaag tot klaarheid zien te komen - dat heeft

hij zich vast voorgenomen. Maar hier in bed, met een nog ongewassen hoofd, wil

hij er niet meer over nadenken. Hij wil naar

(15)

buiten, om in het licht van de volle dag, als alle dingen hun reële waarde hebben, ja of neen tegen zich zelf te zeggen...

Eerst moet hij nog even wat prutswerk voor de oude verrichten, een wekelijks overzichtje voor diens beroemde tabellen en statistieken, - hij heeft de stukken er voor maar meegenomen, dan hoeft hij er maandag geen tijd meer aan te geven. Om vijf uur vanmiddag zal hij, zoals elke zondag, met Franz en Pepi, de redacteur en de uitgever-drukker van De ontketende Prometheus, in de Hirsch samenkomen, - tevoren kan hij echter nog mooi een uurtje alleen door de Wiener Wald dwalen.

Hoe laat is het? Half elf al. Hij is enige malen wakker geweest, het eerst natuurlijk om kwart voor zeven...

In één slok drinkt hij verder zijn koffie leeg, staat voor de tweede maal op, schuift het raam open en constateert met voldoening, dat er frisse voorjaarslucht in zijn kamer stroomt. Tegelijkertijd heeft hij muziek. Aan de overkant, waar de vlakke achterwand van een huurkazerne verrijst, speelt natuurlijk weer de grammofoon van die vrome juffrouw, die elke zondagmorgen in een vaste volgorde psalmen laat draaien: In de Heer is mijn vertrouwen; Het hijgend hert; Juicht, kinderen Gods.

Walther uit zijn ergernis in een oneerbiedig woord. ‘Wat hier en daar, ga dan naar de kerk, juffrouw, als u psalmen wilt horen! Als u daar te lui voor is, juffrouw, als u denkt, dat u uw zieleheil al gered hebt wanneer u een paar platen laat afdraaien, vergist u zich, juffrouw, neemt u maar van mij aan! Ja dát zou gemakkelijk zijn wanneer Petrus en Paulus voor His Master's Voice gesproken hadden, dan konden jullie allemaal gezellig thuis blijven en er aardappelen bij schillen!’ Walther spreekt in zijn verontwaardiging luid voor zich heen. ‘En vanmiddag staan natuurlijk alle radio's weer aan en iedereen denkt, dat de zijne het meeste genot aan de buurt schenkt.’

Hij drukt op het schelletje naast de deur. ‘Scheerwater alstublieft, juffrouw,’ draagt hij zijn hospita op, die met een vriendelijke zondag-morgenwens om de hoek komt kijken.

In een propvolle tram belandt Walther om ongeveer half vier 's middags bij het eindpunt Dornbacherstrasse, slaat langzaam de stijgende weg naar de Wiener Wald in, verloren in een stroom van zondags-wandelaars, dienstmeisjes

met-en-zonder-kinderwagens, soldaten, Wandervogels in troepjes en de gitaar voorop, kantoormeisjes, jonge communisten met Russische petten op, lichte dametjes.

Er is een geur van lente, stof en mensenlijven; Walthers lichte colbert wordt hem haast te warm onder het stijgen; hij staat een paar keer stil, veegt zich met de zakdoek het zweet uit de hals en de hoedrand. Misschien is hij het buiten lopen ontwend;

misschien ook is de lucht vandaag bijzonder zwaar van geuren en groei. De bomen

dragen al hun voorjaarskleed, maar men ziet er overal nog dwars doorheen, en de

(16)

verliefde paartjes kunnen zich nog niet in het verborgen neervlijen, moeten zich met wandelen tevreden stellen, de armen achter elkaars rug dooreengestrengeld.

Hij komt een der meisjes van het kantoor met haar galant tegen; zij groet vriendelijk en koket; Walther neemt zijn hoed voor haar af zonder zich eigenlijk precies bewust te worden, of het juffrouw Lola of juffrouw Lisa was. Alle kantoormeisjes zijn vandaag met hun galant aan de wandel, en op een bepaalde wijze komen ze hem de een na de ander bekend voor. Misschien is het de wat gelaten blik in hun ogen, een onverschillige trek om hun mond, de goedkope burschikoze opschik, die hen tot soldaten van een en hetzelfde leger stempelt.

Walther kiest thans een zijpad, waar minder mensen gaan. De zaak is dus... om te beginnen heeft hij geen trek in Mödling of Gloggnitz. Als hij er eenmaal uitgaat, zal het anders wezen. Hij zou eigenlijk liever naar Italië willen. Venetië is tenslotte niet zoveel meer dan een nacht met de sneltrein.

Eergisteravond is hij de stad ingegaan, heeft naar prijzen geïnformeerd. Met driehonderd schilling kan hij het uitstapje wagen. Natuurlijk een goedkoop hotelletje zoeken. Maar hij heeft geen driehonderd schilling. Lenen? Franz zit zelf altijd krap.

Pepi zou het kunnen doen.

Venetië... een oude droom van hem. Waarvoor studeert hij nu eigenlijk al een jaar lang Italiaans? Ja... maar er is nog iets anders. Er is nog iets héél anders. Walther zucht ervan. Dit andere, dit misschien krankzinnige denkbeeld zou nooit in hem zijn ontwaakt, wanneer de oude niet zo ineens met zijn vakantie was komen aanzetten.

Het ging tevoren tenslotte toch alles goed; hij zou in de tredmolen hebben

voortgewerkt zonder ergens bij te denken; hij zou emballagelijsten hebben ingevuld, dozen geteld, steekproeven genomen, met de douane getelefoneerd hebben en bij dat alles wel suf en innerlijk onvoldaan, maar toch niet diep ongelukkig, toch niet radeloos zijn geweest. Nu plotseling voelt hij, dat hij niet meer de kracht, niet meer de moed zal hebben nog één dag langer dan tot de volgende zaterdag op zijn vakantie te wachten.

Ze is hem bij wijze van een bijzondere gunst geschonken; hij zou er dankbaar voor moeten zijn; in plaats daarvan brengt ze alles in hem tot oproer, wekt een razende vrijheidsdrang in hem, die, nog steeds groeiend, zich met één week zelfs al niet meer tevreden stelt, geen enkele beperking meer verdraagt. Het zal hem bovenmenselijke zelfstrijd kosten om zich na die week weer in de aldag te schikken. Onmogelijk zal het hem zijn. Onmogelijk!

Hij staat zonder het zelf te weten al een ogenblik stil. Tussen de tegen de helling

groeiende bomen ziet hij op een grote weide neer, die door de zondagsgangers als

picknickgelegenheid wordt aangewend; de weide is er zo mee overdekt, dat er

nauwelijks een plekje groen doorschijnt. Mannen liggen met het hoofd in de schoot

van hun vrouw uit te rusten,

(17)

de hoed boven de ogen om het licht af te schutten; zuigelingen drinken aan de levensbron of worden zachtjes in de wagen heen en weer geschoven; grotere kinderen hollen achter een bal aan. Aan de weide grenst een vierkante, kunstmatige vijver, waarop men tegen een kleine betaling kan gaan spelevaren; er drijven een paar dozijn ijzeren boten in rond, die door gebrek aan vaarruimte aanhoudend tegen elkaar aanstoten. Soms heeft een ganse familie samen één boot gehuurd; de vader of de oudste zoon zit in 't zweet zijns aanschijns te roeien; de kleineren trachten tot bezorgdheid der moeder en grote zusters andere bootjes te enteren; zij zijn zeerovers.

Soldaten hebben een wedstrijd in het hard-roeien georganiseerd; ze vallen met een smak achterover op het bankje als de riemen per ongeluk uit het water

omhoogschieten; hun meisjes staan aan de kant te gillen van het lachen. Er zijn ook verliefde paartjes, die dit ronddrijven in de vierkante waterkuil als een romantisch uitstapje willen beleven, waaraan slechts de bioscoopmuziek ontbreekt: terwijl ‘hij’

zachtjes voortroeit, laat ‘zij’, peinzend omlaagstarend, haar hand door het water slieren...

Walther aanschouwt dit panorama van menselijk leven, ziet hoeveel illusie een enkele voorjaarse zondag schenken kan, en plotseling stijgt er bitterheid in hem op, omdat hij zijn onschuld verloren waant; omdat hij in een vierkante bak met troebel grondwater geen vijver met leliën meer gelooft te kunnen zien, of een wijde oceaan waarop piraten hun bloedig bewind voeren.

Niemand daar beneden laat zich door gedachten aan morgen of gisteren de vreugde van deze zondag bederven; allen leven zich in het ogenblik uit, en alleen Walther, die daar boven eenzaam staat, schijnt door een kwaad gesternte gedoemd om over dit morgen en gisteren na te denken, vol sarcasme te denken: ‘Wat een verstandige inval toch, die geheiligde zondag! Wat een veiligheidsklep! Wat een waarborg voor het voortbestaan van onze ideale wereldorde! Ze weten het wel, die knappe koppen:

schaf de zondag af, laat het mensdom voortsloven, dag aan dag, en binnen twee maanden laait de vlam der anarchie over de wereld. De zondag! Even ademhalen, jongens! Wel wat te kort om tot besefte komen van wat er uit de mens en zijn samenleving geworden is, maar...’

Er is een tijd geweest, dat zulke overpeinzingen een heilig vuur in hem wekten, de drang om zich aan het grote doel: de bewustwording der massa, te wijden, - vandaag beseft hij slechts de onmenselijke zwaarte van de taak: een verloren samenleving te redden. Misschien hebben zij gelijk, die er niet over malen waar het geld vandaan komt, dat zij hun vrouw 's zaterdags op tafel leggen, - ieder voor zich en God voor ons allen!

Even kwelt Walthers geweten hem met de pijnlijke vraag, of er misschien een

weinig opzet achter schuilt, dat hij zich juist vandaag zo

(18)

moedeloos voelt en redeneert; of er soms iets geforceerds in zijn bitterheid schuilt.

Wil hij zich soms bij voorbaat al schoonwassen?

Ach, schoonwassen! Hij zal het Franz en Pepi wel zeggen: Kijk dan zelf uit je ogen: de massa wil niet eens uit de poel getrokken worden, waarin ze zich heeft leren thuisgevoelen; ze is er gelukkig in; ze vindt het bést zo. Goed, ik vind het ook best zo; ik denk van nu aan ook alleen nog maar aan me zelf; ik red me zelf, als me er de kans voor geboden wordt...

‘Walther!’

Hij staat tegenover de kleine, ronde Pepi en diens vriendinnetje Fritzi, zou hen zonder hen te zien voorbij zijn gelopen.

‘Daar loopt er een over z'n volgend artikel te dromen!’ lacht Pepi. ‘Waar ga je nog heen? Wij zijn al op weg naar de Hirsch.’

‘Ik ga mee,’ zegt Walther. ‘Hoe maakt u het, juffrouw...’

‘Ik dacht, dat jullie jij en jou tegen elkaar zeiden!’ roept Pepi teleurgesteld uit.

‘O, als de juffrouw...’

‘Ik heb altijd maar het liefst, dat de hele wereld Fritzi tegen me zegt,’ verzekert Fritzi uit de gulheid haars harten. ‘Maar ik weet natuurlijk helemaal niet...’

‘Ach, wat een vervelende complimenten!’ zwaait Pepi af, en Fritzi die haar ongelijk inziet, vraagt: ‘Nou, zal ik dan maar?’ en steekt haar arm door die van Walther.

Hun goede stemming verkwikt Walther; hij wil er graag in delen; de warmte van de zachte meisjesarm, onverwachts door de zijne gestoken, bezorgt hem een heimelijk geluk, dat hem tegelijk troost en verwart.

‘Hoe is ze?’ vraagt Pepi enthousiast. ‘Is het geen duvel?’

‘Pas jij dan maar op als ik zo'n duvel ben!’ waarschuwt Fritzi hem. En tot Walther zegt ze met een schalks lachje: ‘Gelooft u, dat Pepi er eentje is, die een duvel baas kan?’

Pepi, beledigd, houdt haar zijn kleine, wat vrouwelijke vuist voor de neus. ‘Zo zou ik je!’ zegt hij en trekt zijn vuist dan met een kreet van pijn terug, omdat zij er haar scherpe tandjes in gezet heeft.

‘Ik zie het al!’ lacht Walther. Pepi staat stil om zijn hand te bekijken; Fritzi komt er ook bij toezien en troost met veel lieve, berouwvolle woordjes, waarvan de gemakkelijk weer vertederde Pepi de spot ontgaat. Het schijnt dan toch wel te zijn zoals Franz laatst zei: ‘Pepi verstaat de kunst om van elke vrouw een helleveeg te maken, al was ze tevoren zo zacht als Lucia di Lammermoor. Hij heeft iets wat de vrouwen wild maakt; waarschijnlijk is hij te goedhartig...’

Onder het gezamenlijk voortwandelen meent Walther te bespeuren, dat Fritzi wel

geneigd zou zijn hem voor Pepi te verruilen; hij hoort het uit haar geïrriteerde stem

wanneer ze met haar minnaar spreekt. Aanvankelijk gevleid door haar blinde voorkeur,

gaat hij op de verstand-

(19)

houding in, die zij met hem zoekt; daarna komt het medelijden met de geen onheil vermoedende Pepi in hem boven; hij wil een vriend geen liefje afkapen, bedenkt nu trouwens weer, dat hij iets gans anders van Pepi wil. Ja... zo meteen als Franz er ook is, zal hij het maar zeggen. Het zal moeilijk zijn... hij voelt wel hoe moeilijk het zijn zal. Kan hij het wel doen als Fritzi erbij zit? Waarom niet... misschien zal de tegenwoordigheid van een vierde, die niet zo bij de zaak betrokken is, weldadig zijn.

Ze komen spoedig bij de Hirsch aan; tussen de bomen zien ze ganse families aan één tafeltje zitten. ‘Franz zal naar achteren zijn doorgegaan,’ meent Pepi, voorgaand naar de lage ingang van het lokaal, waarboven een houten hertekop met een enorm gewei gespijkerd is. Binnen hangt dikke blauwe tabaksrook. Er wordt gekegeld; men hoort het klotsen der ballen en de geërgerde uitroepen van ontevreden kegelaars, die, roodbezweet en met kleine oogjes van de wijn en de inspanning, naar achteren hun uitloop nemen.

‘Straks gooi ik ook even een paar ballen,’ zegt Pepi, die er het liefst meteen zou blijven hangen.

Terwijl ergens iemand op een orgel de oude keizershymne tracht te spelen, zit bij het achtervenster een andere muzikant met een stoel boven op tafel, trekt volle akkoorden uit een harmonika en ziet daarbij met wat idiote zelfgenoegzaamheid over de hoofden der mensen. Hij knikt de voorbijgaande Fritzi toe en tracht een whispering bariton te imiteren:

‘Wer möcht’ net Heurigen feiern Mit so'n Pupperl wie du...?’

Glimlachend wendt zij het gelaat af, maar zegt tegelijk verachtelijk: ‘Dronkenlap...’

De vrijende paartjes hebben in de achtertuin hun toevlucht gezocht; onder de zware beuken begint het al een weinig te schemeren. Bijna aan het eind zit aan een eenzaam tafeltje Franz; hij staat op en wenkt hen. ‘Goed, dat jullie komen;’ zegt hij, ‘ik heb al bijna moeten vechten om dit tafeltje voor ons te houden.’

Franz, de eigenlijke oprichter van De ontketende Prometheus, is een lange, benige

en zeer rustige, zelfbewuste jongeman; Fritzi kan hem niet goed zetten ter wille van

de licht spottende ondertoon, die in al zijn woorden doorklinkt. Zij weet niet precies

wat een cynicus is, noch hoe men het woord schrijft, maar ze voelt toch wel: als het

op iemand van toepassing is, dan op Franz. ‘Jij, cynicus!’ pleegt ze tegen hem te

zeggen en is er zelf een weinig trots op, dat zij dit ongewone, onaangenaam klinkende

woord weet aan te wenden. Als hij haar nu dadelijk weer begint te plagen en tegelijk

met haar weer alle zusteren van Eva be-

(20)

kritiseert, zegt zij verachtelijk: ‘Wat zul jij nou van de vrouwen afweten als er geen een vrouw wat van jou wil weten!’

Ze weet heel goed, dat dit laatste niet waar is; Pepi is dom genoeg geweest om haar te vertellen hoeveel vrouwen en jongemeisjes zijn vriend nalopen; misschien hoopt ze de fortuinlijke alleen maar tot een grootspraak te verleiden, die hem belachelijk maken en haar nieuwsgierigheid bevredigen zou. Maar hij is haar te slim af; hij antwoordt: ‘Daardoor blijf ik de vrouw juist van de goede afstand zien, Fritzi!’

Zij trekt een snoet tegen hem en zoekt haar troost maar weer bij Pepi, die al vijf minuten roept en vingerknipt om een kelner. Zij wil ijs hebben als dat er is, zij heeft het warm gekregen van het wandelen. Ze neemt haar hoedje af en schudt haar gegolfde, zeer lichtblonde haren uit, die misschien alleen maar zeer lichtblond zijn omdat Fritzi dat zo wilde. Nu zij haar manteltje opengooit, blijkt zij in een wat gewaagd toiletje van goedkope zijde te zijn gestoken, maar zij weet het te dragen met de pretentieuze ingetogenheid van een eerbaar jongmeisje... - Franz, die glimlachend toeziet, draagt zij op, het spiegeltje voor haar vast te houden; hij doet consciëntieus wat zij van hem verlangt, maar ergert haar weer doordat hij, terwijl zij zich kamt, langs haar heen naar een andere kijkt, - achteromziend, overtuigt zij zich ervan.

Pepi staat op om een kelner te pakken te krijgen. Walther ziet peinzend het toneeltje tussen Franz en Fritzi aan.

‘Waarom ben jij vandaag eigenlijk zo stil?’ vraagt Franz.

Walther schrikt wakker, zwaait met een luchtig gebaar af. Pepi keert terug met een kelner, die hij aan de knoop van zijn jas vasthoudt.

‘Ken jullie hem niet?’ vraagt Pepi. ‘Koning Haakon, uit het Fliegende Rösslein;

hij heeft ruzie met z'n bazin gekregen, vertelt hij me net...’

De reeds grijzende kelner, die zijn naam waarschijnlijk dankt aan een waarlijk koninklijke neus, knikt bevestigend, maar heeft thans geen tijd om er meer van te vertellen, krabbelt zijn bestelling neer, knikt naar drie, vier zijden, dat hij dadelijk, ogenblikkelijk zelfs komen zal.

Pepi begint, als de kelner weg is, alles en nog wat te vertellen wat hem over de waardin van het Fliegende Rösslein ter ore is gekomen. Zij moet werkelijk een zeer extravagante dame zijn, een Messalina, een keizerin Catharina in bescheidener decor;

ze schijnt per jaar juist zowat een dozijn minnaars aan te kunnen. Langzamerhand hebben alle kelners van Wenen voor haar gedefileerd; Haakon had het haar zeker ter wille van zijn neus aangedaan...

Pepi heeft een precieuze wijze van vertellen; hij luistert zelf met genoegen naar

zijn welgekozen woorden en duldt geen tussenwerpingen. ‘Ja, en die ene kelner,

weet jullie nog, die lange, ik geloof, dat hij Albert heette, die was in januari, onder

het teken van de Stier, haar uitverkorene, en daarop volgden onder het sterrenbeeld

der Tweelingen...’

(21)

en neemt dan haar tasje op: zij heeft daareven een vriendin naar binnen zien gaan zegt ze... ze komt dadelijk weer terug. Nu ze weg is, staakt Pepi zijn verhaal: zij is zijn muze geweest. Met z'n drieën zitten ze zwijgend bij elkaar, drinken een teug wijn, bieden elkaar een sigaret aan. Aan een ander tafeltje begint een Wandervogel bij zijn gitaar te zingen. Franz heeft Walther al een paar maal met achterdocht gadegeslagen, vraagt hem thans op de man af: ‘Wat heb je, Walther?’

‘Ja, hij is de hele middag al wat stil,’ meent ook Pepi.

‘Ben ik werkelijk zo stil?’ vraagt Walther, nog voor zich starend op het tafelblad, de hand onder het hoofd gesteund. ‘Ik wilde jullie vanmiddag zeggen... dat ik er genoeg van heb.’

Verwonderd zien de anderen hem aan.

‘Het is ineens zo over me gekomen,’ gaat Walther door, langzaam ontwakend uit zijn apathie. ‘Een paar dagen geleden begon ik het te voelen, dat de hele boel me geen lor meer schelen kan. Jullie begrijpt het misschien nog niet. Jullie denkt misschien, dat ik op een of andere wijze wanhopig ben, - niets daarvan. Ik ben blij, opgelucht; er is me een centenaarslast van de schouders gegleden. God... wat ben ik opgelucht! Nu merk ik het pas!’ Hij legt met een diepe zucht het hoofd naar achteren, opent de ogen, welke hij een ogenblik gesloten had.

Dan gaat hij voort: ‘Ik heb tot nog toe gemeend, dat ik het leed van een wereld, de verantwoording voor een wereld dragen moest, - en van die mening ben ik teruggekomen. Ik ben jong, ik leef maar eens; ik heb nooit zo beseft wat die beide dingen betekenen. Dat was het wat ik jullie zeggen wilde, jou, Franz, en jou, Pepi, om jullie achteraf een surprise te besparen. Ook als ik niet slaag in wat ik wil... het blijft er hetzelfde om: in de geest heb ik de zaak, waarvoor we tot nu toe met z'n drieën vochten, verlaten, - zeg ook maar: verraden, als jullie dat liever wilt... het is me nu alles gelijk.’

Hij rilt even, tast naar zijn glas wijn, maar schuift het weer weg.

‘Mogen we voor dit alles ook zo iets als een verklaring horen?’ vraagt Franz na een ogenblik zwijgen. Pepi begint als op een ingeving zijn zakken na te zoeken.

‘Een verklaring? Ik weet niet, of ik een verklaring geven kan. Daarstraks zag ik

de mensen zitten, en ik dacht: Jullie maalt niet om mij; jullie maalt niet om elkaar,

en jullie zoudt elkaar doodslaan als het er om ging je zelf uit de brand te redden. Zo

zijn jullie, zo waren jullie, zo zullen jullie zijn. Er is geen bepaalde reden waarom

ik het opeens zo ben gaan voelen, - of het moest zijn, omdat ik zo moe ben. Ik kan

niet meer. Woorden, die mij heilig waren, maken me nu wild. Mensenrechten, vrijheid

voor de geest... Weet jullie van die kameel, die na jaren van gehoorzame dienst

plotseling, zonder zelf goed te begrijpen waarom, niet meer onder zijn opgezadelde

last opstond?’

(22)

thans zegt hij, goedig troostend: ‘Je bent overspannen, Walther.’ Weer begint hij zijn zakken af te zoeken. ‘Het is jammer, dat je alles wat je nu zo hoog zit, niet dadelijk in een artikel uitstort, hoe meer gal hoe beter, gerust maar, hoor; het zou je opluchten en het zou inslaan bij de lui. Op je vorige artikel zijn instemmende brieven

binnengekomen... ik kijk net, of ik ze niet...’

‘Ik wil ze niet zien!’ bezweert Walther, op wat geëxalteerde wijze de handen van zich strekkend.

Fritzi keert op dit ogenblik met aardige, argeloze pasjes terug; ze gaat er bijzitten en zegt: ‘Nou dat was me een queue daar!’ Dan, verwonderd, ziet ze van de een naar de ander.

Walther heeft haar komst nauwelijks opgemerkt. De ogen staan hem thans verwilderd in het hoofd. ‘Weet jullie wat het is?’ vraagt hij. ‘Het zijn de gummiboorden. De superboord “Stella” heeft de zachte, milde glans van een hemellichaam. Als ik dood in m'n kist lig, verzoek ik jullie, mij een gummiboord om te doen. Het merk “Irrésistable”, - dat veredelt en verjongt het gelaat. In de eerste week van maart heb ik dertigduizend driehonderd en drie gummiboorden verzonden;

ik moet dat over elke week optellen, voor de tabellen van de oude. Dertigduizend driehonderd en drie! Alle afwasbaar, maar let op de cijferopvolging: 30303. Toen voelde ik het al aankomen...’

Fritzi stoot een verschrikt gilletje uit. ‘Van zo'n cijfer zou ik de hele nacht niet hebben kunnen slapen! - Hoe denk jij over zo iets, Franz'l?’

‘Ik denk alleen maar, of Walther het niet liever aan ons zou overlaten om op dit ogenblik grappig te zijn,’ zegt Franz stug.

‘Wil ik dan grappig zijn?! Kun jij vertwijfeling niet van grapjes onderscheiden?’

‘Ik dacht anders, dat je zo opgelucht en blij was.’

Walther zwijgt, maakt een wanhopige geste.

‘Vertel nog er eens door, - je hebt ons nieuwsgierig gemaakt,’ hoont Franz.

‘Ik wil er op een of andere wijze uit,’ zegt Walther, weer beheerst. ‘En liefst niet

alleen uit de gummiboorden. De maat is vol; ik kan niets meer verdragen, geen

kantooruren meer, geen “welmenende chef”, geen boterhammen in een trommeltje

voor het twaalfuurtje, geen op de lijst komen voor traktementopslag na twaalf

maanden goede staat van dienst. Ik heb het jullie gezegd: ik ben maar eenmaal jong

en niet om in zo'n bureau te verschimmelen. Ik wil me vrij kunnen bewegen... wat

van de wereld zien. - Ik heb altijd maar moeten rekenen. Schillingen. Halve

schillingen. Al toen ik studeerde. Belangrijke theatervoorstellingen, boeken, die ik

eigenlijk noodzakelijk hebben moest, lagen buiten mijn bereik. Ik wil eens weten

wat het is: het geld zorgeloos door je vingers te kunnen laten glijden. Ik krijg volgende

zaterdag een week vakantie. Als ik dan niet slaag, weet ik niet hoe het nog met me

eindi-

(23)

gen zal.’

‘Niet slaag?? Welk wonder verwacht je dan toch in die week?’ vraagt Pepi.

‘Ik dacht naar Italië te gaan,’ wijkt Walther uit. Waarom kwellen ze hem zo? ‘Ik dacht op reis misschien een uitweg naar mijn vrijheid te vinden,’ zegt hij en stokt dan omdat Franz zachtjes voor zich heen lacht. Ook Pepi ziet naar Franz om en krijgt op de vraag in zijn ogen tot antwoord: ‘Er wil er hier eentje naar de Lido om een reizende dollarprinses aan de haak te slaan. En nu weet je waar die lange inleiding toe diende...’

Pepi maakt een verblufte geste. Fritzi kijkt peinzend voor zich heen en wendt dan in afwachting, dromerig het gelaat naar Walther om. Deze is donkerrood geworden.

Eigenlijk komt hem alles ineens zo ongeloofwaardig voor zoals Franz dat nu zegt;

hij kan er zich niets meer onder voorstellen. Hij wil nog iets antwoorden als: ik zou het natuurlijk nooit forceren... het zou toch ook vanzelf zo kunnen komen, dat ik een rijk meisje ontmoet en... - Neen, hij is te trots om nu nog terug te krabbelen. Als Franz het dan zo zeggen wil, goed. ‘Jullie ziet: ik lever me weerloos uit; je weet nu alles en kunt me uitlachen als ik hier terugkom zonder...’

‘We lachen je met permissie ook nu al uit,’ zegt Franz.

‘Láát hem toch!’ protesteert Fritzi. En tot Pepi, die met een opgewonden geste wil protesteren: ‘Zal ik jou eens wat zeggen? Als ik een rijk meisje was, zou ik 'm nemen, zélfs als ik wist, dat hij achter mijn geld aan was, of, zoals hij dat noemt: achter z'n vrijheid aan.’

‘Je vrijheid nu juist in het huwelijk zoeken is eigenlijk wel een origineel idee,’

meent Franz.

‘Lach niet zo, Franz,’ vraagt Walther, gepijnigd. ‘Ik kan het op dit ogenblik niet verdragen.’

Franz keert zich naar hem om, een mengeling van drift, egernis en medelijden in de ogen. ‘Ik lach, omdat ik het wenselijk vind je te laten voelen hoe bespottelijk je bent, Walther. Het kán misschien nog je redding zijn als je dat tijdig ontdekt. - Laat nu verder zelfs eens alles terzijde. Ik wil je er niet aan herinneren hoe jij zelf tot nu toe over iemand geoordeeld hebt, die zich aan Mammon verkoopt. Ik wil je alleen maar deze vraag stellen: heb jij er dan nog helemaal niet over nagedacht hoe zo'n huwelijk eruitziet, er in de loop der jaren uit zál gaan zien, dat nooit op liefde berust heeft? Besef je dan niet, dat het ondraaglijk worden zal? Besef je niet hoe je het geld zult gaan haten, waarvoor je je zelf verkocht, het beste wat je bezat geofferd en voor altijd verloren hebt? Dag en nacht zul je met dit verraad op je hart rondlopen en met je schuldgevoel tegenover haar, die je je tot slachtoffer hebt uitgekozen... dat zal de vloek van je daad zijn!’

‘Ach... slachtoffers zijn de vrouwen immers toch,’ filosofeert Fritzi zacht.

(24)

Walther maakt een gebaar, waarmee hij haar verzoekt te zwijgen. ‘Franz... dit alles is mij ook door het hoofd gegaan... ik heb er 's nachts van wakker gelegen. Ik ben me diep bewust wat mijn plicht zal zijn. Als ik mij dan verkoop, zoals jij zegt, zal het tenminste een eerlijke handel zijn; ik zal haar niet meer beloven dan ik werkelijk geef. Hoe absurd het jullie ook in de oren moge klinken: ik zal haar liefhebben. Ik bezweer jullie: ik zal haar liefhebben!’ Hij slaat nerveus, hulpeloos met de hand op tafel, en Franz slaat eveneens met de vuist op tafel en zegt: ‘Het verbum liefhebben in de toekomstige wijs verbuigen, noem ik een vervloekte dwaasheid!’

‘En tóch vind ik het al mooi wanneer een man met zulke goede voornemens in het huwelijk gaat; de vrouw moet er dan maar voor zorgen, dat hij ze ook houden kan!’ preekt Fritzi. ‘Ik begrijp niet, Franz'l, waarom jij toch zo op die rijke meisjes gebeten bent: de stumperds zullen waarachtig blij zijn als er onder alle duitenjagers nog zo'n fatsoenlijke als Walther rondloopt! Heus, ze zouden je de ogen uitkrabben, als ze je zo hoorden!’

Franz ziet haar een weinig bars en niet begrijpend aan en ergert haar onuitsprekelijk door de toon waarop hij zegt: ‘Ja, zo kan men het natuurlijk óók bekijken...’

Pepi heeft met verre, verliefde blik naar Fritzi getuurd; nu ontwaakt hij uit zijn dromerij en zegt: ‘Ik geloof dat ik er achter ben. Ik geloof, dat Walthers hele plan geboren is uit de drang om het eigen ik te leren kennen. Jij wilt je zelf op de proef stellen, Walther; jij wilt weten, of je werkelijk wel beter, sterker bent dan anderen, die je veracht. Maar laat mij je als vriend zeggen, dat je jezelf onrecht doet. In het beslissende ogenblik zul jij nog slechts gehoorzamen aan de grote, zuivere stem van je ziel!’ Pepi ziet om zich heen, en als hij geen instemming vindt, zwaait hij luchtig af: ‘Ach, maar het komt immers niet eens zover! Zal ik nou eens een voorspelling doen? Walther heeft zijn week vakantie gehad, komt hier terug en zegt: kinderen, hier ben ik weer; ik heb een heerlijke week achter me; ik heb Italiaanse zon genoten, prachtige kunstwerken gezien, die alles weer in me hebben wakker geroepen wat in de aldag-sleur ten onder zou zijn gegaan. Ik heb zo het idee alsof ik veel nonsens verkocht heb de laatste avond, dat we in de Hirsch bij elkaar zaten; gelukkig is het onder vrinden gebleven, doe me het genoegen en kom er niet op terug. De schoonheid van dat onvergelijkelijke land heeft me genezen... - Waar dacht je heen te gaan?’

keert hij zich tot Walther met de opzettelijke goedigheid, die men tegenover zenuwzieken aanwendt. ‘Een week is voor Italië eigenlijk niet lang!’

Walther heeft zwijgend, met gebogen hoofd geluisterd, zegt thans aarzelend: ‘Ik wilde naar Venetië... tenminste...’

‘Venetië!’ roept Fritzi uit. ‘De man, die mij naar Venetië brengt, die heeft me,

hoor!’

(25)

‘Laat hem eens uitspreken,’ valt Franz haar in de rede. ‘Je zei: tenminste...?’

Walther haalt diep adem. ‘Tenminste als jullie me er het geld voor lenen wilt.’

Franz buigt geluidloos lachend het hoofd naar achteren, tast dan in zijn zak en legt onder de holle hand met een smak zijn beurs op tafel. ‘Mijn kapitaal is tot je

beschikking! Maar het zal niet genoeg zijn.’

‘Laat kijken,’ verzoekt Fritzi, zijn hand terzijde duwend. En aan Walther vraagt ze meteen: ‘Hoeveel denk je nodig te hebben?’

‘Driehonderd schilling, maar vijftig ervan heb ik zelf, en desnoods verkoop ik nog wat boeken...In die beurs hoef je niet te kijken, Fritzi, ik neem dat geld niet.’

Niettemin opent Fritzi de beurs, sluit haar echter dadelijk weer na er een blik in te hebben geworpen en gooit Franz zijn bezit weer verachtelijk toe; met vrolijk opgetrokken wenkbrauwen aanvaardt hij het, laat de beurs weer achter in zijn zak glijden.

‘Pepi, jij moet eraan geloven,’ zegt Fritzi nu vast besloten. ‘Jij moet je vrind helpen;

je zult tenminste ergens goed voor zijn.’

‘Als je mij maar vertelt waar ik tweehonderd en vijftig schilling vandaan kan toveren,’ antwoordt Pepi, wat gepikeerd over haar ‘je zult tenminste ergens goed voor zijn’.

‘Iemand, die zo'n tante heeft als jij, hoeft helemaal niet te kunnen toveren,’ stelt Fritzi hem gerust. ‘Overtuig haar, dat ze van haar leven geen veiliger belegging voor haar geld zal vinden. Ziet Walther er soms uit alsof hij niet slagen zal? Alsof hij wérkelijk met de kous op de kop zal terugkomen en zoete broodjes bakken, zoals jij dat daarnet graag wou?’

‘Fritzi, neem nu maar van mij aan, dat je mijn tante niet kent. Zij zoekt zelf haar geldbeleggingen uit; ze is daar vreselijk secuur in.’

‘O, laten we nu over iets anders spreken; ik weet het nu wel!’ valt Walther uit. En Fritzi wendt zich ostentatief van Pepi af, die dit verdrietig constateert.

Zwijgend zitten zij nu reeds enige tijd bij elkaar. Uit het avondlijke bos dringen prikkelende geuren van aarde en vochtig mos de stille achtertuin in. Aan het tafeltje van de Wandervogel met zijn gitaar hebben daarstraks allen meegezongen en, de armen achter elkaars ruggen geslagen, het bovenlijf ritmisch heen en weer bewogen;

nu is het er stil geworden; de paartjes hebben elkaar gevonden, leunen teder tegen elkaar aan, luisterend naar het dromerig voorttokkelen van de op zijn instrument verliefde Wandervogel, en nu en dan kussen zij elkaar ernstig en lang, beschut door het halfduister.

Fritzi ziet verdrietig rond in deze atmosfeer van lente en wijn en zoete, gefluisterde

woordjes; zij voelt zich eenzaam. Walther staart een andere kant uit, waarschijnlijk

vechtend met zijn tranen, en let niet op

(26)

haar. Franz is haar op dit ogenblik onsympathieker dan ooit. Pepi's verliefde blik voelt ze in haar hals, maar ze veracht hem, omdat hij zijn vriend niet wil helpen, zelfs niet als zij het hem opdraagt. Nu hij zijn hand langzaam in haar richting beweegt (zij voelt de hand over het tafelblad naderbijkomen en wacht met een haast

onnatuurlijke tegenzin het ogenblik af, dat hij haar arm zal wagen te beroeren), keert zij zich eensklaps naar hem om en zegt: ‘Ik dacht, dat jij nog zou gaan kegelen?’

‘Ik heb er nu geen aardigheid meer aan,’ antwoordt Pepi onhandig.

‘Waarom moeten we hier eigenlijk in het donker zitten?’ vraagt Franz, omhoog kijkend naar de elektrische draden met peren eraan. En hij roept naar een kelner, die juist de herberg uitkomt: ‘Heila, draai de lichtknop daar eens aan!’

De kelner houdt aarzelend stil; van alle kanten wordt er nijdig naar Franz omgekeken en ‘Wat moetje met dat licht?!’ geroepen.

‘Draai aan, ik wil wat zien!’

‘Wat wil je dan zien, ongeluk?’

‘Dat is toch zeker onze zaak wat wij zien willen?!’ roept Fritzi erdoorheen. Dit ruzietje lucht haar op. Laat er maar licht komen: háár pret kan het toch niet bederven.

De kelner haalt de schouders op om uit te drukken, dat hij niet weet aan wiens wens hij zal voldoen, en gaat met zijn blad op de klanten af, voor wie bij binnen bestellingen heeft gedaan. Onder algemeen gesis en gefluit staat Franz op en begeeft zich naar de deur, waar zich de lichtknop bevindt. Fritzi applaudisseert. Pepi zegt thans plotseling, alsof hij slechts op de gelegenheid gewacht heeft, er mee voor de dag te komen: ‘Goed, Walther, dan zal ik zien of ik je helpen kan, maar spreek er niet meer over wanneer Franz terugkomt.’

Walther heft verrast het hoofd op, dat vreemd beschenen wordt door het eensklaps aanflitsende licht. ‘Ik dank je,’ zegt hij verward, beschaamd, en voegt er haastig aan toe: ‘Je krijgt het tot de laatste cent van me terug... hoe dan ook.’

Pepi zwaait verveeld af; hij is teleurgesteld, omdat zijn liefje nog zo weinig belangstelling toont voor zijn edel aanbod; zij heeft vluchtig, verbaasd even naar hem omgekeken; nu leeft zij weer geheel in spanning hoe het met Franz zal aflopen, en ziet giechelend rond onder de gedupeerde paartjes, die plotseling zo in het zonnetje zijn gezet. Franz keert met opgericht hoofd terug; zijn lange manlijke gestalte wekt eerbied onder de vrijers, die wel mopperen en sissen, maar hem toch niets in de weg durven leggen.

Fritzi vindt het werkelijk amusant, dat er van alle zijden zo grimmig naar hun

tafeltje geloerd wordt, waaraan Franz thans weer heeft plaatsgenomen; op een of

andere wijze wil zij graag tonen, hoe onbevangen zij eronder blijft; zij realiseert zich

thans het onverwachte, in

(27)

stilte uitgebroede voorstel van Pepi, daareven; haar hart gaat weer voor hem open, en zij verlaat haar stoel om zich op zijn schoot te zetten. ‘Dat gaat ook wel in het volle licht!’ zegt ze, de bekende vergeefse geste makend om haar blauwzijden directoirerand onder haar japonnetje te verbergen.

Stralend van onverwacht geluk, de armen om zijn Fritzi heengeslagen, trotseert Pepi de blikken der mensen. O, het is een mooie overwinning, die hij daareven op zich zelf behaald heeft. Die tweehonderd en vijftig schilling zal hij met of zonder de hulp van zijn tante nog wel bij elkaar krijgen en voorlopig heeft hij er zijn vrind en zijn meisje mee teruggewonnen. ‘Fritzi, ik breng je straks nog, eh... mag het?’ fluistert hij haar overmoedig in het oor.

Zij knikt genadig en richt zich thans, om Franz te ergeren, tot Walther: ‘Goed, dat is dus in orde. Maar laat mij je nu nog eens een lesje geven hoe men dollarprinsessen vangt! Ten eerste en om te beginnen vertel je haar natuurlijk, dat je van adel bent.

Tenslotte is elke Wener van adel als je 'm vanuit Amerika beziet. Laat me uitspreken.

Verarmde adel, - dat is zielig, sympathiek, romantisch. Ken je je verleden al? Luister naar je verleden. Hoogadellijke salons, verloren wedrennen, aftandse comtessen, een vervelende mesalliance in je familie, een oom die maniak is in het verzamelen van Oud-Egyptische koningsamuletten (heb ik dat goed?), een artistiek-armoedige studententijd in Parijs; je moest toen met kleine meisjes van de opera en met zulke als mij tevreden zijn; een ervan schrijft je met je verjaardag nog altijd een ansicht, dat doe ik dan...’

Pepi proest het uit in zijn angst, dat Franz nu de ganse waarheid zal raden.

Ineens gaat het licht weer uit; er wordt gelachen in het plotseling teruggekeerde duister; meisjes gillen. ‘Laat eens hier komen wie dat gedaan heeft!’ dreigt Franz, grimmig geworden bij Fritzi's toespraak.

‘Kom jij hier!’ schreeuwt een stem terug.

Franz maalt er niet meer om: iets anders zit hem hoger.

‘Wie geeft 'm nou toch dat geld voor die idiote streek?’ vraagt hij in de richting van Pepi, die het duister verbergt.

‘Ik, als je 't goedvindt!’ antwoordt Fritzi hooghartig.

Een ogenblik vliegt Franz er werkelijk in. ‘Jij?!’ vraagt hij, spot en driftige verbazing dooreengemengd.

‘Ik dacht, dat jij je over een vrouw nooit meer verbazen kon, Franz'l?’ hoont Fritzi.

‘Ik dacht dat de vrouw voor jou geen geheimen meer had, cynicus?’

En smakelijk lachend buigt zij zich naar Pepi toe, die plotseling zijn moed

terugvindt en haar verrukt in de naar achteren gebogen hals kust.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

     Is mede ondertekend door zijn echtgenote en zoon. Kerssies heet Erik van zijn voornaam en niet Johan..  4) Piet Smits is van de HBD en niet van de

Als het niet anders ging, zou hij met zijn mannen deze weck de leeuwen zelf in leven houden - een oneindig moeilijke taak, maar gelukkig hadden allen nog wat geld gespaard....

“Maar hoe kan je dan veronderstellen,” vroeg hij zacht, “dat ik haar ken en dat ik weten zou wat het betekent dat ze me niet kan vergeten?” - Hierop zei ik, in het nauw

Mijn vader was daarbij gestadig op verre reizen, en het is dan, dat de mensch geheel andere ontmoetingen heeft, dan wanneer hij in zijn vaderstad een plantenleven leidt, het

Hoe hij zich dat goedmaken voorstelde, daar liet Vader zich niet over uit, maar Frits knoopte dit goed in de oren en toen hij dan ook deze middag uit school kwam, sprak hij er met

Er is hier altijd sneeuw en ijs, maar de mensen zijn eraan gewend hoor en zitten er lekker warm in!. Lathouwers, Het

“Als ik nou maar eens 'n klein heldendaadje kon volbrengen!” dacht Arretje bij zich zelf, “dan zou Annetje me vast niet meer uitlachen!” En sindsdien keek hij geregeld uit naar

't Is goed, zich 't linnen wasschen laat, En dat, wat ook de hennep nog heeft, Hij groene zeep, voor 't wasschen geeft.. Wasch gij 't