• No results found

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 4 · dbnl"

Copied!
136
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap 4

bron

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 4. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med006198801_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding

Het verschijnen van de vierde aflevering van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap valt samen met het vijfjarig bestaan van de vereniging, een gebeurtenis die ook aanleiding heeft gegeven tot het organiseren van een Buysse Colloquium op woensdag 14 december 1988 in de Rijksuniversiteit Gent. In de volgende aflevering van de Mededelingen zullen we uitvoerig op deze bijeenkomst terugkomen.

Tal van reacties wijzen erop dat het Buysse Genootschap en zijn Mededelingen zich mogen verheugen in een groeiende belangstelling. We volgen dus de gekozen weg:

de inhoud van de vierde aflevering ligt in het verlengde van die van de vorige. Zelfs werd al meteen de continuïteit verzekerd, want drie van de vier hier opgenomen grotere bijdragen zullen een vervolg krijgen in de vijfde aflevering.

Sjoerd van Faassen, hoofd van de afdeling Documenten van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, laat het eerste deel afdrukken van zijn commentaar bij de brieven die Buysse heeft geschreven aan zijn Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck. Hij legt een cesuur in 1914, het jaar waarin Buysse door de oorlogsomstandigheden in noodgedwongen ballingschap in Nederland diende te blijven. Ook Jaak van Schoor laat zijn studie over de ‘invloed’

van Hauptmann op het toneelwerk van Buysse in twee fasen verlopen: in zijn eerste bijdrage betoogt hij, aan de hand van een bespreking van Driekoningenavond en van Het gezin Van Paemel, dat in Buysses werk niet alleen kan worden gewezen op overeenkomsten met het Franse naturalisme maar dat het ook moet worden belicht in samenhang met de thematiek en met de dramaturgie van Gerhart Hauptmann.

Verder diende de publikatie van de onvoltooide en voor de Buysse-lezer tot dusver

onbekend gebleven roman De levenskring om praktische redenen - het werk is vrij

omvangrijk - eveneens gefragmentariseerd te worden. Een meer diepgaande

bespreking van deze roman wordt naar een volgende aflevering verschoven.

(3)

Deze aflevering van de Mededelingen brengt verder nog de bewaarde brieven van Louis Couperus aan zijn vriend Buysse. Deze brieven waren niet onbekend. Wel is het de eerste keer dat ze integraal worden uitgegeven, waarbij tevens een poging kon worden ondernomen om ze iets nauwkeuriger te dateren.

Naast de gebruikelijke Kroniek hebben we nog een nieuwe rubriek kunnen openen:

in de Kanttekeningen zijn reacties bijeengebracht, aanvullingen, correcties of commentaren bij de bijdragen in de vorige aflevering van de Mededelingen. Een rubriek dus, die er in ieder geval op kan wijzen dat de belangstelling voor de Buysse-studie inderdaad levendig is. In de afsluitende Kroniek wordt, zoals voorheen, de actualiteit rond Buysse op de voet gevolgd. Aanvullingen bij deze rubriek of enige andere vorm van medewerking vanwege de lezers worden zeer op prijs gesteld.

DE REDACTIE

(4)

Cyriel Buysse en de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck I: 1905-1914

door S.A.J. van Faassen Inleiding

Op 9 januari 1905 schrijft Cyriel Buysse vanaf het adres Dreef 36 te Haarlem, waar hij nog tot 18 januari zou verblijven, aan de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck (1863-1931)

(1)

, gevestigd te Bussum:

‘Ik ben van plan in 't voorjaar een bundel novellen uit te geven, en daar U toch meer en meer de uitgever der Vlamingen wordt, heb ik de eer U daar de eerste keus voor aan te bieden. De titel zal zijn: In de Natuur en behalve de titel-novelle, vroeger in Woord en Beeld verschenen zal het deel bevatten: Zijn iegen boas zien (dat inderhaast in Vlaanderen verschijnt) de novellen van 't Dorpje (Groot Nederland) Kleintjes

(2)

en Droomvizioenen (uit Nederland) en nog een paar anderen, kortom een boekdeel van (naar mijn berekening) circa 14 à 15 vel druks. Als u daarvoor te vinden zijt, kunnen we dan verder de zaak behandelen. En wellicht zouden wij dan in 't najaar elkander ook kunnen verstaan voor de uitgave in boekvorm van mijn nieuwen roman van het rustieke leven Het leven van Rozeke van Dalen, die dezen zomer in verschillende afleveringen van Groot-Nederl. zal opgenomen worden.’

Het was niet Buysses eerste, bewaard gebleven brief aan Van Dishoeck. Op 21 september 1902, ten tijde van de beraadslagin-

(1) De brieven van Buysse aan C.A.J. van Dishoeck berusten onder sign. B. 9962 B.1 in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag.

De tegenbrieven zijn waarschijnlijk na Buysses dood vernietigd. Bij de commentaar van de hier gepubliceerde brieven en brieffragmenten heb ik doorlopend een dankbaar gebruik kunnen maken van het herdenkingsalbum Cyriel Buysse 1859-1932, Gent 1982.

(2) Vermoedelijk Mijn beestjes.

(5)

gen over de oprichting van het tijdschrift Vlaanderen, had Buysse Van Dishoeck de volgende brief geschreven:

‘Ik ontving dezer dagen een paar dringende briefkaarten van den heer Herman Teirlinck, uit Brussel, of ik toch wel bleef meedoen aan een door u uit te geven Zuid-Nederlandsch tijdschrift. Met genoegen kon ik den heer T. antwoorden dat ik wel, als redacteur en medewerker, er aan mee zal doen, maar dat ik mij het recht blijf voorbehouden ook aan een of meer andere eventueel op te richten tijdschriften, als redacteur en medewerker mee te doen. Ik voel natuurlijk de grootste sympathie voor uw Vlaamsche onderneming en zal ze steunen waar en in zoover ik kan; ik wilde u enkel dit maar schrijven opdat er geen mogelijk misverstand tusschen ons zou kunnen ontstaan.’

Op dat moment was W.G. van Nouhuys doende in Nederland het tijdschrift Groot Nederland op te richten, uit te geven door Van Holkema & Warendorf te Amsterdam.

Van Nouhuys had ten behoeve van dat tijdschrift in augustus Louis Couperus in Genève bezocht, en zal mogelijk ook omstreeks die tijd Buysse als redacteur hebben aangezocht

(3)

. Wat er precies is misgegaan in de verhouding tussen Buysse en Vlaanderen blijft wat onduidelijk, maar uiteindelijk zou hij niet toetreden tot de redactie. Mogelijk vonden zijn toekomstige mederedacteuren of de uitgever van Vlaanderen het niet zo'n gelukkige gedachte dat Buysse van twee of meer elkaar beconcurrerende tijdschriften redactielid zou zijn. De verschijning van Vlaanderen kwam door Buysses abdicatie echter aan een zijden draad te hangen

(4)

.

Het moet Van Dishoeck wat vreemd te moede zijn geweest dat de auteur die bijna de verschijning van het door hem sedert 1902 uitgegeven tijdschrift Vlaanderen getorpedeerd had, door aan een plaats in de redactie van Groot Nederland de voorkeur te geven boven een redacteurschap van Vlaanderen, nu aan hem de uitgave van zijn boeken wilde toevertrouwen. Want hoewel Buysse inder-

(3) F.L. Bastet, Louis Couperus. Een biografie, Amsterdam 1987, p. 276.

(4) Zie De geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen (ed. G.H. 's-Gravesande), Brussel [1962],

p. 28-37. 's-Gravesande noemt de brief van Buysse aan Van Dishoeck van 21 september

1902 niet, en schreef daarom waarschijnlijk abusievelijk dat Buysse geen beslissing over

zijn redacteurschap van Vlaanderen had genomen. Dat is, gezien de inhoud van bedoelde

brief, een onjuiste voorstelling van zaken.

(6)

tijd aan Herman Teirlinck, de redactiesecretaris van Vlaanderen, beloofd had zijn beste werk aan Vlaanderen te willen geven, zou hij pas in februari 1905 een eerste bijdrage - het maar liefst 35 pagina's omvattende ‘Z'n iegen boas zien’ - aan dat tijdschrift leveren, terwijl hij aan zijn eigen Groot Nederland talrijke prozastukken had bijgedragen. Anne Marie Musschoot heeft aannemelijk weten te maken dat Buysse op twee manieren voordeel had van zijn voorkeur voor Groot Nederland boven Vlaanderen: ten eerste zou zijn werk niet meer over diverse periodieken verspreid behoeven te verschijnen, en ten tweede was de verbintenis met Groot Nederland financieel veel aantrekkelijker

(5)

. Of de aanbieding van ‘Z'n iegen boas zien’ ter plaatsing in Vlaanderen samenhing met zijn toenaderingspoging tot Van Dishoeck kan niet met zekerheid gezegd worden, maar onwaarschijnlijk is het niet, temeer daar dit zijn enige bijdrage aan Vlaanderen zou blijven. Of zijn aanbod aan Van Dishoeck hem werd ingegeven door dezelfde motieven als die hem indertijd deden besluiten voor Groot Nederland te kiezen, is evenmin bekend.

Buysse had op dat moment al een aantal Nederlandse uitgevers versleten. Zo verschenen titels van hem onder meer bij Loman & Funke te Den Haag, bij H.J.W.

Becht en bij P.N. van Kampen & Zoon, beide te Amsterdam. Het waren niet zijn minst belangrijke titels die hij bij de twee laatste uitgevers ondergebracht had: bij Becht bij voorbeeld Mea culpa (1896), Schoppenboer (1898), Uit Vlaanderen (1899) en Te lande (1900); bij Van Kampen Sursum corda! (1894), 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en Van arme menschen (1901). Of hij deze uitgevers uit onvrede of om een andere reden verliet, is onbekend.

Vreemd evenwel is dat Buysse, zoekend naar een nieuwe uitgever, niet in eerste instantie contact opnam met de uitgevers van Groot Nederland, Van Holkema &

Warendorf. Bij deze uitgevers waren immers al eerder boeken van hem verschenen, n.l. Het huwelijk van neef Persyn (1893), De zwarte kost (1898) en Daarna (1903).

Tijdens Buysses onderhandelingen met Van Dishoeck over de uitgave van Het Leven van Rozeken van Dalen zal

(5) Anne Marie Musschoot, Buysse en Couperus, in De Gids 150 (1987) 9-10, p. 793-794.

(7)

Portret (houtsnede) van C.A.J. van Dishoeck door Henri van Straten, 1917 (Coll. C.A.J. van Dishoeck

Jr.). Foto Roussel.

(8)
(9)

ook blijken dat Van Holkema & Warendorf er bij Buysse op aangedrongen hebben deze roman bij hen onder te brengen.

Vreemd is ook dat Buysse geen contact zocht met L.J. Veen, de uitgever van Stijn Streuvels, maar ook van Louis Couperus, Buysses mede-redacteur van Groot Nederland. Hoewel, vreemd? Noch Couperus - ondanks zijn vriendschap met Buysse - noch Veen geeft in hun onderlinge correspondentie blijk van een bijzondere belangstelling voor Buysses werk.

(6)

Laten we, bij gebrek aan harde gegevens, maar aannemen dat Buysse inderdaad voor Van Dishoeck gekozen heeft omdat deze tal van Vlaamse schrijvers in zijn fonds had. Het is echter opvallend dat Buysse, zodra hij in 1911 enig succes in Vlaanderen krijgt en Van Dishoeck niet onmiddellijk op zijn eisen wil ingaan, al heel gauw dreigt zijn boeken elders te publiceren. Zijn keuze voor Van Dishoeck moet dus in elk geval door pragmatische en niet door principiële overwegingen zijn ingegeven.

Buysses brieven zijn te talrijk - 192 in getal - en te omvangrijk om hier integraal te worden weergegeven, vandaar dat in dit artikel de voornaamste gedeelten worden gepubliceerd, gebed in een commentaar waarin de inhoud van de niet weergegeven passages kort wordt aangestipt. Het eerste gedeelte van deze publikatie beslaat de jaren 1905-1914, waarin Van Dishoeck als de voornaamste uitgever van Buysse zal fungeren. De periode daarna, 1914-1929 zal in een tweede artikel worden

weergegeven.

1905

Van Dishoeck blijkt tijdens een gesprek dat hij met Buysse te Haarlem had snel en positief gereageerd te hebben op Buysses voorstel van 9 januari, want al op 27 januari stuurt Buysse hem, nu vanaf de Laan van Meerdervoort 11 te Den Haag waar hij na zijn huwelijk in 1896 was gaan wonen, de kopij van zijn bundel In de natuur.

(6) Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever (1902-1919) (ed. F.L. Bastet), Den Haag 1977; en Louis Couperus / L.J. Veen, Bloemlezing uit hun correspondentie (ed. H.T.M.

van Vliet), Utrecht-Antwerpen 1987.

(10)

‘De volgorde der stukken zou ik aldus geschikt achten,’ schrijft Buysse: ‘1. In de Natuur, 2. Zijn “iegen boas zien”, 3. 't Dorpje, 4. Mijn Beestjes, 5. Droomvizioenen.’

Buysse voegt er nog aan toe: ‘De verschillende stukjes van de drie laatste nummers zou ik u willen aanraden ieder als een aparte schets onder hun gezamenlijken titel af te ronden. Zooals ze nu in de hierbij gevoegde copie voorkomen staan ze m.i. te veel op elkaar gedrongen.’ De brief onthult voorts nog dat Buysse een honorarium van 125 gulden en 12 present-exemplaren voor de bundel had bedongen, terwijl een eventuele herdruk gehonoreerd zou worden met de helft van dat bedrag.

Op 30 januari maakt Buysse Van Dishoeck attent op het uitblijven van het concept-contract, en geeft hij zijn oordeel over het door Van Dishoeck gekozen formaat, lettertype en papier. Of Buysse bij deze gelegenheid ook al kennis genomen heeft van het bandontwerp dat Herman Teirlinck voor In de natuur vervaardigde, wordt uit de brief niet duidelijk. Herman Teirlinck (1879-1967) publiceerde niet alleen veel van zijn eigen werk bij Van Dishoeck, maar heeft ook Van Dishoecks fonds voor een belangrijk deel vorm gegeven.

(7)

Wel blijkt dat Van Dishoeck de omvang van de bundel kennelijk iets te gering vond, want Buysse schrijft hem:

‘Onuitgegeven en nog niet gedrukt heb ik op 't oogenblik niets dan een heel korte impressie 2 à 3 bladz. Als u die er bij verlangt wil ik ze u graag afstaan.’

(8)

Dat de beginnende relatie niet eenzijdig wordt opgevat, blijkt uit het enigszins opmerkelijke feit dat Van Dishoeck aan Buysse een novelle van Gustaaf Vermeersch, van wie hij in dit jaar de tweedelige roman Mannenwetten uitgeeft, ter publikatie in Groot Nederland aanbiedt.

(9)

Waarom Van Dishoeck het verhaal

(7) Zie Marloes van Buuren / Marije de Jong, C.A.J. van Dishoeck, mercator en mecenas. De geschiedenis van de uitgeverij Van Dishoeck, 1898-1931, Amsterdam 1985 (Onuitg.

Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam), p. 213-219.

(8) Zie voor de uiteindelijke samenstelling van de bundel Rob. Roemans, Kritische bibliographie van Cyriel Buysse [...], Kortrijk 1931, p. 19 nr. 22.

(9) Ik heb niet kunnen achterhalen welke novelle het betreft. Op 3 februari 1905 zou Vermeersch

pas De avond voltooien, op 5 februari Jan de Zot en op 8 februari De bannelingen. Deze drie

novellen zou Vermeersch alle aan Van Dishoeck voorleggen. Zie Franz Leclair, Bibliografie

van en over Gustaaf Vermeersch, Antwerpen 1961, p. XIX.

(11)
(12)
(13)

niet voor Vlaanderen reserveerde, is een raadsel. Misschien liet de kwaliteit te wensen over, want Buysse toont weinig gretigheid de novelle te plaatsen:

‘Alleen moet ik u waarschuwen dat wij reeds overstelpt, overweldigd zitten van aangenomen bijdragen, en dat het, in geval van opname, wel een tijd zou kunnen duren voor het geplaatst wordt te meer omdat het vrij lang is en waarschijnlijk niet in één afl. zou kunnen opgenomen worden. Ook moet ik u vragen een klein beetje geduld te hebben met de lezing. Ik heb het op 't oogenblik zeer druk.’

De novelle van Vermeersch werd dan ook niet opgenomen in Groot Nederland.

Toch luidde Buysses oordeel over Vermeersch niet zonder meer ongunstig. In zijn Vlaamsche kroniek van maart 1906 in Groot Nederland, waarin Buysse de Vlaamse literaire oogst uit 1905 besprak, gaf hij, schrijvend onder het pseudoniem Prosper van Hove, zijn oordeel over Vermeersch' Mannenwetten.

(10)

Hij achtte het boek te lang en het slot ongemotiveerd; daarentegen vond hij de vele details van het armoedige leven in de Brugse achterbuurten die Vermeersch beschreef wel mooi:

‘Zelden ook heb ik in een boek over het proletariërsleven op zoo'n

aangrijpend-eenvoudige manier, de armoede beschreven gezien. Men voelt er werkelijk de schrijning van het gebrek.’

Op 7 februari schrijft Buysse dat de ontvangen proef van In de natuur hem goed lijkt. Hij dringt er op aan dat zijn komende roman - dat moet dan Het leven van Rozeke van Dalen zijn - nog niet door Van Dishoeck mag worden aangekondigd.

‘Hij verschijnt eerst in de verschillende zomerafl. van Groot Ned. en dat “ter perse”

zou wel gek staan als hij nog niet eens in 't tijdschrift is begonnen.’ Troostend voegt hij er aan toe: ‘Later hebt u toch alle gelegenheid om hem te adverteeren in

Vlaanderen b.v.’

‘Geachte Heer Van Dishoeck, Ik ben u zeer dankbaar voor uw aanmerkingen,’

schrijft Buysse op 19 februari, ‘en al was ik het niet altijd met u eens, toch heb ik de drie vierden ervan dadelijk goedgekeurd en aangenomen. Ik hoop dat u met de verdere proeven het zelfde zult doen.’

(10) Groot Nederland 4 (1906) I, p. 345; Verzameld werk, dl. 7, p. 78.

(14)

Buysse stuurt met deze brief de eerste twee vellen van de proef van In de natuur terug met de belofte de volgende dag de rest te laten volgen. Het zou interessant zijn te weten wat de aanmerkingen van Van Dishoeck precies hebben behelsd. Inhoudelijk zal hij toch wel geen commentaar gehad hebben, dus mogelijk is zijn commentaar stilistisch van aard geweest en bevatte het verbeteringen van Buysses Nederlands taalgebruik. Meer dan een veronderstelling kan dit laatste echter niet zijn.

Half juni verschijnt In de natuur. Buysse schrijft op 27 juni dat het hem niet verwondert dat de Vlaamse boekhandel haast niets besteld heeft:

‘Vlaamsche leeuwen drinken en brullen; maar boeken koopen!... dat is wat anders.’

‘Toch,’ voegt hij er geruststellend aan toe, ‘zullen ze 't wel nemen, maar eerst later, als ze 'r wat meer van gehoord hebben.’

Ook de Nederlandse boekhandel blijkt echter maar een geringe belangstelling te tonen. Buysse vraagt Van Dishoeck recensie-exemplaren te sturen naar A.G. de Cock (die hem beloofd had ieder boek van hem in Vlaamse tijdschriften of kranten te bespreken), het Antwerpse toneelblad Lucifer en Ox, Schepens en Cie te Brussel (die het boek in hun Revue Bibliographique beloofden te bespreken).

Ten slotte kondigt Buysse aan dat in juli in Groot Nederland het eerste deel van Het leven van Rozeke van Dalen zal verschijnen. Aan deze roman was hij al geruime tijd geleden begonnen, want in december 1904 schreef hij aan zijn zuster Alice dat hij eind maart Rozeke van Dalen af hoopte te hebben,

(11)

en ook aan Van Dishoeck had hij deze roman in zijn brief van 9 januari al in het vooruitzicht gesteld. Buysse schrijft aan Van Dishoeck dat de roman naar schatting over vier à vijf afleveringen van Groot Nederland verspreid gepubliceerd zal worden, en in twee delen als boek gedrukt zou moeten worden: ‘Zoudt u zoo goed willen zijn de lezing te volgen en (als u ten minste van plan zijt de uitgave in boek waar te nemen) niet te lang te wachten om in onderhandeling te treden?’

(11) Cyriel Buysse 1859-1932, p. 61.

(15)

Dit laatste wekt verbazing, omdat Van Dishoeck, zoals hierboven viel te lezen, al aanstalten had gemaakt de roman officieel aan te kondigen. Toch moet het hier om onderhandelingen tussen Buysse en Van Dishoeck gaan, en niet om onderhandelingen tussen Van Dishoeck en Van Holkema & Warendorf over de overname van het zetsel van Groot Nederland, want op 2 juli schrijft Buysse:

‘Ik ben er wel op gesteld dat u te minste een paar afl. Rozeke v. Dalen leest alvorens we zakelijk over de kwestie verder onderhandelen. Nu, aangezien ik ook slechts 1 ex. van mijn tijdschrift ontvang, en moeielijk kan aandringen voor meer ten uwen behoeve bij onzen uitgever die mij reeds herhaaldelijk gevraagd heeft of hij R.v.

Dalen in boek mocht uitgeven, zal ik u mijn eigen uniek ex. sturen van deze maand;

en van den overigen telkens trachten u een proef te zenden [...].’ Noch de brieven van Buysse aan Van Holkema & Warendorf, noch die van Van Holkema & Warendorf aan Buysse lijken bewaard gebleven, zodat niet kan worden nagegaan op grond van welke overwegingen Buysse had gemeend Van Holkema & Warendorfs voorstel af te moeten slaan.

Van Dishoeck had Buysse er op gewezen dat Gerard van Hulzen een roman met nagenoeg dezelfde titel als Buysses boek aan het schrijven was, Maria van Dalen, een deel van de cyclus Van de zelfkant der samenleving; deze roman zou uiteindelijk pas in 1907 in twee delen bij Van Dishoeck verschijnen. Buysse tilde niet zo zwaar aan de bijna gelijke titels:

‘[...] zóó erg bezwarend lijkt het geval mij trouwens niet, die twee families V.

Dalen moeten het nu maar met elkander uitvechten wie de knapste en de sterkste is;

en wie weet? misschien krijgen we daardoor nog wel gescharrel dat, als réclame, beide werken ten goede komt.’

Het leven van Rozeke van Dalen zou van juli tot en met oktober 1905 in Groot Nederland in afleveringen gepubliceerd worden. Op 18 juli schrijft Buysse:

‘Ik heb zitten wachten, dag aan dag, op de revisie-proef van Augustus-afl. G.N.

om u, en Juli en Augustus-bijdragen van Rozeke van Dalen in één pak te zenden;

maar - welke dwarsboomerij mij in den weg staat kan ik niet begrijpen - ik krijg die

revisie van de drukkerij toch niet. Ik heb nog zelfs geen volledige 1ste

(16)

proef van mijn Augustus bijdrage ontvangen, en alles wat ik op 't oogenblik zenden kan en meteen ook zend, is het eerste vel revisie van Aug. Zoodra ik de overige krijg stuur ik ze ook; maar ik herhaal het, 't is of het er opzettelijk op de drukkerij werd op aangelegd om mij te hinderen en te belemmeren.’

Van Dishoeck heeft dus, omdat Buysse er op had aangedrongen dat hij eerst een paar afleveringen zou lezen alvorens te beslissen en hij er nog maar één had mogen beoordelen, nog steeds geen definitieve besluit kunnen nemen over de uitgave van Buysses roman. Buysse schrijft dan:

‘Nu meen ik u wel te mogen verzekeren dat de vervolgen niet minder zullen zijn dan het eerste gedeelte, hetwelk de gunst genoot in uwen smaak te vallen. 't Is een verhaal met veel kleur en afwisseling; en, volgens mijn eigen idee - doch ik kan mij vergissen - moet het ook wel het beste boek worden dat ik geschreven heb.

Realistische trekjes zullen er nog wel hier en daar in voorkomen, maar niet erger dan wat u reeds geproefd hebt, en, in geen enkel geval, moedwillig aangebracht, maar steeds intiem en om zoo te zeggen noodzakelijk en logisch ontstaande uit den grond van het gegeven zelf.’

Als honorarium wil Buysse hetzelfde als hij van zijn vorige uitgevers kreeg:

‘[...] nog eens hetzelfde bedrag als mij voor opname in de tijdschriften betaald werd, berekend op 40 gulden per vel druks formaat Groot-Nederland voor een eerste editie, en nog eens de helft van de som voor eventuele volgende uitgaven.’

Buysse heeft inmiddels enig vertrouwen in Van Dishoeck, want, voegt hij er aan toe: ‘Ik zou u zelfs willen voorstellen al mijn zuiver litterair werk, novellen of romans die eerst in tijdschriften gestaan hebben, op dien voet voortaan uit te geven. Ik voeg er bij dat u voor al mijn ander werk: tooneelstukken, artikels, romans of novellen, die niet eerst in tijdschriften zouden verschenen zijn de voorkeur zoudt hebben [...].’

Van het gevraagde honorarium moest Van Dishoeck kennelijk even slikken, want hij vroeg Buysse naar de precieze omvang van zijn roman. Buysse antwoordt hem op 20 juli:

‘Ik denk dat het geheele werk tusschen 17 en 18 vel druks in G.N. zal beslaan. -

Wilt u mij nu liever als u dit getal té be-

(17)

zwarend lijkt een andere propositie voorleggen, ik ben bereid die in overweging te nemen.’

Omgerekend naar Buysses aanvankelijke eis zou het gevraagde honorarium neerkomen op een bedrag van 680 tot 720 gulden. Couperus ontving voor eveneens omvangrijke romans als De berg van licht (1905) en Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan... (1906) van L.J. Veen bedragen van 4500 gulden elk.

(12)

Op 23 juli legt Buysse zich neer bij het tegenvoorstel van Van Dishoeck:

‘Goed; we zullen 't zoo maar houden: 500 gulden en voor eventueele herdrukken 250. Ik houd ook niet van marchandeeren en nog minder van telkens veranderen van uitgever.’

Dat laatste mag een opmerkelijke uitspraak heten, gezien Buysses tocht langs zo niet àlle dan toch veel Nederlandse uitgevers vóór hij met Van Dishoeck in zee ging.

Op 29 augustus schrijft Buysse zeer benieuwd naar ‘den mooien band’ te zijn, op 2 september blijkt die band van Herman Teirlinck hem wat tegen te vallen:

‘Met den band kan ik me maar niet tot hooge ingenomenheid stemmen. Die eentonig-zwarte mantelvlek verveelt me; misschien wordt het beter in kleur. Nu is er voor mij iets disharmonieus in.’

In de correspondentie valt vervolgens een hiaat, zodat niet te volgen is of en hoe Van Dishoeck Buysses bezwaar tegen de band heeft gehonoreerd. Rozeke van Dalen zou nog in 1905 verschijnen, ook al staat het jaartal 1906 op de titelpagina.

1906

De eerstvolgende brief dateert van 26 januari 1906. Buysse schrijft Van Dishoeck vanuit Den Haag dat in de afleveringen van maart en april van Groot Nederland een nieuwe roman zal verschijnen, getiteld 't Bolleken.

‘Nog vóór het werk af was, zoodra zij ervan hoorden, ontving ik aanvraag van Holkema en Warendorf waarin zij ten zeerste aan-

(12) Vgl. Pierre H. Dubois, Werd Couperus onderbetaald?, in Maatstaf 11 (1963-1964) 3-4, p.

233.248, m.n. p. 239.

(18)

drongen om het werk na verschijning in G.N. in boek te mogen uitgeven. Ik heb geantwoord dat de eerste keus voor u was.’

De omvang van het boek schat Buysse op ongeveer 300 bladzijden; als honorarium vraagt Buysse weer 40 gulden per vel Groot Nederland. Op Buysses brief heeft Van Dishoeck een rekensom gemaakt, waaruit blijkt dat het honorarium op 340 gulden uit zou komen. Klaarblijkelijk vond hij dat geen bezwaar, want de bundel zou in november 1906, eveneens met een handversiering van Herman Teirlinck, verschijnen.

Buysse meende dat het boek eind oktober op het punt van verschijnen stond. Hij schrijft althans op 22 oktober 1906, uit Afsnee, dat hij per 1 november weer zou verruilen voor Den Haag:

‘Als het nog niet te laat is, dan had ik 't Bolleken heel graag opgedragen Aan mijn landgenooten. Kan dat nog?’

Het kon, de bundel heeft de geruchtmakende opdracht die Buysse in zijn brief opgaf. Op 14 november bevestigt Buysse de ontvangst van de eerste exemplaren van 't Bolleken. Hij is zeer tevreden over de uitgave, alleen vraagt hij zich af ‘waarom op 't titelblad Het Bolleken staat, terwijl de ware titel toch 't Bolleken was.’ Overigens staat alleen op het omslag van de eerste druk de titel als Het bolleken; de titelpagina geeft gewoon 't Bolleken. Wellicht is de fout dus gemaakt door Herman Teirlinck, die immers de bandversiering tekende.

1907

Op 17 maart 1907 schrijft Buysse vanuit Haarlem dat hij eind van dat jaar een bundel onder de titel Lente wil uitgeven bij Van Dishoeck.

Eerder had Van Dishoeck geweigerd Buysses verslag van de reis die hij in

november 1906 met Maurice Maeterlinck naar Zuid-Frankrijk gemaakt had

afzonderlijk te publiceren. Dat reisverslag zou onder de titel Met de Maeterlincks

naar het Zuiden in februari in Groot Nederland worden opgenomen. Op 13 april

komt Buysse nog eens terug op zijn voorstel betreffende zijn reisverslag op een

manier die doet vermoeden dat hij Van Dishoecks eerdere afwijzing vergeten is:

(19)

‘Hoe zou u erover denken om uit te geven in een apart boekje, mijn artikel over Maeterlinck, een drietal jaar geleden verschenen in den Gulden Winckel en mijn reisverhaal met hem naar 't Zuiden, onlangs in Groot Nederland opgenomen?’

Lente zou volgens Buysse ‘één groote novelle onder bovenstaande titel, en verder een tiental kleinere schetsen getiteld Obsessies’ bevatten. Als honorarium wilde Buysse 250 gulden voor de eerste oplaag ontvangen. Het titelverhaal zou in mei in Groot Nederland verschijnen. Buysse kondigt in zijn brief van 17 maart ook zijn roman Het volle leven aan, die echter volgens Buysse niet voor voorjaar 1908 zou kunnen verschijnen.

Het voor Lente gevraagde honorarium kwam Van Dishoeck wat te begrotelijk voor. Buysse blijft echter bij zijn eis. Op 19 juni schrijft hij:

‘Het spijt mij voor u, maar ik ben er op gesteld om fl. 250 voor het boek te krijgen.

Ik weet dat ik dit bedrag zonder eenige moeite van meer dan één ander uitgever zou krijgen, maar het zou mij buitengewoon leed doen als ik niet bij u kon blijven. Het zal u misschen verwonderen, maar ik heb op 't oogenblik geld noodig - een minder gunstig jaar en steeds stijgende uitgaven - en u zoudt mij zeer verplichten als u mij het honorarium na integrale ontvangst der copie kondet sturen [...]. Ik weet heel goed dat er op 't oogenblik een crisis is in den boekhandel. Maar ik geloof niet dat die crisis juist drukt op mijn werk van den tegenwoordigen tijd. 't Bolleken b.v. zal u wel geen teleurstelling zijn.’

Van Dishoeck ging tenslotte accoord met Buysses voorwaarden. Op 29 augustus schrijft Buysse:

‘Wanneer ontvang ik het kontrakt en zou u het ook mogelijk zijn mij nu het hele honorarium te zenden?’

Op 14 november ontvangt Buysse zijn exemplaren van Lente, die hij erg mooi blijkt te vinden. Herman Teirlinck was wederom verantwoordelijk voor het bandontwerp.

1908

Op 10 maart informeert Buysse vanuit Den Haag of Van Dishoeck nog van plan is

zijn nieuwe roman, Het volle leven, in het najaar uit te geven:

(20)

‘Al heeft u nog geen letter van dit werk gelezen, toch meen ik dat dit geen bezwaar voor uw antwoord zal opleveren. U weet zowat wat u van mij te wachten hebt, en deze roman (genre Rozeke v. Dalen, om hem eenigszins met een familietrek te bestempelen) zal u, denk ik, wel geen teleurstelling bezorgen. Het wordt één deel, zoowat met de omvang van 't Bolleken en, als honorarium, verlang ik er ook voor, als voor 't Bolleken, 300 gulden en de helft van dit honorarium bij eventueele herdrukken. Het werk zal waarschijnlijk in afl. Juli, Aug. en Sept. van Groot-Ned.

verschijnen. Ik ben ook bereid, indien u zulks verlangt de publicatie in het tijdschrift één maand later te beginnen en één maand later te eindigen, zoodat het boek, bij zijn verschijnen, zooveel mogelijk de actualiteit van het “nieuwe” zou bezitten. Desnoods zelfs Sept. Oct. Nov. om dan nog in Nov. als boek uit te komen.’

Buysse voegt er aan toe dat hij het honorarium graag niet later dan 15 november zou ontvangen. Van Dishoeck hechtte weinig aan deze vermeende ‘nieuwswaarde’, want Het volle leven zou uiteindelijk zoals Buysse oorspronkelijk van plan was van juli tot september in Groot Nederland verschijnen.

Op 3 juli 1908 kondigt Buysse aan spoedig de vervolgproef van de Groot

Nederland-publikatie van Het volle leven te sturen en doet hij op grond van de inhoud van zijn roman een suggestie voor de kleur van het omslag:

‘Het zou te gecompliceerd zijn u het verder verloop van den roman te vertellen.

Alleen kan ik u mededeelen dat het, ondanks nog al wat grappige en geestige passages, geen vroolijk boek is. Wel integendeel tragisch en schrijnend, en zelfs wreed. Als kleur dus nog al somber, of, misschien beter nog, harde, sterke kleur. Vermiljoen-rood met zwart b.v. Kleur van wreedheid en hartstocht, ware heel goed.’ Van Dishoeck zou Buysses aanwijzingen min of meer volgen, want Het volle leven heeft uiteindelijk een roodachtig omslag gekregen, overigens van een kleur die Buysse niet aanstond.

Op 16 november ontvangt Buysse zijn exemplaren van Het volle leven. Over de

kleur van het omslag blijkt hij ontevreden. Bovendien meent hij zich bij Van Dishoeck

enigszins te moeten verontschuldigen, omdat die niet zo heel tevreden scheen te zijn

(21)

over Buysses roman; misschien speelt bij dit laatste mee dat de verkoop van 't Bolleken en Lente hem was tegen gevallen:

‘De uitgave ziet er, als al uwe uitgaven, mooi uit, maar de kleur had ik mij anders voorgesteld: vuriger-rood, bijna oranje. - Het spijt mij dat dit laatste werk u minder schijnt te behagen, maar hoe kan een auteur ook iedereen tevreden stellen? Ik hoorde er zeer verschillend over. Sommige menschen vinden het leelijk; andere zijn er verrukt van. Ik moet mijn eigen gang gaan, geven wat er in mij is, zonder mij aan het publiek te storen [...]. Wat ik echter niet begrijp is dat gij met 't Bolleken en Lente ook geen goede zaken hebt gedaan. Mooier en gunstiger gerecenseerd dan die twee boeken, in alle tijdschriften en couranten, is niet mogelijk. Als dit niet helpt dan, zou ik zeggen, heeft kritiek geen invloed op den verkoop [...].’

(13)

1909

‘Onder de titel Ik herinner mij.... ben ik van plan in 't najaar een bundel uit te geven, en geef u, als naar gewoonte, de eerste keus’, schrijft Buysse op 10 maart 1909 uit Den Haag aan Van Dishoeck. De bundel zou hij, naar hij zegt, samenstellen uit stukken die hij ‘in voorraad’ had, hoewel een aantal eerst nog in de zomerafleveringen van Groot Nederland zullen gaan verschijnen;

‘Er is van velerlei: humoristisch, weemoedig, grappig, tragisch, satirisch. [...] Ik betitel het boek Ik herinner mij...., omdat het in den eersten persoon werd geschreven en het werkelijk alle, natuurlijk eenigszins gefantaseerde en gestyleerde herinneringen zijn.’

Buysse vroeg voor 'k Herinner mij... zijn bijna gebruikelijke honorarium van 250 gulden. Naast Meester Gevers, De terugkomst en H.P. Burkes, junior (‘op zichzelf reeds een aardig boekdeeltje’ van naar schatting 145 à 150 pagina's), wil Buysse nog ongeveer 100 pagina's ‘korte “herinneringen” en “stemmingen”’ in de bundel opnemen. Later, in juni 1909, zal Buysse nog als titel

(13) In de in noot 6 geciteerde Kritische bibliographie van Cyriel Buysse [...] door Rob. Roemans

wordt een opsomming gegeven van alle contemporaine kritieken die aan Buysses publikaties

zijn gewijd.

(22)

Van vroeger overwegen, maar besluit dan aan 'k Herinner mij... toch de voorkeur te geven.

Van Dishoeck was niet al te gretig in het accepteren van Buysses voorstel. Op 31 maart schrijft deze:

‘Ik weet het, de tijden zijn tegenwoordig slecht, maar beterschap is toch niet uitgesloten. Om het kort te maken zal ik uw bod echter aannemen 150 fl. voor een eerste oplage [...].’

Buysse kortte van zijn kant op de inhoud van de bundel, want alleen Meester Gevers en de beide andere met name genoemde verhalen zouden in 'k Herinner mij...

worden opgenomen. Op 18 juni 1909 stuurt Buysse aan Van Dishoeck de kopij:

‘Eerst had ik gedacht er nog Stemmingen (in Juli en Aug. aanstaande in

Groot-Nederland te verschijnen) bij te voegen, maar dan krijgt u nog circa 50 pag.

druks, formaat G.N. er bij, wat zeker veel te lang zou worden, terwijl ik van plan ben nog meer van die “stemmingen” te schrijven en ze dan later in een aparte bundel uit te geven.’

In deze brief kondigt Buysse om in 1910 te verschijnen een roman van zijn hand aan, ‘en 't jaar daarna de Stemmingen’. Stemmingen zou inderdaad in 1911 door Van Dishoeck worden uitgegeven; de in het vooruitzicht gestelde roman zou Het ezelken worden. 'k Herinner mij... zou half november verschijnen.

1910

Op 1 mei 1910 stuurt Buysse aan Van Dishoeck het contract voor Het ezelken. Wat niet vergeten was, dat in november 1910 zou verschijnen:

‘Meteen ontvangt u den gedrukten tekst. Proeven verwacht ik naar behooren te Afsnee bij Gent (België) waar ik morgen voor den ganschen zomer heenreis.’

Op 23 februari 1910 had Buysse meegedeeld dat iemand uit Gent bezig was een boek over hem te schrijven. Dat blijkt uit een brief van 20 juli van Buysse aan Van Dishoeck D.B. Steyns te zijn, die Buysse uit zijn studie was komen voorlezen:

‘[...] het viel mij buitengewoon mee, niet omdat hij zoo gunstig over mij oordeelt,

maar omdat hij zich werkelijk een bizondere

(23)

moeite heeft gegeven om in den geest van mijn werk door te dringen. Het is een zeer compleet en boeiend geschreven studie over mij en mijn litteraire arbeid, helder en logisch ingedeeld, en met tal van zeer goed gekozen aanhalingen, die er meteen de waarde van een bloemlezing aan geven. Nu wou die meneer [...] voor dit boek een uitgever vinden, en ik heb gedacht dat u het misschien wel, wellicht in combinatie met een Vlaamschen uitgever, zoudt willen ondernemen. De heer Steyns is van meening dat het lezend publiek, op een dwaalspoor gebracht door sommige lui van de pers, die het aldoor over Gezelle, Rodenbach en Streuvels hebben, alsof er geen andere Vlamen van beteekenis bestonden, mij en mijn werk niet genoeg kent en waardeert.’

Op 25 juli zendt Buysse Van Dishoeck het manuscript van Steyns op; op 6 september blijkt Van Dishoeck over de uitgave van diens studie nog geen beslissing te hebben genomen. Mogelijk durfde Van Dishoeck zonder subsidie de uitgave van Steyns' studie niet aan, want op 8 december schrijft Buysse:

‘Naar aanleiding van uw brief heb ik onmiddellijk aan mijn broer geschreven, die lid van de Tweede Kamer is en in België dus ook met heel veel politieke en

ministerieele lui in connectie staat. Ik hoop dat hij den weg zal vinden om te slagen.

Ik moet u echter doen opmerken dat ik, in België, door de officieelen, steeds systematisch achteruitgezet word. Dat is altijd zoo geweest, zonder dat ik precies weet waarom. Het ligt natuurlijk grootendeels aan 't klerikale bestuur, waarvan ik inderdaad geen vriend ben.’

Tot in december zou er sprake zijn van pogingen door Buysses jongere broer Arthur, die van 1909 tot 1921 en van 1924 tot zijn dood in 1926 liberaal

volksvertegenwoordiger was, steun voor Steyns' studie te verkrijgen. Van Dishoeck meende echter uiteindelijk van de uitgave te moeten afzien. In 1911 zou het boek bij Ad. Hoste te Gent onder de titel De Vlaamsche schrijver Cyriel Buysse. Zijne wereld en zijne kunst verschijnen.

Buysse bespeurt echter een kentering in de waardering voor hem, en kondigt aan

dat enkele jonge Antwerpse schrijvers zich voorgenomen hebben als tegenwicht een

afzonderlijk nummer van hun tijdschrift De Boomgaard aan hem en zijn werk te

wijden. Kennelijk reageerde Van Dishoeck wat sceptisch op dat voornemen, want

op 14 december schrijft Buysse hem:

(24)

‘Al heb ik, evenmin als u, groote verwachtingen van de plannen en beloften der jonge lui in Antwerpen, toch meen ik, dat er wel “iets” zal gebeuren, omdat ze eindelijk de overrompeling van het Verriesten-kliekje beginnen te voelen. Ze zijn beslist nijdig geworden op den sluwen comediant-pastoor. Ongelukkigerwijze hebben ze in Vlaanderen, en ook in Holland, geen pers die hen steunt. De Bom en v.d. Woestijne in de Rotterdammer zijn lafverknecht aan het kliekje; maar 't ergelijkste van al is nog wel de soi-disant liberale Vlaamsche pers: het Volksbelang van Gent, de Vlaamsche Gazet en 't Laatste Nieuws uit Brussel [...].’

Het nummer van De Boomgaard zou in maart 1911 verschijnen.

1911

Begin 1910 was bij H. Piazza in Parijs een luxe-uitgave verschenen van een bundel Franstalige novellen van Buysse, Contes des Pays-Bas, geïllustreerd door Henry Cassiers (1858-1944). Van Dishoeck had waarschijnlijk enigszins argwanend gereageerd op deze bundel, mogelijk bang zijn exclusiviteits-overeenkomst met Buysse kwijt te raken of aan hem verschuldigde rechten mis te lopen, maar zeker ook omdat uitgaven van Buysse die bij hém verschenen slecht verkochten.

In zijn brief van 1 januari 1911 schrijft Buysse hem, fijntjes wijzend op het hoge honorarium dat hij van de Franse uitgever ontvangen had:

‘Die “Contes des Pays-Bas” zijn geen vertaalde novellen uit mijn werk, maar wel

vijf aparte, door mij direkt in 't Fransch geschreven schetsen over Holland. Als litterair

werk heeft het geen bizondere beteekenis; 't is in de eerste plaats geschreven om den

schilder Cassiers gelegenheid tot pittoreske illustreering te geven. [...] Het is een zeer

beperkte luxe-uitgave: 300 ex. waarvan 10 à 750 frank 't stuk, 40 à 450 en de rest

200. Hoe de Parijsche uitgever erin geslaagd is dat alles, nog vóór de verschijning

aan den man te brengen, blijft mij een raadsel, maar het is zoo. Hij doet er natuurlijk

een goede zaak mee hoewel zijn onkosten ontzaglijk moeten wezen. Mij o.a, betaalde

hij 1500 frank voor 100 gewoone pagina's. Wat u mij schrijft over den slechten

verkoop van 't Ezel-

(25)

ken is mij een ander raadsel. Voortdurend toch word ik zeer gunstig gerecenseerd;

het kan haast niet beter. Worden er dan heelemaal geen hollandsche boeken meer gekocht, en zou de oorzaak hierin niet liggen dat ze te duur zijn? Ik heb daar herhaaldelijk over nagedacht, of het toch niet beter zou zijn, èn voor auteurs, èn voor uitgever, als de boeken veel goedkopper worden. Gelooft u niet dat Simons b.v. in de goede richting werkt?’

Met Simons bedoelt Buysse L. Simons (1862-1932), de directeur van de Maatschappij tot Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, later de

Wereldbibliotheek genoemd. Simons had zich ten doel gesteld literatuur voor een breed publiek toegankelijk te maken door zijn uitgaven tegen een lage prijs aan te bieden. Een hulpmiddel bij zijn streven was een systeem, waarbij lezers zich op een reeks publikaties konden abonneren.

(14)

Simons' systeem werd in de uitgeverswereld met argusogen gevolgd.

In 1918 zou Buysse De roman van de schaatsenrijder bij de Maatschappij tot Goede en Goedkoope Lectuur publiceren. De verkoopcijfers van deze uitgave zijn helaas niet bekend.

Enkele jaren voor de boven geciteerde brief, in mei 1909, had Buysse een korte bijdrage geschreven voor een aan Willem Kloos gewijd huldenummer van het tijdschrift De Ploeg. De Ploeg, dat in zijn eerste jaargang was, was het blad dat Simons uitgaf ter ondersteuning van zijn boekuitgaven. Het is niet onmogelijk dat Buysse doordat hij De Ploeg vanwege zijn bijdrage over Kloos onder ogen kreeg, op het idee van goedkopere uitgaven van zijn werk was gebracht.

Als mogelijk boek dat voor uitgave in goedkope vorm geschikt zou zijn, biedt Buysse Van Dishoeck een bundel reisverhalen aan: ‘Nu, b.v. ben ik klaar met een verhaal naar aanleiding van een autotocht rondom Frankrijk, die ik, verleden oktober, met mijn familie ondernam. Het heet: De Vroolijke Tocht, en vertelt, meestal anecdotisch, van allerlei. Het is lichte, blijmoedige lectuur en zal in drie afleveringen van Groot Nederland: Febr. Maart-April opgenomen worden. In boekvorm zou het zoowat 10 vel

(14) Zie voor de aard van het fonds van De Wereldbibliotheek: F. de Glas, Sociale spreiding van

‘kwaliteitsliteratuur’ en het literair-kulturele veld. Uitgangspunten van de ‘Wereldbibliotheek’

(1905- ), in Tilburg Papers in Language and Literature 55 (maart 1984).

(26)

druks worden; zeker niet meer. Zou u er niet voor te vinden zijn om dat goedkoop uit te geven, of voelt u er niet voor? Ik zou het toch eens willen probeeren. Ik meen dat het gekocht zou worden door automobilisten (en die worden steeds talrijker) en ook wel door andere lezers, die meer houden van opgewekte dan zwaarmoedige lectuur. [...] Zoo'n boekje moet verschijnen in de lente, als vele toeristen aan reizen per auto beginnen te denken.’

De vroolijke tocht zou inderdaad door Van Dishoeck worden uitgegeven. De prijs was f 0.90 voor een ingenaaid, en f 1.25 voor een gebonden exemplaar. Ter

vergelijking: Het ezelken, dat in 1910 was verschenen kostte f 2.90 resp. f 3.50, en het eveneens in 1911 te verschijnen Stemmingen zou f 1.90 resp. f 2.50 kosten.

De tekenares Rie Cramer (1887-1977) vooral bekend om haar plaatjes voor kinderboeken, zou de omslagillustratie verzorgen. Eind april zou Buysse over de band aan Van Dishoeck schrijven: ‘Het bandje van De Vroolijke Tocht kan ik niet mooi vinden. Ik vind 't 'n zeurig, pietluttig dingetje. 'k Zag veel liever een

dood-gewone band met flinke, groote titelletters en zonder ornamenteering’.

Rie Cramer illustreerde in deze periode veel boeken voor Van Dishoeck

(15)

. Van Dishoeck moet snel op Buysses voorstel gereageerd hebben, al zag hij kennelijk aanvankelijk niets in Buysses suggestie goedkopere uitgaven op de markt te brengen. Op 5 januari schrijft Buysse hem vanuit Haarlem:

‘Straks vertrek ik naar Den Haag en zal u van daar uit de drukproef van het eerste gedeelte der Vroolijke Tocht zenden. Het is wellicht niet het interessantste of aardigste deel [...]. Later komt er meer afwisseling in. De volgende week vertrek ik tot 15 Jan.

naar België. Het zal mij zeer aangenaam zijn u na dien datum eens in den Haag te ontvangen. Wat u mij schrijft over de goedkoope manier van uitgave heeft mij zeer verbaasd. Ik kan toch niet begrijpen dat al die auteurs zelven hun uitgaven betalen.

Enfin, we zullen daar wel over praten.’

(15) Buysses De vroolijke tocht komt niet voor in de bibliografie van Rie Cramers werk in

Jacqueline Burgers, Rie Cramer, leven en werk, Alphen aan de Rijn 2 1982.

(27)

Wat precies tijdens het bezoek van Van Dishoeck aan Buysse besproken is, is niet meer na te gaan. In ieder geval heeft Buysse Van Dishoeck tijdens dat bezoek niet volledig overtuigd, want op 16 maart dringt Buysse er nog eens bij Van Dishoeck op aan dat hij over De vroolijke tocht spoedig een beslissing neemt. Dat heeft Van Dishoeck per omgaande gedaan.

Op 19 maart schrijft Buysse:

‘50 gulden vind ik niet de moeite waard als honorarium. Ik had gedacht 100 en 50 voor eventueele herdrukken.’

Wat uiteindelijk de uitkomst van de onderhandelingen is geweest, is niet meer na te gaan. Op 23 maart gaat Buysse accoord met de condities van Van Dishoeck.

De vroolijke tocht zou drie drukken beleven: de tweede druk verscheen in 1915, de derde in 1926. Hoewel dat meer is dan de meeste andere uitgaven van Buysse bij Van Dishoeck, duidt dit toch niet op het enorme verkoopsucces dat Buysse kennelijk van zo'n goedkope uitgave verwacht en gehoopt had. Toch moet Van Dishoeck niet ontevreden over de verkoop van De vroolijke tocht geweest zijn, want in 1913 zou hij een tweede bundel reisverhalen, Per auto, van Buysse publiceren, die hij tegen dezelfde lage prijs in de handel bracht.

In de belangstelling voor Buysses werk in Vlaanderen was inmiddels duidelijk, mede onder invloed van de huldeblijken die Buysse omstreeks deze tijd werden toebedeeld, een milde kentering opgetreden. Julius Hoste Jr. (1884-1954) had, schreef Buysse Van Dishoeck op 5 april 1911, belangstelling om werk van Buysse als feuilleton in het in 1900 door zijn vader opgerichte blad De Vlaamsche Gazet op te nemen. Hostes belangstelling zou volgens Buysse uitgaan naar Meester Gevers en H.P. Burkes Jr. Buysse stelt Van Dishoeck voor de revenuen van de publikatie in De Vlaamsche Gazet te delen. In een brief van 18 april informeert hij nog eens of Van Dishoeck tot een accoord met Hoste is kunnen komen, en schrijft hij:

‘Er zal nu wel wat te doen zijn met mijn werk in België. Er komt schot in!’

Op 12 april benaderde ook het liberale, Antwerpse blad De Vrije Stem Van

Dishoeck om romans van Buysse als feuilleton in hun blad op te nemen. Als

mogelijkheden noemden zij Het

(28)

leven van Rozeke van Dalen, 't Bolleken en Het ezelken. Op een briefkaartje op 18 april schrijft Buysse:

‘Ik zou daar wel op ingaan met de Vrije Stem. Wilt gij de voorwaarden stellen en vindt ge 't goed dat wij deelen?’

Buysse schrijft vervolgens, als Van Dishoeck hem om advies vraagt, eind april:

‘Ik heb heusch geen idee wat we zooal moeten vragen. Probeer maar eens iets:

b.v. 75 of 100 gulden per boek. Die lui kunnen heusch wel wat betalen; en de tijd is nu toch gekomen dat wij ook iets met ons werk mogen verdienen.’

Buysse kondigt in zijn brief van eind april tevens aan dat het blad Vooruit te Gent graag zijn werk in populaire edities zou willen uitgeven, en verzoekt Van Dishoeck daarover contact op te nemen met Edward Anseele (1856-1938), de stichter en hoofdredacteur van Vooruit.

Op 9 mei zou Buysse bij Van Dishoeck informeren of hij met Hoste, Anseele en De Vrije Stem inmiddels een accoord heeft bereikt, want, schrijft hij: ‘Ik las in de Week van Antwerpen dat alleen de boekhandel Het Kersouwken van Antwerpen, in minder dan 1 maand ruim 800 ex. van mijn werken verkocht.’

In zijn brief van 18 april 1911 schrijft Buysse:

‘Dit najaar wensch ik uit te geven een bundel Stemmingen, korte schetsjes reeds gedeeltelijk in Groot Ned. verschenen; anderen in de loop van den zomer nog te verschijnen. Hebt gij daar zin in? Voor 't volgend jaar heb ik dan weer een roman:

De Nachtelijke Aanranding.’

Weer chicaneert Van Dishoeck over Buysses honorarium, want eind april schrijft Buysse aan Van Dishoeck:

‘Over het honorarium van Stemmingen wou ik later nog eens spreken. Dit boek wordt vrij wat grootar dan 'k Herinner mij en behoort zeer zeker tot mijn allerbeste werk.’

Op 11 juni vraagt Buysse wat geprikkeld of het nog lang duurt voor De vroolijke tocht verschijnt. Hij meldt bij die gelegenheid tevens dat hij inmiddels Stemmingen gereed heeft.

Twee dagen later, op 13 juni schrijft hij:

‘Ik ben er wel op gesteld om Stemmingen dit najaar uit te geven, omdat al spoedig

daarop mijn nieuwe roman zal volgen en dat ik ook nog ander werk in het vooruitzicht

heb. Maar als u er

(29)

tegen opziet, laat het mij maar ronduit weten. Het zou mij zeer zeker aangenaam zijn alles bij u uit te geven, doch het mag geen dwang worden.’

Op 19 juni heeft Buysse dan eindelijk zijn exemplaren van De vroolijke tocht ontvangen. Hij stuurt Van Dishoeck de kopij van Stemmingen, al blijkt op 11 juli dat hij met Van Dishoeck nog tot een accoord moet komen over het honorarium.

Van Dishoeck stuurde hem per omgaande zijn voorstel. 18 juli schrijft Buysse:

‘U bedoelt zeker 150 (en niet 100) zooals u mij reeds aanbood en zooals ik ook voor 'K Herinner Mij heb ontvangen. Dit wil ik aannemen, al is het zeer weinig.’

1912

Op 9 maart 1912 biedt Buysse Van Dishoeck de uitgave van zijn roman De nachtelijke aanranding aan. Hijzelf acht deze roman niet minder dan 't Bolleken of Het ezelken.

De roman zou eerst in de zomermaanden juni tot en met augustus in Groot Nederland worden geplaatst. Kennelijk had Buysse toch een lichtelijk ontevreden gevoel over de door Van Dishoeck aan hem betaalde honoraria, want hij informeerde wat argwanend naar de grootte van de oplage:

‘In 't najaar wensch ik het dan als boek uit te geven (200 à 225 pag.) en geef u daarvoor, als naar gewoonte, de eerste keus. Heeft u er zin in dan zou ik wel graag in de eerste plaats willen weten op hoeveel exemplaren u de oplage zoudt laten drukken. Daarna kunnen wij verder onderhandelen.’

Van Dishoeck reageerde direct, maar uit tactische overwegingen waarschijnlijk zonder het noemen van exacte bedragen, want in zijn brief van 13 maart specificeert Buysse zijn wensen met betrekking tot het honorarium:

‘Gaarne zou ik, voor de Nachtelijke Aanranding 350 gulden ontvangen voor een oplage van 1000 exemplaren en vervolgens 150 gulden voor ieder [sic] eventueelen herdruk.’

Op 16 mei waren de onderhandelingen in hun eindstadium en kon Buysse schrijven:

(30)

‘Uw schrijven heeft mij bijzonder veel genoegen gedaan. Zoodra ik proef ontvang van 't laatste deel zal ik het u zenden en ik geloof wel dat gij dat nog het beste en leukste van de drie zult vinden. Het wordt geen volumineus boek; misschien mag er wel een beetje ruim gedrukt worden om een goede 200 pag. te bereiken.’

8 september hebben Buysse al proeven bereikt van De nachtelijke aanranding, want hij schrijft met enige lof over de nieuwe letter waarin Van Dishoeck zijn boek heeft laten zetten. Waren de meeste van Buysses boeken tot dusverre gezet uit waarschijnlijk de Universum van de Bauersche Giesserei te Frankfort, De nachtelijke aanranding was gezet uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos, die juist in 1912 was uitgebracht door de Lettergieterij Amsterdam v.h. N. Tetterode, en die moderner oogt. Ook naar de omslag van zijn roman toonde Buysse zich nieuwsgierig.

Dat zou echter de gebruikelijke omslag worden, met het door Herman Teirlinck ontworpen vignet van een lezende man; in tegenstelling tot Buysses overige boeken zouden de letters op de omslag ditmaal in donkerblauw worden gedrukt. Het zijn nauwelijks wijzigingen om over naar huis te schrijven. Dat Van Dishoeck ze niettemin aan Buysse voorlegde, wijst er op dat diens bemoeienis met zijn boeken vér ging.

De nachtelijke aanranding verscheen nog in 1912.

1913

Begin 1913 ontving Buysse de proeven voor zijn nieuwe bundeling reisverhalen, Per auto, waaraan hij in dit stadium nog stukjes toevoegde. Op 25 januari 1913 schrijft hij:

‘De pas ontvangen proeven maken het mij duidelijk, dat u wel mijn adres zult noodig hebben. Ziehier hoe ik zal reizen: Van 27 Jan. tot 10 Febr.

Schlosshôtel-Enderlein[,] Pontresina[,] Zwitserland (Engadin). Van 12 tot 15 of 16 Febr. per adres Maurice Maeterlinck[,] Villa des Abeilles, avenue des Beaumettes[,]

Nice[,] Frankrijk. Van 16 tot 20 Febr. per adres Léon Bazalgette, 59, rue Rennequin[,]

Paris XVII e . Van 20 Febr. tot 1 Maart Molen van Deurle bij Deinze[,] prov.

Oost-Vlaanderen[,] België. Liefst, als het kan, ontving ik geen proeven te Nice en

Parijs. Ik hoop

(31)

ten zeerste dat het gisteren toegezonden stukje er nog bij kan. Is er bezwaar aan verbonden om het tusschen Amiens en Lisieux in te lasschen, dan mag het na Lisieux komen. Vel II zou er dus mee mogen beginnen.’

Tussen Amiens (p. 4-6) en Om uit Lisieux te komen (p. 7-17) is geen stukje geplaatst; na Lisieux komt eerst een klein stukje Normandië (p. 18-22), en vervolgens de grote afdeling In Normandië en Bretagne (p. 23-78).

Ook op 29 januari stuurt Buysse nog een stukje voor Per auto aan Van Dishoeck toe, terwijl hij die gelegenheid aangrijpt om de afspraken over het honorarium nog wat aan te scherpen:

‘In ons kontrakt zou ik gaarne zien opnemen, dat wij het honorarium zullen deelen voor eventueele overdrukken van gedeelten in bloemlezingen en dergelijke. Er werd mij reeds naar de drie Herinneringen uit Normandië en Bretagne (die in De Wereld van 1 Jan. verschenen) gevraagd.’

Op 26 februari kondigt Buysse vanuit Deurle aan dat hij 28 februari weer in Den Haag zal zijn. Hij verzoekt Van Dishoeck verdere proeven en het contract voor Per auto naar dat adres op te sturen.

Hij schrijft dan op 1 maart:

‘Wat het kontrakt Per Auto betreft, de som, door mij gevraagd en door u aangenomen is fl. 125. voor een eerste oplage en de helft daarvan voor elken eventueelen herdruk. Wilt u zoo goed zijn de voorwaarden in dien zin te wijzigen.’

In dezelfde brief verzocht Buysse ook hem het honorarium meteen uit te betalen.

Op 3 maart bevestigt hij de ontvangst van het honorarium, en stuurt hij het, klaarblijkelijk naar zijn genoegen bijgestelde, contract ondertekend retour. Verder schrijft hij:

‘Ik heb juist een stuk geschreven over mijn jongste bezoek bij Maeterlinck. 't Verschijnt spoedig en kan daarna ook op 't eind van Per Auto geplaatst worden. Dat zal goed doen in 't ensemble.’

Met Met de Maeterlincks sluit inderdaad Per auto af; het omvat achtereenvolgens Naar het Zuiden, Naar Brugge, Interview en Bij de Maeterlinck's te Nizza.

Op 23 juni informeert Buysse of Per auto al verschenen is. Hij kondigt tevens zijn

nieuwe roman Van hoog en laag. Het eerste

(32)

levensboek aan, uiteraard als gewoonlijk eerst te publiceren in Groot Nederland:

‘Waarschijnlijk wordt deze 't volgend jaar voortgezet onder den titel van Schilder en misschien volgt er nog wel een derde op. Maar deze eerste staat toch geheel op zichzelf en moet in elk geval ook apart uitkomen. Zijt gij er nog eens voor te vinden?

Daar de roman niet zeer lang is zal ik mijn honorarium-vraag daar ook naar schikken:

290 gulden voor een eerste oplage [...].’

‘Ik vrees dat ik een vergissing heb begaan. Heb ik u 't derde gedeelte van Hoog en Laag gezonden? Dat was voor de drukkerij van Groot Nederland tot revisie bestemd en zoo begrijp ik dat ik geen revisie ontvang. Beleefd verzoek mij in dat geval de stukken zoo gauw mogelijk terug te zenden. Hierbij I en II van den roman. Het wordt maar een klein deel: alles bij elkaar 76 pag druks van het formaat Groot Nederland.

Het mogen dus maar kleine bladzijden worden in boekvorm’, schrijft Buysse op een op 6 juli afgestempelde briefkaart aan Van Dishoeck.

Op 16 juli komt hij nog eens terug op het idee dat Van hoog en laag het eerste deel van een trilogie vormt:

‘Ja, zeker, titel en ondertitel moeten er allebei op voorkomen; want zeer

waarschijnlijk heeft het volgende boek, onder den zelfden hoofdtitel Van Hoog en Laag “Schilder” als ondertitel.’

De aangekondigde vervolgdelen op Van hoog en laag zijn er nooit gekomen.

Op 3 augustus 1913 vraagt Buysse aan Van Dishoeck of hij er voor zou voelen iets van Virginie Loveling uit te geven: ‘[...] een verhaal, zoo ongeveer den omvang van Top Naeffs Stille Getuige en dat een paar jaar geleden in een tijdschrift is verschenen?’ Pas in 1920 gaf Van Dishoeck in samenwerking met Lectura te Antwerpen de novelle Tamboer van Virginie Loveling uit, maar het kan nauwelijks om dezelfde novelle gaan.

Van hoog en laag verscheen begin november 1913. Buysse ontving een

luxe-exemplaar van Van Dishoeck. In zijn bedankbriefje van 4 november schrijft

Buysse: ‘'t Is waar: 't boekje is klein, kleiner dan ik dacht, maar dat komt nu eenmaal

zoo. Dat van 't volgend jaar zal heel wat omvangrijker zijn.’

(33)

1914

Op 23 februari 1914 bedankt Buysse Van Dishoeck voor zijn aankondiging een tweede druk van Het ezelken op te leggen. Die tweede druk zou pas in 1915 verschijnen. Van Dishoeck had zich - waarschijnlijk mede gezien wat Buysse het jaar daarvoor over het tweede deel van zijn trilogie Van hoog en laag, Schilder had geschreven - benieuwd getoond naar Buysses verdere plannen. Buysse schrijft daarover:

‘Wat mijn eventueele productie voor 't najaar betreft, daar kan ik nog geen bepaald antwoord op geven. Ik ben met twee dingen te gelijk bezig. Misschien komen ze geen van beide klaar; misschien een; misschien alle twee, wat zeker té veel zou zijn.

Over een maand of zoo zal ik wijzer zijn dan nu. Ik ga in elk geval weer aan 't werk.’

Tot juni valt er vervolgens een stilte in de correspondentie. Van Dishoeck heeft dan in de afleveringen maart tot en met mei van Groot Nederland Buysses novelle Zomerleven gelezen, want Buysse schrijft hem op 19 juni:

‘Als ik het auteursrecht voor Zomerleven afsta, dan moet het toch ook eenigszins de moeite waard zijn. Van alle kanten heb ik niets dan lof gehoord over dit werk.

Als ik er nu niet minstens 300 gulden voor krijg, dan geef ik het liever niet uit.’

Het is uiteraard onzeker of er brieven uit de tussenliggende periode verloren zijn geraakt. Maar het lijkt er op dat Buysse steeds meer bereid is Van Dishoeck als zijn vaste uitgever los te laten. Van de roman Het gemakkelijke leven waaraan hij in de lente van 1914 begint,

(16)

en die pas in 1918 onder de titel De strijd bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam zal verschijnen, hoort Van Dishoeck niets.

(17)

Het is dan ook zeker niet alleen aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog te wijten dat er in 1914 geen boeken van zijn hand bij Van Dishoeck verschijnen, al probeert Buysse in augustus, als de Duitse troepen België al zijn binnen gevallen, nog proeven van Zomerleven naar Nederland te versturen.

(16) Zie Cyriel Buysse 1859-1932, p. 95.

(17) Van Dishoeck zou wel omstreeks 1929 de overblijvende exemplaren van De strijd van Nijgh

& Van Ditmar overnemen en daarvan een titeluitgave in de handel brengen.

(34)

Mogelijk voelde Van Dishoeck aan dat Buysse hem enigszins op afstand hield. Hij arrangeerde in elk geval een bezoek aan Buysse om hun affaires eens door te spreken.

Dat bezoek vond op dinsdag 7 juli plaats. Het album Cyriel Buysse 1859-1932 stelt de datum van Van Dishoecks bezoek op dinsdag 30 juni; mij lijkt dat onwaarschijnlijk omdat Buysse op 29 juni Van Dishoeck schrijft: ‘Komt u dan dinsdag (1 uur) familiair bij ons eten. Laat mij weten waar en hoe laat ik u kan vinden [...].’ Het komt mij onmogelijk voor dat op zo'n korte termijn een dergelijke afspraak met bijbehorende regelingen tot stand heeft kunnen komen. Ik houd het dus op 7 juli, een week later.

Dezelfde dag nog echter schreef Buysse aan Van Dishoeck:

‘Ik wou er graag zien bijgevoegd dat eventueel hororarium voor vertalingen en overname in bloemlezingen en dergelijke door uitgever en auteur gedeeld worden.’

Op 11 augustus had Buysse geprobeerd proeven van Zomerleven naar Van Dishoeck te sturen. Omdat de Duitsers op 4 augustus België waren binnengevallen, vreesde hij dat de proeven niet op het juiste adres waren gearriveerd. Op 26 augustus schrijft hij: ‘Ik zond u een week geleden een paar vel gecorrigeerde drukproeven en verzocht u mij te willen berichten of u die ontvangen hadt. Totnogtoe geen bericht van u daarover. Daarom dring ik nog eens aan. Uit vrees dat het verloren gaat durf ik niets meer verzenden.’ Zomerleven zou pas in 1915 verschijnen.

Het contact gaat dan verloren tot 6 oktober, als Buysse Van Dishoeck schrijft:

‘Ik ben voor een week in Den Haag. Mocht u mij iets mee te deelen hebben, doe het dan liefst terwijl ik hier verblijf.’

Buysses vrouw was met de kinderen al op 1 september naar Den Haag teruggekeerd.

Buysses verwachting dat hij na zijn bezoek aan Den Haag weer naar België zou kunnen terugkeren, wordt door de ontwikkelingen de bodem ingeslagen: de Duitsers veroveren op 6 oktober Antwerpen en op 13 oktober Gent, waarmee de terugkeer onmogelijk is geworden. De komende jaren zal Buysse als balling in Nederland verblijven.

(18)

(wordt vervolgd).

(18) Graag dank ik de heer Huib van Krimpen voor de identificatie van de door Van Dishoeck

gebruikte letters.

(35)

Bijlage

(Bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum verschenen publikaties van de hand van Buysse in de periode 1905-1914)

In de natuur 1905

Het leven van Rozeke van Dalen 1906

't Bolleken 1906

Lente 1907

Het volle leven 1908

'k Herinner mij...

1909

Het ezelken 1910

De vroolijke tocht 1911

Stemmingen 1911

De nachtelijke aanranding 1912

Per auto 1913

Van hoog en laag

1913

(36)

Buysse en Hauptmann, I door J. van Schoor

1.

Buysse zelf heeft meer dan eens aangegeven dat Gerhart Hauptmanns (1862-1946) toneel voor hem een aansporing is geweest om vooral in het naturalistische genre te werken. Dat wordt bevestigd in de artikelen en het interview die Emmanuel de Bom

(1)

en André de Ridder

(2)

aan hem gewijd hebben. Vreemd genoeg is daar - bij mijn weten - in feite nooit dieper op ingegaan. Nochtans vraagt dit facet van Buysses werk meer aandacht. Die vraag naar mogelijke overeenkomsten kan uiteraard geen zaak van tekstvergelijking alleen zijn. Hier komen essentiële aspecten aan bod die buiten het literaire netwerk vallen en die meer te maken hebben met de theaterpraktijk, dramaturgische technieken en het creëren van een klimaat, een spanningsveld dat verbonden is met de bepalende factoren van ruimte en tijd.

2.

Men kan moeilijk stellen dat Hauptmann in de tijd dat Driekoningenavond (1899) en Het Gezin van Paemel (1902) geschreven zijn in Vlaanderen een bekend auteur was

(3)

. Als men daarbij rekening houdt met het feit dat Buysse meer kontakten had met het Gentse toneelmilieu en met het theater van daarbuiten weinig of geen binding had, dan is men gauw uitgekeken op de mogelijkheden die er toen waren om ooit een stuk van Hauptmann op het toneel te zien. De directies van het Gentse

beroepsgezelschap

(4)

wisten ongetwijfeld van het bestaan van die nieuwe dramaturgie af, maar zij toonden alle reserves tegenover een repertoire dat rauw-realistische (en volgens velen van toen

(1) Emmanuel de Bom, ‘De Multatuli-Kring en Cyriel Buysse’, in Nieuw Vlaanderen, Brussel, 1925, blz. 257.

(2) André de Ridder, ‘Bij Cyriel Buysse. Interview’, in Den Gulden Winckel, 15 oktober 1909 (VIIIe jg.), blz. 148.

(3) In Holland bij voorbeeld ging die bekendmaking veel vlotter.

(4) Cfr. mijn Huis voor Vlaanderen. Honderd jaar Nederlands beroepstoneel te Gent, Gent, 1971.

(37)

volstrekt ‘overtrokken’) situaties op de planken bracht. De tijd was er hier blijkbaar niet rijp voor en de directeuren die in de eerste plaats rekening wensten te houden met de financiële risico's die zo'n repertoirekeuze met zich meebracht hadden geen enkele behoefte aan de vertoning van stukken die het publiek vooral dreigde af te schrikken in plaats van het aan te trekken. Het kleinburgerlijke fatsoen en het verlangen naar ‘hoge’ stemmingen bepaalden nog steeds de keuze van de aan bod te brengen auteurs. En men hield - niet helemaal ten onrechte - rekening met de samenstelling van het publiek dat veelal niet intellectueel was, niet geëngageerd en niet per se betrokken bij een internationale vernieuwing op het gebied van het toneel.

Uiteraard waren er de rari names die een heel andere kijk op dat zich overal aankondigende toneel hadden, veelal intellectuelen die ook voortdurend eisten dat de beroepsgezelschappen een stuk van o.m. Hauptmann op het repertoire zouden nemen en die ook een en ander vernomen hadden over het werk van Brahms Freie Bühne in Berlijn of Antoines Théâtre Libre in Parijs

(5)

. In Vlaanderen heeft Vermeylen vrij vroeg reeds het verslag gebracht van zijn theaterervaringen in Berlijn, in het bijzonder i.v.m. Hauptmann en hij was de eerste die hier een uitgebreide bespreking aan een paar stukken van deze Sileziër wijdde

(6)

. Maar ik kan mij moeilijk voorstellen dat die opstellen van de toen nog jonge universitair een grote weerklank zullen gevonden hebben. Wat niet wegneemt dat bij de enige intellectuelen van toen sindsdien de idee groeide dat Hauptmanns toneel een model voor de toekomst bracht.

Sudermanns en Ibsens stukken schenen reeds een gemakkelijker toegang tot het grote publiek te vinden en het duurt tot in oktober 1904 wanneer in Antwerpen plannen gemaakt werden om een Nederlandsche Vereeniging ‘Het Vrij Tooneel’ op te richten (het model zat uiteraard in de naamgeving), die de weg zou vrijmaken

(5) Vooral in het ‘Brusselsch Tooneel- en Letterkundig Blad’ De jonge Kater (1898-1900) weerklinkt soms het verlangen om een stuk van Hauptmann door onze gezelschappen te laten spelen (cfr. de nrs. 19, 22, 24, 26 en 27 van de eerste jg.).

(6) A. Vermeylen, ‘Note sur le Drame moderne en Allemagne. Gerhart Hauptmann (1)’, in Revue universitaire, Brussel 1891, jg. I, blz. 194-201 en ‘Notes sur le drame moderne en Allemagne.

Gerhart Hauptmann (1)’, in Revue universitaire, Brussel, 1891-1892, jg. II, blz. 67-72.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondertussen had de familie Bal hun hofje verlaten, ze meenden in een ingevallen bliksem een teken van God te zien en trokken in bij Doca. Zieneken was naar de stad getrokken

Aangezien in de roman wordt vermeld dat Raymond Max op een vroege lentedag bezoekt en het kind op het einde van de zomer wordt geboren, kan de bevalling op dat moment nog niet

Beloften en bedreigingen is een zeer interessante novelle. Niet alleen doet Rosalie Loveling hier haar principes over de opvoeding uit de doeken; voor het eerst wordt hier ook de

Alleen al die dagboekbladzijden uit 1913 bewijzen dat zijn levensgevoel niet te vergelijken is met de illusieloze nuchterheid van Arthur, die zes maanden voor zijn dood schreef:

Ge zoudt het niet zeggen hé, maar voor iemand die zijn oogen den kost wil geven, is er geen beter plaats in geheel de stad Gent dan daar op den hoek van de Vlaanderenstraat. En

Deze keer brengt hij niet een onderdeel over de laatste jaren, maar een blik op de cruciale periode toen Buysse als jonge schrijver net was doorgedrongen in Nederland - Het recht van

Het beeld behoeft niets meer dan die eenvoudige handelingen die zo diepmenselijk zijn: Eduard en zijn vader die tegenover mekaar staan, Van Paemel die de hem uitgestoken

Dat België zijn plicht heeft gedaan, en, door zijn bondgenooten alleen gelaten, heldhaftig heeft gestreden, dat hebben wij in ons stuk gezegd, alleen een beetje anders, maar dat