• No results found

J.J.A. Goeverneur en Gijsbertus van Sandwijk, Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur en Gijsbertus van Sandwijk, Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken · dbnl"

Copied!
109
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken

J.J.A. Goeverneur en Gijsbertus van Sandwijk

bron

J.J.A. Goeverneur en Gijsbertus van Sandwijk, Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken. D. Noothoven van Goor,

Leiden 1870

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001nede01_01/colofon.php

(2)
(3)

Schetsen uit Java.

Op den vroegen morgen van den 9 November 18.. waren al de passagiers van het Hollandsche schip ‘Java’ op het voordek verzameld, want onze kapitein had ons den vorigen avond gezegd: ‘Morgen, mijne heeren, zullen wij land maken.’ - Dat woord

‘land’ had ons arme landratten in eene licht begrijpelijke spanning gebracht; want sinds den 24 Juli waren wij geheel en al verstoken van het genot vasten bodem onder de voeten te voelen, en na den 10 Augustus het heerlijke eiland Palma in 't

voorbijzeilen bewonderd te hebben, hadden wij geen zweem van eene kust meer te zien gekregen. Men kan zich dus voorstellen, met welk eene ongeduldige verwachting wij het opgaan der zon te gemoet zagen, dat ons een wijder uitzicht veroorloven zou.

Eindelijk rees de zon in hare volle tropische pracht uit haar vochtig bed op, en gelijktijdig verhief zich ook de kreet, dat land naar voren in zicht was. Alles drong zich naar de verschansing, om het lang gewenschte schouwspel te genieten en welk een schouwspel was het, dat zich aan onze verrukte oogen aanbood! Geene pen is in staat, om van het tooverachtige der zuidwestelijke invaart in de Sundastraat ook slechts een flauw denkbeeld te geven.

Rechts van ons verhief zich de bergachtige kust van Java in wondervolle afwisseling

van steile klippen met heerlijke, liefelijke dalen, die haar prachtig groen tot dicht aan

het strand laten uitschieten en tegelijk een blik op den weligen tropischen plantengroei

vergunnen. Links in de wijde verte ontdekt men de kust van Sumatra, en recht in het

midden van de straat vertoont zich eerst het grootere Prinseneiland en vervolgens in

lange rij de zoogenaamde ‘Duizend eilanden’ - kleine rotsachtige eilandjes in de

meest verschillende vormen, met fraaie palmen en andere tropische boomen en

struiken overdekt. Deze archipel pleit zeer voor de oude overlevering, dat Sumatra

voor eeuwen met Java verbonden was en eerst door hevige vulkanische werkingen

daarvan gescheiden is.

(4)

De aanzienlijkste onder deze voor een groot deel onbewoonde eilandjes zijn Prinseneiland, Haarlem, Amsterdam, Onrust enz., die zich in een wijden boog tot boven de reede van Batavia uitstrekken en deze daardoor tegen de heftige

noordwestenwinden beschutten, die gedurende het vochtige jaargetijde hier de heerschende zijn. Tusschen Prinseneiland en Java is een smalle doorgang, die voor de uit de Indische Zee komende schepen doorgaans tot invaart in de Sundastraat dient. Ook wij zeilden dien thans met een lichten zuidwestenwind langzaam door;

door het heerlijkst weder begunstigd streken wij dicht bij de Javaansche kust langs en konden al de heerlijkheid, die zich daar voor en na in verrassende afwisseling voor ons uitbreidde, niet genoeg bewonderen.

Wat aan het gansche landschap eene eigenaardige bekoorlijkheid bijzette, was nog een zeker iets in den dampkring, dat alle uitspringende voorwerpen omgaf met een blauwachtig waas, waardoor inzonderheid aan de rotspartijen het scherpe en kale werd benomen en dat de omtrekken zich weeker deed vertoonen, zonder dat zij er in duidelijkheid het geringste bij verloren.

Tegen den avond naderden wij de bocht van Anjer aan het noordelijk einde van de straat. Zij ontleent haar naam aan een klein stadje, dat nagenoeg in haar midden ligt en eene factorij, een fort en een vuurtoren heeft en het westelijkste punt van Java is, waar zich Europeanen neergezet hebben. Daar wij wegens gebrek aan wind de noordwestspits van Java, St. Nicolaashoek, niet omzeilen konden, lieten wij het anker vallen, om, hoe verlangend ook naar de reede van Batavia, hier nog den nacht door te brengen.

Terstond kwamen nu ook van de kust ettelijke ‘kaaidraaiers’ met veel ijver op ons schip toeroeien. Dit zijn lange booten, met drie tot vier Maleiers bemand, beladen met kokosnoten, ananas, bananen, eieren, hoenders enz., - artikelen, welke de slimme inboorlingen aan passagiers en volk der voorbijvarende schepen ontzettend duur verkoopen en die altijd gretigen aftrek vinden.

Wie toch zou, na maanden lang op den ellendigen scheepskost gekauwd te hebben, tegen de verleidelijke geuren van ananas of banaan bestand zijn? Gaarne geeft men het tiendubbele van den eigenlijken prijs, dien men eerst later leert kennen, en is daarbij nog aangenaam verrast, dat eene groote ananas slechts een stuiver of wat kost.

‘Kassi tali! Kassi tali (Geef een touw)!’ klonk het uit het kleine vaartuig, en een onmezien later verschenen eenige donkerbruine gedaanten op het dek, wier

verleidelijke waar dadelijk gretige koopers vond.

De eerste proeven van het Maleische ras, die ik hier zag, muntten niet door

schoonheid uit; hunne kleur was donkerbruin met een geelachtigen weerschijn, hun

gezicht bijzonder in het oog vallend door de uitstekende wangbeenderen, den

ingedrukten neus en den zeer grooten mond, die door de half af-

(5)

gevijlde, ten gevolge van het betelkauwen en door siri-kalk zwart gekleurde tanden nog meer ontsierd werd. Alleen de groote zwarte oogen waren fraai, doch verloren veel door den onrustigen, loerenden blik, dien zij voortdurend lieten rondgaan. Hoe zeer verschillend van deze Maleiers, die hoofdzakelijk de west- en noordwestkust van Java bewonen, heb ik later de Javanen zelven, de eigenlijke en oorspronkelijke bevolking van het eiland, bevonden. De Javaan, vooral de Bergjavaan, is een kloek, trotsch man en ziet met recht minachtend op den valschen, kruipenden, door voortdurende aanraking met de Europeërs bedorven Maleier neder; immers het is eene voor ons weinig vleiende, schoon ontegenzeglijke waarheid, dat overal, waar de inboorlingen in aanhoudende nauwe betrekking met de Europeërs staan, zij het eenvoudige, opene en schoone van hun oorspronkelijk karakter verliezen en valsch, arglistig en bedrieglijk worden.

Onze kaaidraaiers droegen eene korte, wijde broek, die tot aan de knie reikte, en een open buis van bonte stof; om het hoofd, waarop zoo Maleiers als Javanen het haar even lang als de vrouwen dragen, hadden zij als een turban een gekleurden doek gebonden; de heupen omspande een breede gordel, waarin de bij deze eilanders nooit ontbrekende kris (Maleische dolk of mes) in eene houten scheede stak. Zoodra hun voorraad was uitgeput, verlieten zij ons, om naar hun kampong (dorp) terug te keeren, waar wij de lichten duidelijk in de verte zagen schemeren.

Wij bestormden onzen kapitein met verzoeken, om ons eene boot te geven, om nog dienzelfden avond naar het stadje Anjer te kunnen roeien; doch hij was overbiddelijk, daar hij met de eerste koelte weder onder zeil wilde gaan, om St.

Nicolaashoek om te zeilen, en dan onmogelijk op de boot wachten kon. Wij moesten dus nog een weinig geduld hebben en ons vooreerst nog met het gezicht van het land vergenoegen.

Niemand onzer wilde in de kajuit zijne gewone slaapplaats opzoeken, maar ieder zoo lang mogelijk de kostelijke geuren inademen, welke de zachte landwind ons van strund toewoei. Wij sloegen derhalve ons bivak op het dek zelf op; doch die vreugde was van korten duur, want daar wij ons in de maand der zoogenaamde ‘kentering,’

d.i. van den overgang uit het droge in het vochtige jaargetij bevonden, wekte ons tegen middernacht eene geweldige stortbui, die, daar het stroomende water niet spoedig genoeg door de spuigaten afloopen kon, het dek in een ommezien tijds wel zes duim diep onder water zette.

Bij een tropischen regen is de uitdrukking ‘'t wordt met emmers uit den hemel

gegoten’ nauwelijks krachtig genoeg, zoodat Gerstaecker in zijn werk over Java dan

ook ergens te recht zegt: ‘Het regende, alsof iemand bij ongeluk eene wolk bad kapot

gestooten.’ Gedurende mijn langdurig verblijf op de Sunda-

(6)

eilanden heb ik het treffend ware dezer uitdrukking dikwijls tot mijn groot leedwezen ondervonden.

Tegen zonsopgang was eene zachte bries opgekomen en had ons in staat gesteld, om weder onder zeil te gaan. Met veel moeite kwamen wij om St. Nicolaashoek, waarna wij langs de noordkust dwars over de fraaie baai van Bantam recht op de reede van Batavia aanhielden. In deze baai van Bantam sloegen de Hollanders in 1596 de vloot der Portugeezen en van den sultan van Bantam, dien zij daardoor dwongen, met hen vrede te sluiten en hun het oprichten van een fort en eene factorij in Bantam toe te staan.

De wind werd ongelukkig al flauwer en ging eindelijk geheel liggen, zoodat wij tegen den middag weer voor anker moesten gaan, en wel dicht bij het eiland Onrust.

Niettegenstaande de gloeiende hitte - want op dezen tijd van den dag wijst de thermometer in de schaduw doorgaans 32° tot 34° R. aan - lieten wij de kleine sloep in zee en roeiden naar Onrust, waarop men een fort en eenige zeer belangrijke etablissementen voor de marine heeft, die hier hare schepen laat kalefateren. Eindelijk hadden wij nu weder een grond onder onze voeten, die niet voortdurend slingerde, zagen boomen en groene struiken om ons heen en vonden in onze verrukking alles wonderschoon, niettegenstaande Onrust anders juist geen van de bekoorlijkste plekjes der aarde is.

Daar de wind zich eenigszins verhief werden wij intusschen al spoedig weer aan boord geroepen; de ankers werden gelicht en na eene vaart van een goed uur kwamen wij eindelijk op de reede van Batavia aan, die met eene vloot van schepen van bijna al de zeevarende natiën bedekt was en eene waarlijk grootsche vertooning opleverde.

Tegen vijf uur viel het anker in de nabijheid van het wachtschip, terwijl ons scheepsvolk een driemaal herhaald hoezee aanhief, waarmede wij passagiers van ganscher harte instemden, want na eene reis van honderd en tien dagen hadden wij nu eindelijk Batavia bereikt.

Korten tijd na het vallen van het anker kwam van het wachtschip eene boot met een jongen adelborst bij ons aan boord, die den kapitein zeer deftig zijne papieren afvroeg en zonder zich met ons in te laten of naar nieuws uit het verre vaderland te vragen naar zijn schip terugkeerde. Daar het reeds vrij laat geworden was en wij toch gaarne bij dag den eersten indruk van Batavia wilden genieten, besloten wij, nog tot den anderen morgen aan boord te blijven en dan eerst aan land te gaan. Ook kregen wij zelfs van boord al genoeg vreemds en interessants te zien.

De vlakke, met struikgewas bezette kust kon onzen blik niet lang boeien, te minder,

daar van de een weinig landwaarts in liggende stad toch hoegenaamd niets te zien

was. Des te aantrekkelijker en schilderachtiger was nogtans het schouwspel, dat de

reede zelve ons aanbood. Daar lagen schepen met Holland-

(7)

sche, Fransche, Engelsche en Spaansche vlag, een aantal Hamburger en Bremer vaartuigen.

Bovenal echter beschouwde ik nieuwsgierig de verschillende vaartuigen van den Indischen Archipel, en vooral de vreemde vormen der Chineesche djonks, welker uitzien nogtans uit de vele afbeeldingen reeds te algemeen bekend is, om het hier nog eens te beschrijven. Wat trouwens geene afbeelding duidelijk kan maken, dat is de drukte en het leven op zulk een djonk.

Op het achterdek van zulk een plomp zeekasteel zijn eenige vrouwen aan het thee drinken en kweekwee (gebak) eten, terwijl de mannen daarbij bedaard uit hunne lange pijpen dampen; daar spelen kinderen, welker bewegingen door hoegenaamd geen kleedingstuk belemmerd worden, en maken een leven als een oordeel tot ergernis van den matroos op het minder aristocratische voordek, die aan zijne met twee snaren bespannen violine hoogst melancholische en voor een Chineesch oor zeker ook recht zacht klinkende tonen ontlokt en daarbij wellicht aan zijn geliefd Canton of Peking denkt. Er is geen deel van het schip, of er heerscht leven en beweging, daar de Chineesche zeelieden vrijheid hebben, om hunne familiën mee aan boord te nemen, en wijl zij, tegen den anders streng gehandhaafden regel, aan hunne vrouwen en dochters toestaan, om op de schepen vrij en ongehinderd de frissche avondlucht te genieten, terwijl het schoone geslacht aan land gewoonlijk in de binnenste vertrekken des huizes blijft opgesloten.

Te acht uur klonk van het wachtschip het schot tot de retraite, welke men ook gelijktijdig op alle aanwezige oorlogsschepen slaan en blazen hoorde; allengs verstomde het woelige leven op de reede, de talrijke kraaidraaiers, sloepen en booten keerden naar de kust terug, en eene diepe, slechts op enkele vaartuigen nu en dan afgebroken stilte heerschte overal in het rond. Toen tegen negen uur de maan opkwam en met eene helderheid, gelijk men die slechts onder de keerkringen kent, haar zilveren licht over de wijde reede verspreidde, leverde deze met de tallooze slanke masten, die zich scherp afteekenden, eene waarlijk tooverachtige vertooning op, die zich onuitwischbaar in mijn geheugen prentte.

Voor en na zag men uit de eene kajuit na de andere de lichten verdwijnen en rondom heerschte weldra eene diepe rust, slechts hier en daar afgebroken door het eentonig gezang van een wachthebbenden matroos. Ook ik rukte mij eindelijk van het verrukkend beeld los en zocht met weerzin mijne kooi in de kajuit op, waar ik mij nu voor de laatste maal te rusten legde.

‘Is dat de parel van het Oosten? het prachtige Batavia?’ vroegen wij elkaar den

volgenden morgen, toen wij in een tambangan (eene lange boot met vijf inlandsche

roeiers) langzaam den ingang der haven naderden en slechts eene lage, moerassige

kust ontdekten, begroeid met struikgewas en hoog riet, dat woekerde in de plassen,

welke de eb op het land achterlaat en die de kiem tot de gevaar-

(8)

lijkste koortsen in zich dragen. Na eene vervelende vaart het smalle havenka naal op kwamen wij eindelijk aan het tolhuis en kregen nu ook de eerste gebouwen van Batavia in het oog. Wij namen een met twee rappe paardjes bespannen rijtuig, en in vliegende draf ging het nu op de stad aan.

De stad Batavia is door de Hollanders in het jaar 1617 in de nabijheid van Jacatra, de toenmaals groote en aanzienlijke hoofdstad der machtige sultans van dien naam, gesticht en bestond aanvankelijk slechts uit een klein fort en eene factorij, in welke eerste, kort na de oprichting, de wakkere Jan Pietersz. Koen zich geruimen tijd heldhaftig tegen de overmachtige aanvallen van den sultan van Jacatra verdedigde, op wien hij eindelijk de zege behaalde. Onder de bescherming van dat fort breidde de stad zich allengs meer uit, totdat zij in de vorige eeuw, na het ten onder brengen der meeste inlandsche vorsten, tot eene macht, glans en pracht geraakte, die haar den naam van de ‘parel van het Oosten’ verwierven.

In het begin van deze onze eeuw nogtans, toen de maarschalk Daendels aan het hoofd der Nederlandsche Oostindische bezittingen stond, verhuisden op diens aandrang de kooplieden en overige inwoners verder van de kust en bleven in de stad Batavia nog slechts hunne pakhuizen, magazijnen en kantoren houden, waar zij slechts gedurende de werkuren verblijven, om tegen vier uur in den namiddag naar hunne sierlijke woonhuizen op Molenvliet, Rijswijk, Noordwijk en Weltevreden terug te keeren.

Met deze verschillende benamingen bestempelt men eene onafgebroken reeks bekoorlijke villa's die zich aan beide zijden van het groote kanaal en van de rivier van Batavia over de twee uren gaans landwaarts in uitstrekken en eene hoogst bevallige vertooning opleveren.

Desniettemin heerscht in het oude Batavia een leven en gewoel op de straten, als misschien slechts nog in Londen gezien wordt, daar in de verschillende, zeer uitgebreide kwartieren der stad licht wel een derdehalfhonderd duizend Chineezen, Maleiers, Arabieren en Javanen wonen. Tallooze lastdragers, limonadeverkoopers, rondtrekkende gaarkoks met hunne kleine draagbare keukens, Chineesche kramers met hunne klong-kongs (eene soort van rateltjes, die zij voortdurend in beweging houden) en de menigte heen en weer rijdende voertuigen van allerlei aard brengen er een oorverdoovend rumoer en een schrikbarend stof teweeg.

Eindelijk bereikten wij het Marine-Hotel te Rijswijk, nadat wij onderweg de

ondervinding hadden opgedaan, welk hemelsbreed verschil het is, aan de tropische

hitte op zee te zijn blootgesteld, waar een verkoelende wind die toch bijna altijd

eenigszins matigt, of op het vaste land zich door de zon te laten roosteren en braden,

en dat wel vooral op het midden van den dag. Dubbel aangenaam vond ik dus nu

ook de koelte in de hooge, elegante kamers van dat hotel.

(9)
(10)

Onverwijld werd de Indische huisdracht voor den dag gehaald, bestaande in eene kabaya, een soort van open hemd van wit katoen met wijde mouwen, eene zeer wijde broek van dezelfde stof, of den zoogenaamden sarong, een breede lap katoen, die men zich om de heupen slaat en die er nagenoeg uitziet als een vrouwen-onderrok.

De bloote voeten steken in pantoffels. Dit costuum wordt algemeen in Indië gedragen, door voornaam en gering, wijl het in dat heete klimaat zeer licht, koel en doelmatig is. De huisdracht der dames is volmaakt dezelfde, behalve dat de kabaya met kanten strooken bezet is en boven de borst wordt toegespeld. Ook 's nachts wordt dit costuum niet afgelegd, daar men zich eenvoudig op een matras uitstrekt en de hitte dekens onnoodig maakt.

Na het nemen van een verfrisschend bad, reed ik tegen den avond naar Weltevreden, om eenige aanbevelingsbrieven af te geven en mij een weinig met de plaats bekend te maken. Van Rijswijk, waar het Marine-Hotel staat, komt men naar Noordwijk.

De weg maakt hier een scherpen hoek, en op dezen hoek staat het groote gebouw der ‘Harmonie,’ het eerste casino van Batavia, in welks prachtige zalen zich de bloem der Europeesche bevolking tot concerten, bals enz. verzamelt, en in welks leeskamers men bijna alle couranten en bladen van Europa vindt.

Het groote kanaal volgende, komt men, terwijl men eenige prachtige villa's voorbij rijdt, aan het paleis van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Dat is een allersierlijkst gebouw, entre cour et jardin gelegen en omgeven door eene galerij, wier zuilen eene schier aetherische vertooning maken. Er achter strekt zich een zeer groote, fraaie tuin uit. Dit fraaie paleis is een van de weinige gebouwen in Batavia, die eene verdieping hebben; de meeste huizen hebben hunne vertrekken anders slechts hoog gelijkvloers, wat misschien daaraan is toe te schrijven, dat men in dit gezegend land zoo ontzettend gemakkelijk wordt en het trappenklimmen voor eene onderneming houdt, die te groote inspanning vordert.

De woonhuizen der Europeërs bestaan gewoonlijk in een groot vierkant

hoofdgebouw, omgeven met eene veranda, waaronder men zich bij voorkeur ophoudt, wijl zij 's morgens en 's avonds de meeste koelte aanbiedt. Dan heeft men binnen in huis eenige ruime vertrekken, om gezelschap te ontvangen, en eenige kleinere tot slaapkamers; ze zijn alle zeer hoog en rijkelijk van vensters voorzien, zoodat men de lucht vrijelijk kan doen doorstroomen. In de achtergalerij van het gebouw vereenigt de familie zich doorgaans tot den maaltijd.

Aan weerszijden van het plein zijn lagere gebouwen met de kamers voor de talrijke bedienden, de keukens, de nergens ontbrekende badkamers en de paardestallen.

Woonhuis en zijvleugels zijn steeds wit bepleisterd en gewoonlijk omringd met

palmen, bananen en andere boomen, die den zoo gewenschten

(11)

lommer geven, terwijl om het geheel een traliehek of eene heining loopt, zoodat ieder pand afgezonderd en op zichzelf ligt - voor nieuwsgierige buren wel eens eene zeer onprettige omstandigheid.

Van daar kwam ik te Weltevreden, de zetel der regeering en het hoofdkwartier van het leger. Hier is het Waterloo-plein, een regelmatig vierkant, welks zijden bij de zeshonderd passen lang zijn; de noordzijde wordt door de roomsch-catholieke kerk en eene lange rij van officierswoningen begrensd, terwijl de gansche oostzijde door het ontzettende regeeringsgebouw, het ‘groote huis,’ wordt ingenomen, nevens 'twelk men nog het gebouw der officieren-societeit Concordia, heeft. In het ‘groote huis’ zijn de gezamenlijke hoofdbureau's van alle takken van het civiel en militair bestuur. Langs de zuidzijde van het plein ligt het zoogenaamde campement, eene uit verschillende kazernen en barakken bestaande legerplaats voor ongeveer drie bataljons infanterie, artillerie en genietroepen.

Langs dit campement loopt een fraaie, breede straatweg over Struiswijk naar het een uur landwaarts in liggende Meester Cornelis. De westzijde grenst aan de rivier van Batavia; aan eenige, meest door hoofdofficieren bewoonde gebouwen, en aan het glacis van het fort Prins Hendrik, dat nagenoeg in het middelpunt der verschillende stadswijken en voorsteden aan de rivier ligt en het garnizoen van Batavia tot wapenplaats en citadel dient. Van den toren zijner redoute, evenals van het dak van het groote huis waait gedurende den buiigen regenmoesson eene blauwe vlag, ingeval het op de reede zoo stormt, dat de in- en uitvaart uit de haven gevaarlijk is.

Bij dit fort leidt de Willemsbrug over de rivier en verbindt het Waterlooplein met het uitgestrekte Koningsplein, de grootste met gebouwen omringde plaats, die wellicht in de wereld bestaat. Het heeft zulk een omvang, dat vier bataljons infanterie, artillerie en cavalerie er hunne groote manoeuvres houden, zonder elkaar in het minst te hinderen.

Op de oostzijde van het plein leidt, gelijk reeds gezegd is, een straatweg langs het campement naar Struiswijk en Meester Cornelis, eene verschanste legerplaats, die in 1811 bij den inval der Engelschen op Java eene aanzienlijke rol heeft gespeeld.

De weg naar Meester Cornelis is aan weerszijden met eene cactusheg van zes tot zeven voet hoogte beplant, die zich vrij wat diep in mijn vleesch en daardoor in mijn geheugen heeft ingeprikt.

Eenige dagen na mijne aankomst namelijk wilde ik verschillende kennissen op

Meester Cornelis gaan bezoeken en bediende mij daartoe van een bendi, een in Indië

algemeen gebruikelijk rijtuig op twee wielen en met één paard er voor. Mijn huurknol

nu had de hoogst aangename gewoonte van eensklaps te blijven staan en zich dwars

over den weg te stellen, waar hij zich dan in ernstig

(12)
(13)

nadenken scheen te verdiepen, zonder dat zweep of teugel daar iets tegen vermocht.

De achterop staande jongen moest het halsstarrige beest eerst weder omdraaien en een pas of wat ver op den rechten weg brengen.

De gedurige herhaling dezer aardige manoeuvre had mij op de zeer drukke straat reeds op den heenrit in groote verlegenheid gebracht, en toen ik nu laat in den avond naar Batavia terugkeerde, kwam mij ongelukkig een aantal équipages tegen, die van de komedie te Weltevreden kwamen. Mijn Rosinant vertoonde juist weder zijn geliefkoosd kunstje, toen een in volle vaart aankomend rijtuig met zulk geweld tegen het wiel mijner bendi aanstiet, dat ik in een wijden boog over de straat werd geslingerd en midden in de hooge cactusheg te recht kwam.

Een wit buis en een dunne dito broek waren juist niet zeer geschikt, om aan de een duim lange stekels van den cactus veel weerstand te bieden, en eerst na lange en uiterst pijnlijke inspanning gelukte het mij, mij uit de indrukmakende omarming van de heg los te spartelen, waarna ik weg naar Batavia al hinkend te voet moest gaan, daar de bendi voorshands niet te gebruiken was.

De straat naar Meester Cornelis is te gelijk de groote weg naar Buitenzorg die door maarschalk Daendels aangelegd werd, bij de Sundastraat begint, over Anjer naar Bantam en Batavia leidt, van hier over Buitenzorg door het binnenste van Java naar Samarang loopt, van daar langs de noordkust over Soerabaya naar het oostelijkst punt des eilands aan de straat Bali brengt en zoo het westen van Java met het oosten in eene uitgestrektheid van bij de 300 uren gaans verbindt.

Het aanleggen van dezen wonderfraaien, zeer goed onderhouden kunstweg heeft aan meer dan 30,000 Javanen het leven gekost, wat echter den energieken maarschalk niet bewegen kon, zijn eenmaal beraamd plan op te geven.

Aan dezen gouverneur is de kolonie in het algemeen zeer veel verschuldigd, want behalve den vermelden weg heeft hij een groot kanaal, de Moockervaart, aangelegd, dat in het westen van Batavia door de verbinding der rivier Tangerang met die van Batavia den afvoer van producten uit de hooger gelegen plantages aanmerkelijk verlicht. Verder liet Daendels dat ‘groote huis’ bouwen en heeft door droogmaking der grootste omliggende moerassen Batavia vrij wat gezonder gemaakt.

Ik had kennis gemaakt met den heer S., een officier, die aan het topographisch

bureau geattacheerd was en reeds vele opmetingen in de verschillende deelen van

Java en Sumatra volvoerd had. Ook ik had in het vervolg verscheidene opmetingen

te doen, en deze kennismaking werd mij dus dubbel aangenaam, te meer daar S. voor

zijne landgenooten veel hart betoonde en deze waar hij kon, met raad en daad bijstond.

(14)

De heer S., die gehuwd is, vroeg mij terstond den eersten dag na mijne aankomst te dineeren en gaf mij hierdoor gelegenheid, om mij eenigszins met de Indische keuken bekend te maken, die voor het gehemelte van den aankomeling iets wezenlijk infernaals heeft. De soep was gekookt van een eend, geheel gevuld met Spaansche peper en kurrywortel, de eene nog sterker en heeter dan de andere.

Men verbeelde zich het bijtende van dezen bouillon voor eene onnoozele Europeesche tong! Ik dacht, gesmolten lood te drinken; bij den eersten lepel, dien ik van dit helsche brouwsel over de lippen bracht, sprongen mij de tranen uit de oogen en trok ik waarschijnlijk een bijster leelijk gezicht, daar het gansche gezelschap het van lachen uitschaterde. Daar ik mij echter vroeg of laat toch aan de Oostersche keuken diende te wennen, hield ik mij manhaftig en lepelde mijn bord moedig leeg.

Nooit echter zal ik den gloed vergeten, die mijn gansche binnenste als in vuur en vlam zette.

Om dien brand te blusschen dronk ik een glas water, waardoor ik het kwaad evenwel nog veel erger maakte, daar men, gelijk mij later bij ondervinding bleek, na het gebruik dier bijtende specerijen òf niets òf wat wijn òf bier drinken moet, om de hitte te temperen. Na de soep werd gepresenteerd rijst met sajor, d.i. eene soort van saus uit Spaansche peper, kurry, boonen, kokosnoot enz. De rijst zelve, het hoofdbestanddeel van elken Indischen maaltijd, wordt alleen in den wasem gekookt en wel zoo, dat elk korreltje, schoon week en gaar, zelfstandig is en niet brijachtig, gelijk in Europa. Bij de rijst eet men gebakken visch, hoenders of gedroogd

hertevleesch (ding-ding) met rauwe uien, agurken en in het zuur ingelegde vruchten.

Na de rijst werd nog een stuk gebraden vleesch met aardappelen op tafel gebracht, het eerste zeer mager, terwijl de laatste op Java slecht en duur zijn. Tot dessert kwamen eene menigte vruchten: ananas, bananen, mangistang, ramboetang enz., onder welke de ananas de heerlijkste en kostelijkste vrucht is, en de banaan, hier pisang geheeten, de gezondste. De pisang, die in smaak wel iets van eene fijne peer heeft, is voor den aankomeling volstrekt niet schadelijk, maar hem zelfs aan te bevelen; en ook de ananas kan men matig zonder gevaar eten, mits men na het genot er van slechts geen water, maar liever een glas rooden wijn of cognac drinkt.

Uit de opgenoemde bestanddeelen zijn gewoonlijk de beide hoofdmaaltijden samengesteld, die te twaalf uur 's middags en te zeven uur 's avonds plaats hebben.

Families, die het ruim en rijkelijk hebben, nemen hiertoe nog zoogenaamde ‘blikjes,’

d.i. allerlei soorten van Europeesche groenten, verschillende vleezen enz., die in

Europa, meest te Bordeaux en Amsterdam, geheel gekookt en toebereid, vervolgens

in blikken bussen luchtdicht gesloten en zoo naar Indië ver-

(15)

zonden worden. Hier worden zij kort voor het gebruik geopend, in heet water gezet en kunnen dan rondgediend worden. Daar deze dingen langen tijd goed blijven, zoo heeft men jonge erwtjes, asperges, bloemkool, haas, kalfsvleesch enz. bijna even goed als in Europa, maar moet alles enorm duur betalen, b.v. voor een klein blikje asperges of doperwtjes ver over de vijf gulden.

De rijst blijft intusschen het hoofdbestanddeel van elken maaltijd, en elk Europeër, die zich in deze streken vestigt, moet zich aan het dagelijksch gebruik er van met de daartoe behoorende scherpe kruiderijen gewennen. Ook is hetwerkelijk een zoo smakelijk gerecht, dat men het weldra boven elken anderen schotel verkiest.

Wat bij dit diner en later, toen ik met het huiselijk leven en de inrichtingen der Europeërs op Java beter bekend werd, wel meer mijne aandacht trok, was de verrassende snelheid en vlugheid, waarmee de inlandsche dienaren bedienen. Deze menschen weten zich daarbij zeer fatsoenlijk te gedragen, zijn bijzonder leerzaam en bij goede behandeling ook zeer aan hunne oversten gehecht, maar toch mag men hen niet al te veel vertrouwen, vooral niet als het Maleiers zijn. Intusschen heeft men ook vele voorbeelden van groote trouw en verknochtheid van inboorlingen aan hunne Europeesche meesters; maar toch blijven dit altijd uitzonderingen.

De bediening in eene huishouding op den gewonen voet beslaat ongeveer uit de volgende personen: een kok, een bediende voor den heer, een of twee oppassers voor de paarden, eene kamenier voor mevrouw en eene of twee kindermeiden, zoodat men althans vijf tot zes personen in dienst heeft, en daar ieder van acht tot twaalf gulden maandelijksch loon trekt, is de bediening in Indië een kostbaar artikel. Een geringer aantal vindt men bij weinig Europeesche familiën; de meeste hebben er echter meer, daar nagenoeg iedere tak van de huishouding een bijzonderen dienaar vordert. Deze omstandigheid en dat men steeds een geheel huis bewonen moet maakt het leven er zeer duur, vooral voor een ongetrouwd man, daar een zoodanige ook er eene volledige huishouding moet opzetten, wijl hij nergens als in Europa te huur wonen kan.

De eerstvolgende dagen was S. mijn cicerone en maakte mij voor en na met het

voor den Europeër interessante van Batavia en hare voorsteden bekend. Wij bezochten

de verschillende passers (bazars), waar meest door Chineezen alle mogelijke goederen

geveild worden, van de elegantste, kostbaarste voorwerpen lot oude lompen en vodden

toe. Enkele toko's - zoo noemt men de grootere magazijnen - deden mij verbaasd

staan over de verscheidenheid en pracht der daarin uitgestalde waren: edelgesteenten,

goud en zilver, de fraaiste zijden stoffen, schilderijen, Japansch verlakt goed, alle

soorten van porselein en kristal, uit Europa ingevoerde weeldeartikelen enz.

(16)

De aanzienlijkste bazars te Weltevreden en in de verdere voorsteden zijn de passer baroe (nieuwe bazar) en de passer snin (Maandagsbazar). Op die laatste heb ik ook een opiumshol, of liever opiumshel, bezocht - een groot uitgestrekt gebouw, in een afgelegen hoek van den bazar als wegschuilende en bestaande uit eene menigte kleine kabinetten, waarin de liefhebbers van den opium zich aan dat vreeselijk genot overgeven. Hier ziet men die ongelukkigen hetzij reeds overweldigd door het verdoovend vergif, hetzij ongeduldig op de gewenschte opiumspijp wachtende, die in een voorvertrek geprepareerd wordt.

Deze bereiding bestaat hierin, dat men een opiumkogeltje ter grootte van eene erwt boven gloeiende kolen heet maakt en dan met behulp van twee dunne staafjes met eene kleine hoeveelheid uiterst fijn gekorven tabak in dier voege vermengt en dooreen werkt, dat het geheel een balletje zoo groot als een geweerskogel wordt. Dit wordt nu op den kop van de opiumspijp gelegd, aangestoken en de rook er van doorgaans in twee diepe trekken door den rooker ingezogen. De herhaling dezer manoeuvre brengt eindelijk, al naar de mate der verstomping van den rooker, wat vroeger of later die bedwelming en hare bekende gevolgen teweeg.

Ik heb menschen gezien, die het door het jarenlange genot van den opium zoo ver gebracht hadden, dat bijna niets menschelijks meer aan hen was; - tot op het gebeente uitgemagerde ledematen, strakke, verglaasde oogen met sterk vertrokken pupil - het onbedrieglijk kenteeken eens opiumrookers - maakten hen tot een afgrijselijk toonbeeld van volslagen uitputting.

Vaak openbaart zich bij de opiumrookers een toestand van bloeddorstige razernij, als wanneer zij het eerste het beste wapen opgrijpen, de straat oploopen en onder het voortdurend geschreeuw van: ‘Amok, amok (Moord! Sla dood!)’ ieder, die hun in den weg komt, neerstooten. Iedereen heeft het recht, om zulk een razende als een dollen houd neer te schieten, daar zij vaak verscheidene moorden begaan, voordat men hen overmeesteren kan. Nog kort voor mijn vertrek van Java had een amoklooper een overste en een luitenant, die voor het casino zaten, overhoop gestoken en verscheiden anderen gewond.

In het oude Batavia heeft men den kampong China, waarin alleen Chineezen waren,

terwijl zich in de passers ook Maleiers, Javanen en Arabieren hebben gevestigd. In

dit Chineesche kwartier, waarin het als in een bijenkorf krioelt en wemelt, zijn zeker

alle ambachten vertegenwoordigd, daar de Chineezen, de Joden van het Oosten, zich

van deze daardoor eervol onderscheiden, dat zij, hoewel groote vrienden van handelen

en schacheren, toch ook zeer ijverige en bekwame handwerkslieden zijn. Men vindt

hen dus als smeden, kleermakers, schrijnwerkers, timmerlieden enz. werkzaam, en

daar de meesten hun handwerk op de

(17)

publieke straat of toch in hun open voorhuis uitoefenen, heerscht in den ganschen kampong een oorverdoovend rumoer.

Bij mijn bezoek in het Chineesche kamp vond ik daar eene drukte als in een mierenhoop, die nog vermeerderd werd doordat men er juist een der tallooze godsdienstige feesten vierde, ter eere waarvan de Chineezen allerlei vuurwerken op helderlichten dag afstaken en daardoor een leven als een oordeel maakten.

Op alarm maken toch zijn de Chineezen bijzonder gesteld; tevens kunnen zij zich geene feestviering zonder vuurwerken voorstellen, die zij dan ook bij alle bedenkelijke gelegenheden en op elken tijd van den dag afsteken. Ook hier is een groot opiumhuis, daar de Chineezen insgelijks hartstochtelijke liefhebbers van dit vergift zijn, waarvan de pacht ook doorgaans in de handen van rijke Chineezen is, die daarvoor aan het gouvernement alleen voor Java jaarlijks vier millioen gulden betalen. De

hoofdpachters hebben wederom onderpachters en deze hunne slijters, die zorg dragen, dat ook de binnenlanders van het hooge genot niet verstoken blijven.

Op den passer ikan (vischmarkt) heerschte een stank, waartegen slechts een Maleische neus lang bestand kon zijn; ik voor mij althans was niet in staat, het er ook slechts eene minuut uit te houden, wat mij in den grond speet, daar ik onder de aldaar opgehoopte visschen anders zeker menig mij vreemd en interressant exemplaar zou hebben gevonden. Ook den kampong der Arabieren, die op Java vrij talrijk zijn, bezocht ik.

De Arabieren leggen zich in de hoofdplaatsen van Java bij voorkeur op den handel in zijden stoffen en reukwerken toe, maar zijn tevens knappe zeelieden en hebben in den ganschen archipel bijna al den kusthandel in handen.

Het zijn in den regel kloeke, schoone menschen, die zich in hunne smaakvolle nationale dracht, welke zij ook in den vreemde niet afleggen, zeer voordeelig van de Chineezen onderscheiden, wier costuum enkel in een wijd wit katoenen buis, korte wijde broek en de bekende Chineesche schoenen bestaat. Hun met den heiligen staart prijkend hoofd is met een stroohoed gedekt. Ik zeg ‘heilige staart,’ wijl het op zware straf verboden is, een Chinees bij zijn staart te trekken, en bij hen het verlies daarvan bijna met de doodstraf gelijk staat.

De Maleiers en Javanen wonen doorgaans in hunne lommerrijke kampongs buiten

de stad. Zij houden zich met ruwe handwerken bezig, zijn zeer goede matrozen en

weten uitmuntend met paarden om te gaan, vooral de Javanen, die voortreffelijke

ruiters zijn. Buiten de steden leggen de Javanen zich uitsluitend op den akkerbouw

toe. Vervolgens worden uit hen alleen de huisbedienden genomen, wijl de Chinees

zich bij zijn jacht maken op rijkdom daar niet toe leenen zou, de Arabier te trotsch

is om te dienen, en zelfs de voornaamste man in de kolonie, de gouverneur-generaal,

geen blanken bediende

(18)

houden mag, daar een Europeër door zijne kleur reeds te hoog staat, om volgens de wetten van het gouvernement dienstbaar te mogen zijn. Deze zelfde wetten beletten nogtans geenszins, dat de Europeesche soldaten soms ten schandelijkste behandeld worden.

De Maleiers bezitten een groot talent van nabootsing, vooral de bewoners van Sumatra, wier bevolking hoofdzakelijk van Maleischen oorsprong is. Ik heb door hen bloemen in goud en zilver zoo keurig uitgevoerd gezien, dat de Europeesche goudwerker bezwaarlijk iets in zijne soort voortreffelijkers leveren zou.

De Javaansche vrouwen zijn over het geheel hupsch te noemen; hare donkere, bijna bronskleurige huid heeft volstrekt niets afstootends; daarbij zijn zij sierlijk gewassen en hebben verwonderlijk kleine handen en voeten. Hare donkere, veelbelovende oogen zijn ongemeen levendig en weerspiegelen al den gloed van haar heerlijk klimaat; hare met de meeste zorg onderhouden lange haren zijn gitzwart en meest met witte geurige bloemen versierd; alleen de mond laat vaak veel bij haar te wenschen over; hij is groot en met tanden bezet, die doorgaans zwart zijn van het betelklauwen. Hierop maken de vrouwen der Berg-javanen nogtans meestal eene uitzondering; men treft onder haar dikwijls ware schoonheden aan, terwijl hare gelaatskleur ook aamerkelijk lichter is.

De vrouwen der Chineezen, d.i. die werkelijke Chinezinnen zijn, kan men voor een groot deel volmaakte schoonheden noemen; eene wonderschoone huid, heerlijk haar en sprekende oogen kenmerken haar. Van de verminkte voeten heb ik nooit iets kunnen bemerken; die zijn misschien alleen in China zelf bij voorname lieden te zoeken, die de voeten niet tot loopen van doen hebben, maar zich in palenkijns laten ronddragen.

In de eerste dagen van December kreeg ik bericht, dat ik tot mijn eerste reisje door de binnenlanden ten behoeve van topographische opmetingen moest overgaan, en dat wel in gezelschap van den heer S., wat mij in alle opzichten hoogst aangenaam was, omdat deze heer reeds acht jaren in de verschillende deelen van den archipel met zulke werkzaamheden was belast geweest en dus natuurlijk eene grondige kennis van het land bezat, waarvan ik partij kon trekken.

Onze bagage en paarden werden in den nacht onder toezicht onzer dienaren door koelie's (lastdragers) vooruitgezonden, terwijl S. en ik 's morgens in een rijtuig volgden, daar wij nog een vriend van den eersten wilden bezoeken, zekeren heer T.

te Koningen, eene kleine bezitting aan de rivier Angké en ongeveer twee mijlen van Batavia gelegen.

Ten huize van den heer T. had ik dadelijk een proefje van het vrij, ongedwongen

onthaal, dat een Europeër op Java overal te wachten heeft, ook als hij als een geheel

onbekende het huis van den gastheer betreedt, die vooral in

(19)

het binnenland hoogst verheugd is, wanneer hij een Europeër bij zich kan opnemen.

Na de eerste verwelkoming wordt men verzocht, in de voor u bestemde logeerkamer te treden, waar men reeds eene kabaya, broek en pantoffels gereed vindt, waarvan men zich zonder omstandigheden bedient, om zoo luchtig gekleed naar de badkamer te spoeden, ten einde zich door eene verkoelende afwassching te verfrisschen.

Vervolgens vereenigt het gezelschap zich weder onder de veranda, waar men al pratende een glaasje madera of likeur gebruikt, om den eetlust te scherpen voor het dejeuner, dat gewoonlijk te twaalf uur gereed staat.

In den beginne vond ik het vreemd, met bloote voeten en open kabaya in de tegenwoordigheid der dames te verschijnen; maar toen ik zag, dat dit algemeen gebruik was en de dames zelven gedurende het heete van dag niet anders gekleed waren, gewende ik mij spoedig ook aan dit gebruik, te meer daar het uiterst aangenaam en practisch was. Na het dejeuner trok het gezelschap naar de slaapkamers, om gedurende de groote hitte uit te rusten. Tegen vijf uur werd weder een bad genomen en daarna toilet gemaakt. Dit bestaat gewoonlijk in een witte broek, dito vest en dito jas of buis van piqué of linnen, benevens lichte schoenen.

Dit is de doelmatigste en aangenaamste dracht in een klimaat, waar de thermometer gewoonlijk op 34 tot 35° Reaum. in de schaduw wijst. Jassen en broeken zijn de eenigste kleedingstukken, die men daar van linnen dragen kan, terwijl alle ondergoed noodzakelijk van shirting of katoen moet zijn, wijl linnen bij de voortdurende sterke uitwaseming in den hoogsten graad ongezond is en vreeselijk rheumatisme zou na zich slepen. In het algemeen is het linnen in Indië een artikel, waarvan men zeer rijkelijk voorzien moet zijn, daar men er dagelijks geregeld tweemaal van verwisselt.

Aldus omgekleed, vereenigde het gezelschap zich weder in de veranda tot de thee, en toen deze gebruikt was, werd de tijd tot zeven uur, de klok van den hoofdmaaltijd bij de meeste familiën op Java, gesleten met de wandelingen in het heerlijk plantsoen, dat zich om de bezitting uitstrekt. Later op den avond verbitteren de vreeselijke muskieten het wandelen in de open lucht, vooral op plaatsen waar water in de nabijheid is.

Na het zeer rijke diner verdeelde het door eenige bezoeken uit Batavia nog vermeerderde gezelschap zich in de vertrekken en galerijen, en thans vond ik gelegenheid, om het ongedwongene en vrije van den omgang in Indië waar te nemen.

Een ieder deed, wat hij goedvond; de een bladerde in een album, de ander ging in

de muziekkamer, waar zich verscheidene dames lieten hooren; ook eenige speeltafels

waren bezet; wie rooken wou vond in de veranda eene kist met kostelijke manilla's,

en ieder liet zich door de oppassende bedienden den

(20)

drank brengen, dien hij liefst verkoos: bordeaux, rijnwijn, bier, likeur, grog, dien men in Indië koud drinkt - t.w. wat jenever of cognac met koud water vermengd, een drank, die in deze streken door de dokters als zeer gezond wordt aanbevolen, daar de onafgebroken sterke uitwaseming aan het lichaam eene groote menigte vochtigheid onttrekt, en het zeer ongezond zou zijn deze alleen door water terug te willen geven.

Op dien avond viel mijne aandacht voor 't eerst op de ontzettende zwermen vleermuizen, die van de kust afkwamen en in de omliggende bosschages haar heil zochten. Op mijne navraag kreeg ik ten antwoord, dat het de zoogenaamde kalongs of vliegende honden waren, eene groote soort van vleermuizen, wier lichaam bij eene lengte van één voet en daarboven ten naastenbij de gedaante van een hond met spitsen kop heeft. De als bij de gewone vleermuizen samengestelde vlerken bereiken eene uitgestrektheid van anderhalf tot twee voet.

Deze dieren houden zich overdag in de donkere boschjes der Duizend-eilanden op en komen na 't ondergaan der zon, dat in deze streken regelmatig te zes uur of kwartier na zessen 'savonds plaats vindt, naar Java over, waar zij zich aan de fraaiste en rijpste vruchten der manga- en tamarindeboomen vasthechten en daar de sappen uitzuigen. Het vleesch dezer kalongs, die zich enkel van vruchten voeden, is vandaar ook volstrekt niet onsmakelijk, behalve dat het eenigszins sterk van reuk is.

Een uit den kampong tot mij overwaaiend zwaarmoedig eentonig gezang lokte mij naar buiten, om, als het wezen kon, de verborgen zangeres te ontdekkan. Werkelijk vond ik voor eene tusschen lommerrijke heesters weggedoken bamboeshut een jong Javaansch meisje met een klein kind op den schoot zitten, die op treurige wijze met gedurige herhaling de volgende woorden zong:

‘Satoe doewa tiga ampat lima, Anam toedjo delapan sembilan.

Waarschijnlijk eene bedroefde vrouw dacht ik, die zoo op roerende wijze om haar ongeluk treurt. Daar ik intusschen gaarne den zin der Maleische ontboezeming wou vernemen, keerde ik naar het gezelschap terug en verzocht S., even met mij te gaan luisteren; doch nauwelijks had hij de eerste woorden gehoord, of hij schoot hardop in een lach. Die vermeende treurigheid was anders niet dan de melodische herhaling der getallen van een tot negen, die bij den weeken klank der Maleische taal mij tot die dwaling verleid had en waarschijnlijk slechts tot het in slaap sussen van het kleine kind moest dienen.

Den volgenden morgen vroeg verlieten wij het huis van den gastvrijen heer T. en

gingen in eene groote prahoe of prauw, om onze reis op de

(21)

rivier Angké en zoo ver mogelijk te water voort te zetten. Deze prauwen zijn kleine vaartuigen zonder kajuit, die door de landbezitters gebruikt worden om hunne producten uit de binnenlanden naar de kustplaatsen over te brengen. Achterin waren onder een rieten schutdak eenige matten en kussens voor ons uitgebreid, zoodat wij onze reis met het meeste gemak naar Tangerang aan de Tjidanie vervolgen konden.

Deze rivier is door een groot kanaal, de Mookervaart, met de Angké verbonden, die zich op hare beurt bij Batavia in de groote rivier van dezen naam uitstort. Langs de oevers zag ik nu reeds de eerste grootere plantages, onafzienbare rijst- en ook reeds eenige suikervelden, daar het lager gelegen land het meest tot den aanbouw van rijst en suiker geschikt is, terwijl de hellingen der bergen, waar reeds een eenigszins koeler klimaat heerscht meer tot de cultuur van koffie, thee, indigo en tabak gebruikt worden.

Toen wij tegen den avond Tangerang naderden, bemerkte ik eenige donkere voorwerpen in het water, welke ik voor drijvende boomstammen hield. S.

waarschuwde mij intusschen, mijn arm niet over den rand der prauw te laten hangen, daar deze vermeende boomstammen niets anders dan groote kaaimans waren. Deze kaaimans, eene soort van krokodillen, bereiken hier eene lengte van achttien tot twintig voet, waarvan wel nagenoeg een derde op den kop komt, die van een vreeselijken muil met hoogst respectabel gebit voorzien is.

Deze er gruwelijk uitziende bestiën zijn vaak voor de badenden zeer gevaarlijk daar men hen, als zij in het slijk in de zon liggen, licht voor boomstammen houdt, hun te na komt en dan een offer van hunne ontzettende sterkte en vlugheid wordt.

Deze laatste is inderdaad verwonderlijk bij een zoo plomp gebouwd dier. Zij houden zich gewoonlijk enkel aan de mondingen der rivieren op en zelden vindt men hen zoo ver stroomopwaarts als bij Tangerang, waar de Tjidanie zich aanmerkelijk verbreedt. Door geloofwaardige personen werd mij naderhand eene bijzonderheid betreffende den kaaiman medegedeeld, die mij vrij zonderling voorkwam.

Wanneer namelijk Europeërs en Javanen samen baden op eene plaats waar zich kaaimans ophouden, dan kippen deze dieren stellig zeker den blanke uit, wiens vleesch zij wellicht smakelijker vinden; geheel anders dan de tijger die bij het overvallen van een gemengd gezelschap, steeds een inboorling tot buit kiest.

De Javanen koesteren een zekeren eerbied voor de kaaimans en offeren hun zelfs spijzen, koeken, rijst enz, die zij op kleine plankjes op den stroom laten drijven, ja er woonde destijds te Tangerang een oude Javaan, die zich te midden van een tien- of twintigtal dezer gedrochten te water begaf, hun op den kop klopte en op de vertrouwelijkste wijze met hen scheen om te gaan. Dit klinkt ongeloofelijk, maar is door vele Europeanen met eigen oogen gezien.

Tegen verwachting konden wij in Tangerang niet overnachten, daar de eenig-

(22)

ste aldaar wonende Europeër, die ons had kunnen opnemen, van huis was. Wij hielden dus onzen maaltijd in een zoogenaamden warong. Deze warongs zijn zooveel als restauraties of publieke gaarkeukens, en eene naar alle zijden opene kraam of loods, in wier midden eene lange tafel staat, die met gekookte rijst, in olie gebakken visch, gedroogd hertevleesch (ding-ding), sajor, de bij de rijst gebruikte saus, Spaansche peper, gekookte koffie en eindelijk met allerlei vruchten bezet is. Alle spijzen zijn in stukken van banaanbladeren gewikkeld, die als borden dienen, terwijl de vijf vingers der rechter hand den dienst van lepel en vork verrichten. In den beginne kon ik hiermede niet al te best te recht, doch later in de gebergten leerde ik mij door de lieve noodzakelijkheid spoedig zeer goed behelpen. Alle gerechten, die ik in dezen warong zag, waren zeer smakelijk en uiterst zindelijk toebereid, iets, waarop men in onze herbergen en ordinarissen niet altijd roemen mag. De rijst inzonderheid was ongemeen blank.

Na afloop van onzen maaltijd gingen wij weer aan boord van de prauw en besloten, onzen riviertocht ook gedurende den nacht te vervolgen. En hoe heerlijk was die nacht! Midden op den tamelijk breeden stroom voortglijdende, konden wij de kostelijke avondkoelte genieten, zonder gemarteld te worden door de muskieten, die zich niet buiten de struiken en boschjes langs den oever waagden. Diepe stilte heerschte in het rond, slechts bij poozen afgebroken door het eentonig maar volklinkend geluid eener gong-gong, wier tonen in een der verwijderde kampongs den avondmaaltijd van dezen of genen gegoeden Javaan veraangenaamden.

Deze gong-gongs zijn klokvormige, metalen bekkens van verschillende grootte, die volgens harmonische regels nevens elkander op een houten toestel gerangschikt zijn. De muzikant zit daarvoor naar Oostersche wijze gehurkt en weet door middel van houten stokjes aan die bekkens tonen te ontlokken, die als roepstemmen uit eene andere wereld klinken en op daaraan niet gewende zenuwen een diepen indruk maken.

De werking van de tonen dier gong-gongs werd nog verhoogd door de

bedwelmende uitwasemingen der tropische gewassen, die in dichte boschjes de oevers bedekten en de zuivere atmospheer met zoete geuren bezwangerden. Vooral

verbreidde de kembang malatti, eene van de weinige tropische bloemen die rieken, een heerlijken geur, die wel iets van dien van oranjebloesems had. Zij schiet ettelijke, om de drie voet hooge stengels, aan welker einden sneeuwwitte bloesems in trossen staan; de bloem zelve heeft veel van de witte sering, behalve dat zij aanmerkelijk grooter is, terwijl de groene bladeren langwerpig en smal zijn.

En over het gansche landschap spande de hemel met zijne sterren zich uit met

eene majesteit en pracht, als ik die in Europa nooit aanschouwd had. De aether was

van het donkerste blauw en geen wolkje er aan zichtbaar; de ster-

(23)

ren vertoonden zich in eene grootte en helderheid, als waarin ik tot hiertoe niet mogelijk geacht had, dat het ongewapend oog die ooit kon waarnemen; men moest wanen, dat zij ieder oogenblik konden neervallen, zoo klaar en doorzichtig was de dampkring. Wie een tropischen sterrenhemel gezien heeft, zonder van de majesteit en heerlijkheid des Scheppers diep doordrongen te worden, kan onmogelijk een voelend en denkend wezen zijn.

Op den achtergrond van dit betooverend landschap verhief zich een donker bosch, waaruit hier en daar enkele kokospalmen met hunne slanke, vaak 120 tot 150 voet hooge, eene heerlijke bladerkroon dragende stammen in de blauwe lucht oprezen.

Hier en daar schemerden ook de lichten van een kleinen kampong door het gebladerte der boomen.

Onze prauw kliefde den zacht ruischenden stroom, getrokken door tien of twaalf koelie's, die op den oever aan lange touwen het scheepje voortsleepten en de stilte van den nacht van tijd tot tijd afbraken door een eentonig gezang, dat intusschen ook spoedig ophield daar de arme drommels langzamerhand moe begonnen te worden.

Door den bedwelmenden invloed der tropische nachtlucht overmand, viel ik eindelijk in slaap en ontwaakte eerst toen wij den volgenden morgen reeds het doel onzer waterreis bereikt hadden - het groote landgoed Bodjong Singkolo, het eigendom van een schatrijken Chinees, dien S. zeer goed kende. Daarom hadden wij ook uit Batavia onze paarden hierheen gezonden, om met deze de reis in de binnenlanden tot Janlappa - voorloopig onze bestemming - voort te zetten.

De bezitter van Bodjong Singkolo, een zekere Tongsi, of liever ‘bapa’ Tongsi, gelijk de voorname Chineezen van zekeren leeftijd zich het liefst hooren betitelen, ontving ons zeer gastvrij en verzocht ons, zoodra wij ons toilet hadden gemaakt, aan het ontbijt te komen. Maar welk een ontbijt! Voor het minst twintig verschillende schotels of schoteltjes, waarvan mij slechts twee - rijst en Spaansche peper (sambal) - bekend waren, bedekten de tafel; de andere hadden alle een meer of minder verdacht uitzien, wat nogtans de drie met ons aanzittende Chineezen niet weerhield, er met hunne houten stokjes dapper op aan te vallen. Voor S. en mij waren zilveren vorken en lepels gelegd, daar een Europeër zelden de noodige handigheid erlangt, om met dunne houten prikjes spijzen naar den mond te brengen, die soms zelfs half vloeibaar zijn.

Na eenige beten rijst wilde ik toch ook iets van de mij onbekende schotels proeven, doch had de voorzichtigheid, om vooraf aan S. te vragen, waaruit eenige dier gerechten bestonden. ‘O, dat daar zijn delicaat geroosterde houtwormen, kreeg ik ten antwoord.

‘Hier hebt ge eene soort van waterspinnen, die de Chineezen voor wat extra fijn

houden; - dat zijn zeeslakken, in ricinus-olie gebakken.’

(24)

Ik had aan die opsomming zoo overgenoeg, dat ik geen beet meer doorkrijgen kon.

Eerst dacht ik half, dat S. mij iets wijsmaken wilde, doch al spoedig had ik

gelegenheid, om meer van de kookkunst der Chineezen te weten te krijgen, die op het beginsel steunt, dat al, wat geschapen is, ook eetbaar is voor den mensch.

Na dit gruwelijk ontbijt bestegen wij onze gereed staande paarden en begonnen onze reis door het gebergte. Op dezen mijn eersten grooteren rit had ik gelegenheid, om het vuur en de volharding van mijn klein paard te bewonderen, dat tot het ras der sandelhoutpaarden behoorde.

Dit is een van de drie beste paardenrassen, welke men op den Indischen Archipel algemeen gebruikt.

Het kleinste en minst deugdzame ras zijn de op Java zelf inheemsche paarden; ze zijn niet grooter dan de IJslandsche paarden, zeer sierlijk, maar niet zoo fraai gebouwd als het sandelhout- of Macassarpaard; intusschen vindt men er vaak recht fraaie dieren onder, vooral in het gebergte.

De Javaansche paarden worden, de beste voor het rijtuig, de mindere als lastdieren, als zoogenaamde pikolpaarden gebruikt, die uit de hooggelegen plantages, welke voor de buffelkarren niet meer recht toegankelijk zijn, de producten naar de kustplaatsen brengen moeten.

Veel fraaier en edeler is het sandelhoutpaard, dat in den staat van volslagen wildheid in de hooge boschrijke gebergten der Sandelhout- en van de eilanden Timor en Flores in kudden leeft, doorgaans in kuilen gevangen en dan naar Java overgebracht wordt.

Het is onvermoeid, maar ook zeer boosaardig.

Het Macassarpaard, dat in de westelijke en zuidelijke deelen van het eiland Celebes te huis is, wordt als het sterkste en beste paard onder al de op den archipel inheemsche rassen beschouwd. Het is niet veel hooger dan het sandelhoutpaard doch oneindig sterker van bouw, en wordt daarom uitsluitend tot den dienst der cavalerie en artillerie genomen. Een met vier Macassarpaarden bespannen rijtuig door een koetsier van den bok gemengd, vliegt met ongeloofelijke snelheid over den weg.

Na een rit van twee uren door de heerlijkste bosschages en over de eerste hellingen van het gebergte bereikten wij een der voortoppen, waar zich voor mijne oogen een prachtvol panorama uitbreidde.

In het zuiden, recht voor mij, verhief zich de hoofdrug van het gebergte, dat Java van de Sunda- tot de Balistraat en dus in zijne gansche uitgestrektheid doorsnijdt;

wat westelijk verhief zich een van Java's hoogste bergen, de Goenong Gedé, tot eene hoogte van 13,000 voet; - hij is de westelijkste der drie vulkanische hoofdgroepen op Java, t.w. van die van den Gedé, den Merapie en den Bromo.

Op de noordelijke helling van den Gedé ligt het prachtig paleis van den

(25)

gouverneur-generaal, Buitenzorg, met zijn beroemden botanischen tuin. Ten westen van den Gedé vertoonde zich de Goenong Salak, een aanmerkelijk lagere berg, die tot het terrein behoorde, dat ik had op te meten.

In het westen strekte zich de fraaie provincie Bantam met hare vele suiker- en rijstplantages uit, doorsneden door twee groote en eenige kleinere rivieren. Ten oosten van ons lagen de zoogenaamde westerkwartieren van Batavia, een tamelijk vlak, maar zeer bebouwd land doorsneden door den Tjidanie, het kanaal de Mookervaart en de rivier van Batavia. Den achtergrond in het noorden vormde de zee, de baai van Bantam en de reede van Batavia met de Duizend-eilanden en de talrijke schepen.

Het geheel leverde een verrukkend panorama, waarvan het genot mij intusschen werd verbitterd door de vreeselijke hitte, die na negen uur zeer drukkend geworden was, vooral voor iemand, die als ik nog een orang baroe, d.i. een nieuw mensch, een pas aangekomene was. Hoewel zeer licht gekleed en het hoofd door een grooten hoed van kurk, met linnen overtrokken, beschut, vond ik toch de hitte onuitstaanbaar, bovenal in de dalen, waar de stralen der zon pijnlijk door de kleederen brandden en hunne kracht niet door den verkoelenden zeewind getemperd werd.

Doch hoe vaak ik S. ook voorstelde, onder een der heerlijke kurkeiken of cipressen een weinig uit te rusten, zoo dreef hij toch onbarmhartig voorwaarts, wijl wij nog volle drie uren te rijden hadden en de hitte na twaalf uur nog gloeiender worden zou.

Zoo draafden wij dan door en bereikten eindelijk een der grootste landgoederen in het westen van Java, Bolang Ilir, op de noordelijke helling van den Goenong Salak gelegen.

Dit landgoed, den heer M. toebehoorende, heeft eene uitgestrektheid van tien Duitsche mijlen in de lengte en vier in de breedte, met drie heerenhuizen op

verschillende deelen er van. Bolang Ilir, waar wij ons nachtkwartier wilden houden, ligt in het noordoostelijk gedeelte dezer groote bezitting.

De lange rit in de onzettende hitte had mij zoo vermoeid, dat ik mij na de eerste begroeting dadelijk in de mij aangewezen kamer opsloot, de gereed liggende kabaya en sarong aantrok en, in mijn hart het ongedwongene der Javaansche gastvrijheid zegenende, de oogen sloot, om ze de eerste uren niet weder te openen.

Tegen zes uur 's avonds verzamelden de aanwezige gasten en leden der familie zich aan de theetafel, en met veel genoegen maakten wij kennis met den heer W., een Hollandsch zeeofficier en neef van onzen gastheer, wiens interesstante verhalen van een tocht tegen de zeerovers der Soloo-eilanden, waaraan hij eerst kort geleden had deelgenomen, ons tot laat in den nacht bezig hielden.

Den volgenden morgen vroeg vervolgden S. en ik onze reis naar Janlappa, welks

eigenaar, de baron A., ons tot halfweg naar Bodjong Singkolo, waar hij

(26)

een woonhuis bezat, te gemoet kwam en ons op zijne bezitting hartelijk welkom heette. Nadat ons hier eene collation was voortgezet, bestegen wij versche paarden en bereikten na een vermoeienden rit tegen twee uur 's middags het

hoofd-woongebouw te Janlappa, vanwaar uit wij den volgenden dag onze opmetingen beginnen wilden.

Janlappa behoort tot de weinige landgoederen op Java, die werkelijk eigendom der bezitters en niet maar enkel van het gouvernement gepacht en dus domeinen zijn.

Slechts in weinige residentschappen, als Krawang, Cheribon en in het westerkwartier van Batavia zijn tijdens het bewind der Engelschen van 1811 tot 1816 eenige landerijen aan privaatpersonen verkocht geworden, die onafhankelijk van de regeering dezelve bebouwen; het overige gedeelte van Hollands uitgestrekte bezittingen in den Indischen Archipel is domein der regeering. De goedbezitters of liever pachters zijn verplicht, hunne producten tegen door het gouvernement vastgestelde prijzen in de magazijnen en pakhuizen der regeering af te leveren, waaruit ze weer door de schepen der Nederlandsche Handelmaatschappij uitsluitend naar Europa vervoerd worden.

Hierdoor is bijna alles monopolie der regeering geworden en hebben slechts eenige weinige landeigenaars de vrije beschikking over hunne producten behouden.

Ten einde het toezicht voor de regeering gemakkelijk te maken, zijn de verschillende producten der koloniën in zoogenaamde cultures afgedeeld: in de koffie-, rijst, thee- en indigocultuur; elke dezer cultures staat onder eene directie die wederom hare controleurs en opzichters in de verschillende districten zendt, om er voor te waken, dat deugdzame producten verkregen en dat deze niet onder de hand verkocht worden. De ambtenaren houden op de hun toegewezen landerijen doorgaans een streng waakzaam oog.

De vorstendommen Soeracarta en Djocjocarta, die eene uitgestrektheid van ongeveer 300 vierkante mijlen met bij de 2½ millioen inwoners hebben, worden door den Keizer van Soeracarta en den Sultan van Djocjocarta in naam onafhankelijk geregeerd; beiden zijn bondgenooten van de Hollanders, die intusschen het recht hebben en er ook gebruik van maken, om in de beiden residentiesteden een fort met bezetting en een resident te houden.

Java, het rijkste en vruchtbaarste van alle omliggende eilanden, heeft eene grootte van 2900 vierkante mijlen met eene bevolking van elf millioen Javanen, Maleiers, Chineezen, Arabieren, enz., waaronder behalve het leger 20,000 Europeanen zijn begrepen. Het eiland is met uitzondering van de vroeger genoemde beide

vorstendommen in negentien residentiën of provinciën afgedeeld, aan wier hoofd

een resident of adsident-resident staat; elke residentie is weder in districten of

regentschappen verdeeld, onder een regent staande, die in den regel een voornaam

Javaan is. Deze heeft de inheemsche bevolking onder zijn bijzonder toe-

(27)
(28)

zicht, terwijl de Chineezen en Arabieren in bijzondere kwartieren of kampen wonen en hunne eigen hoofden hebben, die voor hunne landslieden ten aanzien van de te betalen belastingen enz. verantwoordelijk zijn.

Zoo dadelijk begrijpt men niet, hoe zoo vele millioenen inboorlingen, die geenszins op een lagen trap van beschaving staan, zich door een handvol Europeërs laten regeeren, doch eensdeels gevoelen de Javanen zich onder de heerschappij van het Hollandsche gouvernement verre weg gelukkiger en meer zeker van hun eigendom, dan vroeger onder den despotieken schepter hunner inlandsche vorsten; deels weten zij te goed, dat zij, hadden zij zich al eens van de Hollanders ontslagen, het toch spoedig met Engelschen, Franschen of Amerikanen zouden te doen hebben, daar de onuitputtelijke rijkdom van Java voor de zeevarende mogendheden een te verleidelijk brokje zoude zijn. Dit is licht ook wel de reden, waarom de Hollanders na den grooten opstand van prins Diepo Negoro in 1825 ten volle ongestoord op het eiland geheerscht hebben.

En men moet hun tot roem nazeggen, dat zij voortreffelijke inrichtingen tot stand hebben gebracht; in geen staat van Europa zal men misschien eene betere politie vinden, dan op Java; de rijkswegen zijn in den besten staat en worden zeer goed onderhouden; ook voor de zekerheid der reizenden is toereikend gezorgd, want van half uur tot half uur staat op de groote wegen een wachthuis, waarvan de bezetting verplicht is, elken Europeeschen reiziger of voornamen Javaan des nachts van post tot post geleide te geven, om hem zoowel tegen roofaanvallen, als tegen de tijgers te beschermen, die in het gebergte nog altijd in menigte omzwerven.

Tot dit einde zijn de geleiders van lange spiesen en brandende fakkels voorzien, waarvoor de tijgers bang zijn, terwijl, om hen te vangen, achter de meeste wachthuizen in het gebergte een val is aangebracht. Deze bestaat in een diepen kuil met dun rijs overdekt, waarop een lam of eene geit wordt gebonden, die den tijger tot een sprong verleidt en zoo in den kuil brengt, waaruit hij onmogelijk weder kan ontkomen.

De gemeenschap met de meer verwijderde koloniën, de Molukken, Celebes, Borneo, Sumatra enz. wordt door een geregelden stoombootdienst onderhouden, terwijl driemaal in de maand eene boot naar Singapore gaat, om de Europeesche correspondentie op de overlandspost te brengen en die van daar af te halen.

Op den dag na onze aankomst te Janlappa bereden S. en ik in gezelschap van onzen

gastheer een deel van het op te meten terrein, waardoor ik weer in de gelegenheid

kwam om de heerlijke natuur van Java's binnenland te bewonderen, schoon dit

landschap een geheel ander karakter dan het vroeger door mij geziene had. Met groote

rijstvelden wisselden uitgestrekte golvende vlakten af, zoogenaamde alang-alangs,

waarop een biesachtig gras ter hoogte van

(29)

zes tot zeven voet groeit, een lievelingsverblijf van wilde zwijnen en soms ook van tijgers wel. Hoogerop vonden wij eene koffieplantage en ook eene indigofabriek; tot de theecultuur lag Janlappa niet hoog genoeg, daar de thee reeds eene iet of wat koeler temperatuur verlangt. Het gansche landgoed scheen eene uitgestrektheid van vier Duitsche mijlen in de lengte en twee in de breedte te hebben, volgens

Europeeschen maatstaf zeker een aanzienlijk grondgebied, een vorstendommetje, maar voor Indië van geringer waarde, naardien de ontginning en bebouwing van den bodem in de traagheid der bewoners een zoo groot beletsel vindt, dat doorgaans slechts van een derde van het terrein behoorlijk partij kan worden getrokken.

De gansche landstreek werd op vele punten door vrij snelvlietende riviertjes doorsneden, welker oevers zeer steil en slechts zelden door bruggen van bamboes verbonden waren. Deze bestonden in den regel uit een vlechtwerk van bamboesriet, met eenige dikker bamboesstokken daarover, die aan twee boomstammen op beide boorden waren vastgemaakt. Deze bruggen hadden een zoo zwak en luchtig aanzien, dat ik aanvankelijk noode besluiten kon, er mij en mijn paard op te wagen, en eerst toen ik zag, dat zij mijnheer A., die vrij zwaarlijvig was, droegen, verstoutte ik mij ook, deze schommelende en waggelende borden te betreden, die mij van de ongewone taaiheid en stevigheid van het bamboes voor altijd overtuigden.

De bearbeiding der rijstvelden was voor mij nieuw en interessant. De hiertoe bestemde bodem, gewoonlijk vlak of op de laagste hellingen der bergen gelegen, wordt in regelmatige vierkanten afgedeeld, die eene breedte van twintig tot dertig el en dertig tot vijftig el lengte hebben; die kampen zelven zijn door een voet breede dammen van elkaar gescheiden, schoon er door talrijke greppels voor gezorgd wordt, dat het vereischte water uit het eene vierkant in het andere kan loepen, en om dat op de hooger gelegene velden te brengen, bedienen de Javanen zich van kleine

eenvoudige waterschepmolens die de besproeiing opvoeren van terras tot terras.

Doorgaans is op het hoogere gedeelte van uitgestrekte sawa's ook nog eene groote waterkom aangelegd.

De Javanen hebben drie benamingen voor de rijst, al naar de toestanden, waarin die zich bevindt. Paddi heet zij, als ze pas gemaaid en nog in de halmen is: een kostelijk paardevoêr; bras heet zij na het dorschen, en nassi, als ze gekookt op tafel komt.

Nadat wij het ons te meten gegeven terrein eerlijk onder elkaar verdeeld hadden,

gingen wij volijverig aan het werk, daar het op handen zijnde natte jaargetij ons dat

weldra moest doen staken. Bij een zoo uiteenloopend en doorsneden terrein konden

wij ons slechts van het kleine patentboussool, zeer zelden van de meetketting en

nooit van het planchet bedienen. Elken morgen

(30)

klokke zes braken wij op, ieder met vijf koelie's, welke de naaste kampongs ons leveren moesten, om ons gereedschap te dragen, ons de wegen te wijzen en de namen der kampongs, stroompjes, hoogten enz. op te geven.

Aanvankelijk viel het mij vrij moeielijk, mij bij mijn geleide te doen verstaan en bepaalde ons onderhoud zich enkel tot pantomime, daar ik de Maleische taal volstrekt niet machtig en dus gedwongen was, de noodigste woorden op een papier te schrijven, dat ik bestendig raadplegen moest, totdat ik mij van de niet moeielijk aan te leeren taal zooveel had eigen gemaakt, dat ik mij eenigermate kon redden. Het was mij met het Maleisch gegaan, als zoo menigeen, die eene vreemde taal alleen uit boeken wil leeren; ik had mij op zee eene menigte Maleische woorden en zegswijzen uit een handboek in het hoofd geprent, maar toen ik bij mijne aankomst op Java mijn weetje te luchten wilde hangen, begrepen de Javanen en Maleiers mij even goed, alsof ik nieuw Grieksch met hen had gesproken.

Men onderscheidt de Maleische taal in hoog- en laagmaleisch, waarvan het laatste de algemeene omgangs- en handelstaal op den Indischen Archipel is: eene soort van lingua franca; zij wordt met Latijnsche letters geschreven en is tamelijk licht te leeren, bijzonder voor iemand die het Fransch of Italiaansch machtig is, daar zij in klank met deze talen eenige overeenkomst heeft. Zij heeft declinatie noch conjugatie, doch vervangt die door de verschillende plaatsing der woorden, wat het aanleeren der taal zeer verlicht. Daarbij klinkt het Maleisch zeer week en aangenaam; wil men nadruk op iets leggen, zoo herhaalt men het gebruikte woord, b.v. ‘didallam itoe oetang ada banjak matjan (in dat bosch zijn veel tijgers)’; ‘didallam itoe oetang ada banjak matjan matjan (in dat bosch zijn ongemeen veel tijgers).’

Er komen in het Maleisch veel woorden uit het Portugeesch voor, inzonderheid voor voorwerpen die niet oorspronkelijk op Java bekend waren, maar eerst door de Portugeezen, de oorspronkelijke bezitters van het eiland, werden ingevoerd, b.v.

angor wijn, caretta wagen, montega boter enz. Zeer eigenaardig zijn sommige hunner uitdrukkingen, zoo b.v. noemen zij de zon matta hari: het oog van den dag; de champagner heet angor poef: wijn, die poef maakt; ijs is bij hen ajer batoe: steen water.

Van het laagmaleisch onderscheidt zich het hoogmaleisch aanmerkelijk, welk

laatste ook met Arabische letters geschreven wordt; en van beide talen geheel

afwijkend is het Javaansch, welks letters eenige overeenkomst met de Grieksche

hebben. Het Javaansch, de taal der hoven en der voornamen, is moeielijk te leeren,

wat wel jammer is, daar de Javanen eene vrij belangrijke literatuur bezitten,

inzonderheid werken van waarde over de vroegere geschiedenis en den godsdienst

van het eiland. Een eigenaardig gebruik is, dat als een Javaan met

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De maatschappij zooals die op Java leefde, was van geheel ander karakter dan die in Engelsche gebieden, zooals de Straits, Burma, India; hetzelfde verschil

Want de macht van de paarden zit in hun bek, en ook in hun staart: want hun staarten zijn als slangen met koppen, waarmee zij letsel toebrengen. Zie je hoe de koppen en de

Van een aantal soorten is bekend dat de slangen in groepen voorkomen maar deze zijn dan te vinden rond een grote voedselbron, zoals een poel waar veel kikkers leven die door de

Als het gaat om giftige slangen moeten veel dieren uitkijken niet gebeten te worden omdat dit fataal kan aflopen maar als de slang eenmaal gedood is kan deze geheel worden

Sceptici van het Christendom zetten zich geregeld af tegen de Bijbel en het Christendom met uit- spraken zoals: “Wel, als ik kon geloven in een sprekende slang en sprekende ezel,

Jezus’ hart brak aan het kruis Roepend in de zwartste nacht Hij gaf zijn eigen leven prijs Omdat Hij aan de toekomst dacht Hij overwon, is opgestaan. Hij draagt ons op, op weg

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

Het is niet vanzelfsprekend dat jongeren uit zichzelf onderscheid kunnen maken tussen aanvaardbaar en grensoverschrijdend seksueel gedrag, dat zij grenzen van anderen