was teruggekeerd. Weerstand kon hij niet gevonden hebben, want dan had men het schieten moeten hooren. Eindelijk tegen den middag kwamen de manschappen doodelijk vermoeid aan - want een marsch in de middaghitte is daar te lande geen kleinigheid - en Hartsteen ontdekte tot zijne groote vreugde, dat zij een Maleier gebonden medebrachten. Zoodra Leila den gevangene te zien kreeg - zij stond naast Hartsteen onder de verandah van het woonhuis - fluisterde zij den kapitein in het oor, dat hij een van de Balineesche zendelingen was. ‘Vier karren vol groenten en vruchten breng ik mee, kapitein, en dan een gevangene, gelijk gij ziet,’ meldde Van Straat. ‘Wij hebben de eerste zelven van veld en boom gehaald, daar de inwoners voorgaven, niets in hunne kelders te hebben, en dien sinjeur daar snapten wij in den kampong van Leila's ouders. Mijne Javanen herkenden hem dadelijk voor een Balinees, waarom ik zoo vrij was, hem mee te nemen en hierheen te brengen.’ - De kapitein liet de manschappen in hunne kazematten inrukken en begon met den gevangene, die door twee man van de wacht naar het woonhuis gebracht was, een verhoor. Met de grootste bedaardheid zei de Balinees zijn; ‘Tabéh toewan!’ alsof hij een vriendschappelijk bezoek was komen brengen. ‘Hoe kunt gij het wagen, dit eiland te bezoeken, Balinees?’ begon Hartsteen. -‘Akoe tida ada orang Bali. (Ik ben geen man van Bali)’ antwoordde de gevangene. - ‘Baai. (Het is goed)!’ zeide de kapitein, riep een zijner oppassers en beval hem, den sergaant der Javanen te roepen. - ‘Wat is dat voor een mensch, sergeant Sidia?’ vroeg hij den binnentredenden Javaan, die den marsch met Van Straat niet mee gemaakt had. - ‘Ada orang Bali,’ antwoordde Sidia zonder aarzelen en keek den gevangene met van haat tintelende oogen aan, terwijl de Balinees verachtelijk den blik van den Javaan afwendde; want de trotsche, strijdbare Balineezen verachten den zachten, gedweeën Javaan in den hoogsten graad. ‘Gij kunt weer gaan, sergeant,’ begon Hartsteen opnieuw, ‘en gij, Balinees, die gewaagd hebt, in eene Hollandsche kolonie te komen, om daar oproer te stichten, terwijl uw volk in krijg met de Hollanders is, - gij moet sterven. Morgen vroeg zult gij uw leven aan de galg eindigen.’ - Fier richtte de gevangene zich op en met de woorden: ‘Ik ben een santri (aan den dood gewijde; ook priester)!’ keerde hij zich van den kapitein af en trad met zijne beide wachters op de kazemat bij de poort toe, om daar met Oostersche rust en waardigheid zijn onvermijdelijk lot af te wachten. ‘Wat zult gij met den gevangene doen, kapitein?’ was de eenstemmige vraag der drie heeren, toen Hartsteen bij hen in de eetkamer kwam. - ‘Hij zal morgen vroeg te zeven uur aan een der boomen op het glacis hangen,’ was het antwoord. - ‘Dat is billijk en recht,’ oordeelde Van Straat; ‘maar wij kunnen er wel stellig op rekenen, dat de inboorlingen ons dezen nacht met een bezoek vereeren zullen, om den gevangene te bevrijden, en daarom zou ik voorstellen, hem nog in den loop van dezen dag op te hangen.’ - ‘Gij kunt licht gelijk hebben, beste Van Straat,’ antwoordde Hartsteen, ‘maar toch strijdt het tegen mijn gevoel, een mensch, al is hij ook geen Christen, niet den noodigen tijd te laten, om zich op den dood voor te bereiden; en verder wensch ik zelf, dat de aanval nog dezen nacht geschiede. Op dit oogenblik zijn de nachten nog niet zoo pikdonker en laten althans op korten afstand de voorwerpen onderscheiden, terwijl zij over driemaal vier en twintig uren zwart als pik zijn. Ten slotte tast die gespannen verwachting de krachten meer aan, dan 't hardste gevecht.’ ‘Ik stem volmaakt met u in, kapitein,’ meende Bieleveld; ‘en er zit niets op dan onzen aanvallers een behoorlijk onthaal te bereiden.’ ‘Dan luistert, hoe ik mijne disposities zou willen nemen, heeren,’ zeide de kapitein. ‘De vijand zal, naar ik verwacht, in grooten getale tot dicht bij de gracht sluipen, die in alle stilte overzwemmen, zich vervolgens in massa op den wal en het binnenplein van het fort werpen, terwijl een tweede troep zijn best zal doen, om zich in 't bezit der beide lunetten en vooral van de twee daar geposteerde drieponders te stellen; te meer, daar de inboorlingen onmogelijk vermoeden kunnen, dat wij met hun plan bekend zijn. - Daar onze dokter nog dertig weerbare manschappen tot mijne dispositie heeft gesteld, kan ik over ongeveer honderd man beschikken. Van die neemt gij veertig man, Van Straat, waarmee gij de redouten der beide lunetten bezet, in welke gij tegen den donker ook de drieponders haalt. Bij 't naderen van den vijand mag zich geen man laten zien, wijl de lunetten gewoonlijk onbezet zijn en de vertooning van een schildwacht de inboorlingen lont zou doen ruiken. Gij, luitenant Bieleveld, neemt met twintig man bezit van de kazemat aan de poort, waar twee zesponders staan, en bestrijkt van dat punt de wapenplaats; ik zal u eenige artilleristen tot bediening van 't geschut meegeven. Ik zelf bezet met de rest van de manschap de groote redoute, waarin zich ook alle zieken, de vrouwen en de kinderen bergen en onze meubels en goederen uit huis gebracht worden moeten, dat ik bij de geringe manschap onmogelijk houden kan. Ik had gaarne den vijand buiten op den wal man tegen man ontvangen; doch bij ons klein, door ziekte verzwakt garnizoen mag ik dat niet wagen. Buitendien hoop ik de inboorlingen met de vier zesponders zóó te ontvangen, dat de lust om weerom te komen hun vooreerst benomen wordt. Zoodra door het vuur der redoute de vijand in verwarring geraakt is, zal ik een uitval doen - datzelfde doet gij dan ook, Bieleveld - en jaag met u vereenigd den vijand over de borstwering in de gracht, waar Van Straat hem dan wel de rest zal geven, want zoodra gij, Van Straat, het begin van het gevecht in het fort hoort, bezet ge met uw volk de conterescarpe en schiet de kerels in de gracht neer. Ik hoop dat bruine volkje zoo doende voor eeuwig den lust tot zulke aanvallen te benemen.’ ‘Heerlijk, kapitein, prachtig!’ riepen de beide officieren, toen Hartsteen hun zijn plan had uiteengezet. - ‘Met het vallen van den donker, te zes uur, wordt de brug naar gewoonte opgehaald en 't garnizoen met het te wachten bezoek bekend gemaakt,’ ging de kapitein voort. ‘Munitie, waarvan nog overvloed voorhanden is, wordt rijkelijk uitgedeeld, en gij, Van Straat, trekt dan door de geheime poort met de boot van het fort over de gracht naar de lunetten. De eene lunet kunt gij aan den ouden Smit toevertrouwen en de andere zelf overnemen; maar de boot zendt gij weer terug. Neem in alle gevallen een vaatje jenever, water en beschuit mee, voor de mogelijkheid, dat de grap wat langer duurde. En nu, heeren, gebruiken wij, dunkt mij, den tijd tot zes uur nog tot een versterkend slaapje.’ - Met deze woorden stond Hartsteen op en ging in zijne slaapkamer; de anderen deden hetzelfde, nadat zij het transport der meubels, kleeren en voorraad uit het huis naar de redoute eerst nog aan hunne oppassers hadden opgedragen, zonder hun van den grond van dezen bevreemdenden maatregel nogtans iets te zeggen. Met zonsondergang werd het garnizoen verzameld, met de bedoelingen der In document J.J.A. Goeverneur en Gijsbertus van Sandwijk, Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken · dbnl (pagina 80-83)