• No results found

University of Groningen. Zwangerschap, gynaecologie en schildklier Bol, Jacob Johannes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "University of Groningen. Zwangerschap, gynaecologie en schildklier Bol, Jacob Johannes"

Copied!
138
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

University of Groningen

Zwangerschap, gynaecologie en schildklier Bol, Jacob Johannes

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:

1960

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Bol, J. J. (1960). Zwangerschap, gynaecologie en schildklier: Onderzoek van het Basaal-Metabolisme, het Protein-Bound-Iodine en het Thyroxine-Bindend-Eiwit bij vrouwen met een slechte obstetrische Anamnese of een Amenorrhoe en de resultaten hierbij van de Therapie met Schildklierhormonen. [S.n.].

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

ZWANGERSCHAP, GYNAECOLOGIE EN SCHILDKLIER

ONDERZOEK VAN HET BASAAL-METABOLISME,

HET PROTEIN-BOUND-IODINE EN HET THYROXINE-BINDEND-EIWIT BIJ VROUWEN MET EEN SLECHTE OBSTETRISCHE ANAMNESE OF EEN AMENORRHOE EN DE RESULTATEN HIERBIJ VAN DE

THERAPIE MET SCHILDKLIERHORMONEN.

J. J. BOL

(3)

ZWANGERSCHAP, GYNAECOLOGIE EN SCHILDKLIER.

ONDERZOEK VAN HET BASAAL-METABOLISME,

HET PROTEIN-BOUND-IODINE EN HET THYROXINE-BINDEND-EIWIT BIJ VROUWEN MET EEN SLECHTE OBSTETRISCHE ANAMNESE OF EEN AMENORRHOE EN DE RESULTATEN HIERBIJ VAN DE

THERAPIE MET SCHILDKLIERHORMONEN.

(4)

STELLINGEN.

1. De behandeling van een hyperthyreoidie gedurende de zwangerschap met oestrogene stoffen is ten behoeve van het kind te verkiezen boven andere behandelingsmethoden.

2. Bij een dreigende vroeggeboorte kan het toedienen van zuurstof aan de moeder de weeën-activiteit doen afnemen. (Therapie volgens Niko­

lajew).

3. De mening, om een praematuur geboren kind gedurende enige mi­

nuten lager dan het bekken van de moeder te houden alvorens het af te navelen, om aldus de kans op het ontstaan van hyaliene membranen te verminderen, is nog zeer discutabel.

The J. of Pediatrics - Vol. 56; 43; 1960.

]. Am. Med. Assoc. - Vol. 116; 2568; 1941.

Am. J. Dis. of Child. - Vol. 63; 1123; 1942.

Am. J. Dis. of Child. - Vol. 98; 49; 1959.

Lancet I - 1957; Blz. 1277; 1292 en 1338.

Lancet II - 1957; Blz. 45; 94; 148; 194; 242; 390 en 491.

Lancet II - 1958; Blz. 945.

Lancet I - 1959; Blz. 1223.

4. Bij elke primipara moet rekening gehouden worden met angst in ver­

band met graviditeit en/of partus.

H. Klein, H. Potter, R. Dyk-Anxiety in Pregnancy and Chilbirth-New-York - 1950.

5. Bij erythroblastosis foetalis is het belangrijk, behalve aan Rhesus antagonisme, tevens aan het ABO-antagonisme te denken.

6. Nauwkeurige bepaling van kleine hoeveelheden vrije haemoglobine in bloedplasma is uitsluitend mogelijk door de extinctie te meten vóór en na omzetting in een ander haemoglobinederivaat.

7. Bij duidelijke verschijnselen van acute cholecystitis is een verhoogd diastasegehalte in serum en urine geen reden van operatie à chaud af te zien.

(5)

8. De hypothese van Caspersson, dat de nucleolus gevormd wordt door het nucleolus-associated chromatine is op verschillende gronden onwaar­

schijnlijk.

L. Goldstein, J. Micou - The J. of Biophysical and Biochemica} Cytology - Vol. 6;

no. 2-301; 1959.

9. Het is noodzakelijk door een doeltreffende educatie van de ouders het toenemende aantal vergiftigingsgevallen van jonge kinderen door me­

dicijnen, huishoudelijke artikelen, cosmetica, inse�tendodende middelen e.a. te verminderen.

10. De financiele bezwaren, verbonden aan de aantrekking van een as­

sistent, ter handhaving van het peil der beroepsuitoefening, worden in belangrijke mate afgezwakt door de progressie in de inkomstenbelasting.

11. De vrijwel algemeen geldende opvatting postduiven, lijdende aan ornithosis te laten doorzieken, is onjuist, daar het besmettingsgevaar voor de mens te groot is; deze duiven dienen onverwijld met dihydro­

streptomicine, 50 mg subcutaan, te worden ingespoten.

Dr. C. J. A. C. Bol - Tijdschrift voor diergeneeskunde - Deel 84; Afl. 18 - 1959.

12. Een grotere bekendheid van de Russische taal in West-Europa zou wenselijk zijn, opdat wij beter bekend zouden raken met de vorderingen van de medische wetenschap in Oost-Europa.

(6)
(7)

RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN

Zwangerschap, Gynaecologie en Schildklier

Onderzoek van het Basaal-Metabolisme, het Protein-Bound-Iodine en het Thyroxine-Bindend-Eiwit bij vrouwen met een slechte obstetrische

Anamnese of een Amenorrhoe en de resultaten hierbij van de Therapie met Schildklierhormonen.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR. P. J. BOUMAN, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL­

TEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 7 JULI 1960, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JACOB JOHANNES BOL

GEBOREN TE NIJMEGEN

D R UKK E R IJ 1. O PPE N H E I M N.V. - 19 6 0 - G R O N I N G E N

(8)

PROMOTOR

PROF. DR. B. S. TEN BERGE

(9)

Aan Greet

Aan de nagedachtenis van mijn vader Aan mijn moeder

(10)
(11)

VOORWOORD.

Bij de voltooiing van dit proefschrift breng ik op de eerste plaats dank aan mijn ouders voor alles wat ze voor mij gedaan hebben. Het stemt mij tot droefheid, dat mijn vader deze dag niet meer heeft mogen be­

leven. Hij is steeds een groot raadgever bij mijn studie geweest.

Dank breng ik aan de Oud-Hoogleraren, Hoogleraren, Lectoren en Do­

centen van de Medische Faculteit van de Rijks-Universiteit van Gro­

ningen voor het onderwijs, dat ik van hen mocht ontvangen.

Hooggeleerde Ten Berge, Hooggeachte Promotor, veel dank ben ik U verschuldigd voor Uw stimulerende invloed bij het bewerken en het ontstaan van dit proefschrift. Dat U mij de gelegenheid gegeven heeft dit uitgebreide onderzoek op Uw kliniek en laboratorium te doen plaats­

vinden, was voor mij een bijzonder voorrecht. Ook de jaren, die ik in Uw kliniek mocht werken voor mijn specialisatie, zijn van veel invloed op mij geweest. Buiten Uw grote kennis en Uw grote operatieve vaar­

digheid, heeft me de nadruk, die U legde bij het onderzoek en de be­

handeling van elke patiente op haar psychische en sociale omstandig­

heden, het meeste getroffen.

Zeer geleerde Weeke, hoeveel tijd U besteed heeft, mij behulpzaam te zijn bij het vervaardigen van dit proefschrift, is niet bij benadering te zeggen. Uw vele critiek en Uw wijze van wetenschappelijk onderzoek, zijn onmisbaar voor mij geweest. Ik ben U dan ook ten zeerste er­

kentelijk.

Waarde Oostmeijer, veel werk en tijd heeft U het meten van de stofwis­

seling en het vervaardigen van de grafieken gekost. Hiervoor dank ik U zeer.

Ook zonder Uw voortreffelijke hulp en de extra uren, mejuffrouw Groenhuis, zou dit werk nooit tot stand gekomen zijn. Ik dank U zeer voor de vele electroforeses en P.B.I. bepalingen, die U gedaan heeft.

Zuster Weseman dank ik eveneens voor het vele werk, dat zij door de patiënten, die voor de stofwisselingsbepaling kwamen, heeft gehad.

Tenslotte dank ik mijn collega's, het laboratoriumpersoneel, ook dat van het Isotopen laboratorium, en allen, die mij behulpzaam zijn geweest bij het tot stand komen van dit proefschrift.

(12)
(13)

Voorwoord Inleiding HOOFDSTUK I.

INH OUD.

Algemeen overzicht over de schildklierfunctie HOOFDSTUK II.

Literatuur over het Protein-Bound-Iodine HOOFDSTUK III.

Literatuur over het Thyroxine Bindend Eiwit HOOFDSTUK IV.

Literatuur over het trijodotyronine HOOFDSTUK V.

Methodiek HOOFDSTUK VI.

Patienten met amenorrhoe of oligomenorrhoe en een ver-

pag.

1

5

12 21

31

42

laagd of laag-normaal Basaal-Metabolisme 4 7

HOOFDSTUK VII.

Gravidae met een slechte obstetrische anamnese, een on­

voldoende reactie van het Basaal-Metabolisme en het Protein-

Bound-Iodine gedurende de zwangerschap 76

HOOFDSTUK VIII.

Conclusies

Samenvatting Introduction Summary Literatuurlijst

106

114 116

120 122

(14)
(15)

INLEIDING.

Bij het endocrinologisch onderzoek, dat in de Groninger Universiteits Vrouwenkliniek als regel wordt uitgevoerd bij vrouwen met een amenorrhoe of een oligomenorrhoe, zijn veelal lichte afwijkingen van de schildklierfunctie waargenomen. Het betrof patienten met een pri­

maire amenorrhoe of een langer bestaande secundaire amenorrhoe, waarbij een verminderde oestrogene activiteit kon aangetoond worden door het cytologisch-hormonologisch onderzoek van het vaginale epithe­

lium in de "vaginale strijk, terwijl de uterus bijna steeds infantiel ge­

vonden werd. In vele gevallen viel het op, dat de stofwisseling laag­

normaal (tussen O en - 15 %) of verlaagd was (minder dan - 15 %), zonder dat men de diagnose hypothyreoïdie kon stellen. Het P.B.I. wa:, normaal en het onderzoek met J131 vertoonde in de meeste gevallen geen afwijkingen. Een groot aantal van deze meisjes klaagden bij onder­

vraging wel over kouwelijkheid en een droge huid, een geringer deel had last van brokkelige nagels, haaruitval en een trage defaecatie, ter­

wijl enkelen nagenoeg geen klachten hadden.

Ook bij het onderzoek naar de oorzaak van de vruchtdood of vroeg­

geboorte van een al of niet levensvatbaar of dood kind, werd in ver­

schillende gevallen hiervoor geen duidelijke oorzaak gevonden, behalve dat de stofwisseling dikwijls aan de lage kant of duidelijk te laag was.

Ook werd bij vrouwen, die zwanger waren, somtijds een te lage stof­

wisseling voor een gravida gevonden. Het waren vrouwen, waarbij één of meermalen de zwangerschap geëindigd was in de vroeggeboorte van een dood of levend kind.

Bij de zwangeren hebben wij gemeend, dat een Basaal-Metabolisme be­

neden

+

10 % als niet optimaal voor de zwangerschap moest worden beschouwd. Een Basaal-Metabolisme lager dan O % achtten wij te laag voor een gravida.

Behalve de stofwisseling werd in genoemde gevallen het cholesterolge­

halte van het bloed en het "Protein-Bound-lodine" bepaald. Buiten de zwangerschap werd ook een onderzoek gedaan met J131, waarvan de uitscheiding in de urine en de hoeveelheid radio-actief jodium in het bloed werden bepaald en later in plaats van het onderzoek in de urine een directe telling van de schildklier op radio-activiteit werd uitgevoerd.

Wij hebben als eis gesteld, dat de patienten in basale conditie behoren te verkeren voor de bepaling van de stofwisseling. De patiente kwam daarom de avond te voren in de kliniek en de andere morgen werd de stofwisseling bepaald. Gedurende de laatste tijd werd de patiente opge­

nomen in een aparte kamer, zij verbleef hier gedurende de nacht en de volgende morgen werd de patiente in bed op dezelfde kamer gestof-

(16)

wisseld. Daarna werd er een venapunctie gedaan voor Protein-Bound­

Iodine en cholesterol bepaling. De eerste twee keren werd de stofwis­

seling op de boven beschreven wijze uitgevoerd voor verdere stofwisse­

lingsbepaling werd volstaan met een poliklinische bepaling. De vrou­

wen, die voor poliklinische bepaling kwamen, moesten 's morgens vroeg nuchter op de kliniek komen. Zij moesten thuis opstaan, geen enkele huiselijke bezigheid verrichten en zich met een vervoermiddel recht­

streeks naar de kliniek begeven.

In de kliniek kwamen deze vrouwen minstens een uur op een bran­

card alleen in een kamer te liggen, alvorens de stofwisseling bepaald werd. Het ademen door de slang werd minstens vijf minuten volgehou­

den. Het bleek ons, dat bij vele vrouwen de uitkomst van de eerste en soms ook de tweede bepaling van het Basaal-Metabolisme ongeveer 10 % hoger lag dan bijvoorbeeld bij een derde bepaling. Onbekendheid met wat er nu precies ging gebeuren, nervositeit en onrustige adem­

haling zullen hiervoor verantwoordelijk gesteld moeten worden.

Het was niet altijd mogelijk bij iedere controle een venapunctie te doen voor de bepaling van het Protein-Bound-lodine, daar het laboratorium slechts een beperkt aantal bepalingen per week kon verwerken. Tevens werd in bepaalde gevallen van dit bloed een electroforetisch onderzoek gedaan, waarbij het serum met verschillende concentraties radio-actief thyroxine werd geincubeerd, alvorens het op een gemarkeerde plaats gebracht werd op het papier, dat gedompeld was in een veronal buffer met een P.H. van 8,6. (hierover wordt in de hoofdstukken I, III en V nog uitvoerig gesproken).

Bij de controle bezoeken werd hierna bij de zwangeren het gebruikelijke zwangerschapsonderzoek uitgevoerd (bloeddruk, gewicht, onderzoek van de urine op albumen en reductie en uitwendig zwangerenonderzoek).

Daarna werd er over de therapie gesproken.

Bij de meisjes met een amenorrhoe werd het cyclusverloop van de afge­

lopen maanden nagegaan en werd er een vaginale uitstrijk gemaakt, waarna de therapie voor de volgende periode werd besproken.

In het algemeen kon men bij genoemde groepen patienten niet van een hypothyreoïdie spreken, daarvoor waren onvoldoende klinische en labo­

ratoriumgegevens aanwezig. Bij allen was het Basaal-Metabolisme te laag of laag-normaal. Er bestonden dikwijls algemene klachten, waarbij vooral de klacht over kouwelijkheid op de voorgrond trad. Bovendien klaagden verschillende vrouwen over een droge huid, brokkelige nagels, een trage defaecatie, nervositeit en lusteloosheid. Al deze klachten ver­

dwenen, indien schildklierhormon gebruikt werd. Tevens verklaarden vele vrouwen, dat ze zich nu veel prettiger voelden en tot meer in staat waren.

Het serumcholesterol was soms verhoogd. In het algemeen was het Protein-Bound Iodine niet verlaagd (behalve bij de onderzochte zwan­

gere patienten). De radio-activiteit in de albuminetop was bij de electro­

forese, waarbij radio-actief thyroxine aan het serum in vitro was toege­

voegd, aan de hoge kant of te hoog (zie genoemde hoofdstukken). De radio-activiteit in de albuminetop werd laag of normaal, nadat schild- 2

(17)

klierhormonen en/of oestrogene stoffen aan de patienten waren toe­

gediend.

Ook in de literatuur worden bovenstaande gegevens vermeld. Gooiden en Burrell, Kurland, Hamolsky en Freedberg en Tittle beschrijven in hun artikelen, dat er meer mensen zijn met een gering verminderde schild­

klierwerking, dan dat er werkelijke hypothyreoïdie patienten zijn. Zij vonden bij deze groep van patienten met een gering verminderde schild­

klierfunctie een verlaagd Basaal-Metabolisme, een normaal Protein­

Bound-lodine, een normaal cholesterolgehalte van het serum en een nor­

male "uptake" van de schildklier van J131.

Al deze mensen hadden klachten, die wisselend waren: lusteloosheid, snelle vermoeidheid, nervositas, prikkelbaarheid, psychische labiliteit, gevoeligheid voor koude, hoofdpijn, niet te defineren skeletpijnen, ver­

mindere potentie bij de man en menstruatiestoornissen bij de vrouw.

De toediening van schildklierpoeder had dikwijls geen invloed op het Basaal-Metabolisme of de klachten. Thyroxine gaf in sommige gevallen verbetering van de klachten, doch had geen invloed op het Basaal­

Metabolisme. Trijodotyronine deed bij allen de klachten verdwijnen en veroorzaakte een stijging van het Basaal-Metabolisme.

Volgens Kurland, Hamolsky en Freedberg zou een combinatie van trijo­

dotyronine en thyroxine nog betere resultaten geven dan trijodotyronine alleen; vooral het Basaal-Metabolisme zou dan tot geheel normale waar­

den kunnen stijgen. Genoemde schrijvers vragen zich af of de oorzaak wel gelegen is in de schildklier, of dat de werking van het hormon in de periferie gestoord is, doordat het de normale werkzaamheid op de lichaamscellen niet kan uitoefenen door een onbekende belemmerende factor. Zij noemen deze toestand "hypometabolisme". Wij hebben een aantal vrouwen, bij wie wij na bovenstaand onderzoek meenden te moeten besluiten tot een onvoldoende werking van de schild­

klierhormonen, behandeld met schildklierpoeder en/of trijodotyronine.

Wij hebben nagegaan, hoe de reactie was bij deze patienten van het Basaal-Metabolisme, het Protein-Bound-lodine en hoe de veranderingen waren van de bindingscapaciteit van het Thyroxine-Binding-Protein in verband met het klinisch beloop. Bovenstaand onderzoek is uitgevoerd bij a) 19 meisjes met een amenorrhoe of een oligomenorrhoe, b) 19 vrouwen met een slechte obstetrische anamnese vóór en gedurende de zwangerschap, c) bovendien nog één vrouw met een dreigende abortus, die een duidelijk verlaagd Protein-Bound-lodine had.

Bij het eerste onderzoek werd gevonden:

Basaal-Metabolisme tussen O tot - 15 % lager dan - 15 % verhoogd cholesterol

bij de groep met

amenorrhoe {19) slechte obstetrische anamnese {20) tussen O tot

+

10 % 3

8 14

11 1

7 3

verlaagd Pro te in -Bound-Iodine 2 6

3

(18)

Deze tabel geeft geen volledige indruk, daar niet bij allen bij de eerste controle een Protein-Bound-Iodine bepaling werd uitgevoerd en boven­

dien verschillende zwangeren al voor de zwangerschap met schildklier­

hormon en/ of oestrogene stoffen behandeld werden.

Wat het klinisch verloop betreft willen wij nu reeds vermelden, dat van de 20 behandelde zwangeren er 16 bevallen zijn van een levend kind, terwijl er nog 4 zwanger zijn.

Van de 19 behandelde meisjes met een amenorrhoe of een oligo­

menorrhoe is er bij 19 meisjes een verbetering opgetreden van de alge­

mene toestanden, het Basaal-Metabolisme, een betere regulering van de cyclus en een vermindering van de algemene klachten. Een van deze meisjes in inmiddels getrouwd en bevallen van een levend kind.

Ook is bij genoemde groepen patiënten nagegaan hoe de invloed was van het schildklier hormon en/ of oestrogene stoffen op de bindingsca­

paciteit van het Thyroxine-Binding-Protein. Hierbij werd speciaal van de oestrogene stoffen een zeer goede invloed gezien op deze bindings­

capaciteit. Dit is echter moeilijk in cijfers uit te drukken. Op het Protein­

Bound-lodine werd ook een duidelijk gunstig effect gezien van de toe­

diening van oestrogene stoffen. Dit wordt vooral waargenomen bij vrou­

wen, die een verminderde oestrogene werking vertonen in het cytolo­

gisch-hormonale beeld van de vaginale uitstrijk.

Het bovenstaande is uitvoeriger besproken in de hoofdstukken VI en VII.

Speciaal het trijodotyronine werd door ons bij bovenstaande patienten­

groepen gebruikt, omdat uit de literatuur gebleken is:

1) dat trijodotyronine een gunstige invloed op de steriliteit kan uitoefe­

nen, ook wanneer de schildklierfunctie normaal is, o.a. verbetering van de spermatogenese (zie hoofdstuk IV).

2) Trijodotyronine kan de oxidatieve processen in bepaalde weefsels meer doen toenemen dan thyroxine, waardoor b.v. carcinoomcellen ge­

voeliger worden voor röntgenstralen (zie hoofdstuk IV).

3) Trijodotyronine doet volgens de literatuur het Basaal-Metabolisme bij het z.g. niet myxoedemateuse hypometabolisme stijgen, hetgeen thy­

roxine niet doet.

4) Volgens Foster, Hays en Kan, zou trijodotyronine de normale ovulatie herstellen.

5) Het effect van trijodotyronine treedt sneller op dan dat van thy­

roxine (Roche).

6) Tijdens het begin van onze onderzoekingen meende men, dat tri­

jodotyronine het schildklierhormon was, dat rechtstreeks op de periferie werkte.

4

(19)

HOOFDSTUK I.

Algemeen overzicht over de schildklierfunctie.

Schildklierfunctie.

Sinds de onderzoekingen van Bauman (1896) weet men, dat de schild­

klier anorganisch jodium uit de circulatie opneemt en het via de vor­

ming van vrij jodium tot organische jodium verbindingen omzet. Deze omzetting geschiedt door een enzym, waarvan nog niet alles bekend is.

Blum (1927) sprak over een jodase; in latere jaren suggereerde Dempsey (1944) en ook Grasso en de Robertis (1946), dat de schildklier een per­

oxydase bevat, dat jodide omzet tot organisch gebonden jodium, maar hierover is men het niet eens o.a. Glock (1944) gelukte het niet een per­

oxidase in de schildklier aan te tonen. De tweede stap van de hormon­

synthese in de schildklier is de jodatie van het aminozuur tyrosine tot mono- en dijodotyrosine. HO � - CH2 - CH (NH2) COOH.

J (tyrosine)

+ J

2 ➔

HO

c:)-

CH2 - CH (NH2) COOH

(monojoodtyrosine)

en

HO� -CH2 - CH (NH2) COOH.

J (dijodotyrosine)

Thyroxine zou ontstaan in de schildklier door het samenkoppelen van 2 moleculen dijodotyrosine met verlies van een alaninezijketen, welke reactie ook in vitro gelukt is (Harington en Pitt-Rivers 1944).

Men kan de vorming van schildklierhormonen volgens Pitt-Rivers sa­

menvatten in de 5 volgende punten:

1. De schildklier concentreert jodide uit de circulatie.

5

(20)

2. Het jodide wordt geoxideerd tot jodium en gekoppeld aan tyrosine moleculen, eerst als monojoodtyrosine.

3. Verdere jodatie van monojoodtyrosine geeft de vorming van dijodo­

tyrosine.

4. Samenvoeging van 2 moleculen dijodotyrosine met verlies van de alaninezijketen vormt thyroxine.

5. Trijodotyronine kan op 2 wijzen gevormd worden:

a) door een koppeling, zoals bij de vorming van thyroxine geschiedt, waarbij dan een molecuul monojoodtyrosine en een molecuul dijo­

dotyrosine betrokken zijn.

b) door een gedeeltelijke dejodatie van thyroxine.

J J

HO 21' -0- {�--�-CH2 - CH (NH2) COOH.

'--"'-_ __.6'� _5 6// (3:5:3'-trijodotyronine)

Van thyroxine en trijodotyronine bestaan verschillende isomeren.

Over de enzymsystemen, die deze reacties bewerkstelligen, weet men bij­

zonder weinig. Waarschijnlijk worden mono- en dijodotyrosine gevormd uit tyrosine, dat gebonden is aan het thyreoglobulinemolecuul (Taurog en Chaikoff-1955 ).

Men veronderstelt, dat thyroxine uit aan thyreoglobuline gebonden dijo­

dotyrosine gevormd wordt (Pitt-Rivers-1948 en 1958).

Onder normale omstandigheden zijn thyroxine en trijodotyronine de enige hormonen, die door de schildklier in het bloed uitgescheiden wor­

den. Noch monojoodtyrosine, noch dijodotyrosine komen onder normale omstandigheden in het bloed (Pitt-Rivers).

Een van de fundamentele effecten van de schildklierhormonen is de stimulerende werking op cellulaire oxidatieve processen.

Klinisch geeft de bepaling van de stofwisseling onder basale omstan­

digheden een indruk van deze oxidatieve processen.

Volgens Fraser stijgt het B.M. na het geven van thyroxine pas na enige dagen. Er bestaat dus een latente periode van ongeveer 2 dagen. Deze latente periode duurt korter (alvorens het B.M. stijgt), indien men trijo­

dotyronine toedient. De werking van thyroxine duurt echter langer dan die van trijodotyronine. De latente periode zou onafhankelijk zijn van de hoeveelheid thyroxine, die gegeven wordt (Pitt-Rivers). Voor het be­

staan van een latente periode heeft zij verschillende verklaringen:

1. Thyroxine grijpt niet rechtstreeks aan op een fundamentele plaats in het lichaam, maar zet verschillende enzymsystemen in werking, die eindigen in aan ons bekende verschijnselen ( oxidatieve processen en warmteregulatie).

2. Het circulerend schildklierhormon moet tot een actieve factor wor­

den omgezet, alvorens de perifere organen hierop zullen reageren.

Wat de eerste hypothese betreft, hiervoor heeft zij geen aanknopings­

punten kunnen vinden. Men zou dan een duidelijk inzicht moeten heb­

ben, hoe thyroxine op alle enzymsystemen afzonderlijk werkt en daarin is men niet geslaagd.

6

(21)

Wat de tweede hypothese betreft, is er gebleken, dat trijodotyronine een veel kortere latente periode heeft. Het dringt sneller de weefsels binnen, daar het een minder vaste binding aan de serumproteinen heeft dan thyroxine, maar het trijodotyronine heeft nog altijd een latente pe­

riode van 8 - 16 uur (volgens Thibault).

Thibault en Pitt-Rivers stelden vast (1955), dat tetrajoodtyro-azijnzuur en trijodotyro-azijnzuur een onmiddellijk effect op oxidatieve processen hadden, zowel in vivo als in vitro en uitten het vermoeden, dat de azijn­

zure analogen de actieve vormen zijn van het schildklierhormon.

Het is gebleken, dat 300 J' thyroxine per dag voldoende is, om de nor­

male metabole processen bij de mens te handhaven, terwijl van het trijodotyronine ongeveer 7 5 J' per dag voor de mens nodig is.

Relatie schildklier en hypophyse: Tussen de schildklier en de hypophyse voorkwab bestaat een nauwe relatie. De hypophyse vormt een hormon, dat de schildklier stimuleert, het z.g. Thyroid Stimulating Hormon (T. S. H.).

De bewijzen hiervoor zijn:

1) na het inspuiten van T.S.H. neemt de schildklier veel meer }131 op dan normaal.

2) na hypophysectomie neemt de schildklier zeer weinig }131 meer op.

3) bij de rat ontstaat er na verwijdering van de schildklier een hyper­

trophie van de hypophyse voorkwab, terwijl er een verhoging van de T.S.H. spiegel in het bloed optreedt (Doniach en Logothetopoulos 1955). Toediening van schildklierhormon doet deze verschijnselen weer verdwijnen. (Er bestaat dus een wederzijdse controle tussen de schildklier en de hypophyse voorkwab, het z.g. feed back mecha­

nisme).

Uitval van de hypophyse voorkwab veroorzaakt verschijnselen van hypo­

thyreoïdie, zoals bij mens en dier het geval is (Harington).

De hypothalamus heeft weer invloed op de T.S.H. secretie van de hypo­

physe voorkwab, daar doorsnijding van de hypophysesteel een stoornis van de schildklierfunctie veroorzaakt (Harris).

Schildklierhormonen in het bloed: In 1939 leverde Trevorrow het eerste experimentele bewijs, dat thyroxine het circulerend schildklierhormon was. Hij toonde aan, dat het schildklierhormon in het bloed zich op dezelfde wijze gedroeg ten opzichte van eiwitprecipitaten, dialysis en aethanol extractie als het toegevoegde thyroxine. Kort daarna toonde Lerman immunologisch aan, dat thyreoglobuline onder normale omstan­

digheden niet in de circulatie voorkomt. In 1944 concludeerde ook Ha­

rington, dat het circulerend hormon inderdaad het thyroxine was. In 1948 toonden Taurog en Chaikoff aan, dat het circulerend schildklier­

hormon, dat met }131 gelabelled was en waaraan gelabelled thyroxine was toegevoegd, zich identiek gedroeg ten opzichte van eiwit precipitaten en organische oplosmiddelen. Leblond en Gross bevestigden dit. Boven­

dien bleek uit chromatografische studies van Laidlaw, dat thyroxine het circulerend schildklierhormon was. Daarna is bij herhaling aangetoond,

(22)

dat thyroxine het circulerend en het voornaamste schildklierhormon bij de meeste dieren is.

Leblond en Gross dienden J131 subcutaan toe aan ratten en doodden de dieren daarna met een verschillend tijdsverloop. De schildklier werd verwijderd, gehomogeniseerd en met n-butanol geëxtraheerd. De ge­

concentreerde butanol extracten werden geanaliseerd op thyroxine, dijodo- en monojoodtyrosine en jodide met 2 dimensionale chromato­

grafie. De localisatie van bovengenoemde hormonen op het chromato­

gram was dezelfde als bij chromatografie van zuivere thyroxine, dijodo­

tyrosine en monojoodtyrosine.

Behalve de bekende bestanddelen, verschenen er op het chromatogram 3 radio-actieve plekken, die niet overeenkwamen met enige bekende stof.

Eén van deze stoffen, genaamd onbekende 1, had een loopsnelheid, die identiek was aan thyroxine in butanolazijnzuur en bijna gelijk aan die van thyroxine in butanol-dioxaan ammonia.

Onbekende 1 was het enige bestanddeel, waaraan jodium gekoppeld was, behalve dan thyroxine en jodide, dat in het bloed van deze dieren gevonden was. Gross en Pitt-Rivers toonden later aan, dat onbekende 1 aanwezig was in het plasma van patiënten, die met therapeutische doses radio-actief jodium behandeld waren. Men veronderstelde, dat thyroxine en onbekende 1, misschien structueel met elkaar in verband stonden, daar hun loopsnelheid in het chromatogram gelijk was. Een serie van thyroxine derivaten werden als "carriers" gebruikt bij chromatografie, waaraan onbekende 1 was toegevoegd. Geen van deze derivaten kwam met onbekende 1 overeen (Harington). Al de gebruikte thyroxine deri­

vaten hadden veranderde zijketens. Daar dit onderzoek zo niets oplever­

de, ging men over tot het veranderen van een ander deel van het molecuul, n.l. de dijodophenol-groep. De eerste stof, die men aldus ver­

kreeg, was het 3 : 5 : 3'-trijodotyronine. De 2-dimensionale chromato­

grafie in butanol-azijnzuur en butanol-dioxaan ammonia toonde aan, dat onbekende 1 en trijodotyronine dezelfde loopsnelheid hadden. Het leek daarom zeer waarschijnlijk, dat beide stoffen identiek waren. Daar­

na gelukte het aan Gross en Pitt-Rivers het trijodotyronine uit de schild­

klier te isoleren. Bij de rat werden bovendien nog 3 : 3' -dijodotyronine en 3 : 3' : 5'-trijodotyronine in het bloed gevonden.

Alleen onder abnormale omstandigheden heeft men jodotyrosines in het bloed gevonden. Querido, Stanbury, Kassenaar e.a. konden bij een man, lijdende aan een congenitaal struma, chromatografisch mono- en dijodo­

tyrosine in het bloed aantonen. Benua en Dobyns vonden bij sommige patiënten, die leden aan de ziekte van Basedow en met schildkliercarci­

noom, na toediening van therapeutische doses J 131, kleine hoeveelheden mono- en dijodotyrosine in het bloed (ook Tata, Rall en Robbins von­

den dit bij schildkliercarcinoom).

Doniach e.a. beschreven de aanwezigheid van eiwitten, waaraan jodium gebonden was en die afkomstig waren uit de schildklier, onder de meest uiteenlopende pathologische omstandigheden in het bloed (thyreoglobu­

line). Bij patiënten, lijdende aan de ziekte van Hashimoto, bij dieren met een chronische thyreoditis en bij chirurgische of radiologische thyreo- 8

(23)

dectomie, heeft men thyreoglobuline in het bloed gevonden (Witebsky, Robbins, Rall, Taurog en Chaikoff).

De binding van schildklierhormonen aan plasma-eiwitten.

Sinds de onderzoekingen van Cley en Trevorrow (1934) weet men, dat thyroxine in circulatie op een nog niet bekende manier gebonden is aan een plasma eiwit en wel zodanig, dat de keten noch door dialysis noch door bepaalde reagentia als trichloorazijnzuur en zinkhydroxide gebro­

ken kan worden. Hiervan heeft men gebruik gemaakt bij de bepaling van het P.B.l., het aan plasma eiwitten gebonden jodium, voornamelijk als thyroxine. (Zie ook hoofdstuk over de methodiek).

Het is wel gelukt de binding tussen thyroxine en plasma-eiwitten te verbreken met grote hoeveelheden aethanol of butanol, dus stoffen waarin thyroxine gemakkelijk oplost (Leblond en Foster 1932 en Blau 1933). Op deze manier kan men het Butanol-Extractable-lodine (B.E.I.) bepalen. Door gefractioneerd uitzouten van de verschillende plasma­

eiwit fracties werd aangetoond, dat thyroxine vooral aanwezig was in bepaalde serum-eiwit fracties; de grootste concentratie werd gevonden in de a-globuline en albumine-fractie. Volgens Taurog en Chaikoff zou de grootste hoeveelheid jodium (in het bloed) in de albumie-fractie aan­

wezig zijn, doch de hoogste concentratie ervan zou in de a-globulines voorkomen. Later werd dit ook door Gordon, Gross en Pitt-Rivers vast­

gesteld door middel van electroforese van serumeiwitten bij een P.H. 8, 6, waarbij aan het serum radio-actief thyroxine was toegevoegd. De groot­

ste radio-activiteit werd in de a-globuline zone gevonden en een gerin­

gere radio-activiteit aan de albumine fractie. Deze bevindingen werden voor een deel bevestigd, maar Robbins en Rall toonden aan, dat het thyroxine bindend eiwit zich electroforetisch bevond tussen de a1 en

a2 globulinen in. Dit eiwit wordt het Thyroxine-Binding-Proteïne (T.B.P.) genoemd.

Er zijn intussen vele pogingen gedaan het T.B.P. te determineren. De voorlopige conclusies zijn (Pitt-Rivers), dat onder T.B.P. verstaan wordt een globuline (één of meer), dat in het serum in kleine hoeveelheden aanwezig is (of zijn). ,,Het" heeft een molecuulgewicht rond de 50.000 en een iso-electrisch punt lager dan P.H. 4, 5; waarschijnlijk is het een glycoproteïne.

Bindingsvermogen van het T .B.P.

Van alle thyroxine-derivaten, die onderzocht zijn, heeft L. thyroxine de grootste bindingsneiging tot het T.B.P. (Robbins en Rall 1955 ; Larson en Albright 1955). Aangezien het niet gelukt is het T.B.P. nader te bepa­

len, heeft men de concentratie van het radio-actief aan het T.B.P. ge­

bonden thyroxine als criterium genomen, om de binding van thyroxine aan het T.B.P. uit te kunnen drukken. Hierdoor wordt de bindingscapaciteit van het T.B.P. weergegeven. Hierbij wordt in het midden gelaten of de hoeveelheid T.B.P. toeneemt ofwel dat de bindingsneiging van het thy­

roxine voor het T.B.P. toeneemt. Men kan, na toevoeging van radio-

(24)

actief thyroxine aan het serum in vitro nagaan, hoeveel procent van de totaal toegevoegde hoeveelheid radio-activiteit aan het T.B.P. gebonden is, nadat de plasma-eiwitten van elkaar gescheiden zijn door electroforese (Robbins en Rall).

Men weet niet hoe het thyroxine molecuul zich bindt aan het T.B.P. Men kan de bindingscapaciteit van het T.B.P. meten door het niveau van het endogene hormon te verhogen door in toenemende mate gelabelled thyroxine toe te voegen in vitro. Bij normale mensen wordt 85 % van het in circulatie verkerende thyroxine aan het T.B.P. gebonden en max­

imaal 15 % van het thyroxine aan het albumine. Als de concentratie van het thyroxine in het serum komt boven een bepaalde waarde (3 maal 10 -7 M), dan wordt het thyroxine in toenemende mate aan het albu­

mine gebonden. De bindingsneiging van T.B.P. tot trijodotyronine bleek niet zo groot te zijn als die tot het thyroxine. T.B.P. raakt ook sneller met trijodotyronine dan met thyroxine verzadigd; albumine vertoont dit verschijnsel eveneens (Dingledine, Pitt-Rivers en Stanbury 1955).

Daar de bindingscapaciteit van T.B.P. voor thyroxine groot is en nor­

maliter het T.B.P. niet gauw verzadigd raakt, verwacht men, dat de hoeveelheid vrij circulerend thyroxine bijzonder klein moet zijn.

Verandering van de thyroxine-bindingscapaciteit in het serum.

Men mag veronderstellen, dat het T.B.P. in het serum van een patient met een hypothyreoïdie minder verzadigd is en bij een patient met hyper­

thyreoidie meer verzadigd : Robbins en Rall meenden echter, dat bij een hypothyreoïdie de T.B.P. concentratie licht verhoogd is.

Bij nephroselijders vindt men symptomen van een deficiente schildklier­

werking n.l. een verhoogd serum cholesterol, een verlaagd B.M. en een laag P.B.I.; deze patiënten reageren echter niet op een therapie met schildklierhormon wat betreft bovengenoemde verschijnselen. Het bleek, dat er geen qualitatief verschil is in het T.B.P. tussen nephroselijders en normale personen. Toch is de thyroxine bindingscapaciteit van het T.B.P. in sera van deze patiënten aanzienlijk lager dan bij normale men­

sen (Robbins).

Freinkel toonde T.B.P. aan in de urine van nephroselijders. Deze vondst verklaart het lage niveau van circulerend hormon en het verlies van hormonaal jodium in de urine van nephroselijders.

Direct -al in het begin van de zwangerschap treedt er een stijging van het P.B.I. op (Heinemann, Johnson en Mann 1948). Dit bleek te be­

rusten op een verandering van de thyroxine binding aan eiwitten ge­

durende de zwangerschap. Er was een toename van de thyroxine bin­

dingscapaciteit van het T.B.P. in het serum van de gravida. Dit was te wijten aan een absolute toename van het T.B.P. (althans volgens Dow­

ling). Bij een dreigende abortus was deze stijging van de T.B.P. con centratie niet gezien. Ook het toedienen van diaethylstilboestrol aan normale mannen en vrouwen verhoogde het niveau van het serum T.B.P.

Dit verklaart het stijgen van het P.B.I. na het toedienen van oestrogene stoffen aan normale personen (Dowling en Engstrom).

10

(25)

De laatste tijd heeft men een eiwit gevonden, dat bij electroforese nog sneller loopt dan albumine en dat men Compount X of Compount V of Prae-albumine heeft genoemd (Robbins en Rall 1957). Dit prae-albu­

mine werd gevonden in de liquor cerebro-spinalis en in een zeer kleine hoeveelheid in het serum. Het thyroxine blijkt de sterkste affiniteit tot het prae-albumine te hebben n.l. vele malen sterker dan tot het T.B.P.

(volgens Schulze 30 keer sterker). De physiologische betekenis van de binding van thyroxine aan dit prae-albumine is niet bekend.

Betekenis van de binding van thyroxine in de circulatie.

De thyroxine binding heeft zijn grootste betekenis als vervoermiddel van het thyroxine van schildklier naar de periferie. Tevens is het een re­

gulator van het vrije thyroxine in de circulatie, dat beschikbaar is om de cellen binnen te dringen, waar het eveneens aan een eiwit gebonden wordt. Het meest waarschijnlijk lijkt, dat de hoeveelheid vrij circulerend thyroxine, dat beschikbaar is de cellen binnen te dringen, zeer gering is. Hierdoor is het te verklaren, dat bij een hyperthyreoidie, waar het T.B.P. gelijk blijft, er meer vrij thyroxine in circulatie is, zodat er meer thyroxine de cellen kan binnendringen (o.a. Freinkel, Ingbar en Dow­

ling 1957).

In de zwangerschap echter stijgt de Thyroxine-Bindings-Capaciteit, ter­

wijl het vrije, circulerende thyroxine niet in hoeveelheid toeneemt, waar­

door geen verschijnselen van hyperthyreoidie optreden.

In levende schijven lever, hart en nierweefsel zag men, dat de opname van toegevoegd thyroxine door het weefsel verminderde, als men serum toevoegde.

Waarschijnlijk werd de thyroxine aan het T.B.P. van het toegevoegde serum gebonden, wat een sterkere bindingsneiging heeft dan het thy­

roxine bindend eiwit in de cellen (Freinkel, lngbar en Dowling 1957).

Na deze korte inleiding, waarin iets gezegd is over de schildklierhor­

monen, hun vorming, hun werking, transport en physiologie, volgt nu een literatuuroverzicht.

Hierin zullen wij behandelen de literatuur over het P.B.I., de electro­

forese van serum eiwitten ter verkrijging van een indruk van het jodium­

transport en een overzicht over het trijodotyronine en trijodotyro-azijn­

zuur.

11

(26)

HOOFDSTUK II.

Literatuur over het Protein-Bound-lodine.

Onder het Protein-Bound-lodine ofwel het P.B.I. verstaat men de totale hoeveelheid circulerend jodium, dat in de vorm van thyroxine en trijo­

dotyronine aan de plasma eiwitten gebonden is. De geringe hoeveelheid ongebonden jodium in circulatie behoort niet tot het P.B.l.

Normale P.B.I. waarden: De waarden van het P.B.I. bij een normale volwassene met een goed werkende schildklier liggen: volgens Hardy, Riegel, Riggs en Man tussen 3 - 6 r per 100 ml. serum;

volgens Heinemann, Johnson, Man, Salter, Barker, Danowski, Peters, Russell, Starr en Morton tussen 4 - 8 ?' per 100 ml. serum;

volgens Samson W right tussen 3

½ -

8 y per 100 ml. serum;

volgens Talbot tussen 6 - 8,4 ?' per 100 ml. serum;

volgens Löwenstein tussen 4,8 - 7, 7 y per 100 ml. serum;

volgens Kydd, Man en Peters bij 80 normale proefpersonen tussen de 3,8 - 8 ?' per 100 ml. serum, met een gemiddelde van 5,4 ?' per 100 ml. serum. Hieruit blijkt het normale P.B.I. tussen 4,2 - 7, 7 y per 100 ml. serum te liggen, met een gemiddelde van 5,4 ?' per 100 ml. serum.

P.B.l. bij hypo- en hyperthyreoidie. Volgens Kydd, Man en Peters zouden bij een hypothyreoïdie de P.B.I. waarden liggen onder de 3,8 y

% .

Deze

schrijvers wijzen er tevens op, dat bij kwik diuretica het P.B.I. lage waarden kan vertonen, zonder dat dit op een gestoorde schildklierfunctie wijst (hiervoor geeft hij geen verklaring). Bij een hyperthyreoidie vin­

den de genoemde schrijvers P.B.l. waarden, die boven de 8 ?'

%

liggen.

Deze bevindingen van Kydd, Peters en Man worden door alle schrijvers bevestigd. Over het algemeen kan gezegd worden, dat de P.B.I. bepaling een zeer betrouwbare index is voor de schildklierfunctie.

Singh en Morton menen, dat een normaal zwangerschapsbeloop door een bestaande hyperthyreoidie niet beïnvloed zou worden, ook zou een hyperthyreoidie de conceptie niet verhinderen.

Heinemann, Johnson en Man beschrijven een vrouw met een hypothy­

reoïdie, die gravida is. Het P.B.I. is laag voor een gravida (zie inlei­

ding), n.l. tussen de 4 - 6 y

% .

In de derde maand gaat zij vloeien, het P.B.I. was toen 6,6 ?'

% .

Er werd haar 2 mg thyroxine per dag intra-veneus gespoten gedurende 2 dagen en de reeds oraal gegeven schildkliertherapie werd verhoogd. Het P.B.I. steeg daarna tot waarden tussen de 7 ,8 - 10 ?' % . Ze beviel normaal à terme.

Drie gravidae met een hyperthyreoidie, hadden een P.B.I., dat hoger lag dan bij een normale gravida (tussen de 11 - 24 ?' %). Deze vrouwen werd lugol en thiouracil gegeven. De dosering bedroeg 15 druppels lugol 12

(27)

per dag en 25 mg thiouracil per dag. Zo gauw het B.M. normaal was werd de dosis thiouracil verminderd. Het P.B.I. en het B.M. daalden na deze therapie tot normale waarden voor een zwangere. De 3 vrouwen bevielen normaal à terme.

Perry en Cosgrowe onderzochten het P.B.I. bij 5 verschillende groepen personen.

1 . 34 normale euthyreoiden 2 . 1 6 met een hypothyreoïdie 3. 1 8 met een hyperthyreoidie 4. 1 3 met een niet toxisch struma 5. 32 met verschillende

ziekten (neurosen, hyper­

tensie e.a.)

P.B.I.

5,9 + 1,3 ?'

%

1 ,5 + 1,1 y

%

15,9 + 2,7 y

%

5,8 + 1,0 ?'

%

normaal

B.M.

tussen

+

1 5 en - 1 5

%

lager dan - 15

%

hoger dan

+

15

%

tussen

+

1 5 en - 1 5

%

normaal

Ook uit dit onderzoek blijkt, dat er een goede correllatie bestaat tus­

sen het P.B.I. en de klinische toestand, zodat ook deze schrijvers con­

cluderen, dat het P.B.I. een zekere indicator is voor de schildklierfunctie.

Maar voor de juiste beoordeling van het P.B.I. moet er een algemeen onderzoek plaats hebben, daar bepaalde ziekten, die niet in verband staan met afwijkingen van de schildklier, veranderingen van het P.B.I.

teweeg kunnen brengen. Gewezen is reeds op het ziektebeeld van de nephrose, waarbij een laag P.B.I. gevonden wordt, door uitscheiding van T.B.P. in de urine. Ook de functioneele toestand van de bijnier heeft invloed op het P.B.I.

Door W. Engstrom en B. Mackardt werd de invloed van "stress" op de schildklierfunctie nagegaan bij 24 patiënten, die onder verschillende om­

standigheden geopereerd waren. De P.B.I. waarden bleken de eerste uren en dagen post-operationem niet te veranderen. Alleen bij 3 patiënten daalde het P.B.I. tot zeer lage waarden. Deze 3 carcinoompatiënten overleden als enigen van de geopereerde groep op de 5e, 6e en 1 9e dag na de operatie.

Ook toediening van A.C.T.H. en cortison geeft veranderingen in het P.B.I.

Hardy en Riegel dienden A.C.T.H. of cortison toe als therapie aan 1 2 patiënten (arthritis, leucaemie, lupus erythaematodes e.a.). Zij bepaal­

den de P.B.I. waarden vóór en na de behandeling met A.C.T.H. en cortison. Gedurende de A.C.T.H. of cortison toediening daalden de P.B.I. waarden bij al hun patiënten en lagen in 11 van de 12 gevallen beneden een normaal P.B.I. Vóór de A.C.T.H. of cortison behandeling waren de P.B.I. waarden normaal. De enige uitzondering was een pa­

tiënt met een leucaemie, die een verhoogd P.B.I. van 1 1 y

%

had en na de toediening van cortison van 8 ?'

% .

Van deze 1 1 patiënten was de gemiddelde waarde van het P .B .1. vóór de behandeling 5

½

1,

% ,

na de behandeling 2 ,4 y

% .

(28)

Engstrom en Mackardt gaven 100 - 200 mg cortison ineens intra-mus­

culair op 2 achtereenvolgende dagen aan patiënten met myxoedeem of een onvoldoende werking van de hypophyse voorkwab. De patiënten kregen 120 mg pulvis glandulae thyreoideae per dag en hadden een nor­

maal P.B.I. (tussen de 4 - 6 y %). Deze kortdurende toediening van cortison had geen invloed op de P.B.I. waarden. Wel is bekend, dat langdurige toediening van cortison in hogere doseringen bij euthyreoide patiënten het P.B.I. niveau kan verlagen. Dit blijkt ook uit de onder­

zoekingen van Danowski. Volgens de schrijvers, die hier verder geen verklaring voor geven, zou cortison de jodiumopname door de schild­

klier onderdrukken.

Allerlei andere ziekten kunnen invloed hebben op het P.B.I.

Engstrom en Mackardt zagen bij chronische zieken, die een laag eiwit­

spectrum hadden, een laag P.B.I. Bij deze ernstige zieken bleek er een verband te bestaan tussen de slechte voedingstoestand en het te lage P.B.I. Bij patiënten met een anorexia nervosa vonden zij meestal een normaal P.B.I., ondanks een slechte voedselopname, maar hierbij kan de haemoconcentratie een schijnbaar normale waarde geven.

Volgens Danowski e.a. kan het P.B.I. toenemen bij spierdystrophie en afnemen bij cirrhosis hepatis. Ook bij een leucaemie kan er een stij­

ging van het P.B.I. en het B.M. optreden.

Door toediening van zeer grote hoeveelheden thyroxine (0,2 - 0,6 mg/

kg lichaamsgewicht) werd nagegaan of er verschil in gedrag was van het P.B.I. bij verschillende ziekten, vergeleken met normalen.

1 . Men gaf gedurende 9 dagen thyroxine aan een groep normale per­

sonen en aan een groep cirrhoselijders. Er bleek geen significant verschil in stijging van het P.B.I. bij deze 2 groepen te bestaan (bij de cirrhose­

lijders een stijging van het P.B.I. van 9,3 + 3,4 1, % en bij normalen was er een stijging van het P.B.I. van 7,6 + 2,4 1, %).

2. Men gaf aan diabetische kinderen, die een normaal P.B.I. hadden, thyroxine. De insuline behoefte steeg niet. Wel steeg de insuline be­

hoefte, als men hydrocortison intra-musculair gaf en oraal thyroxine;

het P.B.I. steeg dan eveneens.

3. Ook zag men geen verschil in stijging van het P.B.I. bij 2 groepen kinderen, waarbij één groep met een spierdystrophie en een hoger P.B.I.

(gemiddeld 5,8 1, %) en een groep normalen (P.B.I. gemiddeld 4,7 1, %).

4. Een geringe, soms bijna afwezige stijging van het P.B.l., na toe­

diening van thyroxine, werd gevonden bij carcinoompatiënten. Bij 2 leucaemie patiënten met een verhoogd P.B.I., werd daarentegen weer een normale stijging van het P.B.I. gezien na toediening van thyroxine.

Schrijvers concluderen hieruit, dat bij spierdystrophie en bij lever­

cirrhosis en bij diabetes een normale P.B.l. stijging na het toedienen van thyroxine wordt gevonden. Bij carcinoompatiënten met geringe of afwe­

zige stijging van het P.B.l. na thyroxine toediening, nemen ze een nog niet bekende afwijking aan in de absorbtie, de eiwitbinding, de verde­

ling of dissociatie, de degradatie of uitscheiding van thyroxine.

Uit het bovenstaande blijkt dus wel, dat bij velerlei ziekten, waarbij de schildklier primair niet betrokken is, het P.B.I. in waarde kan wisselen.

(29)

P.B.I. en zwangerschap. Volgens Danowski gaat een normaal verlo­

pende zwangerschap gepaard met een stijging van het P.B.l. Hij onder­

zocht bij 57 gravidae gedurende 6 maanden het P.B.l. Bij allen verliep de zwangerschap normaal en werd er een levend kind geboren. Bij 28 vrouwen steeg het P.B.l. boven de 8 y % . De hoogst gevonden waarde was 11,3 y % . Nooit werden bij deze vrouwen verschijnselen van thy­

reotoxicose gevonden. Gedurende de zwangerschap schommelden de P.B.l. waarden regelmatig.

Volgens Albert en Rall stijgt het P.B.l. in het eerste trimester van de zwangerschap; het B.M. stijgt in het laatste trimester van de zwanger­

schap.

Man c.s. vond bij 46 gravidae, dat het P.B.l. vóór het einde van de 16e week steeg tot boven de 6 y

% .

Kennedy en Hayles (1948) schreven, dat P.B.1. waarden in de zwanger­

schap en kort na de geboorte tot 10 - 12 i'

%

kunnen oplopen.

Ook bij dieren, zoals bij de baviaan is het P.B.l. gedurende de gravi­

diteit verhoogd. A. van Zijl vond, dat bij bavianen na de partus het P.B.l. wel daalde, maar dat het P.B.l. zolang de amenorrhoe nog duurt en er lactatie is, hoger dan normaal is.

Danowski gaf aan 2 verschillende groepen vrouwen thyroxine (meisjes met een normaal P.B.l. en normale gravidae met een verhoogd P.B.l.).

Hierbij nam hij, indien hij deze groepen met elkaar vergeleek, geen ver­

schil in sterkte van de P.B.l. stijging waar.

B. Singh en D. Morton e.a. vonden, dat gedurende de eerste zwanger­

schapsweken het P.B.l. al stijgt tot waarden tussen 6,2 - 11,2 ?' % . Deze stijging blijft bestaan tot en met de partus, waarna de P.B.l. waarden weer snel normaal worden. Het B.M. stijgt vanaf de 4e maand van de zwangerschap tot gemiddeld + 16

%

aan het eind van de graviditeit.

De B.M. stijging gaat niet gepaard met verschijnselen van hyperthy­

reoidie. Het bloedcholesterol zou gedurende de zwangerschap eveneens een stijging vertonen. De P.B.l. stijging heeft geen correlatie met de stijging van het B.M. Genoemde schrijvers deden een onderzoek bij 2 groepen gravidae en vonden het volgende:

1) Bij 25 normale zwangeren werd maandelijks het P.B.l. bepaald vanaf de 6e - 8e zwangerschapsweek. De bepalingen werden ook gedaan ge­

durende de partus, op de 1e, 3e en 5e dag post-partum en nog eens 6 weken post-partum. Gedurende de graviditeit lagen de B.P.l. waar­

den tussen die bij euthyreoidie en hyperthyreoidie in, eveneens gedu­

rende de partus en tijdens het kraambed. Zes weken post-partum was de P.B.l. waarde weer tot normaal gedaald.

2) Vier gravidae, die schildkliertherapie kregen; 3 hadden één of meer malen een abortus gehad en de 4e kreeg het schildklierpoeder zonder een bepaalde reden. Bij alle 4 vrouwen waren de P.B.l. waarden als bij een normale zwangere.

Man komt betreffende het P.B.l. en het B.M. in de graviditeit tot de­

zelfde conclusies. Volgens Man zijn P.B.l. schommelingen van 4 - 5 y

%

en meer in een normaal verlopende zwangerschap mogelijk. Ook bij een extra-uteriene zwangerschap stijgt het P.B.l. (Heinemann, Johnson en Man).

(30)

Volgens Danowski, Engstrom, Heinemann, Man, Peters en Russell stijgt vanaf de 6e week van de graviditeit het P.B.I. tot hoog-normale of hyperthyreoidale waarden. Dit blijft zo de gehele graviditeit door, maar het P.B.I. daalt direct na de bevalling tot normaal.

Volgens Friis en Secher zouden de P.B.I. waarden in het begin van de zwangerschap zelfs hoger liggen dan in latere perioden van de zwanger­

schap.

Birnie vond, dat bij 10 normale zwangeren het P.B.l. tot de 10e week een stijging vertoont.

Hij vond:

1. In de graviditeit de P.B.l. waarden liggen tussen 6 - 10 1, % . 2. Het P.B.I. 6 - 9 weken post-partum liggen tussen 3 - 7 1, % . 3. Dat na de eerste periode van de graviditeit (eerste 3 maanden) de gemiddelde P.B.I. waarden gedurende de rest van de zwangerschap vrij constant blijven.

Ook vond Birnie, dat in de 6e, 7e en 8e maand een significante stijging van het B.M. viel te constateren. Hij meent echter, dat het niet gerecht­

vaardigd is een verhoogd B.M. in de zwangerschap als algemeen en nor­

maal geldend op te vatten. Er werd ondanks de hoge P.B.I. waarden in de zwangerschap nooit het beeld van een hyi:erthyreoidie gezien. Het verloop van het B.M. dekte het P.B.I. verloop in diezelfde graviditeit niet of slechts gedeeltelijk. Uit de bepalingen van het serumcholesterol waren geen conclusies te trekken. Tijdens een normale graviditeit kan men niet van een typische P.B.I. curve spreken. (Birnie).

Vergelijking van het P .B.I. van de moeder, onmiddellijk na de geboorte van haar kind en van het navelstrengbloed: Kessel en Politzer bepaal­

den de P.B.I. waarden van 33 moeders binnen een uur na de geboorte en van het navelstrengbloed direct na de geboorte. Bij 2 7 baby's lagen de P.B.I. waarden lager dan bij de moeder. Bij de overige 6 baby's lagen de P.B.l. waarden hoger dan bij de moeder (allen jongens). De P.B.I.

waarden bij de moeders lagen tussen de 3 - 12,4 y % en bij de baby's tussen de 2 - 11,6 y % .

Friis en Secher bepaalden bij 19 vrouwen tijdens de partus het P.B.I.

en tevens dat van het navelstrengbloed; bij 1l vrouwen werd het P.B.I.

de eerste 10 dagen na de geboorte vervolgd. Vóór de i:artus lag het P.B.I. tussen 6, 75 - 10, 75 1, % . De eerste dagen na de partus daalde het P.B.I., zodat na een week er nog maar bij één vrouw een P.B.I.

waarde gevonden werd hoger dan 8 J' % . De gemiddelde waarde van het navelstrengbloed was 6,6 1, % . Alle P.B.I. waarden bij de pasgeborenen lagen gemiddeld 2 0 % lager dan bij de moeder. De partus zelf had geen invloed op het P.B.l. niveau.

Friis concludeert, dat het P.B.l. de placenta niet zou kunnen passeren.

Birnie vond het P.B.I. van het navelstrengbloed significant lager dan dat van de moeder; n.l. bij 40 vrouwen werd dit onderzoek direct na de geboorte van het kind gedaan. Het P.B.l. van het navelstrengbloed was lager dan dat van de moeder, n.l. slechts 5 maal lag het P.B.J. van het kind hoger dan dat van de moeder en eenmaal was het P.B.I. van beiden gelijk.

16

(31)

Danowski en Heinemann zijn het niet geheel eens met bovenstaande schrijvers. Zij vonden bij moeder en kind gelijkelijk verhoogde P.B.I.

waarden.

Abnormale graviditeit. P.B.I. en abortus. B. Singh en D. Morton on­

derzochten een groep van 36 vrouwen, die een dreigende abortus had­

den. Het bloed voor de P.B.I. bepaling werd direct na binnenkomst in het ziekenhuis afgenomen. a) 26 vrouwen aborteerden. Hun P.B.I. waar­

den lagen tussen die van een eu- en hyperthyreoidie in, n.l. tussen de 5,4 - 9,5 y

% .

Een vrouw met een mola hydatidosa had een P.B.I. van 12 y % ; deze hoge waarde was een week na het uitstoten van de mola weer tot normaal gedaald. b) 5 vrouwen brachten hun graviditeit à terme en bevielen van een levend kind. Hun P.B.I. waarden waren tijdens de dreigende abortus normaal voor een gravida. c) 5 doorliepen hun zwangerschap ook normaal. Hun P.B.I. waarden lagen tussen eu­

en hyperthyreoid tijdens de dreigende abortus. In tegenstelling tot Man meent genoemde schrijver, dat bij een laag P.B.I. een abortus niet hoeft op te treden, noch een hoog P.B.I. een abortus uitsluit.

Heinemann, Man en Peters vonden bij 10 vrouwen, die behandeld waren voor een dreigende abortus, een P.B.( bij 6 vrouwen tussen de 4,3 - 5,8

,, % :

dus te laag voor een gravida. Deze schrijvers vinden het karakte­

ristiek, dat een zwangerschap met een laag P.B.I. gewoonlijk in een abortus eindigt. Man c.s. hebben gegevens, die er op wijzen, dat een niet gaan stijgen van het P.B.I. in het begin van de zwangerschap eerder tot abortus zou leiden en dat dit kan voorkomen worden door het toe­

dienen van schildklierhormon. Ook De Mombray, Tickner en Russel had­

den deze mening.

Man c.s. vond bij 26 vrouwen, die vóór de 16e week aborteerden, bij 18 van de 26 een P.B.I. lager dan 6 J' % . Als er vóór de 16e week geen P.B.I. stijging boven de 6 J'

%

plaats vindt, treedt er veelal een abortus op volgens de schrijver. Een P.B.I. boven de 6 y

%

sluit echter een abortus niet uit. De toediening van schildklierpoeder of thyroxine zou niet in staat zijn een abortus te voorkomen.

Friis en Secher bepaalden bij 10 vrouwen het P.B.I. alvorens een abor­

tus provocatus arte medicinalis uit te voeren (graviditeit tussen de 7 - 13 weken). Ook na de abortus werd het P.B.I. bepaald. De P.B.I. waarden lagen vóór de abortus boven de 7 y

% .

Na de abortus vielen de P.B.I.

waarden terug tot normale waarden.

Peters en Man vonden bij vrouwen, die voor de 16e week aborteerden, een P.B.I. lager dan 6 r

% .

Russel vond na de l0e week bij een nor­

male graviditeit geen enkele P.B.I. waarde lager dan 6 y

% ;

bij abortus patiënten lagen de P.B.I. waarden statistisch lager dan bij een normaal verlopende zwangerschap.

Birnie onderzocht het P.B.I. bij 14 gravide vrouwen met een habituele abortus (3 maal of meer abortus). Bij 5 zwangerschappen leidde de zwangerschap tot een abortus.

Bij 4 vrouwen met abortus werd geen daling van het P.B.I. kort vóór de geboorte waargenomen; hij vond zelfs een hoog-normaal P.B.I. Bij de vijfde vrouw met een abortus schommelde het P.B.I. gedurende de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een vroeggeboorte (of premature geboorte) kan optreden door vroegtijdige weeën en/of het vroegtijdig breken van de vliezen.. In deze folder vindt u informatie over de

De oorzaak van een tekort aan bijschildklierhormoon is dat door de operatie de bijschildklieren tijdelijk niet meer goed werken of verwijderd moesten worden.. Dit kunt u

Opvolger van Bertone in de Congregatie voor de Geloofsleer werd Angelo Amato, wel een ge- reputeerd theoloog en op zijn beurt salesiaan?. Zuster Enrica Ro- sanna bezet

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat

Voor kinde- ren van 22 en 23 weken zwan- gerschapsduur worden meestal geen intensieve zorgen ingezet omdat de overlevingskansen zeer klein zijn en de kans op ernstige

Er worden dan antistoffen tegen de schildklier gemaakt, waarbij er eerst klach- ten kunnen ontstaan door het vrijkomen van teveel schildklierhormonen en er later weer een tekort

Deze verschillende afwijkingen die hierboven beschreven staan, kunnen dus het gevolg zijn van alcoholgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap.. Deze afwijkingen vallen onder

De onderzoekingen, beschreven in hoofdstuk 111, zijn in d r i e gedeeltengesplitst: de inhet e e r s t e gedeelte beschreven proe- venwerdenverricht om te komen tot