durende 2 weken trijodotyronineacetaat. Hierbij zag hij een sterke da
N. B. Voor zover niet anders vermeld, zijn alle chemicalien van pro
analyse kwaliteit.
Werkwijze: 1. Precipitatie. De eiwitten in 2 ml. heparineplasma neer
slaan in een 50 ml. centrifugebuis. Hierbij 30 ml. zinksulfaat zwavel
zuuroplossing bij te pipetteren en te mengen. Dan 3,8 - 4 ml. natron
loog toevoegen en mengen. Het geheel 1 O' centrifugeren. Het neerslag 3 keer uitwassen telkens met 30 ml. water, telkens 5' centrifugeren. De benodigde hoeveelheid loog moet van te voren precies bepaald worden door 30 ml. zinksulfaat zwavelzuur op phenolphtaline te titreren.
2. Destructie. Het neerslag in een centrifugebuis oplossen in 5 ml.
zwavelzuur 70 % en overbrengen in een kolf van 250 ml. met twee halzen. De buis 4 keer naspoelen met telkens 5 ml. zwavelzuur en één keer met 5 ml. water.
3 ml. CrOa oplossing pipetteren in de kolf en enige glasparels toevoe
gen. Het geheel goed mengen en langzaam verhitten tot 180° C. Laten afkoelen tot 70° C.
15 ml. water toevoegen; goed mengen en nogmaals langzaam verhitten tot 180° C. Weer laten afkoelen.
3. Distillatie. 25 ml. water wordt in de destructiekolf gedaan, vlak voor de distillatie (zeer goed mengen), waardoor men de verdunnings
warmte kan benutten. De kolf aansluiten aan het middenstuk van het distillatieapparaat. In de "trap" van het middenstuk pipetteert men 2 ml. verdunde arsenietoplossing en sluit ook de koeler aan. Op de andere hals van de kolf plaatst men een druppeltrechtertje met 5 ml.
HsPOs 50 % , vermengd met 1 ml. H202 3 % . De inhoud van de kolf brengt men met een hete vlam aan de kook en wacht tot condenswater van de koeler in het trechtertje van de zijbuis van het middenstuk be
gint te druppelen. Dan laat men voorzichtig het fosforigzuur bijdrup
pelen onder enige druk. Hierna distilleert men 1 0'. Het distillaat wordt afgetapt uit de kraan aan de "trap" in een maatkolfje van 50 ml. De brander wordt uitgedraaid, het druppeltrechtertje wordt verwijderd en de temperatuur in de kolf wordt gemeten. Deze temperatuur moet lig
gen tussen de 140° - 150° C.
Het apparaat wordt gedemonteerd en het middenstuk enige malen na
gespoeld in het maatkolfje. Het distillaat wordt aangevuld met water tot 50 ml.
Blanco: Ter bepaling van de blanco-waarden van de reagentia voert men de gehele boven beschreven bewerking uit, doch vervangt 2 ml.
plasma door 2 ml. water.
4. Calorimetrische bepaling van het jodide. Men pipetteert in enige Klett-Summerson· colorometriebuizen 5 ml. water en 1 ml. slotreagens (de z.g. controle). In enige andere buizen 5 ml. distillaat van de blanco
bepaling en 1 ml slotreagens ( de blanco).
Men mengt de inhoud van de buizen goed en plaatst deze ongeveer 1 0' in een waterbad van 37° C.
Dan pipetteert men in de eerste buis
½
ml. verdund ceriumsulfaat oplossing, mengt de oplossing goed en stelt een wekker op 22'. Vervol
gens voegt men aan de andere buizen ceriumsulfaat toe. Bij het af
lopen van de wekker begint men de buizen af te lezen in de colori
meter, waarbij men voor iedere aflezing evenveel tijd neemt.
De beschreven methode is in grote lijnen de methode, zoals die door Barker is gepubliceerd. Slechts enkele kleine wijzigingen zijn aange
bracht.
Methode van de electroforese.
In 4 reageerbuisjes wordt in elk daarvan 0,1 1, radio-actief thyroxine gedaan. Hieraan wordt inactief thyroxine in verschillende concentraties toegevoegd; aanvankelijk 0,2; 0,4 ; 0,75 en 1 gamma inactief thyroxine, maar aangezien deze concentraties ver boven de physiologische bindings
capaciteit liggen, werd er later een geringere concentratie inactief-1-thyroxine toegevoegd n.l. 0,1; 0,2; 0,375 en 0,5 ?'·
Vervolgens werden de verschillende thyroxine oplossingen 1 uur
ge-incubeerd met 1 ml. serum bij 37° C (van dit serum werd tevens het P.B.I. bepaald).
Op 4 papierelectroforesestroken werd met potlood een lijn getrokken, die de opbrengplaats markeerde.
De 4 met buffer bevochtigde stroken werden in een electroforesebak ge
spannen. Daarna werd er een electroforese gedaan in een veronalbuffer P.H. 8, 6.
Van de eerste 2 buisjes lieten we het serum op 2 stroken lopen. Het plasma liep gedurende 14 - 16 uur bij 240 Volt. Vervolgens werden de stroken gedroogd. Van 4 stroken, waarop 4 verschillende thyroxine con
centraties zaten, werd in de lengte van de strook aan beide kanten een smalle strook (ongeveer een
½
cm breed) afgeknipt. De 8 afgeknipte strookjes en de 2 overgebleven hele stroken werden gekleurd met broomphenolblauw gedurende 20'. Hierna werden ze gedurende 10' gespoeld in azijnzuur 1
%
en gedurende 20' gefixeerd in alcohol 96% .
Vervolgens werden de strookjes en stroken te drogen gehangen. De grote gedroogde stroken werden gebruikt als controlestroken, om te zien hoe de eiwitfracties gelopen hadden. De smalle gekleurde strookjes, die vóór het kleuren genummerd waren, werden teruggelegd op hun oor
spronkelijke plaats naast de ongekleurde middenstroken.
Zo was het mogelijk op de ongekleurde middenstrook het verloop van de verschillende eiwitfracties af te tekenen. Op deze manier kreeg men 7 geknipte strookjes n.l. de 6 eiwitfracties en de strook tussen a1 en a2-globuline ingelegen. Deze laatste strook bevat dus het T.B.P. (Thyrox
ine-Bound-Protein).
De 7 geknipte strookjes, waarop zich de afzonderlijke eiwitfracties be
vonden, werden in volgorde in plastic reageerbuisjes gedaan, waarna aan elk buisje 2 ml. geconcentreerd zwavelzuur werd toegevoegd. Het geheel liet men staan, totdat er een zwarte stroperige vloeistof verkregen was. De 28 buisjes werden afzonderlijk in de Well-type scintillation counter op de hoeveelheid radio-activiteit onderzocht. Er kon dan be
rekend worden, hoeveel procent van de radio-actieve thyroxine aan de albuminefractie gebonden was, evenals het percentage radio-actieve thy
roxine, gebonden aan het T.B.P.
Ter vergelijking met de waarden, die men bij verschillende concentraties van toegevoegde thyroxine zou verkrijgen voor de percentages radio
activiteit in de albumine en T.B.P. fracties, werd door ons gebruik ge
maakt van de resultaten van deze fracties van verschillende groepen normale personen (gravidae en niet-gravidae), zoals die door Dowling, Freinkel en lngbar gegeven zijn (zie hoofdstuk III).
Het Basaal-Metabolisme werd bepaald met Lode's spirograaf D. 53. Dit toestel werd door wijlen professor Dirken ontworpen, waarbij hij vooral aandacht besteedde aan het slangen- en klepsysteem.
Het is een zeker nadeel, dat het R.Q. hier niet mee gemeten kan wor
den. Bovendien wordt het warmteverlies van het lichaam niet gemeten.
Professor Dirken meende echter, dat met dit apparaat, zeker bij overi
gens gezonde mensen, een voor de kliniek voldoende nauwkeurigheid
45
kon verkregen worden, indien de patient inderdaad in basale omstan
digheden verkeert. Het Basaal-Metabolisme werd steeds door een en dezelfde persoon bepaald.
Het bleek ons, dat de waarde van het B.M. bij de eerste bepaling meestal 10 % hoger lag dan bij de tweede bepaling. Waarschijnlijk zul
len hier psychische factoren een rol bij spelen, evenals een onbekend
heid van de vrouw met wat er precies gebeuren gaat.
46
HOOFDSTUK Vl.
Patienten met amenorrhoe of oligomenorrhoe en een verlaagd of laag
normaal Basaal-Metabolisme.
De nu te bespreken 19 patienten meldden zich op de polikliniek wegens menstruatiestoornissen.
De leeftijd van deze 19 meisjes lag tussen de 18 - 24 jaar, behalve één patiente, die 33 jaar oud was. Zes meisjes hadden een primaire ame
norrhoe; elf hadden een secundaire amenorrhoe, die tussen de 8 - 61 maanden bestond; twee meisjes hadden een oligomenorrhoe (2 - 3 keer per jaar een normale menstruatie).
Bij alle 19 patienten werd een infantilisme van de genitalia interna ge
vonden. Het meten van de sondelengte van de uterus was slechts bij 2 meisjes mogelijk, daar 17 virgo waren. Hierdoor was het ook niet mo
gelijk een goede indruk van de ontwikkeling van het voorste en ach
terste gewelf van de vagina te verkrijgen.
De grootte van de uterus werd bij het rectale onderzoek geschat en in centimeters weergegeven. Bij zeer geringe ontwikkeling van de uterus spreken wij van een boongrote, een hazelnootgrote en een pruimgrote uterus. Hierbij wordt geen cervix en corpus uteri afzonderlijk gevoeld, maar een niet nader te definieren massa, zoals hierboven is aangeduid.
Andere tekenen van een infantilisme van de genitalia interna waren het vinden van een kleine uterus in hyper-anteflexie of in retroflexie, even
als het voelen van strak gespannen ligamenta rotunda.
Ook de genitalia externa waren bij alle 19 meisjes onderontwikkeld. Er was een nauwe vulva en een geringe ontwikkeling van de labia majora.
De pubis- en okselbeharing was bij alle 19 meisjes normaal vrouwe
lijk. Bij 4 meisjes waren de borsten normaal ontwikkeld; bij 13 meisjes was de borstgroei onvoldoende en bij 2 meisjes was er geen groei van de borst aanwezig.
Alle 19 meisjes hadden vage algemene klachten, waarbij de klachten