• No results found

Azink-West Saxion Fieldschools 2016 en 2017 Epse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Azink-West Saxion Fieldschools 2016 en 2017 Epse"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Saxion

Fieldschools

2016 en 2017

Epse

John Irving

Projectnummers 561-571

(2)
(3)

Colofon Auteur: J. Irving

Redactie: B. Vermeulen, W.K. Vos Beeldredactie: J. Irving

Productie kaartmateriaal: J. Irving

Titel: Azink-West Saxion Fieldschools 2016 en 2017 Epse, projectnummers 561-571 Dit rapport is een product voor:

Archeologie Deventer Gemeente Deventer Postbus 5000 7400 GC Deventer Nederland Telefoon: (0031)-(0)570-671155 www.deventer.nl Afstudeerwerkstuk John Irving (343855) HBO Archeologie Saxion Hogeschool Deventer

(4)

Voorwoord

Hazerswoude-Rijndijk, mei 2019

Allereerst zou ik graag Bart Vermeulen, Marieke van der Wal, Hans Ringenier, Emile Mittendorff en Ivo Hermsen van Archeologie Deventer willen bedanken voor hun hulp bij het schrijven van dit afstudeerwerkstuk. Voor vragen en tips kon ik steeds weer bij hen terecht. De mogelijkheid om op het kantoor van Archeologie Deventer te kunnen werken en gebruik te kunnen maken van de literatuurcollectie heeft een grote bijdrage geleverd aan de voortgang. Ik vind het jammer dat ik verhuisd ben voordat het werkstuk afgerond was, waardoor ik dit niet meer in Deventer kon doen. Verder wil ik graag Wouter Vos bedanken voor zijn begeleiding, advies, ondersteuning en nakijkwerk tijdens het gehele proces. Deadline na deadline heb ik gemist, maar hij heeft me toch steeds weer weten te motiveren om dit werkstuk uiteindelijk af te kunnen ronden. Ten slotte had ik dit alles niet kunnen doen zonder Marijke, mijn verloofde. Zij heeft mij op alle fronten gesteund en wanneer ik het echt niet zag zitten steeds weer aan het werk weten te zetten. Al was wat ik deed maar één bladzijde, het was er weer één meer dan gisteren.

Uiteindelijk ben ik tevreden met het eindproduct wat hier nu ligt, ook al heeft het twee jaar langer geduurd dan ik oorspronkelijk van plan was. Het voelt goed om het nu uiteindelijk af te kunnen sluiten. Daarnaast is het fijn dat deze onderzoeken toch wat hebben kunnen bijdragen aan de archeologische kennis van het gebied. Het aantreffen van zaken zoals huisplattegronden uit de bronstijd en de waterput met tonbeschoeiing zorgen voor een bijdrage aan de archeologische beeldvorming van het bedrijvenpark A1 Bedrijvenpark Deventer en de gemeente Deventer.

(5)

Inhoud

1 Inleiding ...6 1.1 Ligging onderzoeksgebied ...6 1.2 Projectgegevens ...6 Azink-West 2016 ...6 Azink-West 2017 ...6 1.3 Samenvatting ...7

2 Archeologisch en historisch kader ...8

2.1 Archeologisch kader en eerder uitgevoerd onderzoek ...8

Prehistorie tot en met de Romeinse tijd ...8

Middeleeuwen en nieuwe tijd ... 10

2.2 Historisch kader ... 12

2.2.1 Het akkercomplex ... 12

2.2.2 Ontwikkeling van het erf Azink ... 12

3 Vraagstelling, strategie en methode ... 16

3.1 Doelstelling en onderzoeksvragen ... 16 3.1.1 Onderzoeksvragen Fieldschool 2016 ... 18 3.1.2 Onderzoeksvragen Fieldschool 2017 ... 18 3.1.3 Onderzoeksvragen afstudeerwerkstuk ... 19 3.2 Onderzoeksstrategie en methoden ... 19 3.2.1 Onderzoeksstrategie en werkverloop ... 19 3.2.2 Methoden en technieken... 22 4 Landschap en bodem ... 25

4.1 Geomorfologisch en bodemkundig kader ... 25

4.2 Geomorfologische en bodemkundige resultaten van het onderzoek ... 27

5 Sporen en structuren ... 29

5.1 Sporen uit de (late) prehistorie ... 29

5.1.1 Bewoningssporen ... 29

5.1.2 Waterkuil ... 36

5.1.3 Kuilen ... 38

5.2 Sporen uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd ... 40

5.2.1 Waterput ... 40 5.2.2 Vijfkantige roedenberg ... 41 5.2.3 Greppels ... 42 6 Vondstmateriaal ... 48 6.1 Inleiding ... 48 6.2 Keramiek ... 48 6.2.1 (Late) Prehistorie ... 49

(6)

6.2.2 Middeleeuwen ... 53 6.2.3 Nieuwe tijd ... 54 6.3 Glas ... 55 6.4 Metaal ... 55 6.5 Botmateriaal ... 55 6.6 Vuursteen en natuursteen ... 56 6.6.1 Vuursteen ... 56 6.6.2 Natuursteen ... 57

6.7 Hout en overig organisch materiaal ... 59

6.7.1 Hout ... 59

6.7.2 Overig organisch materiaal ... 62

7 Conclusie en beantwoording van de onderzoeksvragen ... 63

Onderzoeksvragen afstudeerwerkstuk ... 65 8 Discussie en aanbevelingen... 68 8.1 Discussie ... 68 8.2 Aanbevelingen ... 68 Verantwoording afbeeldingen ... 70 Literatuur ... 70

Lijst van afkortingen en begrippen ... 74

Afkortingen ... 74

(7)

1 Inleiding

1.1 Ligging onderzoeksgebied

In de periodes van 19 april tot en met 10 juni 2016 en 1 mei tot en met 13 juni 2017 zijn binnen het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer twee onderzoeken in de vorm van Fieldschools uitgevoerd door studenten van de opleiding HBO Archeologie van Saxion Hogeschool. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de snelweg A1 en de spoorlijn Deventer-Zutphen aan de oostzijde. De zuidelijke grens is de Dortherweg en in het westen is dit de Deventerweg (afb. 1.1). De noordelijke werkputten bevinden zich ca. 35 m ten westen van het onderzoeksgebied Azink-Oost (project 392) dat is onderzocht door Archeologie Deventer in 2010 en 2011. Een van de werkputten uit 2017 is direct aansluitend ten zuiden van dit onderzoeksgebied aangelegd. De zuidelijke werkputten bevinden zich ca. 40 m ten zuiden van de westelijke werkputten van de Fieldschool 2014 (project 495).

Afb. 1.1 De ligging van het onderzoekgebied binnen Deventer en Nederland. (Bron: Archeologie Deventer)

1.2 Projectgegevens Azink-West 2016

Projectnr. Archeologie Deventer: 561

Plaats en gemeente: Epse, Deventer

Naam onderzoek: Saxion Fieldschool Epse Azink-West 2016

Onderzoeksmeldingsnummer: n.n.b.

Centrumcoördinaten: X: 210.650

Y: 472.025

Bevoegd gezag: B. Vermeulen, gemeente Deventer

Projectleiding: W.K. Vos

Duur uitvoering: 19-04-16 t/m 10-06-16

Azink-West 2017

Projectnr. Archeologie Deventer: 571

Plaats en gemeente: Epse, Deventer

(8)

Onderzoeksmeldingsnummer: 4042615100

Centrumcoördinaten: X: 210.650

Y: 472.025

Bevoegd gezag: B. Vermeulen, gemeente Deventer

Projectleiding: W.K. Vos

Duur uitvoering: 01-05-17 t/m 13-06-17

1.3 Samenvatting

Door de voorgenomen uitbreidings- en inrichtingsplannen van het bedrijvenpark A1 Bedrijvenpark Deventer, even ten zuiden van de snelweg A1 nabij Deventer, zal de bodem worden geroerd en kunnen archeologische waarden verloren gaan. De gemeente Deventer heeft hiertoe al in een eerder stadium archeologisch onderzoek uitgevoerd waarna verschillende vindplaatsen onderzocht en veiliggesteld zijn. Het resterende terreindeel is gedeselecteerd voor archeologisch onderzoek. Dit betekent niet dat er niets aan archeologie aanwezig zou kunnen zijn, maar dat het door de gemeente minder van belang wordt geacht voor de kennisvorming over het verleden van Deventer en omstreken. Deze terreindelen zijn in die zin uitermate geschikt voor het veldpracticum voor eerstejaarsstudenten van Saxion Hogeschool te Deventer, opleiding HBO-Archeologie. In dat kader hebben in 2016 en 2017 twee zogeheten Fieldschools plaatsgevonden waarvan de resultaten in dit rapport behandeld zullen worden. Dit rapport is in het kader van een afstudeerwerkstuk van de opleiding HBO-Archeologie van Saxion Hogeschool te Deventer opgesteld.

In totaal zijn tijdens beide Fieldschools tien werkputten aangelegd met een gecombineerd oppervlak van 6.240 m2. Hierbij zijn voornamelijk resten aangetroffen daterend uit de (midden) bronstijd, de

middeleeuwen en de nieuwe tijd. In het noordelijke deel van de onderzoekslocatie zijn twee huisplattegronden aangetroffen. Deze plattegronden zijn op basis van overeenkomsten in de constructie en aangetroffen aardewerk gedateerd in de midden bronstijd. In de directe omgeving van de huisplattegronden zijn twee spiekers aangetroffen. Vermoedelijk zijn deze structuren onderdeel geweest van dezelfde erven als de huisplattegronden. Ten zuiden van de huisplattegronden, op ca. 60 m afstand, bevond zich een waterkuil waarin een grote hoeveelheid materiaal uit de midden bronstijd is aangetroffen. Onder de vondsten uit deze waterkuil waren een vuurstenen spits met oppervlakteretouche en meerdere verkoolde eikels. Verder is in de zuidelijke putten een grote concentratie aan kuilen aangetroffen, waaruit aardewerk uit de midden bronstijd afkomstig is. Wat de originele functie van de kuilen was, is niet duidelijk, maar ze lijken uiteindelijk te hebben gediend als afvalkuilen.

De sporen daterend uit de middeleeuwen en nieuwe tijd betreffen randverschijnselen van agrarische erven; een hopplantage, een waterput met tonbeschoeiing, een vijfkantige roedenberg en verschillende greppels. De hopplantage is tijdens eerder onderzoek ook al aangetroffen. Deze structuur is met de aanvulling uit 2017 nog steeds niet helemaal begrensd. De waterput met tonbeschoeiing en de roedenberg liggen zeer dicht bij elkaar. Deze structuren zijn op basis van het aangetroffen aardewerk in verschillende perioden gedateerd en hebben niet tot hetzelfde erf gehoord. Vermoedelijk is de roedenberg wel een randstructuur geweest die behoorde tot de derde fase van het erf Azink. De verschillende greppels die zijn aangetroffen sluiten goed aan bij de greppelsystemen die met de voorgaande onderzoeken al deels in kaart zijn gebracht. Een aantal greppels zijn vermoedelijk ontginningsgreppels uit de eerste fase van het erf Azink tussen 1100 en 1300. Uit de greppels is relatief weinig vondstmateriaal afkomstig. De greppels die wel gedateerd konden worden aan de hand van vondsten hebben een datering na de 16e eeuw, na de tweede fase

van het plaggendek. Hierbij horen twee perceelgreppels die op de kadastrale minuut van 1832 staan weergegeven.

(9)

2 Archeologisch en historisch kader

2.1 Archeologisch kader en eerder uitgevoerd onderzoek

Archeologie Deventer heeft vanaf 2000 een groot aantal archeologische onderzoeken uitgevoerd in het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer. In 2000 en 2001 is tijdens een grootschalig proefsleuvenonderzoek 19 km aan proefsleuven aangelegd. In totaal zijn tijdens dit onderzoek 41 verschillende vindplaatsen herkend met dateringen lopend vanaf de steentijd tot en met de Tweede Wereldoorlog.1

Op basis van de resultaten van het inventariserende proefsleuvenonderzoek (IVO-P) is een aantal vindplaatsen geselecteerd voor vervolgonderzoek. Deze vervolgonderzoeken zijn uitgevoerd door Archeologie Deventer. Een deel van deze onderzoeken zijn uitgevoerd in samenwerking met Saxion in de vorm van meerdere Fieldschools (afb. 2.1). Uit de resultaten van deze vervolgonderzoeken bleek het plangebied een lange, gevarieerde bewonings- en gebruiksgeschiedenis te hebben. De vroegste sporen dateren uit het laat paleolithicum in de vorm van onder meer tijdelijke jachtkampementen. Deze vindplaatsen liggen op de dekzandrug bij de boerderij De Olthof in het oostelijk deel van het plangebied (Olthof-Noord project 270 & Fieldschool 2012, project 444). Langs de dekzandrug loopt van oudsher de Dortherbeek. De combinatie van hoger gelegen delen met bos voor de jacht en een lager gelegen gebied met een waterloop waarin gevist kon worden, maakte het gebied zeer geschikt als nederzettingslocatie.2

Prehistorie tot en met de Romeinse tijd

Tijdens verschillende onderzoeken binnen het plangebied zijn sporen uit de vroege prehistorie aangetroffen. De oudste resten bestaan uit paleolithische vuursteenconcentraties en mesolithische haardkuilen. De meeste van deze vindplaatsen bevonden zich op de hogere delen in het plangebied; de dekzandrug in het oosten en een kleinere dekzandduin in het midden. Deze resten zijn tijdens de onderzoeken Olthof-Noord (project 270), Olthof-Zuid Late Prehistorie (project 310), Olthof-Zuid Vroege Prehistorie (project 378), Olthof-Zuid Prehistorie, fase 2 (project 463) Molbergsweg-Zuid (project 400) en de Fieldschool 2012 (project 444) onderzocht.3

Tijdens de zes bovengenoemde onderzoeken en de Fieldschools 2013 en 2014 (projecten 468 en 495) zijn verschillende resten uit de bronstijd aangetroffen; voornamelijk nederzettingsresten zoals huisplattegronden (types Emmerhout, Elp en Borger B4), bijgebouwen en afvalkuilen zijn veel

gevonden. Bijzonder voor de Fieldschool 2013 is het aangetroffen grafveld met verschillende inhumatie- en crematiegraven en een langbed van het type Vledder uit de bronstijd. Bij het onderzoek Molbergsweg-Zuid is een dubbele palenrij met halve palenkrans gevonden. Deze structuur dateert vermoedelijk uit de midden bronstijd en kan aan het grafveld van de Fieldschool 2013 worden gekoppeld.5

1 Appels 2002.

2 Van der Wal in prep.

3 Van der Wal in prep; Hermsen/ van der Wal/ Peeters 2015, 10-11. 4 Hermsen/ van der Wal 2016, 50.

(10)
(11)

De jongste prehistorische sporen binnen het plangebied dateren uit de ijzertijd. Tijdens zes onderzoeken zijn nederzettingssporen uit deze periode aangetroffen (projecten 270, 310, 400, 463, 468 en 495). Deze sporen betreffen spiekers, afvalkuilen en meerdere huisplattegronden (types Hijken (subtype Epse), Diphoorn, Fochteloo A, Wachtum, Dalen en Oss 4/ Haps,).6 Een aantal van

deze huisplattegronden heeft een looptijd die begint in de ijzertijd en doorloopt tot in de Romeinse tijd. Bij Olthof-Noord is op de dekzandrug een crematiegrafveld aangetroffen dat dateert vanaf het begin van de vroege ijzertijd tot in de 6de eeuw voor Christus.7

Binnen het plangebied zijn ook sporen uit de Romeinse tijd gevonden. Deze zijn tijdens de onderzoeken Olthof-Noord, Olthof-Zuid Late Prehistorie, Olthof-Zuid Prehistorie fase 2 en Molbergsweg-Zuid aangetroffen. Het betreffen huisplattegronden (type Wijster BIIb), greppels, waterkuilen, hutkommen en een (mogelijke) meilerkuil.

Middeleeuwen en nieuwe tijd

Na de Romeinse tijd lijkt het gebied voor een aantal eeuwen verlaten te zijn geweest als bewoningslocatie. De eerstvolgende periode met nederzettingssporen zijn de volle middeleeuwen, in de vorm van het erf Olthof en het erf Azink, ten westen van de Olthof. De vroegste fase van het erf Azink is met de onderzoeken Azink-Oost (project 392) en Molbergersweg Zuid gedateerd vanaf de late 12de tot in de 14de eeuw. In deze fase bestaat het erf uit een boerderij van het type Gasselte B

met een aantal bijgebouwen. Verder wordt een mogelijke hopplantage tot deze fase gerekend.8 De

stichting van het erf staat in verband met de stichting van het klooster Maria ter Horst rond 1225 welke kort na de stichting in 1253 is afgebrand en verlaten. De locatie van dit klooster is bij het onderzoek Olthof Beekdal (project 284) onderzocht. In het onderzoeksgebied van Olthof Beekdal zijn verder onder andere de resten van een watermolen aangetroffen die deel uitmaakte van het kloosterterrein.9 De molenbeek en molenkolk van deze watermolen zijn aangetroffen bij het

onderzoek Olthof-Zuid Middeleeuwen (project 309). De beek is waarschijnlijk in de 14de eeuw deels

opgevuld geraakt.10

Tijdens de Fieldschools 2013 en 2014 zijn ook sporen uit de middeleeuwen aangetroffen. De meeste middeleeuwse structuren dateren van 1300-1500. Dit zijn voornamelijk bijgebouwen, diergraven, een waterput en greppels. In een van de noordelijke werkputten van de Fieldschool 2014 is een kringgreppel met daaromheen kleine paalsporen aangetroffen. Deze structuur wordt op basis van de vulling en overeenkomsten met een soortgelijke structuur aangetroffen in Voorthuizen11 niet als

(prehistorische) grafstructuur geïnterpreteerd, maar als een mogelijk agrarische structuur uit de middeleeuwen of nieuwe tijd.12

De tweede bewoningsfase van het erf Azink was tussen 1400 en 1500. In twee ondiepe sporen behorend bij het hoofdgebouw uit deze fase is baksteen aangetroffen. Vermoedelijk zijn dit resten van de poeren waarop de constructiepalen van de boerderij hebben gestaan. Verder zijn uit deze fase greppels, spiekers, een vijfkantige roedenberg, verschillende kuilen en een mogelijke brug over een van de greppels gedocumenteerd.13

De derde fase van het erf Azink, daterend na 1500, is verder naar het zuiden verplaatst. De oudste bebouwing op deze locatie is afkomstig uit de 16de eeuw. Deze werd vastgelegd tijdens de

archeologische begeleiding van de sloop (project 534) van verschillende gebouwen op het (toenmalige) erf Azink. De locatie van de eerste twee fases van het erf lijkt vanaf dit moment

6 Hermsen/ van der Wal 2016, 9-10, 63-116. 7 Hermsen/ van der Wal 2012, 90.

8 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 61-62; van der Wal, in prep. 9 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013, 179.

10 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013, 333-336. 11 Van Doesburg/ Müller 2010.

12 Van der Wal, in prep.

(12)

uitsluitend als landbouwgrond gebruikt te worden.14 Bij de aanleg van twee wegcunetten van de

rondweg van het bedrijvenpark (Wegcunetten BPA1, project 513) zijn sporen aangetroffen die kunnen worden toegewezen aan Spijker Azink.15 Spijker Azink was een buitenhuis gebouwd aan het

einde van de 18de of het begin van de 19de eeuw. Deze is in 1873 alweer gesloopt.16 Uit deze fase van

het erf Azink zijn verder verschillende perceelgreppels, een vijfkantige roedenberg en dierbegravingen aangetroffen tijdens de Fieldschools 2013 en 2014.

Afb. 2.2 De ligging van de werkputten ten opzichte van het onderzoeksgebied Colmschater Enk (Bron achtergrondkaart: PDOK, OpenTopo Achtergrondkaart).

Ten noordoosten van het plangebied, A1 Bedrijvenpark Deventer, aan de noordzijde van de Schipbeek en de A1 ligt Colmschate. In archeologisch opzicht is dit een van de best onderzochte microregio’s van Oost-Nederland (afb. 2.2).17 Tijdens de verschillende opgravingen en waarnemingen

binnen dit gebied zijn resten aangetroffen uit de vroege prehistorie in de vorm van kleine aantallen scherven aardewerk en bewerkt vuursteen. In vergelijking met de andere periodes is dit een relatief

14 Kastelein/ Hermsen/ van der Wal 2015, 12-14. 15 Pollmann 2015, 5.

16 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2015, 13-14. 17 Van der Wal in prep.

(13)

klein aantal vondsten.18 De meeste laat-prehistorische sporen in het gebied Colmschate dateren uit

de ijzertijd. Het gaat hierbij om huisplattegronden van verschillende types (o.a. Hijken en Oss 4/Haps), meerdere spiekers, bijgebouwen, waterputten en voorraad- en afvalkuilen.19 De

meerderheid van de sporen die tijdens de opgravingen zijn aangetroffen, dateert uit de Romeinse tijd. Uit deze periode dateren ook verschillende gebouwplattegronden (o.a. types Wijster of Peelo en Wijster A variant), hutkommen, spiekers, afrasteringen, waterputten, een aantal dierbegravingen en meerdere soorten kuilen (haard-, meiler-, oven-, voorraad-, en afvalkuilen).20 Middeleeuwse en

jongere sporen binnen het onderzochte gebied betreffen verschillende boerderijplattegronden, spiekers, waterputten, meerdere soorten greppels en voorgangers van de Holterweg met een groot aantal karrensporen.21 Verder zijn resten uit de Tweede Wereldoorlog in de vorm van een V1-krater

en een loopgraaf aangetroffen.22De resultaten van de archeologische onderzoeken in Colmschate

vormen een belangrijke aanvulling op de onderzoeken binnen A1 Bedrijvenpark Deventer voor het interpreteren van de archeologische resten van de Fieldschools 2016 en 2017. Vooral de sporen gedateerd in de late prehistorie en de middeleeuwen zullen voor de uitwerking van deze onderzoeken van belang zijn.

2.2 Historisch kader 2.2.1 Het akkercomplex

Tijdens verschillende onderzoeken is het akkercomplex onderzocht, dit heeft tot het volgende beeld geleid.23 Tot in de 13de eeuw heeft op de akkers in het plangebied waarschijnlijk landbouw met

uitsluitend organische bemesting plaatsgevonden. Hierdoor zijn de akkerlagen vrijwel niet opgehoogd. Dit was dezelfde akkerlaag die in de prehistorie en Romeinse tijd gebruikt werd. Na de 13de eeuw

zijn de akkers in het gebied opgehoogd door middel van een combinatie van mest en zand. Deze ophogingslaag kan, op basis van de samenstelling, in twee fasen worden onderverdeeld. Het materiaal van de oudste fase van de ophogingslaag, 14de- en 15de eeuw, is waarschijnlijk afkomstig uit het

beekdal van de Dortherbeek. De micromorfologische samenstelling van de lagen in deze fase komt sterk overeen met die van de natuurlijke bodem uit het beekdal. Tijdens deze fase wordt weinig huishoudelijk afval als bijmenging aan het ophogingsmateriaal toegevoegd. De tweede fase bestaat uit plaggen aangevuld met houtskool, verbrande plaggen en (organisch) huishoudelijk afval.24 Het

vondstmateriaal aangetroffen tijdens de onderzoeken Olthof-Noord en -Zuid, Azink-Oost en Molbergsweg-Zuid heeft een looptijd vanaf de 16de eeuw, hoewel het grootste deel van het

vondstmateriaal uit de 17de-18de eeuw en later dateert. Vermoedelijk is de tweede fase wel in de 16de

eeuw begonnen maar zijn jongere scherven het gevolg van de in verhouding grotere bijmenging van afval in de latere eeuwen.

2.2.2 Ontwikkeling van het erf Azink

In de 10de eeuw is het erf De Olthof gesticht op een relatief smalle, langgerekte rug parallel aan het

beekdal.25 Aan het einde van de 12de eeuw is het erf compleet heringericht. Hierbij is de oppervlakte

van het erf vergroot van ongeveer 7.000 m2 naar 11.000 m2. Aan de rand van het erf werd een

houten watermolen gebouwd en langs de oostelijke grens een molenbeek gegraven. In deze periode van herinrichting is ten westen van De Olthof een erf gesticht dat zeer waarschijnlijk een voorganger van het erf Azink is.26 Deze voorganger van het erf Azink is aangetroffen tijdens het onderzoek

Azink-Oost (project 392). Vermoedelijk hangen het stichten van dit nieuwe erf en de herinrichting van de Olthof samen met de voorbereidingen van de stichting van het klooster Maria ter Horst.27

18 Hermsen/ van der Wal/ Peeters 2015, 17-18.

19 Hermsen 2007, 26-41; Hermsen/ Haveman 2009, 24-93; Kastelein/ Hermsen 2011, 23-36. 20 Hermsen 2007, 42-101; Hermsen/ Haveman 2009, 94-122.

21 Verlinde 2000, 23-25; Mittendorff 2005, 5-22; Hermsen/ Haveman 2009, 122-141. 22 Hermsen/ Haveman 2009, 148-149.

23 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013, 334-335. 24 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 34-36. 25 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013, 335-336. 26 Vermeulen/ Mittendorff/ van der Wal 2012, 216-221. 27 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 13, 122.

(14)

Het nieuwe erf had waarschijnlijk de functie om de lager gelegen delen van land te ontginnen en in cultuur te brengen voordat het klooster gesticht werd. Het klooster Maria ter Horst brandde in 1253 af, 25 jaar na de stichting. In 1263 is een nieuw klooster, klooster Ter Hunnepe, aan de noordzijde van de Dortherbeek gesticht (afb. 2.3).28 Veel van de boerderijen in de omgeving van Epse

waren eigendom van Ter Hunnepe, onder andere Krukkeland en de Olthof. Azink was hierop een uitzondering, het behoorde tot 1509 bij het domeinbezit van de hertog van Gelre. In dat jaar ontslaat de hertog van Gelre de toenmalige eigenaar, de weduwe van Evert Geertes, van alle hofhorige plichten.29

Het erf Azink, ook wel Oud Azink, wordt in historische bronnen voor het eerst vermeld in 1458 als erf Avesinck.30 In de 15de en 16de eeuw komen vooral de namen Aesszinck, Aessink en Asink voor.

De schrijfwijze Azink wordt pas rond het midden van de 19de eeuw gebruikt. Begin 16de eeuw hield

de voorganger van het erf Azink op te bestaan. Tijdens het onderzoek Azink-Oost (project 392) zijn geen bewoningssporen aangetroffen die later dateren dan de 14de-15de eeuw. Vermoedelijk werd het

erf rond deze periode verplaatst naar de historisch bekende locatie van het erf Azink. Het lijkt aannemelijk dat het verplaatsen van het erf in verband staat met het aanbrengen van de tweede fase van het plaggendek. De nieuwe locatie van het erf ligt aan de rand van het heringerichte akkerareaal, op de overgang naar de lager gelegen weidepercelen (afb. 2.4). Hoewel deze samenhang nog niet met zekerheid kan worden aangetoond, is aangetoond dat de tweede fase van het plaggendek en de derde fase van het erf Azink wel uit dezelfde periode dateren.

In 1797 worden het erf en goed Azink verkocht door J. Lemker aan zijn zoon W.G. Lemker.31

Waarom J. Lemker het erf aan zijn zoon heeft verkocht in plaats van door te geven als erfenis is niet bekend. Twintig jaar later, in 1807, laat W.G. Lemker een taxatie uitvoeren voor de huur- of pachtprijs van een ‘spijker’ op het erf Azink. Een spijker is in de omgeving van Deventer vanaf de 17de

eeuw een buitenhuis voor welgestelde landeigenaren. Van deze spijker was in de verkoopakte in 1797 nog geen sprake. Spijker Azink heeft ten zuiden van de boerderij Oud Azink gestaan.

Afb. 2.3 Uitsnede van de kaart van Van Wijck uit 1668. Links van het midden is het klooster Ter Hunnepe (1) zichtbaar met aan de overzijde van de Dortherbeek een deel van het “Aessincks groen lant” (2). Rechts onderin is het erf van De Olthof afgebeeld (3). (Bron achtergrondkaart: Archeologie Deventer)

28 Vermeulen/ Mittendorff/ van der Wal 2012, 216-221. 29 Appels 2002, 63.

30 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 13, 39-40. 31 Appels 2002, 43-44.

N

1

2

(15)

Afb. 2.4 Het historisch grondgebruik in het plangebied op de kadastrale minuut van 1832. (Bron kadastrale minuut 1832: Archeologie Deventer)

Op de kadastrale minuut van 1832 zijn de percelen van de derde fase van het erf Azink nog steeds eigendom van de familie Lemker (afb. 2.5). In de loop van de 19de eeuw worden de erven Azink en

Spijker Azink regelmatig gezamenlijk verkocht. Een gedetailleerd overzicht van de verschillende eigenaren van onder andere het erf Azink is te vinden in Tussen Deventer en Epse van F. Appels.32 In

1848 wordt voor het eerst de boerderij Nieuw Azink vermeld. Vermoedelijk is Nieuw Azink ook in dat jaar gebouwd. Deze nieuwe boerderij ligt ten zuiden van Oud Azink en Spijker Azink. Kort na de bouw van Nieuw Azink wordt in 1873 Spijker Azink gesloopt.33 In 1993 is, in opdracht van de

bewoners van Oud Azink, een modern woonhuis op het erf gebouwd. Hierna is Oud Azink in verval geraakt. In 2015 zijn het woonhuis uit 1993, Oud Azink en de bijgebouwen gesloopt vanwege de aanleg van het bedrijvenpark.34 Tijdens de archeologische begeleiding van de sloop (Sloop Azink,

project 534) is bevestigd dat de eerste fase van Oud Azink in de 16de eeuw begint. Nieuw Azink

bestaat tot op heden nog steeds en wordt door een grondwal van het bedrijvenpark gescheiden (afb. 2.6).

32 Appels 2002.

33 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 78. 34 Van der Wal 2017, 6.

(16)

Afb. 2.5 De kadastrale minuut van 1832 met de verschillende eigenaren binnen het plangebied. (Bron kadastrale minuut 1832: Archeologie Deventer)

Afb. 2.6 Luchtfoto uit 2015 van het erf Oud Azink, Nieuw Azink, de boerderijen Krukkenland en De Olthof met daarbij de sporen van het onderzoek naar Spijker Azink. (Bron luchtfoto: Archeologie Deventer)

(17)

3 Vraagstelling, strategie en methode

3.1 Doelstelling en onderzoeksvragen

Het voornaamste doel van de Fieldschools is de eerstejaarsstudenten op een praktijkgerichte manier onderwijzen over archeologisch veldwerk. Met de locatie in Epse-Noord is daar het documenteren van eventuele sporen en vondsten in de gedeselecteerde gebieden als aanvulling op het bredere archeologisch-historische verhaal van de bewoningsgeschiedenis van Epse-Noord bijgekomen. De locaties van de Fieldschools vallen binnen het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer. Bij de aanleg van dit bedrijvenpark zou het bodemarchief verloren gaan. Door middel van uitgebreid proefsleuvenonderzoek (IVO-P) is een gespecificeerd verwachtingsmodel opgesteld voor het gehele plangebied.35 Een deel van de destijds vastgestelde vindplaatsen zijn op basis van de AMZ-waardering

systematiek aangegeven als C-categorie vindplaats en zijn in eerste instantie niet opgegraven omdat in het plangebied vergelijkbare locaties werden onderzocht.36 De werkputten van de Fieldschool 2016

zijn aangelegd over verschillende van deze C-categorie vindplaatsen om deze alsnog archeologisch te onderzoeken (afb. 3.1).

Afb. 3.1 De verschillende werkputten en C-categorie vindplaatsen.

Op locatie A is tijdens het IVO-P een relatief klein, iets hoger gelegen kopje aangetroffen waarop een spieker en andere sporen zijn waargenomen. Een deel van de sporen is gecoupeerd en bleken relatief ondiep te zijn. De keramiek die hierbij is aangetroffen, werd gedateerd in de bronstijd of ijzertijd.37

Tijdens de uitwerking van het IVO-P zijn geen structuren herkend in het sporencluster. Verwacht werd dat op deze locatie een mogelijke huisplaats uit de ijzertijd aanwezig zou kunnen zijn.

35 Bartels/ Appels/ Bloemink 2000; Appels et al. 2001.

36 Een C-categorie vindplaats wordt in het PvE beschreven als een niet gave en geen bijzondere vindplaats maar

die in het kader van volledigheid wel onderzocht dient te worden.

(18)

De sporen op locatie B betreffen een cluster van kuilen in het meest oostelijke deel van de proefsleuf. De kuilen waren in twee categorieën te verdelen, namelijk paalkuilen (1) en afvalkuilen (2). In de paalkuilen is geen structuur herkend, maar het was niet uit te sluiten dat deze niet aanwezig was. Uit een van de afvalkuilen is een grote hoeveelheid aardewerk afkomstig. Dit aardewerk is gedateerd in de midden bronstijd.38 Ten tijde van het IVO-P waren vindplaatsen uit de midden

bronstijd een zeldzaamheid binnen het plangebied. Verwacht werd dat met nader onderzoek op locatie B de kennis over de ontwikkeling van het plangebied in deze periode kon worden aangevuld. Op locatie H zijn drie donkergrijze kuilen aangetroffen die alle veel houtskool bevatten. Door de grote hoeveelheid houtskool zijn de kuilen geïnterpreteerd als houtskoolmeilers. In de sporen is geen dateerbaar vondstmateriaal aangetroffen. Op basis van de stratigrafie in het plaggendek zijn de houtskoolmeilers gedateerd in de late middeleeuwen.39 Het doel van het opgraven van locatie H was

het begrenzen van deze vindplaats.

Locatie I bestond uit een cluster paalkuilen. Om een eventuele structuur zichtbaar te maken is de proefsleuf richting het oosten uitgebreid. In de uitbreiding werd slechts één paalkuil aangetroffen, maar deze vormde met de overige paalkuilen geen herkenbare structuur.40 Met het opgraven van

locatie I was het doel alsnog een mogelijke structuur te herkennen en de sporen te kunnen dateren. Locaties J en K bestonden beide uit clusters van paalkuilen zonder een duidelijke datering. In beide clusters zijn geen structuren herkend. De paalkuilen op locatie J werden aan de noord- en zuidzijde begrensd door twee greppels. Zowel de paalkuilen als de greppels op deze locatie hebben vullingen van lichtgrijsbruin zand, waardoor een prehistorische datering waarschijnlijker lijkt dan een jongere periode. De paalkuilen van locatie K zijn ten noorden van de noordelijke greppel die locatie J begrensd aangetroffen. De verwachting was dat deze twee locaties onderdeel uitmaakten van dezelfde vindplaats.41 Het doel van het opgraven van de locaties J en K was het toetsen van deze

verwachting.

De resultaten van de Fieldschool 2016 waren niet toereikend genoeg om de vindplaatsen op de locaties B, J en K te begrenzen. Met deze reden zijn de werkputten wp1 en wp4 van de Fieldschool 2016 in 2017 voor verder onderzoek uitgebreid. Daarnaast is in 2017 ten oosten van de overige werkputten wp9 aangelegd. Voor deze locatie is gekozen om het ontginningserf, aangetroffen tijdens het onderzoek Azink-Oost (project 392), te kunnen begrenzen.

De centrale vraag voor beide onderzoeken is als volgt:

Welke sporen kunnen in het onderzoeksgebied nog worden verwacht en wat is vervolgens de aard, datering en begrenzing van de aangetroffen archeologische resten?

Voor beide Fieldschools is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld door derdejaarsstudenten van Saxion Archeologie in het kader van de module specialisatiepracticum.42 De meer specifieke

onderzoeksvragen vermeld in de PvE’s zijn in de basis afkomstig van de eerdere onderzoeken uit 2012, 2013 en 201443, welke ook in het kader van Saxion Fieldschools uitgevoerd zijn. De vragen van

deze onderzoeken zijn destijds gebaseerd op de onderzoeksvragen van een eerder onderzoek uit 2009.44 38 Appels et al. 2001, 8. 39Idem, 8-9. 40Idem, 12. 41Idem, 12-13.

42 Irving/ uit de Bulten/ van de Haar 2016; De Mik/ Huffstadt/ van Marle 2017. 43 Eimermann 2012; Vos/ Akkerman 2013; Vos 2014.

(19)

3.1.1 Onderzoeksvragen Fieldschool 2016 Algemeen:

1. Wat is de aard, datering en begrenzing van de sporen en de vondsten?

2. Kan het onderzoek iets toevoegen aan het bestaande beeld van het gebied met betrekking tot het landschap, de bewoning en de vestigingsfactoren?

3. Sluiten de fysisch-geografische inzichten aan op de eerdere onderzoeken? Specifiek: steen- en vroege metaaltijden

4. Indien vuursteen of haardkuilen worden aangetroffen: zijn er clusters te ontdekken in de verspreiding van vondsten en eventuele sporen?

5. Is er een nauwkeurige datering van de vuursteenfragmenten mogelijk? 6. Is er meer te zeggen over de haardkuilen en hun functie?

7. Zijn er determineerbare of dateerbare verbrande resten aanwezig en welke informatie spreekt daaruit?

8. Kan er meer gezegd worden over de aard, intensiteit en duur van de activiteiten op de locatie; onafhankelijk of het nu om nederzettingssporen gaat of om een zogenaamd activiteitengebied?

9. Valt een onderscheid te maken tussen kern en periferie, of tussen verschillende activiteitenzones?

10. Is er sprake van continue bewoning/activiteiten of zijn hierbinnen meerdere fasen aan te wijzen?

Specifiek: begravingen en bewoning bronstijd/ ijzertijd/ Romeinse tijd

11. Zijn er sporen van een grafveld (urnenveld, kringgreppels, langbedden, losse crematies of kringgreppels -) aanwezig en zo ja, wat is de aard, datering van de begravingen/crematies? 12. Voegen de uitkomsten van het onderzoek iets toe aan kennis over de omvang in zijn totaliteit

op microregionale schaal van het funeraire landschap?

13. Zijn er nederzettingssporen aanwezig, en zo ja wat is de aard en datering en zijn er meer bewoningsfasen aantoonbaar?

14. Zijn er structuren en/of erven herkenbaar en zo ja, wat is de aard, indeling en samenhang? Zijn er verbanden te leggen met sporen uit eerdere campagnes?

15. Kan op basis van de vondsten in voorraad- en “afval”-kuilen meer gezegd worden over (veranderingen in) de bestaanseconomie?

Specifiek: Middeleeuwen/ nieuwe tijd

16. Indien er sporen uit deze perioden worden aangetroffen, wat is de aard en datering, en wat is de relatie met eerdere/latere boerderij(fas)en in de microregio?

3.1.2 Onderzoeksvragen Fieldschool 2017

Voor de Fieldschool 2017 zijn dezelfde onderzoeksvragen gehanteerd als voor de Fieldschool 2016. Deze vragen zullen niet opnieuw vermeld worden. De onderstaande vragen zijn in 2017 als aanvulling op deze vragen gesteld. Een deel van deze vragen is gebaseerd op de resultaten in het evaluatierapport van de Fieldschool 2016. Hierin worden de hoge concentratie sporen met bronstijd aardewerk en een middeleeuwse waterput aan de zuidzijde van werkput wp4 beschreven. Werkput wp8 is in 2017 ten zuiden van werkput 4 uit 2016 aangelegd (afb. 3.1, pag. 16).

Specifiek: Middeleeuwen/ nieuwe tijd

17. Wat voor sporen zijn er te vinden van de eventuele hopplantage die in het onderzoeksgebied kan zitten?

18. Maken de sporen in werkput 8 deel uit van een structuur? Zo ja, wat voor structuur zou het kunnen zijn? En is het één structuur of maken de sporen deel uit van een erf?

19. Is er een relatie te vinden tussen de sporen van werkput 8 en de andere verschillende structuren in de omgeving?

(20)

3.1.3 Onderzoeksvragen afstudeerwerkstuk

Het opstellen van dit rapport is uitgevoerd in het kader van een afstudeerwerkstuk voor de opleiding Archeologie aan Saxion. Voor dit afstudeerwerkstuk zijn, los van de bovenstaande onderzoeksvragen, een hoofdvraag en vijf deelvragen opgesteld. Deze vragen zijn opgesteld in micro-, meso-, en macroniveau. Op microniveau wordt gekeken naar de resultaten van beide Fieldschools. Het mesoniveau is de samenhang van de Fieldschools met eerdere onderzoeken binnen het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer. Als laatste wordt op macroniveau gekeken naar overkomsten tussen de resultaten van de Fieldschools en de wijdere regio van de Oost-Nederlandse zandgronden.

Hoofdvraag:

Op welke manier dragen de resultaten van de opgravingen Azink-West 2016 en 2017 bij aan het bestaande archeologische beeld van het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer?

Deelvragen:

1. Wat is het bestaande archeologische beeld van het plangebied A1 bedrijvenpark Deventer? 2. Wat is de datering van de vondsten van Azink-West 2016/17?

3. Wat is de aard van de sporen en structuren van Azink-West 2016/17

4. Wat is de samenhang tussen de verschillende structuren van Azink-West 2016/17 en de structuren van de eerdere onderzoeken binnen het plangebied in verschillende bewoningsperioden?

5. In hoeverre verschillen of komen de structuren van Azink-West 2016/17 overeen en de wijdere regio van de Oost-Nederlandse zandgronden?

3.2 Onderzoeksstrategie en methoden

Op basis van de in paragraaf 3.1 behandelde C-categorie is de opgravingstrategie van de Fieldschool 2016 opgesteld.45 De voorlopige resultaten van de Fieldschool 2016 waren samen met het IVO-P de

basis voor de onderzoeksstrategie van 2017.46 Beide Fieldschools zijn volgens dezelfde methoden en

technieken uitgevoerd en deze methoden zullen daarom slechts eenmaal hieronder worden beschreven.

Bij aanvang van een Fieldschool van Saxion worden de eerstejaarsstudenten onderverdeeld in twee groepen. Eén groep begint met opgraven terwijl de andere groep bezig gaat met een booronderzoek. Na drie weken wisselen de groepen van werkzaamheden. Het booronderzoek vindt plaats op verschillende locaties. De resultaten hiervan vallen buiten het onderzoekskader van de opgravingen en zullen niet in deze rapportage behandeld worden.

3.2.1 Onderzoeksstrategie en werkverloop

De aanleg van werkputten tijdens beide jaren is volgens de gebruikelijke wijze van Saxion uitgevoerd. Dit wil zeggen dat de aanleg op twee verschillende momenten plaatsvindt. Dit wordt gedaan zodat op de eerste dag dat een groep begint met opgraven voldoende afwisselende werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd in de reeds aangelegde werkputten. Voor de studenten beginnen met opgraven wordt ongeveer de helft van de geplande werkputten aangelegd. Nadat de groepen gewisseld zijn van werkzaamheden worden, indien nodig, de resterende werkputten aangelegd. Op deze manier wordt het mogelijk voor een deel van de studenten om te helpen bij het aanleggen van de werkputten en de opgravingsvlakken.

Een week voordat de eerste groep studenten begon in 2016 zijn drie van de vijf geplande werkputten aangelegd (wp3, wp4 en wp5). Deze werkputten hadden een noordwest-zuidoost oriëntatie. De gekozen locaties betroffen de C-categorie vindplaatsen A, B en H (afb. 3.1 pag. 16). Deze drie werkputten waren volgens de geplande afmetingen in twee dagen aangelegd (tabel. 3.1). Na drie weken zijn de groepen studenten gewisseld van werkzaamheden. Op de eerste dag van tweede groep

45 Irving/ uit de Bulten/ van de Haar 2016. 46 De Mik/ Huffstadt/ van Marle 2017.

(21)

zijn de resterende twee werkputten aangelegd (wp1 en wp2). Deze waren noordoost-zuidwest georiënteerd en gericht op de vindplaatsen I, J en K. Beide werkputten zijn uiteindelijk minder groot geworden dan in het PvE was beschreven (afb. 3.2).47 Tijdens de aanleg van wp1 bleek de

sporendichtheid hoger dan verwacht, waardoor er genoeg sporen waren voor de studenten om mee aan de slag te kunnen. Hierdoor is besloten de oostelijke 20 m dat jaar niet meer aan te leggen. Tijdens de aanleg van wp2 bleek de sporendichtheid juist lager dan verwacht. Er is besloten het bij een afmeting van 15 bij 30 m te laten. Aan de noordoostzijde is nog wel een strook aangelegd van 15 meter om te zien of nog mogelijke sporen aanwezig waren, maar dit was niet het geval. In het totaal is er in 2016 ca. 3.350 m2 aangelegd.

Zoals eerder genoemd zijn bij de Fieldschool 2017 de locaties van de werkputten gebaseerd op de voorlopige resultaten van de Fieldschool 2016. Twee weken voordat de studenten begonnen, zijn vier van de uiteindelijk vijf werkputten aangelegd (wp6, wp7, wp8 en wp10). In het PvE van dit jaar waren vier werkputten gepland48, maar tijdens de aanleg van wp6 bleek deze deels te overlappen met

wp1 van 2016 (afb. 3.3). Om alsnog aan genoeg oppervlakte te komen is tussen wp1 en wp7 een nieuwe werkput, wp10, aangelegd (tabel. 3.1). Wp6, wp7 en wp10 hebben een noordoost-zuidwest oriëntatie. Ten zuiden van wp4 is wp8 aangelegd met een noordwest-zuidoost oriëntatie (afb. 3.4). Op de eerste dag dat de tweede groep studenten begon met opgraven is wp9 aangelegd. Tijdens de aanleg is besloten deze werkput niet volgens de afmetingen van het PvE aan te leggen49; er was

genoeg werk voor de studenten met de putten die al aangelegd waren. Om te voorkomen dat het te veel werk zou worden om alles af te ronden binnen de planning is besloten wp9 kleiner aan te leggen. In 2017 is in het totaal ca. 2.900 m2 aangelegd.

Tabel. 3.1 Tabellen met aangelegde afmetingen per werkput.

47 Irving/ uit de Bulten/ van de Haar 2016. 48 De Mik/ Huffstadt/ van Marle 2017. 49Idem.

(22)

Afb. 3.2 Geplande afmetingen uit het PvE van de Fieldschool 2016 en de uiteindelijk aangelegde afmetingen van wp1 en wp2.

(23)

Afb. 3.4 De locatie van wp4, wp5 en wp8.

3.2.2 Methoden en technieken

Voorafgaand aan de aanleg van de werkputten is in beide jaren een lokaal hoofdmeetsysteem uitgezet door middel van een total station en gps, waarna deze zijn gecontroleerd in het veld door het na te meten met metalen meetlinten. Conform de KNA richtlijnen (voor de Fieldschool 2016 KNA 3.350

en voor de Fieldschool 2017 KNA 4.051) zijn de hoofdmeetpunten van het lokale meetsysteem

uitgezet met een nauwkeurigheid van maximaal 30mm. Vervolgens zijn de hoekpunten van de werkputten uitgezet. Door middel van het hoofdmeetsysteem zijn per put verschillende meetlijnen uitgezet, zodat de werkputten analoog getekend konden worden. Het uitzetten van de meetlijnen is analoog gedaan door middel van de stelling van Pythagoras (3-4-5 methode), doorzichten en gebruik te maken van hoekspiegels.

Voor de aanleg van de werkputten is eerst het oppervlak van de werkputten en stortlocaties gefreesd. Vervolgens zijn de werkputten aangelegd met een mobiele bandenkraan met gesloten, platte bak. De bovengrond is tot aan het opgravingsvlak laagsgewijs afgegraven tot in de top van het dekzand. Het vrijgemaakte vlak is met een metaaldetector onderzocht om eventuele metaalvondsten te kunnen verzamelen. Vondsten die gedaan werden tijdens de aanleg zijn verzameld en waar mogelijk gekoppeld aan sporen. Wanneer dit niet mogelijk was, is de vondst verzameld onder een algemeen spoornummer om aan te geven dat de vondst tijdens het ontgraven van een werkput is gedaan. Na de aanleg zijn de sporenvlakken handmatig opgeschaafd en vervolgens vanuit meerdere windrichtingen gefotografeerd. Hierna zijn de sporen aangekrast, genummerd en analoog getekend op schaal 1:50. Van elke werkput is de vlak- en maaiveldhoogte met een waterpasinstrument opgemeten. Voor het opgravingsvlak is dit gedaan in een 3 bij 5 m grid. De maaiveldhoogte is om de 5 m gemeten op de putrand.

50 KNA versie 3.3 Protocol 4004 Opgraven OS02, 13.

(24)

Alle sporen zijn voorzien van een spoornummer en in een Odile-database (versie 4.3.0) beschreven. Vrijwel alle sporen die niet van natuurlijke of recente aard waren, zijn gecoupeerd. Alle antropogene sporen zijn na het couperen op schaal 1:20 getekend en gefotografeerd met een fotobord, schaalbalk en noordpijl. Een interpretatie van de sporen is ingevuld in de database. Alle gedocumenteerde sporen zijn aansluitend afgewerkt op zoek naar eventueel (daterend) vondstmateriaal. In het geval van (grote) sporen met meerdere vullingen zijn deze afzonderlijk in het veld gezeefd op een maaswijdte van 2 mm.

Met uitzondering van wp4, wp8 en wp10, is per werkput minimaal één profiel over de gehele lengte geschaafd, gefotografeerd en getekend op schaal 1:20 (afb. 3.5). In het geval van wp4 en wp8 was dit niet mogelijk omdat het opgravingsvlak van deze werkputten zeer dicht onder het maaiveld lag (afb. 3.6). Dit komt door dat het plangebied geëgaliseerd is in de voorbereiding van het bouwrijp maken en inrichten van het bedrijventerrein. Bij wp10 zijn de profielen niet gedocumenteerd vanwege de aangrenzende werkputten waarbij dit al gedaan was.

Tijdens de Fieldschool 2016 zijn de enige twee monsters genomen in de vorm van twee pollenbakken die met overlap in het westprofiel van wp2 geslagen. Vervolgens zijn de pollenbakken op de profieltekening ingetekend en zijn de bodemlagen op de buitenkant van de bakken getekend. Na verwijdering uit het profiel zijn de monsters in cellofaan gewikkeld om te voorkomen dat de grond eruit zou vallen. Ten slotte zijn de monsters in de koeling bewaard voor eventuele verdere uitwerking. Voor het tijdens de beide Fieldschools verzamelde houtskool zijn geen monsternummers uitgegeven maar het is als vondst gedocumenteerd en verwerkt. Hierdoor zijn de vondstzakken met houtskool tussen de andere vondsten opgeslagen. Door verdrukking door de andere vondsten zijn de houtskoolvondsten vergaan tot stof. Hierbij komt dat de verzamelwijze in het veld en verwerking niet op de juiste manier is uitgevoerd52, waardoor het niet meer geschikt is als monster voor 14

C-datering.

Afb. 3.5 Overzicht van de gedocumenteerde profielen van beide Fieldschools

(25)

Afb. 3.6 Een vlakfoto van wp4. Hierop is te zien dat het opgravingsvlak zeer dicht onder het maaiveld lag. (Bron: Saxion Archeologie)

(26)

4 Landschap en bodem

In dit hoofdstuk zal het landschappelijke kader van de onderzoeksgebieden worden beschreven. Tijdens de voorgaande onderzoeken is een gedetailleerde beschrijving gemaakt van de bodemkundige en landschappelijke context.53 Deze beschrijving zal waar mogelijk worden aangevuld met nieuwe

informatie van de Fieldschools 2016 en 2017. 4.1 Geomorfologisch en bodemkundig kader

De werkputten liggen voornamelijk in een gebied dat is gekarteerd als dekzandvlakte (afb. 4.1). Vermoedelijk was deze dekzandvlakte oorspronkelijk één geheel met de dekzandrug in het oostelijk deel van het plangebied. De ontstaansgeschiedenis van het plangebied is complexer dan op de geomorfologische kaart wordt weergegeven. Op basis van de resultaten uit de diverse voorgaande onderzoeken kan de ontwikkeling van het landschap worden opgedeeld in vier verschillende fasen.54

Fase A 40.000 – 20.000 BP

De basis van de vlakte en de dekzandrug is bij enkele onderzoeken op de hoge delen van de rug uitvoerig onderzocht.55 Deze bestaan afwisselend uit sterk lemig uiterst fijn zand en leem. De

oorspronkelijke sedimentaire gelaagdheid is als gevolg van cryoturbatie – het vermengen van bodemmateriaal uit verschillende bodemhorizonten door afwisselend vriezen en dooien – enigszins vervormd. Uit de boringen die zijn uitgevoerd door Cohen c.s. kan worden afgeleid dat de dikte van dit pakket afzettingen maximaal 50 cm bedraagt. Dit type afzettingen heeft een fluviatiele oorsprong en wordt doorgaans geïnterpreteerd als oever- en/of komafzettingen (overbank deposits) van een anabranching riviersysteem, een riviersysteem met meerdere ondiepe geulen die onderling met elkaar verbonden zijn. Cohen plaatst de vorming van deze afzettingen tussen 40.000 en 20.000 BP (Before Present, voor 1950).56 Fase A is alleen in twee diepere coupes aangetroffen, de waterput in

wp4 (par. 5.2.1) en de waterkuil in wp2 (par 5.1.2). In de coupes werd deze fase aangesneden op ca. 5 m + NAP (ca. 1,5 m min maaiveld). De profielen zijn tijdens beide Fieldschools tot maximaal ca. 1,20 m min maaiveld aangelegd. Hierdoor is fase A niet aangetroffen in de profielen.

Fase B 20.000 – 18.000 BP

De afzettingen uit fase A worden afgedekt door afzettingen gevormd in een zogenaamd ondiep sandy braided riviersysteem, een vlechtend riviertype dat ontstaat in een gebied met oppervlakkige afstroming met een zandige ondergrond.57 De beddingafzettingen liggen gedurende een deel van het

jaar ‘droog’ zodat er eolische sedimentatie en erosie kan optreden. Het ontstaan van het dal ten westen van de dekzandrug heeft waarschijnlijk in deze periode plaatsgevonden. De eolische invloed – de verplaatsing en afzetting van sediment door de wind – neemt in de loop van de tijd toe ten koste van de fluviatiele invloed – afzetting door water. De sedimentaire gelaagdheid wijst erop dat uiteindelijk een duin van sneeuw en zand is ontstaan. Cohen plaatst het ontstaan van dit landschap in de periode tussen 20.000 en 18.000 BP.58 Deze fase is niet in de profielen aangetroffen of beschreven.

53 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013; Mittendorff/ Berends 2013. 54 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 23.

55 Hermsen/ van der Wal 2012, 27. 56 Hermsen/ van der Wal/ Peeters 2015. 57 Hermsen/ van der Wal 2012, 27.

(27)

Afb. 4.1 De geomorfologische kaart van het plangebied (kaartcode 2M13). (Bron: Geodata.nationaalgeoregister.nl)

Fase C 13.000 – 12.000 BP

In de daaropvolgende warme periode treedt bodemvorming op. In een profiel van het onderzoek naar het klooster Maria ter Horst is dit aangetoond.59 Deze bodemvorming kon in het

Bølling-interstadiaal worden gedateerd (13.000-12.000 BP).60 In deze fase was sprake van een relatief open

landschap met een begroeiing van pioniersvegetatie. Aan de noordoostzijde heeft de rivier zich ingesneden in de ondergrond doordat de permafrost – de altijd bevroren grond – was verdwenen. Hierdoor is een rivierdal met een meanderende rivier ontstaan.61 Volgens Cohen moet dit in het

59 Mittendorff/ Vermeulen/ van der Wal 2013, 41. 60 Vermeulen/ Mittendorff/ van der Wal 2012, 198-199.

(28)

laat-glaciaal, rond 13.000 BP, zijn gebeurd. De rivierafzettingen zijn op meerdere plaatsen in het beekdal aangetroffen, met name in het waarnemingsprofiel in het kader van de beekomlegging van de Dortherbeek. De opvulling van de bedding is aan de hand van pollenanalyse gedateerd in het laat-glaciaal (13.000-ca. 11.000 BP). Zoals beschreven in de rapporten van eerdere onderzoeken is waarschijnlijk dit pakket tijdens de volgende koude periode door de wind geërodeerd.62 Deze fase is

niet aangetroffen tijdens beide Fieldschools. Fase D 13.000 – 11.500 BP

Langs de randen van het dal wordt in een volgende koude periode dekzand afgezet. Cohen plaatst deze afzetting van dekzand in de periode tussen 13.000 en 11.500 BP.63 Dit dekzand is waarschijnlijk

grotendeels lokaal opgestoven. Met name het grote aandeel fijn grind in het zand wijst op een lokale verstuiving. De dikte bedroeg in de meeste gevallen 10 cm tot enkele decimeters. De laag dekzand lijkt op verschillende delen van de langgerekte zandrug het bestaande reliëf te hebben afgevlakt in plaats van versterkt. Concreet betekent dit dat deze rug een terrasrand is die met een dun laagje dekzand bedekt is geraakt. Aan de noordoostelijke voet van de terrasrand was een beek- of kleine rivierloop aanwezig. De rug vormde een langgerekte geringe verhoging in het landschap. Fase D is de natuurlijke ondergrond waarin de sporen zich aftekenen. Op dit niveau zijn de vlakken van de werkputten aangelegd.

4.2 Geomorfologische en bodemkundige resultaten van het onderzoek

Om een beeld te krijgen van de natuurlijke bodem op de onderzoekslocatie zijn, waar mogelijk, tijdens beide jaren lengteprofielen gedocumenteerd. In 2015 is de grond van het plangebied geëgaliseerd ten behoeve van de toekomstige inrichting van het bedrijventerrein. Hierdoor is het in eerdere rapportages beschreven plaggendek op sommige plekken vrijwel helemaal verdwenen. Op andere natuurlijk lager gelegen delen waren de restanten van het plaggendek nog wel aanwezig in de profielen.

In 2016 is in wp1 de westelijke putwand gebruikt voor de profieldocumentatie. In wp2 zijn hiervoor de westelijke en zuidelijke wanden gebruikt. In wp3 is alleen het zuid-profiel gedocumenteerd. In wp5 zijn de alle profielen, met uitzondering van het west-profiel, gedocumenteerd (afb. 3.6; blz. 22). Het was in wp4 niet mogelijk een profiel te documenteren. Het vlak van deze werkput lag te dicht onder het maaiveld. In 2017 is in wp6 het zuid- en het west-profiel gedocumenteerd. Van wp7 het oost en zuid-profiel en van wp9 alle vier de profielen. Er zijn geen profielen gedocumenteerd van wp8 en wp10. Wp8 lag het vlak te dicht onder het maaiveld om een duidelijk profiel aan te kunnen leggen. Voor wp10 is besloten geen profielen te documenteren omdat deze werkput tussen wp1 en wp7 lag en van deze werkputten het profiel al was gedocumenteerd.

De gedocumenteerde profielen van beide jaren laten veelal hetzelfde beeld zien. Het dekzand wordt afgedekt door een restant van het plaggendek (ca. 10 tot 30 cm dik) waarop de bouwvoor ligt (ca. 8 tot 40 cm dik). Het westprofiel van wp6 vormt een uitzondering op dit beeld. Hier is de natuurlijke ondergrond opgevolgd door een reeds verstoorde laag tot aan het maaiveld. Het gaat hier om een proefsleuf van een onderzoek uitgevoerd door Saxion Archeologie in het kader van een specialisatiepracticum ter voorbereiding van de Fieldschool 2017 in maart 2017 (afb. 4.2). Net als op andere onderzoekslocaties binnen het plangebied was geen prehistorische akkerlaag meer aanwezig. Deze is door verploeging opgenomen in het plaggendek.64

terwijl een rivier slechts op enkele plaatsen doorwaadbaar is. Omdat de diepte en omvang van de verschillende beddingen niet altijd vastgesteld konden worden, kan niet worden vastgesteld of het een beek of een (kleine) rivier betrof. Daarom is ervoor gekozen om de oudere, prehistorische beddingen conform de verslagen van Van Zijverden en Cohen aan te duiden als rivieren, en de historische waterlopen, waarvan de omvang wel enigszins bekend is, als beken.

62 Van der Wal/ Mittendorff/ Berends 2013, 25. 63 Hermsen/ van der Wal/ Peeters 2015, 37. 64 Van der Wal in prep.

(29)
(30)

5 Sporen en structuren

Tijdens de Fieldschool 2016 zijn totaal 962 spoornummers uitgedeeld. Tijdens de Fieldschool 2017 waren dit er 480. Voor beide Fieldschools geldt dat veel van de aangekraste sporen in het opgravingsvlak bij het couperen van natuurlijke aard bleken te zijn. Bij de sporen van antropogene oorsprong is onderscheid te maken tussen sporen met een prehistorische datering en sporen met een datering in de middeleeuwen of later. Tussen prehistorische en historische sporen is over het algemeen goed onderscheid te maken op basis van de kleur van de vulling en de aftekening in het natuurlijke zand. De sporen uit de middeleeuwen en later hebben vaak een scherpere aftekening en donkerdere vulling dan de sporen met een prehistorische datering. Uit het merendeel van de sporen zijn geen vondsten afkomstig. Hierdoor konden de meeste sporen alleen aan de hand van de kleur of in sommige gevallen een structuur gedateerd worden.

In dit hoofdstuk worden de sporen en structuren van beide Fieldschools behandeld. Deze zijn in chronologische volgorde beschreven, eerst komen de prehistorische sporen en structuren aan bod. Vervolgens worden de sporen en structuren met een middeleeuwse of jongere datering behandeld. 5.1 Sporen uit de (late) prehistorie

5.1.1 Bewoningssporen Huis 1

In de zuidelijke helft van wp1 is tijdens de Fieldschool 2016 een huisplattegrond aangetroffen met een noordwest-zuidoost oriëntatie (afb. 5.1). De lengte van de plattegrond bedraagt ca. 18 m, de breedte ca. 5 m. Aan de lange zijdes bevinden zich de ingangsportalen tegenover elkaar. Vanaf de ingangsportalen heeft het noordwestelijke deel van de structuur ten opzichte van het zuidoostelijke eind een grotere oppervlakte, waardoor het aannemelijk is dat het staldeel zich hier bevindt.

(31)

Richting het oosten, in wp10 van de Fieldschool 2017, is een aantal sporen waargenomen die redelijk op dezelfde lijn liggen als de sporen van huis 1. Hoewel de oostzijde van de plattegrond duidelijk is begrensd door twee grotere paalsporen, kunnen deze sporen deel uitmaken van dezelfde plattegrond. Als deze sporen in wp10 inderdaad onderdeel uitmaken van de plattegrond, betreffen deze waarschijnlijk een herbouw of andere fase van de huisplattegrond.

In het noordwesten wordt de huisplattegrond door greppel G1 oversneden. Hierdoor is een aantal paalsporen van de buitenconstructie niet aangetroffen. Verder is een aantal sporen aan de noordelijke zijde van de binnenconstructie niet aangetroffen of herkend. De diepte van de paalsporen varieert tussen 6 en 38 cm, met een gemiddelde van 15,5 cm (ca. 5,82 m + NAP). In het algemeen hebben de paalkuilen in het vlak een ronde vorm, met een gemiddelde diameter van 36,5 cm. In de coupes hebben de sporen veelal een afgeronde onderkant en een vulling die bestaat uit (bruin-)grijs zand.

De binnenconstructie is drieschepig en bestaat uit acht gebinten, waarvan de palen in de breedterichting de structuur ca. 2,6 m uit elkaar zijn geplaatst. In de lengterichting bedraagt de afstand tussen de meeste paren gebintpalen 1,4 tot 1,7 m. De drie zuidwestelijke paren staan verder uit elkaar, namelijk 3,1 m. Het is mogelijk dat tussenliggende paalsporen niet herkend zijn tijdens het veldwerk en deze afstanden in werkelijkheid kleiner zijn geweest. De afstanden tussen de wandpalen variëren tussen 1 en 2 m, met een gemiddelde van 1,4 m. De wand- en binnenpalen zijn niet gekoppeld. Dit wil zeggen dat deze sporen in de breedterichting van de structuur niet op een lijn liggen.

Huis 1 vertoont sterke overeenkomsten met Drentse huizen van het type Emmerhout en Elp (afb. 5.2: 1 en 2). Waterbolk rekent gebouwen tot het type Emmerhout die in de over het algemeen de volgende kenmerken bezitten.65

Kenmerken Emmerhout Aanwezig bij huis 1

drieschepige binnenconstructie en halfportaalconstructie Ja

gekoppelde wand- en binnenpalen die in de lengterichting van het huis 2

tot 2,4 m uit elkaar staan Nee

vaak enkele nokpalen op een onderlinge afstand van 1 tot 3 m; Ja

afgeronde huisuiteinden; Ja

lengte meestal 17 tot 29 m, soms aanzienlijk langer Ja

breedte 5 tot 7 m Ja

brede ingang in een van de korte zijden Ja

meestal een of twee smallere ingangen in de lange wanden dicht bij de

andere korte zijde Ja

de wand bevindt zich meestal buiten de wandpalen. Dit kan soms worden afgeleid uit dubbelpalen waar de wand tussendoor heeft gelopen en incidenteel uit de aanwezigheid van een wandgreppel of een rijtje dunne paaltjes die dicht naast elkaar staan. De draagkracht van de wand kan door gestapelde zoden zijn versterkt

Nee

soms een centrale veestalling met schotten of extra paren binnenpalen Niet bekend een relatief smal middenschip met een breedte van 2,2 tot 3,2 m Ja

Op andere punten zijn overeenkomsten met huizen van het type Elp. Dit huistype onderscheidt zich onder meer van huizen van het type Emmerhout omdat de wand- en binnenpalen niet meer consequent recht tegenover elkaar staan en tussen de gebintpalen direct naast het stalgedeelte een

(32)

relatief grote afstand is.66 Deze kenmerken zijn bij huis 1 aanwezig. Verder is bij type Elp het aantal

wandpalen lager is dan het aantal gebintpalen.67 Dit is bij huis 1 niet het geval.

Huis 1 kan niet eenduidig bij een bekend huistype ingedeeld worden, maar is te beschouwen als een ‘hybride’ huistype met zowel kenmerken van het type Emmerhout als kenmerken van het type Elp. Huis 1 past hiermee in het beeld van andere bekende huizen uit Oost-Nederland die niet eenduidig kunnen worden gerekend tot Waterbolk’s definitie van de huistypen Emmerhout en Elp zoals eerder aangetroffen is in Zutphen, Colmschate en Epse (afb. 5.2: 3, 4 en 5).

In de sporen behorende tot de plattegrond van huis 1 is één enkele vondst aangetroffen: een mogelijke klopsteen (par. 6.6.2). Er is geen materiaal aangetroffen dat geschikt is voor 14C-datering,

dus voor de datering van de plattegrond moet worden gekeken naar gangbare dateringen van de huistypen Emmerhout, Elp en hybride types. Type Emmerhout heeft een datering in het tweede deel van de midden bronstijd (ca. 1500-1050 voor Chr.), type Elp een late bronstijd datering (ca. 1050-800 voor Chr.).68 Het dateerbare vondstmateriaal dat in de omgeving van huis 1 is bijna volledig afkomstig

uit de midden bronstijd. Het zeer lage aantal vondsten uit de periodes vóór en na de midden bronstijd maakt het hiermee aannemelijk dat het erf en het huis uit de midden bronstijd dateren (1500-1050 voor Chr.).

66 Waterbolk 2009, 49. 67 Theunissen 1999, 127.

(33)

Afb. 5.2 Enkele huisplattegronden van het type Emmerhout en aanverwante hybride type uit de tweede helft van de midden bronstijd en het begin van de late bronstijd. 1. Hijken-Hijker Noorderveld huis 5; 2. Dalen-Huisbergsveld huis 1; 3. Zutphen-Looërenk huis 22; 4. Colmschate-De Scheg G16; 5. Epse-Olthof-Zuid late prehistorie huis 8. (Bron: Hermsen & van der Wal, 2016, 53 afb. 3.13)

(34)

Huis 2

Na het samenvoegen van de vlaktekeningen van beide Fieldschools is geprobeerd eventuele structuren te herkennen in een groot cluster van sporen in het noordelijke deel van wp1 en wp10. Hierin is een incomplete huisplattegrond herkend. De wand- en binnenpalen en mogelijke ingangen tegenover elkaar in de lange zijdes zijn zichtbaar, evenals de zuidoostelijke kopse kant. De noordwestelijke kopse kant van de plattegrond is niet herkend (afb. 5.3).

Afb. 5.3 Gedeeltelijke plattegrond van huis 2.

De huisplattegrond heeft een noordwest-zuidoost oriëntering met een minimale lengte van ca. 14 m en een breedte van ca. 5 m. De binnenconstructie is voor het grootste deel drieschepig en lijkt in het zuidoosten over een lengte van 4,5 m een vierschepig. Het is echter ook mogelijk dat deze sporen onderdeel zijn van een tussenwandconstructie. In de breedterichting zijn de gebintpalen ca. 2,5 m uit elkaar geplaatst. De afstand tussen de paren gebintpalen bedraagt in de lengterichting 1,3 tot 2,1 m. De afstand van de wandpalen varieert tussen 1 en 2 m. De diepte van de sporen varieert tussen 8 en 46 cm, met een gemiddelde van 18 cm (ca. 5,80 m + NAP). De paalsporen zijn rond van vorm met een gemiddelde diameter van 35 cm. In de coupes hebben de sporen een afgeronde onderzijde met een vulling van (bruin-)grijs zand. De gebintpalen zijn gekoppeld aan de wandpalen.

De constructie en de afmetingen in de lengte en breedte van huis 2 komen sterk overeen met huizen van het type Emmerhout (zie eerdere tabel). Kenmerkend voor plattegronden van dit type is de drieschepige binnenconstructie.69 Zoals te zien is op afb. 5.2 (1-3 en 5) zijn van dit type in de regio

ook exemplaren bekend met een deels vierschepige binnenconstructie. Verder vertoont deze plattegrond een sterke overeenkomst met huis 8 van de opgraving Olthof-Zuid Prehistorie (project 310, afb. 5.2: 5).70

69 Waterbolk 2009, 43

(35)

Uit een paalspoor van de binnenconstructie en een kuil binnen de plattegrond is aardewerk uit de midden bronstijd aangetroffen. Nauwkeuriger is dit aardewerk niet te dateren vanwege het ontbreken van kenmerkende versiering. Op basis van het aardewerk en de sterke overeenkomsten met huizen van het type Emmerhout is de gedeeltelijke huisplattegrond gedateerd in de midden bronstijd (1500-1050 voor Chr.).

Spiekers

In totaal zijn tijdens beide Fieldschools twee spiekers herkend (afb. 5.4 en afb. 5.5). Beiden zijn aangetroffen in wp1. Mogelijk is het aantal spiekers groter omdat niet alle (als paalspoor geïnterpreteerde) sporen aan een structuur konden worden gekoppeld. Daarnaast is het mogelijk dat paalsporen in het veld niet als zodanig zijn herkend en gedocumenteerd.

(36)

Afb. 5.5 Detail spiekers.

Spiekers zijn op palen staande, verhoogde voorraadschuurtjes. Ze zijn verhoogd om zo vraat van ongedierte en rot door optrekkend vocht te voorkomen. Vanaf de midden bronstijd komen spiekers voor en zijn tot in de vroege middeleeuwen in gebruik gebleven.

Van spieker Spk1 zijn vijf van de zes paalsporen aangetroffen. De coupes van drie sporen zijn ingestort voor dat deze gedocumenteerd konden worden. De overige twee sporen zijn wel beschreven. Deze sporen hadden een diepte van 12 en 16 cm vanaf het vlak met een vulling van grijs zand. De oppervlakte van de spieker bedraagt ca. 5 m2. De afstand tussen de palen is ca. 1,1 m. Dit is

de grootste van de aangetroffen spiekers. Spk1 ligt tussen de twee eerder beschreven huisplattegronden in, op ca. 10 m afstand. In geen van de sporen van de spieker is vondstmateriaal aangetroffen. Hierdoor is het niet mogelijk samenhang met een of beide huisplattegronden en de daarbij horende erven te maken.

Spk2 is een kleine spieker van drie palen met een oppervlakte van ca. 1m2. De palen van deze spieker

liggen op ca. 1,2 m afstand van elkaar. De sporen zijn 30 en 32 cm diep met een vulling van grijs zand. Deze spieker bevindt zich ca. 2 m ten zuiden van huis 1. Op basis van de locatie van de spieker en de huisplattegrond is het mogelijk dat deze spieker onderdeel uitmaakte van hetzelfde erf als huis 1. Dit is niet met zekerheid vast te stellen; uit geen van de paalsporen van de spieker is vondstmateriaal afkomstig.

(37)

5.1.2 Waterkuil

In wp2 is een kuil aangetroffen die als waterkuil is geïnterpreteerd. Waterkuilen zijn binnen de (micro)regio Epse-noord redelijk zeldzaam. Tot het onderzoek Molbergsweg-Zuid (project 400) is geen enkele waterput of waterkuil aangetroffen.71 Tijdens dit onderzoek zijn negen waterkuilen

aangetroffen.72 Verder is tot nu toe alleen tijdens de Fieldschool 2013 (project 468) een

prehistorische waterkuil aangetroffen. Deze is gedateerd in de late ijzertijd.73

Waterkuilen werden gebruikt voor de menselijke watervoorziening of voor vee. Bij waterkuilen die voor het drenken vee werden gebruikt gaat het meestal om vrij grote kuilen met een of meerdere flauwe zijden zodat het vee gemakkelijk in en uit kan lopen. Zowel bij het onderzoek Molbergsweg-Zuid als de Fieldschool 2013 was geen sprake van drinkkuilen van vee.74

De waterkuil in wp2, S2.092 lag voor de helft in de werkput, de andere helft lag onder de stortzijde. Het gedeelte dat in het vlak zichtbaar was, had een min of meer ronde vorm met een diameter van ca. 3,5 m. Het spoor is tot 1,30 m onder het opgravingsvlak gecoupeerd (ca. 4,90 m + NAP), in de westelijke putwand. In de coupe waren negen verschillende, humeuze vullingen te onderscheiden (afb. 5.6 & 5.7). De onderste vulling liep tot in het watervoerende niveau door. In deze laag waren verschillende spoelbandjes zichtbaar. Spoelbandjes worden gevormd wanneer het waterniveau fluctueert en er humeus materiaal wordt afgezet (afb. 5.8).

Afb. 5.6 Coupetekening S2.092.

71 Van der Wal in prep.

72 Kastelein/ Hermsen/ van der Wal 2015, 56-61. 73 Van der Wal in prep.

(38)

Afb. 5.7 Foto van coupe S2.092, richting het zuiden. (Bron: Saxion Archeologie)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verbinding met de doelgroep wordt gezocht door afstemming met de professionals die de medische behandeling geven of hebben gegeven, de huisartsen, thuisverpleegkundigen,

Deze omissie wordt hersteld: voorgesteld wordt om de aftrek in box 3 per 1 januari 2017 te laten vervallen voor ‘verplichtingen aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in

Voor wie zolang niet wil wachten is er het Zomerprogramma met korte, vrolijke en inspirerende activiteiten in juli, augustus en september.. Het staat allemaal in

Het probleem met het mooie beeld van Bovenkarspel is echter dat we in feite niet kunnen beoordelen of het juist is omdat de fasering niet is gepubliceerd. Het is best mogelijk

We hebben kunnen vaststellen dat het beeld van de Westfriese Bronstijd, dat mede door het werk van Roei Brandt tot stand gekomen is, nog steeds een belangrijke rol speelt in

Er zijn enkele huisplaatsen die door relatief veel andere sporen uit de midden-bronstijd worden oversneden, hiervan veronderstel ik dat ze tot een oude gebruiksfase van het

In dat voorstel wordt een toelichting gegeven en nemen wij u mee met de financiële gevolgen van de Omgevingswet voor de gemeente en een dekkingsvoorstel. Besluit Begroting

WAARBORGPROJECT 2016-2017.. GBS