• No results found

5.2 Sporen uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd

6.2.2 Middeleeuwen

Het oudste middeleeuwse keramiek dat is aangetroffen tijdens de Fieldschools een fragment Pingsdorf (900-1200112) afkomstig uit greppel G7 (par. 5.2.3). Mogelijk betreft deze scherf, net als het

prehistorische materiaal, opspit. Gezien de kleur van de vulling van de greppel is deze waarschijnlijk later opgevuld dan de looptijd van Pingsdorf. De andere vroegmiddeleeuwse scherf is een fragment Maaslands Wit (900-1350113). Het spoor waaruit dit fragment afkomstig is, is geïnterpreteerd als

natuurlijk en niet verder gedocumenteerd.114

In sporen in wp8 en wp9 zijn drie fragmenten grijsbakkend aardewerk (1150-1550115) aangetroffen.

De twee fragmenten uit wp8 zijn afkomstig uit een spoor dat niet tot een structuur behoord. Het fragment uit wp9 is afkomstig uit greppel G8 (par. 5.2.3). De datering van het aardewerk komt overeen met de datering die de greppel bij het onderzoek Azink-Oost al had gekregen, 1150-1300. De meeste middeleeuwse keramiek is afkomstig uit de waterput (par. 5.2.1), in totaal 33 stuks. Hiervan zijn negen scherven aangetroffen in de vullingen die als kern geïnterpreteerd worden. Negen andere scherven zijn afkomstig uit de insteek en de overige vijftien fragmenten komen uit de nazak van de waterput. De scherven uit de kern en de insteek betreffen, op twee Pingsdorf scherven na, allemaal Bijna-steengoed (1275-1325116). Het Bijna-steengoed uit deze vullingen is afkomstig van

minimaal vijf verschillende individuen. Uit de nazak is Bijna-steengoed, onbehandeld Siegburg- steengoed (1300-1400117) en een enkel fragment Pingsdorf afkomstig. Het Bijna-steengoed betreft

minimaal vijf verschillende individuen. De scherven onbehandeld Siegburg-steengoed zijn allemaal afkomstig van één object, aangezien deze scherven allemaal nog in elkaar passen. De drie fragmenten Pingsdorf uit de verschillende vullingen van de waterput zijn ook onderdeel van eenzelfde object. Op basis van de van de verschillende bakselsoorten is de waterput vermoedelijke tussen 1275 en 1325 gegraven. Het onbehandeld Siegburg-steengoed doet vermoeden dat de vulling van de nazak dateert tussen 1300 en 1400. De fragmenten Pingsdorf zijn afkomstig uit twee vullingen die tot verschillende fases van de waterput worden gerekend. Vermoedelijk zijn de scherven wel afkomstig uit dezelfde vulling maar zijn ze tijdens het machinaal couperen van de waterput verdeeld geraakt. 111 Project 561, vnr 135 uit S4.006. 112 Mittendorff/ Berends, 2017, 26. 113Idem, 29. 114 Project 561: S4.195. 115 Berends/ Vermeulen, 2016, 25. 116Idem, 13. 117Idem, 16.

Hierdoor is niet met zekerheid te zeggen uit welke vulling de scherven oorspronkelijk kwamen, hoewel de vulling van de insteek sterk vermoed wordt.

6.2.3 Nieuwe tijd

Uit de sporen van de roedenberg (par. 5.2.2) is keramiek van verschillende bakselsoorten afkomstig. Zo zijn fragmenten geglazuurd roodbakkend aardewerk aangetroffen van minimaal drie individuen. Verder zijn bodemscherven van een Majolica bord (1475-heden118) en een scherf Faience (1625-

heden119) afkomstig uit de structuur. Al de keramiek is aangetroffen in de insteek van de sporen.

Deze vullingen kunnen door het aardewerk tussen 1625 en 1900 worden geplaatst.

In de bovenste vulling van greppel G6 (par. 5.2.3) is een pootje van een geglazuurd roodbakkende grape aangetroffen. Vanaf de 17de eeuw neemt het glazuur aan de buitenzijde van grapen toe120, en

gezien deze vondst tot aan de rand van het pootje geglazuurd is, kan deze in de periode 1600-1750 geplaatst worden. In de loop van de 18de eeuw raken grapen buiten gebruik door de overgang van

koken op open vuur naar koken op een fornuis.121

Net als bij het onderzoek Azink-Oost dateert het vondstmateriaal uit greppel G10 (par. 5.2.3) tussen 1300 en 1900. Het gedeelte van deze greppel dat tijdens Azink-Oost gedocumenteerd is, oversnijdt sporen die dateren in de periode voor 1500. Hierdoor is de datering van de greppel bijgesteld naar 1500-1900. Het materiaal aangetroffen tijdens de Fieldschool 2017 is niet typerend genoeg om deze datering nog specifieker te maken.

G10 wordt oversneden door een spoor122 waarin een kuipvormig fragment van een Faience

plooischaal is aangetroffen. De rand en buitenzijde zijn gedecoreerd met een blauw bloemmotief. De vlag is voor zo ver te zien geheel wit. Na het wassen van deze vondst is het glazuur aan de buitenzijde losgeraakt. Plooischalen met kuipvormige plooien komen voor in de periode 1700- 1760.123

In een van de sporen van greppel G11 (par 5.2.3) is een enkele scherf Fries roodbakkend keramiek (1700-1900124) aangetroffen. Tijdens het onderzoek Azink-Oost is deze greppel gedateerd tussen

1500 en 1900 op basis van de keramiek dat hieruit afkomstig is.125 De aanwezigheid van Fries

roodbakkend keramiek wijst erop dat de greppel niet voor 1700 gedicht is.

De laatste scherven keramiek uit de nieuwe tijd betreffen drie scherven roodbakkend aardewerk uit drie verschillende sporen. Een hiervan komt uit greppel G9 in wp8. Dit is een klein randfragment waarvan het glazuur grotendeels niet meer aanwezig is. Op het glazuur dat nog wel aanwezig is, zijn kleine zwarte spikkeltjes te zien die doen denken aan Fries roodbakkend aardewerk. Vanwege de kleine afmeting en de geringe hoeveelheid van het glazuur is dit lastig met zekerheid te zeggen. De overige twee scherven zijn afkomstig uit sporen die geen onderdeel uitmaken van structuren. Eén scherf is aan een zijde geglazuurd, de andere scherf niet. Een specifiekere datering dan de algemene looptijd van roodbakkend aardewerk (1500 tot heden) was niet mogelijk voor deze scherven.

118 Berends/ Vermeulen 2014, 34. 119Idem, 35. 120 Bartels 1999, 121-123. 121 Berends/ Vermeulen 2014, 42. 122 Project 571: S316. 123 Bartels 1999, 221. 124 Berends/ Vermeulen, 2014, 25.

6.3 Glas

Tijdens beide Fieldschools zijn enkele fragmenten glas aangetroffen. Alleen tijdens de Fieldschool 2016 zijn deze vondsten binnen de werkputten aangetroffen. Het betreft drie fragmenten waarvan twee afkomstig zijn uit oude coupes van het IVO-P.126 Deze vondsten worden niet verder

meegenomen in het onderzoek vanwege de recente context. De derde glasvondst is een fragment groen gekleurd vensterglas. Het is afkomstig uit een spoor dat onderdeel uitmaakt van de roedenberg (par. 5.2.2).127 De combinatie van de dikte en kleur van het vensterglas wijst op een

datering in de nieuwe tijd. Dit komt overeen met de datering van de roedenberg op basis van de keramiek uit de hierbij horende sporen.

6.4 Metaal

Metaal is, net als onverkoolde organische vondsten, een vondstcategorie die slecht bewaard blijft in de zandbodem van het plangebied, tenzij het zich bevindt onder het grondwaterpeil. De meeste metaalvondsten aangetroffen tijdens beide Fieldschools zijn afkomstig uit de bouwvoor of uit relatief jonge sporen. Metaalvondsten uit sporen zijn vaak hevig geoxideerd. In de database van de Fieldschools 2016 zijn 29 objecten als metaal gedocumenteerd die verkitte ijzeroerbrokjes dat van nature in de bodem voorkomt betreffen. Aangezien het hierbij gaat om verkeerd gedetermineerd materiaal zullen deze niet verder beschreven.

Tijdens de Fieldschool 2017 zijn twee spijkers en een gedeelte van een scharnier aangetroffen. De twee spijkers zijn afkomstig uit greppel G10 (par. 5.2.3). Zoals reeds vermeld is, is deze greppel gedateerd van 1500 tot 1900. In de database van dit jaar staan verder nog 141 metaaldetectievondsten. Tijdens de Fieldschool leren eerstejaarsstudenten werken met een metaaldetector. De detectievondsten van 2016 zijn niet in de database ingevoerd en in de evaluatiefase gedeselecteerd. In 2017 zijn de detectievondsten wel in de database ingevoerd maar hierbij is niet geregistreerd waar uit de omgeving van de werkputten deze afkomstig zijn. Hierdoor kunnen deze vondsten niet bijdragen aan de interpretatie van sporen en structuren en worden niet verder meegenomen in het onderzoek. Hieronder vallen ook een hele en een halve munt. De hele munt is een zilveren wapenstuiver geslagen in Groningen in 1690. Het oppervlak is redelijk verweerd, maar het stadswapen, het jaartal en de laatste letters van “CIV. GRONINGA.” zijn nog zichtbaar. De halve munt is van brons en zo verweerd dat de opdruk niet meer zichtbaar is.

6.5 Botmateriaal

Net als metaal blijft onverbrand bot in Epse door de zandgronden slecht bewaard boven het grondwaterpeil. Hierdoor worden vaak alleen de grootste botten en harde tanden en kiezen aangetroffen uit laat middeleeuwse of nieuwe tijdse contexten. Onverkoold prehistorisch botmateriaal is tijdens geen van de onderzoeken binnen het plangebied aangetroffen.

Tijdens het veldwerk van beide Fieldschools zijn in totaal 57 fragmenten botmateriaal aangetroffen. Van vier vondsten was het mogelijk vast te stellen dat het dierlijk is. Het gaat hier om drie onverbrande kiezen van runderen en enkele verbrande fragmenten van een middelgroot zoogdier (grote hond, varken, schaap/geit). Het overige botmateriaal dat is verbrand, betreft zeer kleine fragmenten. Het was het niet mogelijk vast te stellen of het dierlijk of menselijk is. Het verbrande materiaal is zacht en krijtachtig door verbranding op lage temperatuur waardoor het vermoedelijk geen crematieresten maar (afval)resten van voedselbereiding betreffen. Crematieresten zijn doorgaans harder en hebben een compacte structuur door verbranding op hoge temperaturen.128 Al

het verbrande materiaal is afkomstig uit (afval)kuilen die behoren tot de kuilencluster (par. 5.1.3). Deze sporen zijn in de midden bronstijd gedateerd. De drie runderkiezen zijn afkomstig uit sporen met een datering in de nieuwe tijd.

126 Project 561: S3.045 en S3.059. 127 Project 561: S4.064.

6.6 Vuursteen en natuursteen 6.6.1 Vuursteen

Van de gedocumenteerde 692 stuks vuursteen tijdens beide Fieldschools zijn vier objecten als artefact te definiëren en één als mogelijk artefact. De overige vondsten gedocumenteerd als vuursteen betreffen natuurlijk, onbewerkt vuursteen of verkeerd gedetermineerd grind afkomstig uit zeefresidu. De vier artefacten betreffen drie verschillende typen spitsen en een schrabber. Het vijfde, mogelijke artefact is een (mogelijk) bewerkte kling.

De oudste spits die is aangetroffen is een A- of C-spits (afb. 6.5.1) met een lengte van ca. 2,0 cm. De, voor C-spitsen kenmerkende, geretoucheerde basis lijkt afgebroken te zijn. Als dit bewust is gedaan tijdens het vervaardigen van de spits, is dit kenmerkend voor A-spitsen. Als dit inderdaad een A-spits betreft, dateert deze uit het vroeg mesolithicum (8800-7100 voor Chr.). Mocht het toch een C-spits zijn, dan heeft het een datering in het midden mesolithicum (7100-6450 voor Chr.). In het spoor waaruit de spits afkomstig is, is geen ander vondstmateriaal aangetroffen.

De tweede spits (afb. 6.5.2) is tijdens het zeven van greppel G7 (par. 5.2.3.) aangetroffen. Deze spits met oppervlakteretouche en schachtdoorn is ca. 1,8 cm lang en minimaal 1,3 cm breed. Waarschijnlijk is de spits oorspronkelijk breder geweest, de weerhaken lijken afgebroken. Hierdoor is een precieze datering lastig te maken. Dit type spitsen is bekend uit zowel het laat neolithicum als de vroege en midden bronstijd. In laat neolithische context zijn ze voornamelijk bekend als grafgift van de Klokbekercultuur (2500-2000 voor Chr.).129 Deze spitsen onderscheiden zich van soortgelijke

spitsen uit de vroege en midden bronstijd door de buitenste hoek van de weerhaken. De laat neolithische spitsen hebben weerhaken met een rechte hoek, de spitsen uit de bronstijd hebben weerhaken met een buitenste hoek tot minder dan 45°.130 Uit greppel G7 is naast deze spits ook

middeleeuws keramiek aangetroffen. Vermoedelijk is de spits tijdens het opvullen van de greppel erin beland.

De jongste van de drie spitsen (afb. 6.5.3) is aangetroffen tijdens het zeven van de waterkuil (par. 5.1.2). De spits heeft oppervlakteretouche met een holle basis en dateert uit de vroege tot en met de midden bronstijd.131 Tijdens het IVO-P (project 200) en het onderzoek Olthof-Zuid (project 270) zijn

twee soortgelijke spitsen ook aangetroffen.

De kling en schrabber zijn niet kenmerkend genoeg om deze te dateren of andere uitspraken over te doen. In het spoor waaruit de schrabber afkomstig is, is geen ander vondstmateriaal aangetroffen. Van de kling is alleen bekend uit welke werkput deze afkomstig is, er is geen spoor gedocumenteerd.

129 Beuker 2010, 197-198.

130 Beuker 2010, 204-205; Waddington 2004, 41-46.

Afb. 6.5 Vuurstenen spitsen.

6.6.2 Natuursteen

In totaal zijn tijdens beide Fieldschools 523 stuks natuursteen verzameld. In de meeste gevallen zijn dit natuurlijk voorkomende, kleine stenen. Van dit natuursteen zijn alleen de (mogelijke) artefacten beschreven en de stenen uit opvallende context zoals het grote aantal uit spoor S1.175. Onder artefacten worden (fragmenten van) natuursteen verstaan die sporen van bewerking vertonen. Zoals in paragraaf 5.1.3 beschreven staat, is in spoor S1.175 een opvallend groot aantal natuursteen aangetroffen. Uit dit spoor zijn 298 stuks natuursteen afkomstig. Hieronder vallen een mogelijke slijpsteen en een maalsteen (afb. 6.6en afb. 6.7). De overige stenen zijn vrijwel allemaal van hetzelfde type kwartsitische zandsteen en hebben geen duidelijke gebruiks- of bewerkingssporen. Geen van de onbewerkte stenen vertoont aanwijzingen van verhitting, wat het onwaarschijnlijk maakt dat dit kookstenen betreffen. De maalsteen en mogelijke slijpsteen zijn allebei van dezelfde grijze kwartsitische zandsteen, anders dan de onbewerkte stenen.

De mogelijke slijpsteen lijkt aan een van de brede zijdes gebruikssporen te hebben. Het oppervlak van deze zijde met mogelijke gebruikssporen heeft een lichte golving. Hierdoor wordt een functie als slijpsteen minder aannemelijk. Gewoonlijk ontstaat door het gebruik als slijpsteen juist een vlak oppervlak. Het zou hier om een slijpsteen kunnen gaan die niet lang in gebruik is geweest.

De maalsteen is het grootste exemplaar van de stenen afkomstig uit spoor S1.175.132 Aan één zijde

zijn wrijfsporen zichtbaar die wijzen op het gebruik als maalsteen. De andere zijden van de steen zijn verweerd. Op een van de randen, grenzend aan het gebruiksvlak, is een gleufje uitgesleten. Mogelijk is dit gleufje ontstaan als gevolg van het schuren van een smal object.

Afb. 6.6 Mogelijke slijpsteen.

Afb. 6.7 Maalsteen aangetroffen in spoor S1.175.

In S1.110, een van de paalsporen van huis1, is een bruine zandsteen aangetroffen. Gezien de grootte en het onregelmatige oppervlak van de steen zou dit mogelijk een klopsteen kunnen zijn. Mogelijke klopsporen zijn niet overduidelijk zichtbaar, waardoor de interpretatie van de functie van deze steen onzeker blijft.

Verder zijn in de waterkuil (par. 5.1.2) enkele fragmenten roze veldspaat-graniet aangetroffen. In de bronstijd werd graniet verhit zodat het gemakkelijker te vergruizen was. Dit gruis werd vervolgens gebruikt als magering van het aardewerk in deze periode.

6.7 Hout en overig organisch materiaal