• No results found

Overig organisch materiaal

6.7 Hout en overig organisch materiaal

6.7.2 Overig organisch materiaal

De vondsten die onder deze vondstcategorie vallen betreffen verkoolde eikels afkomstig uit de waterkuil, S2.092 (par. 5.1.2). Het totaalgewicht van de verkoolde eikels betreft ca. 94,5 gram. Zoals in eerdere paragrafen is beschreven, is de waterkuil gedateerd in de midden bronstijd (1800-1100). In nederzettingscontexten, voornamelijk uit de bronstijd en ijzertijd, zijn vaker verkoolde eikels aangetroffen.135 Binnen het plangebied (het onderzoek Olthof-Noord (project 270)) en buiten het

plangebied, zoals in Colmschate (o.a. project 337, Siemelinksweg-Prehistorie), zijn kuilen met verkoolde eikels aangetroffen. Op basis van 14C-datering van de eikels en op het aardewerk zijn de

kuilen van Olthof-Noord gedateerd in het midden tot late ijzertijd.136 De kuil aangetroffen bij

Siemelinksweg-Prehistorie is door middel van 14C-datering gedateerd in de overgangsperiode van de

vroege bronstijd naar de midden bronstijd.137

Eikels werden in de late prehistorie door mensen gegeten. Om eikels geschikt te maken voor consumptie dienen ze eerst gepeld en vervolgens gekookt of geroosterd te worden. Hierdoor verliezen eikels de bittere smaak van tannine.138 De verbrande eikels in de waterkuil zijn vermoedelijk

het gevolg van oververhitting tijdens het roosteren.

135 Hermsen/ van der Wal 2016, 273-274. 136 Hermsen/ van der Wal 2016, 181. 137 Kastelein/ Hermsen 2011, 35-36. 138 Buurman/ Verlinde 1985, 201.

7 Conclusie en beantwoording van de onderzoeksvragen

Vanwege de leesbaarheid van dit hoofdstuk is ervoor gekozen om de onderzoeksvragen als lopende tekst te beantwoorden, niet puntsgewijs zoals geformuleerd in paragraaf 1.3.

Algemeen

Vanaf 2000 zijn in het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer een groot aantal archeologische onderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn gebaseerd op de resultaten van een grootschalig proefsleuvenonderzoek dat in 2000 en 2001 heeft plaatsgevonden. Dit geldt ook voor de onderzoekslocaties van de Fieldschool 2016 en 2017. Uit de resultaten van het proefsleuvenonderzoek werden sporen van activiteit verwacht daterend in de bronstijd, ijzertijd en late middeleeuwen, maar deze vindplaatsen waren met het IVO-P nog niet duidelijk begrensd. Beide Fieldschools hebben bijgedragen aan het in kaart brengen van de omvang van deze vindplaatsen, hoewel nog niet allen volledig zijn begrensd.139

Het grootste deel van de tot nu toe onderzochte vindplaatsen ligt op een smalle dekzandrug in het oostelijke deel van het plangebied. Deze natuurlijke verhoging vormde samen met de Dortherbeek vanaf het laat paleolithicum een goede locatie voor bewoning. Het gebied heeft sinds die periode veel verschillende bewoningsfasen gekend. De combinatie van hoger gelegen delen bebost gebied en lagergelegen delen met een waterloop maakte het gebied geschikt als nederzettingsterrein voor jagersverzamelaars. Dit geldt ook voor het kleinere dekzandduin in het midden van het plangebied. Het gebied was in de late prehistorie ook een aantrekkelijke vestigingslocatie, blijkt uit de verschillende huisplattegronden, bijgebouwen, afvalkuilen en grafvelden die zijn aangetroffen. De werkputten van beide Fieldschools zijn aangelegd op de relatief lagere delen van het natuurlijke landschap. Het aantreffen van verschillende archeologische (bewonings)resten op de lagere delen wijst erop dat deze delen ook geschikt waren voor men om zich op te vestigen.140

De gedocumenteerde profielen laten dezelfde bodemopbouw zien dat met een groot aantal voorgaande onderzoeken ook te zien was. Het betreft een C-horizont (dekzand) waarop een A- horizont (esdek) is aangebracht met daarboven de bouwvoor. Het esdek is echter een stuk minder dik omdat het plangebied in 2015 geëgaliseerd is ter voorbereiding op verdere ontwikkeling van het bedrijvenpark.141

Prehistorie

Binnen het plangebied is bij eerdere onderzoeken vuursteen aangetroffen in de vorm van vuursteenconcentraties. Tijdens de Fieldschools is wel vuursteen aangetroffen, maar dit betreffen in totaal vijf losse vondsten en geen concentraties. Het betreft o.a. een vuurstenen A- of C-spits uit het vroeg of midden mesolithicum. Dit is de oudst dateerbare vondst die is aangetroffen tijdens beide onderzoeken.142 Andere sporen uit deze periode, zoals haardkuilen aangetroffen op de

onderzoekslocaties Olthof-Noord (project 270), Olthof-Zuid (project 310) en Molbergsweg-Zuid (project 400), zijn tijdens de Fieldschools 2016 en 2017 niet aangetroffen.143 Naast deze mesolithische

spits is ook een mogelijke Klokbekerspits uit het laat neolithicum en een spits met oppervlakteretouche uit de midden bronstijd aangetroffen. De overige twee vuursteenvondsten betreffen een kling en een schrabber zonder datering.144

139 Met de Fieldschool 2018 is gepoogd de vindplaatsen in het noordelijke en oostelijke deel van het

onderzoeksgebied te begrenzen. De resultaten van dit onderzoek vallen buiten deze rapportage. Er is toch vluchtig naar de voorlopige resultaten gekeken om bijzonderheden eventueel toch mee te kunnen nemen. Dit bleek niet het geval te zijn.

140 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 2.

141 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 2 en het antwoord op deelvraag 3. 142 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 1.

143 Dit is het antwoord op deelvraag 4 en 6. 144 Dit is het antwoord op deelvraag 5.

Dat de onderzoekslocatie gedurende de midden bronstijd bewoond was, blijkt uit de twee aangetroffen huisplattegronden (type Emmerhout; huis 1 vertoont ook kenmerken van type Elp) uit deze periode.145 Mogelijk heeft huis 1 richting het oosten een tweede fase gekend, al liggen de

paalsporen in deze richting niet helemaal op dezelfde lijn als de paalsporen die tot de plattegrond worden gerekend.146 Begrenzingstructuren zoals greppels of stakenrijen zijn niet aangetroffen,

waardoor de omvang van de erven vooralsnog onduidelijk is.147 Gezien de afstand behoorden de

spiekers tot de erven van de nabij gelegen huisplattegronden. Het is onwaarschijnlijk dat de waterkuil ook onderdeel was van een van deze erven. De afstand tot de meest dichtstbijzijnde huisplattegrond is meer dan 50 meter. Het is wel aannemelijk toen de waterkuil buiten gebruik raakte, deze heeft gediend als afvalkuil, zoals af te leiden is uit de grote hoeveelheid fragmenten aardewerk, houtskool en verkoolde eikels. De laatste waren bedoeld als voedsel maar zijn verbrand tijdens het roosteren.148 De in het oosten aangetroffen cluster kuilen lijken ook te hebben gediend als

afvalkuilen, gezien het hoge aantal fragmenten aardewerk, maar de oorspronkelijke functie is niet duidelijk.149 Sporen van het funeraire landschap zoals aangetroffen tijdens de Fieldschool 2013

(project 468) en Olthof-Noord (project 270) zijn niet op deze onderzoekslocatie aangetroffen. Al het verbrande botmateriaal dat is aangetroffen, is het restant van voedselproductie.150 Met het aantreffen

van twee huisplattegronden uit de bronstijd blijkt de bekende bronstijd nederzetting groter te zijn geweest dan eerder werd vermoed. Deze huisplattegronden zijn aangetroffen op een relatief laag gedeelte van het natuurlijke landschap. Vermoedelijk waren de hoogste delen, de dekzandrug en het duin, in de (midden) bronstijd dicht bewoond, waardoor men zich ook op de minder hoge delen ging vestigen.151

De afwezigheid van sporen en vondsten uit de periodes na de midden bronstijd duidt erop dat in dit deel van het plangebied geen of weinig activiteit heeft plaatsgevonden na deze periode. Het enkele fragment ijzertijd aardewerk dat aangetroffen is, kan gerelateerd zijn aan de huisplattegrond en het bijbehorende erf dat tijdens de Fieldschools 2013 en 2014 (projecten 468 en 495) is aangetroffen. Eerdere onderzoeken binnen het plangebied hebben vastgesteld dat het gebied in de midden ijzertijd verlaten lijkt te zijn geweest. Ook sporen uit de Romeinse tijd ontbreken. Vermoedelijk was er wel activiteit in deze periode, maar vond plaats op de dekzandrug bij de huidige boerderij de Olthof. De eerstvolgende periode met duidelijke sporen van activiteit is gedateerd in de middeleeuwen.152

Middeleeuwen en nieuwe tijd

De sporen gedateerd in de middeleeuwen en nieuwe tijd betreffen randverschijnselen van agrarische erven; een hopplantage, een waterput met tonbodem, een vijfkantige roedenberg en verschillende greppels.153 De hopplantage behoort tot de eerste fase van het erf Azink, welke tijdens het

onderzoek Azink-Oost (project 392) gedateerd is in de periode 1150-1300. Tijdens de Fieldschool 2017 is een deel hiervan aangetroffen. Deze structuur loopt verder door richting het zuidoosten, maar het einde is nog niet aangetroffen.154 De waterput en roedenberg liggen zeer dicht naast elkaar,

op ca. 1 meter afstand. Op basis van het aangetroffen aardewerk en de herinrichting van het akkerareaal rond het begin van de 16e eeuw kan worden geconcludeerd dat deze structuren niet

gelijktijdig in gebruik zijn geweest. Mogelijk behoorde deroedenberg tot het areaal van de derde fase van het erf Azink. Hoewel de afstand tussen de boerderij Azink en de roedenberg bijna 220 m is, zou dit een randstructuur kunnen zijn geweest aan de rand van een weiland.155

145 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 1, 8,13 en 14. 146 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 10, 13 en 14. 147 Dit is het antwoord op deelvraag 9.

148 Dit is het antwoord op deelvraag 7 en een deel van het antwoord op deelvraag 15. 149 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 1 en 15.

150 Dit is het antwoord op deelvraag 11 en 12.

151 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 2 en 14. 152 Dis is een deel van het antwoord op deelvragen 8 en 10. 153 Dit is een deel van het antwoord op deelvraag 1 en 16. 154 Dit is het antwoord op deelvraag 17.

De greppels die zijn aangetroffen tijdens beide Fieldschools sluiten goed aan bij de greppelsystemen die met de voorafgaande onderzoeken al deels in kaart zijn gebracht. Een aantal van de greppels zijn vermoedelijk ontginningsgreppels uit de eerste fase van het erf Azink (12e tot en met de 14e eeuw).

Het ontbreken van dateerbaar vondstmateriaal uit deze greppels maakt dit lastig met zekerheid vast te stellen. De greppels waar wel dateerbaar vondstmateriaal in is aangetroffen, hebben een datering in de nieuwe tijd, na de 16e eeuw. Twee van deze greppels betreffen perceelgreppels die op de

kadastrale minuut uit 1832 staan weergegeven.156

Onderzoeksvragen afstudeerwerkstuk

Het opstellen van dit rapport is uitgevoerd in het kader van een afstudeerwerkstuk voor de opleiding Archeologie te Saxion Hogeschool. Voor dit werkstuk zijn, los van de hierboven beantwoorde onderzoeksvragen, een hoofdvraag en vijf deelvragen opgesteld. De onderzoeksvragen zijn opgesteld in drie niveaus: microniveau (de resultaten van beide Fieldschools), mesoniveau (de samenhang tussen de Fieldschools en eerdere onderzoeken binnen het plangebied) en macroniveau (de samenhang tussen de Fieldschools en de Oost-Nederlandse zandgronden). Deze onderzoeksvragen zullen hieronder beantwoord worden.

Deelvragen

1. Wat is het bestaande archeologische beeld van het plangebied A1 bedrijvenpark Deventer? Het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer kent een lange bewoningsgeschiedenis. Tijdens verschillende onderzoeken zijn sporen uit de vroege prehistorie aangetroffen. De oudste resten bestaan uit paleolithische vuursteenconcentraties en mesolithische haardkuilen. De meeste van deze vindplaatsen bevonden zich op de natuurlijk hogere delen in het plangebied; de dekzandrug in het oosten en een kleinere dekzandduin in het midden. Op deze locaties zijn tijdens meerdere onderzoeken resten uit de bronstijd aangetroffen. Dit betreffen voornamelijk nederzettingssporen zoals huisplattegronden (types Emmerhout, Elp en Borger B), bijgebouwen en afvalkuilen. Verder is tijdens de Fieldschool 2013 een grafveld met verschillende bronstijd inhumatiegraven en een langbed van het type Vledder aangetroffen. De jongste prehistorische sporen binnen het plangebied dateren uit de ijzertijd. Tijdens zes verschillende onderzoeken zijn nederzettingssporen uit deze periode aangetroffen. Het betreffen spiekers, afvalkuilen en meerdere huisplattegronden (types Hijken (subtype Epse), Diphoorn, Fochteloo A, Wachtum, Dalen en Oss 4/ Haps,). Een aantal van de huisplattegronden hebben een looptijd die begint in de late ijzertijd en doorloopt tot in de Romeinse tijd. Op de dekzandrug is een crematiegrafveld aangetroffen dat dateert van vanaf het begin van de vroege ijzertijd. In de midden ijzertijd komt minder activiteit voor in het gebied. Waar men in deze periode naar toe trok en waarom is nog onduidelijk. In de late ijzertijd neemt de activiteit weer toe. De sporen daterend uit de Romeinse tijd zijn voornamelijk aangetroffen op de dekzandrug bij de Olthof. Het betreffen huisplattegronden (type Wijster BIIb), greppels, waterkuilen, hutkommen en een (mogelijke) meilerkuil.

In de middeleeuwen wordt, in verband met de stichting van het klooster Maria ter Horst, het gebied ontgonnen en in cultuur gebracht. In deze periode worden dan ook verschillende ontginningsboerderijen gesticht waaronder de vroegste fase van het erf Azink in het noorden. In deze fase bestaat het erf uit een boerderij van het type Gasselte B met een aantal bijgebouwen en een hopplantage. Na de 13de eeuw zijn de akkers in het gebied opgehoogd door middel van mest en zand.

De oudste fase van het plaggendek is in de 14de- en 15de eeuw aangebracht met plaggen, waarschijnlijk

afkomstig uit het beekdal van de Dortherbeek. De tweede fase bestaat uit plaggen aangevuld met houtskool, verbrande plaggen en (organisch) huishoudelijk afval. Het vondstmateriaal uit deze laag heeft een looptijd vanaf de 16de eeuw. In de eeuwen hierna is het gebied in gebruik als

landbouwgrond van de boerderijen de Olthof, Krukkeland en Azink.

2. Wat is de datering van de vondsten van Azink-West 2016/17?

De meeste vondsten aangetroffen tijdens de Fieldschools 2016 en 2017 zijn gedateerd in de bronstijd, voornamelijk de midden bronstijd. Dit zijn voornamelijk fragmenten aardewerk. Daarna is het meeste vondstmateriaal afkomstig uit de nieuwe tijd en de middeleeuwen. Uit het mesolithicum en de ijzertijd is voor beide één vondst aangetroffen.

3. Wat is de aard van de sporen en structuren van Azink-West 2016/17?

In totaal zijn tijdens beide Fieldschools 1607 sporen aangetroffen. In de tabel hieronder staan de interpretaties en de aantallen vermeld.

Interpretatie Aantal Paalkuil (PK) 683 Natuurlijke verstoring (VSN) 470 Kuil (KL) 317 Recente verstoring (VSR) 79 Onbekend (XXX) 24 Greppel (GW) 24

Vlek/ natuurlijke laag (VLEK/LG) 9

Waterput (WA) 1

Totaal 1607

De verschillende structuren waarbij een aantal van deze sporen zijn onder te verdelen in prehistorische en historische structuren. De prehistorische structuren zijn twee huisplattegronden uit de bronstijd, een waterkuil en een cluster van kuilen. Het merendeel van deze structuren is gedateerd in de midden bronstijd. Slechts een klein aantal van de kuilen behorend tot het cluster is gedateerd in de late bronstijd of ijzertijd. De historische structuren betreffen een deel van een hopplantage en een waterput uit de middeleeuwen en meerdere greppels uit de nieuwe tijd en een vijfkantige roedenberg uit de nieuwe tijd.

4. Wat is de samenhang tussen de verschillende structuren van Azink-West 2016/17 en de structuren van de eerdere onderzoeken binnen het plangebied in verschillende bewoningsperioden?

Tijdens de voorgaande onderzoeken binnen het plangebied zijn structuren aangetroffen die uit dezelfde periodes dateren als een aantal van de structuren aangetroffen tijdens beide Fieldschools. Zo zijn tijdens de onderzoeken Olthof-Noord (project 270), Olthof-Zuid Late Prehistorie (project 310), Olthof-Zuid Vroege Prehistorie (project 378), Olthof-Zuid Prehistorie, fase 2 (project 463) Molbergsweg-Zuid (project 400), en de Fieldschools 2012, 2013 en 2014 (projecten 444, 468 en 495) verschillende sporen uit de bronstijd aangetroffen. Voor de samenhang tussen deze projecten en de

FIeldschools 2016 en 2017 kan worden gekeken naar de nederzettingsresten zoals de

huisplattegronden (types Emmerhout, Elp en de varianten op deze types), de bijgebouwen en afvalkuilen.

De structuren gedateerd in de middeleeuwen en nieuwe tijd betreffen randverschijnselen van agrarische erven; een hopplantage, een waterput, een roedenberg en verschillende greppels. De hopplantage behoort tot de eerste fase van het erf Azink, welke tijdens het onderzoek Azink-Oost (project 392) gedateerd is in de periode 1150-1300. Een aantal van de greppels sluit aan op de gereconstrueerde loop van de tijdens eerder onderzoek aangetroffen greppels. Dit betreffen voornamelijk afwateringsgreppels en perceelgreppels. Het is niet duidelijk geworden of, of bij welk erf de waterput behoorde. Vermoedelijk is de roedenberg onderdeel geweest van de derde fase van het erf Azink. Hoewel dit gezien de afstand van deze structuur en de locatie van de boerderij waarschijnlijk een randstructuur is geweest op de grens van een weiland.

5. In hoeverre verschillen of komen de structuren van Azink-West 2016/17 overeen en de wijdere regio van de Oost-Nederlandse zandgronden?

Huisplattegronden van type Emmerhout en Elp zijn veel voorkomende types in bronstijd nederzettingen. Hierin komen vaak varianten en hybride types voor zoals ook het geval te zijn bij de twee huisplattegronden van Azink-West. Waterkuilen zoals aangetroffen in wp2 komen vaker voor in prehistorische context. Het is ook gebruikelijk dat deze als afvalkuil zijn gebruikt wanneer ze buiten gebruik raakte. De hierin aangetroffen verkoolde eikels zijn vaker aangetroffen in laat prehistorische contexten. In deze periodes werden ze vermoedelijk gebruikt als voedsel.

Waterputten met tonbeschoeiing zijn gebruikelijk binnen vindplaatsen uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Vaak is de bodem van de ton niet meer aanwezig. In de regio van de Oost-Nederlandse zandgronden zijn geen parallellen hiervan bekend. Mogelijk heeft dit te maken met de slechte conserveringsomstandigheden voor organische resten in deze ondergrond. Wel zijn uit Raversijde (BE) en Eindhoven tonputten met bodem bekend. Deze parallellen hebben echter een geperforeerde bodemplaat, iets wat in Epse niet het geval was. Roedenbergen zijn gebruikelijke structuren om oogst op te slaan in de middeleeuwen en nieuwe tijd. Verder zijn ontwaterings- en grondverbeteringsgreppels veel voorkomende structuren in buitengebieden in de nieuwe tijd.

Hoofdvraag:

Op welke manier dragen de resultaten van de opgravingen Azink-West 2016 en 2017 bij aan het bestaande archeologische beeld van het plangebied A1 Bedrijvenpark Deventer?

Voorafgaand aan deze Fieldschools waren de meeste vindplaatsen op de hogere delen van het natuurlijke landschap geconcentreerd. Met de resultaten zijn ook twee huisplattegronden op een relatief lager gedeelte van het landschap aangetroffen. De zone van activiteit in de bronstijd blijkt groter te zijn dan tot nu toe verondersteld werd. De roedenberg behoort vermoedelijk tot de derde fase van het erf Azink, hoewel dit vermoedelijk een randstructuur op de grens van een weiland was gezien de afstand tussen de boerderij en de roedenberg. Als dit inderdaad het geval was, draagt dit bij aan de beeldvorming van de inrichting en het gebruik van de grond rondom het erf Azink.

8 Discussie en aanbevelingen

In dit hoofdstuk zal worden gereflecteerd op het onderzoekproces. Er zullen enkele obstakels die zich voor hebben gedaan tijdens het onderzoek besproken worden en hoe sommige zaken anders aangepakt hadden kunnen worden. Afsluitend zullen enkele aanbevelingen worden gedaan voor nader onderzoek op basis van de resultaten.

8.1 Discussie

Oorspronkelijk beperkte dit afstudeerwerkstuk zich alleen tot het opstellen van het opgravingsrapport van de Fieldschool 2016. Voordat een begin was gemaakt met het opstellen van dit rapport was de Fieldschool 2017 afgerond. Dit onderzoek sluit direct aan op de Fieldschool 2016 waardoor alleen een rapport met de resultaten uit 2016 niet compleet zou zijn voor het onderzoeksgebied. Met de nieuw beschikbare resultaten van 2017 is in overleg met beide begeleiders besloten om de resultaten van beide Fieldschools mee te nemen in dit rapport. Hierdoor kwam er meer data bij om te verwerken maar het heeft tot een meer compleet beeld van het onderzoeksgebied geleid.

Omdat het onderzoek groter werd dan oorspronkelijk gedacht, zijn sommige zaken minder diepgaand behandeld dan gepland. Ten eerste had meer contact kunnen worden gezocht met specialisten voor bijvoorbeeld de (vuur-)steenvondsten. Ten tweede zou diepgaander onderzoek mogelijk zijn geweest naar verschillende bronnen en paralellen uit een bredere (landschappelijke) context. Zo is bijvoorbeeld besloten geen onderzoek te doen naar Duitstalige bronnen over bronstijdhuisplattegronden. Het is bekend dat deze bronnen er zijn en was één beschikbaar, maar vanwege tijdsgebrek was het niet mogelijk deze ook mee te nemen in het onderzoek.

Het gebrek aan tijd voor bronnenonderzoek is deels het gevolg van de grote hoeveelheid gegevens en documentatie van beide onderzoeken. Dit is te verwachten van onderzoeken die grotendeels door studenten en/of stagairs is uitgevoerd. Het is voorgekomen dat data ontbrak, incompleet was, of simpelweg niet klopte. Het achterhalen, corrigeren en herstellen van gegevens heeft flink wat tijd in beslag genomen. Een voorbeeld hiervan is de grote hoeveelheid grind dat verkeerd gedetermineerd was als vuursteen. Het splitsen hiervan heeft veel tijd gekost, wat ook aan andere werkzaamheden had kunnen worden besteed.

Een van de van de grootste obstakels als gevolg van de problemen met de documentatie is dat tijdens