Op welke wijze kan een fiscale wetswijziging van de
belastingen op vermogen in Nederland bijdragen aan het
verkleinen van de vermogensongelijkheid?
Bachelorscriptie Fiscale Economie
Naam: Tara Yoro
Studentnummer: 10987754
Mail: tara_yoro@hotmail.com
Scriptiecoördinator: mw. dr. mr. N.G.H. Speet RA
Scriptiebegeleider: dhr. M. Kreder MSc.
2
Verklaring eigen werk
Hierbij verklaar ik, Tara Yoro, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.
Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.
De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet de inhoud.
3 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding 5 1.1: Aanleiding onderzoek 5 1.2: Hoofdvraag en subvragen 6 1.3: Onderzoeksmethode 6
Hoofdstuk 2: Problematiek en kritiek omtrent de vermogensongelijkheid en de
relevante economische- en politieke ontwikkelingen 8
2.1: Inleiding 8
2.2: Private vermogens 8
2.3: Piketty over de vermogensongelijkheid 8
2.3.1: Onderzoek van Piketty omtrent de vermogensontwikkeling 8 2.3.2: Onderzoek van Piketty omtrent erfenissen en schenkingen 9
2.3.3: Theorie van Piketty 10
2.4: Vermogensongelijkheid in Nederland 10
2.4.1: Vermogensontwikkeling in Nederland vanaf 1894 10
2.4.2: Samenstelling vermogen in Nederland 11
2.4.3: Samenstelling nalatenschap 12
2.4.4: Huidige situatie omtrent de vermogensongelijkheid 12
2.5: Kritiek op de vermogensongelijkheid 13
2.6: Politieke ontwikkelingen 14
2.7: Subconclusie 15
Hoofdstuk 3: De manier van heffen van belastingen op vermogen en de invloeden
hiervan 17
3.1: Inleiding 17
3.2: Invloed van de belastingheffing 17
3.3: Eigen woning 18
3.3.1: Werking eigenwoningregeling 18
3.3.2: Geschiedenis eigenwoningregeling 19
3.3.3: Kritiek omtrent deeigenwoningregeling 20
3.3.4: Voordelen eigenwoningregeling 21
3.4: De vermogensrendementsheffing van box 3 22
3.4.1: Werking van de vermogensrendementsheffing 22
3.4.2: Geschiedenis vermogensbelasting 22
3.4.3: Kritiek vermogensrendementsheffing box 3 23
3.4.4: Voordelen omtrent de vermogensrendementsheffing in box 3 24
3.5: Schenk- en erfbelasting 24
3.5.1: Werking schenk- en erfbelasting 24
3.5.1.1: Vrijstellingen erfbelasting 25
3.5.1.2: Vrijstellingen schenkbelasting 25
3.5.1.3: Bedrijfsopvolgingsregeling 25
3.5.2: Geschiedenis schenk- en erfbelasting 26
3.5.3: Tegenstanders schenk- en erfbelasting 27
4
3.6: Subconclusie 28
Hoofdstuk 4: Fiscale alternatieven 30
4.1: Inleiding 30
4.2: Alternatieven eigenwoningregeling 30
4.2.1: Handhaving eigen woning in box 1 30
4.2.2: Eigen woning naar box 3 31
4.2.3: Defiscalisering eigen woning 33
4.3: Alternatieven op de vermogensrendementsheffing in box 3 van de wet IB 34 4.3.1: Vermogenswinstbelasting en vermogensaanwasbelasting 34
4.3.2: Variant E 36
4.3.3: Individuele vermogensmix 36
4.3.4: Piketty zijn ideale vermogensbelasting 37
4.4: Alternatieven schenk- en erfbelasting 37
4.5: Subconclusie 39 Hoofdstuk 5: Conclusie 40 5.1: Centrale vraag 40 5.2: Subvragen 40 5.2.1: Subvraag 1 40 5.2.2: Subvraag 2 40 5.2.3: Subvraag 3 41 5.3: Conclusie 42
5.4: Aanbeveling meest doeltreffende maatregel en suggestie vervolgonderzoek 43
Bibliografie 45
- (Vak)literatuur 45
- Rapporten 47
- Kamerstukken 47
5
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1 Aanleiding Onderzoek
De Franse econoom Piketty heeft met zijn boek Kapitaal in de 21ste eeuw een discussie aangewakkerd. In zijn boek stelt Piketty dat de groei van vermogen een stuk hoger zal liggen dan de groei van arbeid en productie.1 Deze verschillen in groei hebben tot gevolg
dat vermogende particulieren komende periode relatief een stuk rijker worden, terwijl huishoudens met weinig vermogen relatief armer worden. Kortom, de
vermogensongelijkheid zal door de jaren heen toenemen.
De vermogensongelijkheid in Nederland is momenteel fors. Dit blijkt uit cijfers van het CBS-statistiek uit 2014. De maatstaf om ongelijkheden te bepalen, de Gini-coëfficiënt, bereikte daarin een waarde van 0,894. Hoe dichter deze waarde bij de maximale 1,0 ligt, hoe groter de ongelijkheid is.2 De hoge Gini-coëfficiënt valt te
verklaren door de huizenmarkt ten tijde van de crisis. De daling van de huizenprijzen in de jaren 2008 tot en met 2013 en de daar tegenoverstaande hoge hypotheeklasten zorgden, vooral bij de middenklasse, voor lagere vermogens en daardoor een grotere vermogensongelijkheid.3 In 2015 beginnen de huizenprijzen weer te stijgen. Deze
stijging heeft geleid tot een verkleining van de vermogensongelijkheid. Desondanks blijft de vermogensongelijkheid in Nederland groot.4
Van Bavel schrijft in zijn boek Vermogensongelijkheid in Nederland: de vergeten Dimensie dat de negatieve effecten van een te grote vermogensongelijkheid te groot zijn om te negeren. 5 Twee gevolgen van de grote ongelijkheid zijn volgens Van Bavel de
erfelijke ongelijkheid en onevenredige politieke invloed. De erfelijke ongelijkheid komt doordat het vermogen van generatie op generatie wordt overgedragen. Daarnaast blijken de grootvermogende bezitters meer politieke invloed te kunnen uitoefenen, waardoor er een onevenredige politieke invloed ontstaat. .
Piketty pleit voor een wereldwijde progressieve vermogensbelasting om de trend van de groeiende vermogensongelijkheid te stoppen.6 In tegenstelling tot Piketty stelt
Wijtvliet dat de vermogensongelijkheid niet bestreden kan worden door enkel het
heffen van extra vermogensbelasting. 7 Wijtvliet is van mening dat de ongelijkheid wordt
veroorzaakt door instituties die buiten de fiscaliteit liggen, zoals globalisering. Om de ongelijkheid terug te dringen stelt Wijtvliet voor om die veroorzakende instituties aan te pakken.8 Ondanks de verschillende opvattingen over het aanpakken van de
vermogensongelijkheid, is zowel Piketty als Wijtvliet het erover eens dat een te grote vermogensongelijkheid de economie niet ten goede komt.
Kortom, er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoe de
vermogensverschillen moeten worden genivelleerd. Om te voorkomen dat de huidige
1T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
2CBS, De Parade van Pen vermogensverdeling in 2014, 15 december 2015
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/51/parade-van-pen-de-vermogensverdeling-in-2014
3T. Kooiman & A. Lejour, Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006 – 2013, CPB 2016, p. 3-7
4CBS, Stijging Huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015, 8 februari 2017,
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/06/stijging-huizenprijzen-verkleint-vermogensongelijkheid-in-2015
5B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99 6 T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
7L.W.D. Wijtvliet, Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof in de heilzame werking van belastingen
(doctoraatsthesis Tilburg), 2014, p. 930-940
8L.W.D. Wijtvliet, Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof in de heilzame werking van belastingen
6 vermogensongelijkheid een negatieve invloed op de economie en welvaart uitoefent, moet deze vermogensongelijkheid worden aangepakt.
1.2 Hoofdvraag en subvragen
Uit de aanleiding blijkt dat het boek van Piketty het probleem omtrent de vermogensongelijkheid weer aan het licht heeft gebracht. Piketty stelt dat het
rendement op vermogen veel hoger is, dan de loonstijgingen op arbeid. Dit verschil in groei heeft een groei van de vermogensongelijkheid tot gevolg. Een te grote
vermogensongelijkheid zal de economie en daarmee de welvaart benadelen.9 De vraag
die in deze scriptie centraal staat luidt als volgt: Op welke wijze kan een fiscale
wetswijziging van de belastingen op vermogen in Nederland bijdragen aan het verkleinen van de vermogensongelijkheid?
Met belastingen op vermogen worden de belastingen omtrent de
eigenwoningregeling, de vermogensrendementsheffing van box 3 van de wet op de IB 2001 en de erf- en schenkbelasting bedoelt. Ik heb als doel om met deze scriptie duidelijk te maken wat de oorzaken van de huidige vermogensongelijkheid zijn en of deze ongelijkheid verkleind kan worden door een fiscale wetswijziging.
De centrale vraag wordt beantwoord met behulp van de volgende 3 subvragen: Subvraag 1: Wat is de problematiek en de kritiek omtrent de vermogensongelijkheid in Nederland en wat zijn de relevante economische- en politieke ontwikkelingen?
Subvraag 2: Op welke wijze worden de belastingen op vermogen in Nederland in de heffing betrokken en wat is de invloed van deze belastingen op de vermogensongelijkheid?
Subvraag 3: Welke alternatieve fiscale maatregelen zijn er mogelijk om de vermogensongelijkheid in Nederland te verkleinen?
1.3 Onderzoeksmethode
Door middel van een kwalitatief literatuuronderzoek worden de centrale vraag en subvragen in deze thesis beantwoord. Er wordt hierbij voornamelijk gebruik gemaakt van (vak)literatuur, wet- en regelgeving, kamerstukken en economische onderzoeken omtrent de belastingen op vermogen die in deze scriptie aan bod komen. Dit zijn, zoals eerder genoemd, de belastingen omtrent de eigenwoning, de
vermogensrendementsheffing en de erf- en schenkbelasting. Iedere subvraag wordt in een apart hoofdstuk behandeld. Daarna wordt met behulp van de antwoorden op de subvragen een antwoord op de centrale vraag geformuleerd.
De eerste subvraag wordt behandeld in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk wordt veelal gebruik gemaakt van (vak)literatuur en economische onderzoeken die ingaan op het probleem van, en de kritiek op de vermogensongelijkheid in Nederland. Allereerst wordt aan de hand van de (vak)literatuur en economische cijfers het probleem
geformuleerd en de daaropvolgende kritiek beschreven. Vervolgens wordt er gekeken naar de huidige economische- en politieke ontwikkelingen.
Voorts wordt voor subvraag 2 (hoofdstuk 3) de huidige wet- en regelgeving
geraadpleegd. Er wordt een korte uitleg gegeven over de werking van de eigenwoning, de vermogensrendementsheffing en de erf- en schenkbelasting. Daarna wordt aan de hand van (vak)literatuur, rapporten en Kamervragen ingegaan op de invloed van deze
9L.W.D. Wijtvliet, Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof in de heilzame werking van belastingen
7 belastingen op de vermogensongelijkheid. Ook wordt in dit hoofdstuk de relatie tussen belastingen en de vermogensongelijkheid in Nederland worden omschreven.
De laatste subvraag wordt behandeld in hoofdstuk 4. Door middel van
(vak)literatuur en rapporten worden eventuele fiscale alternatieven van de belastingen omtrent de eigenwoning, de vermogensrendementsheffing en de erf- en schenkbelasting onderzocht. Er wordt onderzocht of de werking van de alternatieven een positieve invloed kunnen uitoefenen op het verkleinen van de vermogensongelijkheid in
Nederland. Uiteindelijk wordt geconcludeerd of er alternatieven zijn die de verkleining van de vermogensongelijkheid beter ondersteunen dan de huidige wet- en regelgeving.
Tot slot volgt de conclusie in hoofdstuk 5. Allereerst wordt er een korte samenvatting van de subvragen met de daaruit voortvloeiende antwoorden gegeven. Daarna volgt de conclusie, waarin met behulp van de antwoorden op de subvragen de hoofdvraag wordt beantwoord. Voorts wordt de naar mijn mening best (of meest) doeltreffende maatregel omschreven en onderbouwd door aangehaalde literatuur en economische onderzoeken uit deze scriptie. Ook wordt er een suggestie gedaan voor een vervolg onderzoek.
8
Hoofdstuk 2: Problematiek en kritiek omtrent de vermogensongelijkheid en de relevante economische- en politieke ontwikkelingen
2.1 Inleiding
Het probleem omtrent de vermogensongelijkheid in Nederland is in de aanleiding reeds aan bod gekomen. De theorie van Piketty speelt een grote rol bij het probleem, daarom wordt in dit hoofdstuk zijn boek vaak aangehaald. Verder wordt er antwoord gegeven op de subvraag: Wat is de problematiek en de kritiek omtrent de vermogensongelijkheid in Nederland en wat zijn de relevante economische- en politieke ontwikkelingen in
Nederland?
Allereerst wordt in paragraaf 2.2 het begrip private vermogen afgebakend. Daarna worden in paragraaf 2.3 de onderzoeken van Piketty en zijn theorie beschreven. De daaropvolgende subparagraaf gaat over de vermogensongelijkheid in Nederland. Voorts komt in paragraaf 2.5 de kritiek op de vermogensongelijkheid in Neerland aan bod. In paragraaf 2.6 worden de recente politieke ontwikkelingen in Nederland
besproken. Als laatst volgt er een subconclusie, waarin de bovenstaande subvraag wordt beantwoord.
2.2 Private vermogens
Allereerst wordt ter verduidelijking van deze scriptie het begrip private vermogens afgebakend. Het Centraal Bureau van Statistiek(hierna: CBS) definieert het private vermogen als de bezittingen minus de schulden.10 Onder bezittingen vallen bank- en
spaartegoeden, aandelen, obligaties, roerende zaken, de eigen woning en ander onroerend goed. Onder de schulden vallen de bij de bezittingen horende
hypotheekschulden, financieringen en consumptieve schulden.
Het CBS houdt vaak geen rekening met eventuele pensioenaanspraken als vermogen, omdat dit geen vrij vermogen is. Er kan niet zomaar aanspraak gemaakt worden op dit bedrag.
Piketty definieert het vermogen als alle vormen van kapitaal. Het nationale vermogen bankend hij af als het privévermogen plus het overheidsvermogen. Het nationaal vermogen definieert hij als de totale waarde van het vermogensbezit van de bevolking.
2.3 Piketty over de vermogensongelijkheid
2.3.1 Onderzoek van Piketty omtrent de vermogensontwikkeling
In het boek Kapitaal in de 21ste eeuw heeft Piketty de ontwikkeling van het private vermogen in Frankrijk bestudeerd tussen 1810 en 2010. De vermogensontwikkeling in Frankrijk in die tijd is volgens hem overeenkomstig met de vermogensontwikkelingen van andere Europese landen. Uit het onderzoek van Piketty blijkt dat de verdeling van vermogen in Frankrijk altijd al erg ongelijk is geweest. In bijna alle eeuwen bezat de rijkste 10 procent van de bevolking tussen de 60 procent tot 90 procent van het totale vermogen.11
De studie van Piketty toont aan dat aan het begin van de negentiende eeuw de rijkste 10 procent ongeveer 80 procent tot 85 procent van het totale vermogen in
10 CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107
9 handen had.12 Tijdens de periode van de Belle Epoque 13 is dit percentage toegenomen,
totdat de rijkste 1 procent op de vooravond van de eerste wereldoorlog 70 procent van het totale vermogen bezat. Na 1914 is het vermogen wat in handen was van het rijkste gedeelte van de bevolking gaan dalen. Deze daling zette zich voort tot het dieptepunt in 1970. In dit jaar was ongeveer 60 procent van het totale vermogen in Frankrijk in het bezit van de rijkste 10 procent van de bevolking. De daling in vermogen is te verklaren door de twee wereldoorlogen die zich in deze periode hebben afgespeeld. In deze periode is veel vermogen vernietigd, zowel het vermogen in Frankrijk zelf als de buitenlandse activa. Vanaf 1970 tot op heden is er weer een stijgende trend zichtbaar van het vermogen in bezit van het rijkste gedeelte van de bevolking.
Hoe deze trend zich voort zal zetten blijft de vraag. De vermogensongelijkheid stijgt, maar heeft niet meer die grootte bereikt van na de Belle Epoque.14 Volgens Piketty
zijn er verschillende scenario’s mogelijk. Hij verwacht dat door de wetenschappelijke ontwikkelingen de arbeidsproductiviteit in de toekomst gaat stijgen. Door de stijging van de arbeidsproductiviteit gaat de economie groeien en komt de groei van het jaarlijkse rendement dat men kan behalen op vermogen dichterbij de stijging van de lonen op arbeid te liggen. In paragraaf 2.3.3 wordt deze formule nader uitgelegd. Toch blijven er scenario’s bestaan waarbij de vermogensongelijkheid nog groter kan worden dan aan het einde van de Belle Epoque. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als
overheidsinstellingen stoppen met het heffen van belasting op vermogen. Al met al concludeert Piketty dat er maatregelen moeten worden genomen om de
vermogensongelijkheid te verminderen, want de vermogensongelijkheid verkleind niet uit zichzelf.
2.3.2 Onderzoek van Piketty omtrent de erfenissen en schenkingen
Ook de erfenissen en schenkingen spelen een grote rol bij het probleem omtrent de vermogensongelijkheid.15 Een nadelig gevolg van erfenissen en schenkingen is dat het
vermogen van generatie op generatie wordt overgedragen, oftewel het grootste deel van het vermogen blijft in handen van enkele rijke families.16
Piketty heeft naast zijn onderzoek over de vermogensontwikkeling in Frankrijk ook onderzoek gedaan naar de lange termijn ontwikkelingen van jaarlijkse overdrachten van erfenissen en schenkingen in Frankrijk.17 De ontwikkelingen die zich in Frankrijk
voordoen zijn overeenkomstig met de ontwikkelingen van andere Europese landen. Om de ontwikkelingen te onderzoeken heeft Piketty de jaarlijkse overdrachten van
vermogen door erfenissen en schenkingen als percentage van het nationaal product uitgedrukt. Uit het onderzoek van Piketty blijkt dat de schenkingen en erfenissen heel belangrijk zijn geweest in de negentiende eeuw. In deze tijd bedroeg de overdracht van jaarlijkse erfenissen en schenkingen ongeveer 20 tot 25 procent van het nationaal inkomen. Dit percentage is tot 1910 zeer stabiel gebleven. Na 1910 is, net zoals bij de vermogens, het percentage van jaarlijkse erfenissen en schenkingen enorm gedaald. In 1950 was dit percentage vier à vijf procent van het nationaal inkomen. Er werd gedacht dat de tijd van het erven en schenken voorbij was. Desondanks bleek dit niet zo te zijn.
12 T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
13 1870 – 1914
14T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
15 T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
16 T. Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 395-509
10 Vanaf 1970 tot op heden is het percentage van jaarlijkse overdrachten door erfenissen en schenkingen van het nationaal inkomen weer gaan stijgen.
De daling in de jaarlijkse overdrachten van erfenissen en schenkingen vanaf 1910 is logisch te verklaren. Het totale vermogen van de Franse bevolking is na die tijd, door de twee wereldoorlogen, enorm gedaald. Doordat de Franse bevolking minder
vermogen in bezit had kon er minder vermogen worden doorgegeven en heeft dit geleid tot een daling van het percentage van de jaarlijkse overdrachten ten opzichte van het nationaal inkomen. De stijging van dit percentage dat zich vanaf 1970 weer heeft laten zien kan op dezelfde manier verklaard worden. Er is sinds 1970 een stijging zichtbaar van het vermogen van de Franse bevolking. De stijging resulteert in een stijging van het percentage jaarlijkse overdrachten van erfenissen en schenkingen ten opzichte van het nationaal inkomen.
Of in de toekomst het belang van erfenissen net zo groot wordt als in de
negentiende eeuw is moeilijk te zeggen. Door de langere levensverwachtingen worden erfenissen later doorgegeven.18 Dit fenomeen kan voor een eind aan het erfenissen
tijdperk zorgen. De verwanten moeten door de langere levensverwachtingen langer wachten op hun nalatenschap en moeten tot die tijd zelf proberen vermogen op te bouwen. Doordat de verwanten toch eerst nog moet werken om voor henzelf te zorgen, valt het grote voordeel van de erfenis weg. Toch verwacht Piketty niet dat het eind van het erfenissen tijdperk in zicht is. Dat het sterftecijfer daalt en de erfenissen daardoor later worden overgedragen is een feit, maar dit effect wordt vereffend door het feit dat het overgedragen vermogen ouder is, en dus ook meer waard is geworden. Daarnaast is het levenspatroon veranderd nu de levensverwachtingen langer zijn. Men gaat
bijvoorbeeld op een latere leeftijd pas studeren en werken. Kortom het blijft een grote vraag hoe de erfenissen zich gaan evalueren in de toekomst.
2.3.3 Theorie van Piketty
De groei omtrent de vermogensongelijkheid kan volgens Piketty worden verklaard door de formule: r > g. In de formule staat r voor het (behaalde) rendement op vermogen en g voor de groei van de economie. Piketty stelt dat het rendement op vermogen door alle eeuwen heen altijd tien tot twintig keer hoger is geweest dan de groei van de economie. Naar verwachting is het rendement op vermogen de komende periode vier procent, terwijl de groei van de economie met één à twee procent stijgt. Dit verschil is minder dan in de afgelopen eeuwen maar het betekent wel dat het rijkste gedeelte van de bevolking, die in het bezit zijn van veel vermogen, veel rendement behalen op hun vermogen. De rest van de bevolking, met weinig tot geen vermogen, kan niet mee profiteren van het hoge rendement op vermogen en wordt dus relatief armer. De vermogensongelijkheid wordt door deze trend op den duur alleen maar groter.
2.4 Vermogensongelijkheid in Nederland
2.4.1 Vermogensontwikkeling in Nederland vanaf 1894
Piketty heeft zich in zijn boek met name gericht op de ontwikkelingen van vermogens in Frankrijk. Volgens Piketty zijn deze ontwikkelingen vergelijkbaar met de
vermogensontwikkelingen in Nederland. Wilterdink heeft de vermogensontwikkelingen onderzocht vanaf 1894. Uit zijn onderzoek blijkt dat tijdens de negentiende eeuw de rijkste 10 procent van de Nederlandse bevolking meer dan de helft van het totale
11 vermogen in bezit heeft.19 In 1914 bezit de rijkste 1 procent nog meer dan de helft van
het totale vermogen. Deze percentages zijn iets lager dan de percentages in Frankrijk. Na 1914 is ook in Nederland een daling te zien van het vermogensbezit van het rijkste gedeelte van de bevolking. Wilterdink verklaart deze daling, net als Piketty, door de twee wereldoorlogen. De wereldoorlogen hebben veel vermogen in rook laten opgaan.20
Daarnaast zou door de dekolonisatie van Nederlands-Indië in die tijd ook een deel van het vermogen verloren zijn gegaan. Veel vermogen van Nederlandse huishoudens is door de dekolonisatie over gegaan naar Indonesië.
Vanaf eind twintigste eeuw is er weer een stijging te zien in het totale vermogen. Sinds 1974 stijgt het private vermogen van particulieren jaarlijks met 4,2 procent.21 De
stijging van het totale vermogen heeft zich doorgezet tot aan de crisis in 2008. In 2008 ontstond er een daling van het totale vermogen, door de daling van de huizenprijzen, waar hoge hypotheken tegenover stonden.22 Tijdens de crisis is de
vermogensongelijkheid in Nederland weer toegenomen.23 De daling van de
huizenprijzen heeft ervoor gezorgd dat vooral het vermogen van de middengroep is gedaald. Bij deze groep is de eigen woning vaak een groot bestanddeel van het vermogen, waardoor een daling van de huizenprijzen een daling van het vermogen veroorzaakt. Bezitters van groot vermogen hebben vaak naast de eigen woning nog ander vermogen, waardoor een daling van de eigen woning niet veel impact heeft op hun totale vermogen. Door de stijging van de huizenprijzen vanaf 2015 neemt het vermogen in Nederland weer toe.
2.4.2 Samenstelling vermogen in Nederland
In 2016 is het gemiddelde vermogensbezit van een Nederlands huishouden 160 duizend euro.24 Vooral de eigen woning is een belangrijk bestanddeel van de bezittingen. Zes van
de tien huishoudens in Nederland is in het bezit van een eigen woning met een
gemiddelde waarde van 207 duizend euro. Verder bestaan de bezittingen in 2016 voor ongeveer 30 procent uit bank- en spaartegoeden en effecten. Bijna iedereen heeft beschikking over een bank- of spaarrekening en ongeveer twee van de tien huishouden bezit effecten. De schulden van de Nederlandse huishoudens bestaan voornamelijk uit de hypotheek van de eigenwoning. In 2016 heeft 48 procent van de eigen
woningbezitters een gemiddelde hypotheekschuld van 164 duizend euro. Daarnaast heeft negen procent van de huishoudens nog andere schulden voor consumptieve doeleinden.25
Voor de omvang van het vermogen van een huishouden is de leeftijd van de hoofdkostwinner sterk van belang.26 Het mediaan vermogen van een kostwinner met en
leeftijd van 65 – 69 jaar is ongeveer 120 duizend euro, terwijl het mediaan van een kostwinner met een leeftijd tot 39 jaar ongeveer tweeduizend euro is. Dit betekent dat
19N. Wilterdink, Lange-termijnontwikkelingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen, In: H. Flap en M.H.D. van
Leeuwen (red.) Op lange termijn. Verklaringen van trends in de geschiedenis van samenlevingen. Hilversum: Verloren
20A. Boonen, Vermogen maakt verschil- de verdeling van vermogen en de gevolgen ervan, De Burcht 6, p. 19-48 21A. Boonen, Vermogen maakt verschil- de verdeling van vermogen en de gevolgen ervan, De Burcht 6, p. 19-48 22CBS, De Parade van Pen vermogensverdeling in 2014, 15 december 2015
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/51/parade-van-pen-de-vermogensverdeling-in-2014
23CBS, Stijging Huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015, 8 februari 2017,
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/06/stijging-huizenprijzen-verkleint-vermogensongelijkheid-in-2015
24CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107 25CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107
12 het vermogen van een kostwinner met een leeftijd van 65 – 69 jaar ongeveer 60 keer zo groot is als het mediaan vermogen van een kostwinner met een leeftijd tot 39 jaar. Dit grote verschil is te verklaren door het feit dat vermogen vaak pas op latere leeftijd wordt opgebouwd.27
2.4.3 Samenstelling nalatenschap
Cijfers van het CBS wijzen erop dat hoe later men overlijdt, hoe meer vermogen de erflaters nalaten. Dit komt doordat de erflaters dan meer tijd hebben gehad om vermogen te vergaren.28 In 2012 liet ongeveer 15 procent van de erflaters een
nalatenschap achter van 200 duizend euro of meer. Aan de andere kant was de waarde van de nalatenschappen in 37 procent van de gevallen hooguit tienduizend euro.29
In 30 procent van de nalatenschappen werd een woning nagelaten. De woning is met een waarde van gemiddeld 147 duizend euro het grootste bestanddeel van de nalatenschap.30 De gemiddelde hypotheekschuld van de woning bedroeg 51 duizend
euro. Naast een woning komt in bijna alle erfenissen wel bank- en spaartegoeden voor. In 2016 was de gemiddelde waarde van de bank- en spaartegoeden 13 duizend euro. Aandelen en effecten kwamen slechts in 13 procent van de nalatenschappen voor en bedroegen een gemiddelde waarde van 23 duizend euro.
2.4.4 Huidige situatie omtrent vermogensongelijkheid in Nederland
Ondanks dat het vermogen in Nederland tegenwoordig minder ongelijk is verdeeld dan tijdens de negentiende- en begin twintigste eeuw blijft de vermogensongelijkheid groot. Cijfers van het CBS laten zien dat in 2012 de hoogste inkomensgroep van Nederland rond de 30 procent van het totale vermogen in bezit heeft.31 In 2016 bezit deze groep 35
procent van het totale vermogen.32 Ook in vergelijking met internationaal perspectief is
de vermogensongelijkheid in Nederland relatief hoog. De Gini-coëfficiënt is een
veelgebruikte maatstaf voor vermogensongelijkheid. De waarde van deze maatstaf ligt tussen 0 (volledige gelijkheid) en 1 (maximale ongelijkheid). In 2014 bedraagt de waarde van de Gini-coëfficiënt in Nederland 0,894.33 Deze hoge waarde is te verklaren
door de kredietcrisis en de ineenstorting van de huizenmarkt. Bij het berekenen van de waarde van de Gini-coëfficiënt is het van belang om te weten wat als vermogen wordt meegeteld. De waarde van de Gini-coëfficiënt kan fluctueren, de fluctuatie is afhankelijk van welke vermogensbestanddelen worden meegenomen in de berekening.34 Het CBS
heeft bij het berekenen van de bovenstaande Gini-coëfficiënt waarde geen rekening gehouden met eventuele pensioenaanspraken en opgebouwde tegoeden bij
beleggingshypotheken. Zouden de pensioenaanspraken en kapitaalverzekeringen wel worden meegenomen in de berekening, dan zou de waarde van de Gini-coëfficiënt lager
27A. Boonen, Vermogen maakt verschil- de verdeling van vermogen en de gevolgen ervan, De Burcht 6, p. 19-48 28 CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107
29 CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107 30CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107 31CBS, Welvaart in Nederland 2014, p. 64-75 32CBS, Welvaart in Nederland 2016, p. 88-107
33CBS, De Parade van Pen vermogensverdeling in 2014, 15 december 2015
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/51/parade-van-pen-de-vermogensverdeling-in-2014
13 uitkomen.35 Dit komt vooral doordat de middengroep vermogende bezitters relatief veel
vermogen in pensioenen en beleggingshypotheken hebben.36
Zoals al eerder is genoemd is de eigen woning een belangrijk bestanddeel in het vermogen. Onderstaande grafiek laat zien dat indien de eigen woning niet tot het vermogen wordt berekend de waarde van de Gini-coëfficiënt over het algemeen hoger is. Dat betekent dat de vermogensongelijkheid dus groter is als de eigen woning niet wordt meegenomen. In de onderstaande grafiek is dit verschil duidelijk te zien. Vanaf 2006 tot rond 2013 ligt de waarde van de Gini-coëfficiënt van het vermogen exclusief de eigen woning een stuk hoger dan de waarde van de Gini-coëfficiënt van het vermogen inclusief de eigen woning.37 In 2013 is de impact van de kredietcrisis te zien.
De lijnen lopen op dat moment nagenoeg gelijk. Zoals gezegd is de waarde van de huizen toen enorm gedaald, waardoor met name de midden vermogende bezitters zijn geraakt. Doordat het vermogen van deze groep is gedaald, is de waarde van de Gini-coëfficiënt gestegen.38
Bron: CBS
2.5 Kritiek op de vermogensongelijkheid
Volgens Piketty en Van Bavel neemt een te grote vermogensongelijkheid negatieve sociale effecten met zich mee, die benadelend op de economie werken. Van Bavel richt zich in zijn stuk vooral op de sociaaleconomische gevolgen. Volgens hem is het eerste gevolg van een te grote vermogensongelijkheid onderinvestering in menselijk kapitaal.39
Door de vereenvoudiging van de verzorgingsstaat worden de arrangementen van de verzorgingsstaat niet meer vergoed. Deze voorzieningen moet men vaak zelf gaan betalen, hierbij kan gedacht worden aan aanvullend onderwijs, medische ingrepen of juridische hulp. De kosten van deze voorzieningen zijn vaak fors, waardoor de
Nederlandse huishoudens met weinig of geen vermogen dit maar net, of niet kunnen betalen. Doordat de voorzieningen zo duur zijn, is het voor de laag vermogende
35T. Kooiman & A. Lejour, Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006 – 2013, CPB 2016, p. 3-7 36CBS, De Parade van Pen vermogensverdeling in 2014, 15 december 2015
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/51/parade-van-pen-de-vermogensverdeling-in-2014
37CBS, De Parade van Pen vermogensverdeling in 2014, 15 december 2015
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/51/parade-van-pen-de-vermogensverdeling-in-2014
38T. Kooiman & A. Lejour, Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006 – 2013, CPB 2016, p. 3-7 39B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99
14 particulieren en gezinnen moeilijk om te investeren in hun ontwikkeling. Dit leidt tot onderinvestering in het menselijke kapitaal. Indien men wel het vermogen heeft om zichzelf te ontwikkelen, dan heeft deze ontwikkeling ook een positieve effect op de samenleving.40
Een ander gevolg van de vermogensongelijkheid in Nederland is de erfelijke ongelijkheid.41 Vermogen wordt van generatie op generatie doormiddel van erfenissen
of schenkingen doorgegeven. Dit zorgt ervoor dat het vermogen binnen de familie blijft, waardoor er uiteindelijk een paar families zijn die een groot deel van het totale
vermogen bezitten. Dit leidt tot een erg ongelijke vermogensverdeling.
Het laatste gevolg van een te grote vermogensongelijkheid is volgens Van Bavel de ongelijke concentratie van de economische kracht en macht.42 Het bezitten van
vermogen biedt de mogelijkheid om economische macht te verkrijgen door middel van investeringen. Productieve investeringen hebben een positief effect op de welvaart. Doordat het vermogen ongelijk is verdeeld blijft de economische macht bij de kleine groep met veel vermogen. Daarnaast hebben de bezitters van veel vermogen ook de mogelijkheid om meer politieke invloed uit te oefenen. Denk bijvoorbeeld aan Berlusconi die in Italië de macht greep. 43
2.6 Politieke ontwikkelingen
De politieke ontwikkelingen spelen een grote rol op de vermogensongelijkheid in
Nederland. Zo heeft SP lid Beckerman op 26 oktober 2017 nog Kamervragen ingestuurd over de vermogensongelijkheid in Nederland, met onder andere de vraag of het
herreguleren van de hypotheekmarkt zou kunnen gaan bijdragen aan het verkleinen van de vermogensongelijkheid in Nederland.44 Naast de Kamervragen van de heer
Beckerman diendemevrouw Leijten in 2017 een Motie in, waarin zij de regering heeft verzocht om de vermogensrendementsheffing zo te veranderen dat meest vermogende Nederlanders meer gaan bijdragen aan de overheidsfinanciën.45 Zij stelde dat twee
derde van het totale Nederlandse vermogen in bezit is van de 10 procent rijkste
Nederlanders, terwijl de onderste 60 procent van de Nederlandse bevolking een negatief vermogen bezit. Daarnaast wees zij de regering er op dat over vermogen en inkomen uit vermogen relatief een stuk minder belasting wordt betaald dan over inkomen uit
arbeid.46 De motie heeft bijgedragen aan het veranderen van de wetgeving omtrent het
vermogen. Sinds 2017 wordt het vermogen in box 3 progressief forfaitair belast. Voor de nieuwe wetgeving werd het vermogen in box 3 proportioneel belast tegen een
uiteindelijk percentage van 1.2 procent. Nu het vermogen progressief wordt belast, worden bezitters van grote vermogens meer in de heffing betrokken. Voor de
huishoudens die weinig vermogen bezitten pakt de nieuwe wetgeving beter uit. Zij gaan er relatief op vooruit. Nadere uitwerkingen over de nieuwe
vermogensrendementsheffing is te vinden in paragraaf 3.4.1.
Dat de politieke partijen zich veel bezig houden met de vermogensongelijkheid blijkt uit de bovenstaande alinea. De standpunten van de partijen rondom de
40B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99 41B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99 42B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99 43B.J.P. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland: De vergeten dimensie, Utrecht: University 2014, p. 79-99 44Aanhangsel Handelingen II 2017/14, 301
45Aanhangsel Handelingen II 2017/05, 9 46Aanhangsel Handelingen II 2017/05, 9
15 vermogensrendementsheffing zijn erg verschillend.47 Zo willen D66 en PvdA graag een
lagere heffing voor kleine spaarders en wil de SP het liefst een miljonairsbelasting aannemen. Naast de SP, wil ook de PvdA en GroenLinks de grote vermogensbezitters voor en hoger tarief in de belastingheffing betrekken, terwijl de VVD en het CDA de rendementsheffing voor iedereen wil verlagen.48 Zoals gezegd verschillen de meningen
van de politieke partijen. Ondanks alle verschillen hebben de partijen één overeenkomstig standpunt. Bijna alle partijen willen namelijk een
vermogensrendementsheffing op basis van het reële rendement in plaats van een forfaitaire heffing.49
2.7 Subconclusie
In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag: Wat is de problematiek en de kritiek omtrent de vermogensongelijkheid in Nederland en wat zijn de relevante economische- en politieke ontwikkelingen in Nederland?
Uit dit hoofdstuk blijkt duidelijk dat de vermogensverhoudingen in Nederland sinds de negentiende eeuw erg ongelijk zijn geweest. Het rijkste deel van de bevolking heeft altijd bezit gehad over een groot deel van het totale vermogen. Door erfenissen en schenkingen wordt dit vermogen vaak doorgegeven aan de verwanten, waardoor de vermogensverhoudingen scheef blijven. In 2014 heeft de Gini-coëfficiënt in Nederland een waarde van 0,894. Hoe dichter deze waarde bij 1 ligt, hoe ongelijker het vermogen is verdeeld. Een Gini-coëfficiënt van 0,894 is dus erg hoog en betekent dat Nederland vrij ongelijk is verdeeld. Volgens Piketty is bijna altijd het rendement op vermogen hoger dan de groei van de economie, waardoor particulieren met weinig of geen vermogen relatief armer worden ten opzichte van particulieren met veel vermogen. Dit hoge rendement op vermogen versterkt het effect op de vermogensongelijkheid. Een te grote vermogensongelijkheid leidt volgens Van Bavel tot allerlei verschillende
sociaaleconomische problemen, zoals onderinvestering in menselijk kapitaal, erfelijke ongelijkheid en een ongelijke concentratie van de economische- en politieke macht.
Naast de vermogensontwikkelingen en de ontwikkelingen van erfenissen en schenkingen van de afgelopen eeuw, speelt de politiek een grote rol in het probleem omtrent de vermogensongelijkheid. Na een motie van mevrouw Leijten in mei 2017 met de vraag of de vermogensrendementsheffing veranderd kon worden, is dit
daadwerkelijk gebeurd. In plaats van een proportionele heffing is de
vermogensrendementsheffing een progressieve heffing geworden, waarbij bezitters van veel vermogen relatief meer worden belast.
Na de beantwoording van de eerste subvraag blijkt de impact van de vermogensongelijkheid in Nederland groot. In het volgende hoofdstuk worden de belastingen die invloed hebben op de vermogensongelijkheid in Nederland geanalyseerd. Het gaat om de vermogensrendementsheffing en de erf- en schenkbelasting. Naast deze belastingen vormt de eigen woning een belangrijk
47 F. de Jong, De vermogensbelasting op de schop: zo denkt de politiek erover, 27 februari 2017,
https://www.iexgeld.nl/Artikel/261769/De-vermogensrendementsheffing-op-de-schop-zo-denkt-de-politiek-erover.aspx
48 F. de Jong, De vermogensbelasting op de schop: zo denkt de politiek erover, 27 februari 2017,
https://www.iexgeld.nl/Artikel/261769/De-vermogensrendementsheffing-op-de-schop-zo-denkt-de-politiek-erover.aspx
49 F. de Jong, De vermogensbelasting op de schop: zo denkt de politiek erover, 27 februari 2017,
https://www.iexgeld.nl/Artikel/261769/De-vermogensrendementsheffing-op-de-schop-zo-denkt-de-politiek-erover.aspx
16 vermogensbestanddeel en zal deze daarom ook worden besproken in het volgende hoofdstuk.
17
Hoofdstuk 3: De manier van het heffen van belastingen op vermogen en de invloeden hiervan
3.1 Inleiding
In hoofdstuk 2 is de problematiek en de kritiek rondom de vermogensongelijkheid in Nederland naar voren gekomen en zijn de gevolgen die de vermogensongelijkheid met zich mee brengt gepresenteerd. Met behulp van economische statistieken is gebleken dat de vermogensongelijkheid in Nederland fors is. De fiscale wetten die zien op het belasten van vermogen zijn de vermogensrendementsheffing in box 3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Hierna: box 3) en de erf- en schenkbelasting. Daarnaast is de eigen woning een belangrijk vermogensbestanddeel dat deel uitmaakt van de
vermogensongelijkheid in Nederland. In dit hoofdstuk staat de tweede subvraag centraal: Op welke wijze worden de belastingen op vermogen in Nederland in de heffing betrokken en wat is de invloed van deze belastingen op de vermogensongelijkheid?
Het is voor deze scriptie van belang om de werking van de eigenwoningregeling en de werking van de hierboven genoemde belastingen goed te analyseren. Dit
hoofdstuk is ingedeeld in 5 paragrafen. Allereerst wordt in paragraaf 3.2 de invloed van de belastingheffing op de vermogensongelijkheid besproken. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 de werking van de eigenwoningregeling behandeld. Daarna volgt in paragraaf 3.4 de invloed van de vermogensrendementsheffing in box 3. Voorts wordt in paragraaf 3.5 de invloed van de erf- en schenkbelasting besproken. Tot slot volgt in paragraaf 3.6 de subconclusie met de beantwoording van de subvraag.
3.2 Invloed van de belastingheffing
Het heffen van belastingen kent drie functies. De budgettaire functie, de instrumentele functie en de steunfunctie.50 De budgettaire functie houdt in dat de inkomsten uit
belastingen worden gebruikt om collectieve goederen mee te subsidiëren. Dit is de eigenlijk de belangrijkste functie.51 Daarnaast is er de instrumentele functie, waarmee
de overheid nevendoeleinden wil bereiken. Sommige belastingen hebben ook nog een steunfunctie.52 Deze functie zorgt ervoor dat het ontwijken of uistellen van de
belastingheffing moeilijker wordt. Voor deze scriptie is met name de instrumentele functie van belang.
Voor deze scriptie is vooral de instrumentele functie van belang. De
instrumentele functie is onder te verdelen in drie verschillende soorten functies.53
Allereerst de allocatiefunctie, de overheid probeert door middel van het heffen van belastingen de productie en consumptie te beïnvloeden. Ten tweede de
stabilisatiefunctie, waarbij de overheid via belastingheffing de economische bedrijvigheid kan bewerken. Tot slot de verdelingsfunctie, waarmee de overheid gebruikmakend van belastingen de gewenste inkomens- en vermogensverhoudingen probeert te verkrijgen. De verdelingsfunctie van de belastingheffing kan de
vermogensongelijkheid beïnvloeden. Dit kan door het voeren van een inkomens- of vermogensnivellerend beleid, waarbij er gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld progressieve belastingheffing.
50 L. G. M. Stevens, Elementair belastingrecht 2015-2016, Deventer: Wolters Kluwer Nederland B.V., p. 4-7 51 L. G. M. Stevens, Elementair belastingrecht 2015-2016, Deventer: Wolters Kluwer Nederland B.V., p. 4-7 52 L. G. M. Stevens, Elementair belastingrecht 2015-2016, Deventer: Wolters Kluwer Nederland B.V., p. 4-7 53 L. G. M. Stevens, Elementair belastingrecht 2015-2016, Deventer: Wolters Kluwer Nederland B.V., p. 4-7
18 Het belastingbeleid van de overheid is erg belangrijk voor het herverdelen van bijvoorbeeld inkomsten en vermogen. Toch heeft het heffen van belastingen ook een negatieve invloed.54 Zo wordt door de belastingheffing keuzes van huishoudens en de
economische groei beïnvloed.55 Men gaat bijvoorbeeld minder werken door (hoge)
belastingen op arbeid, of investeren bedrijven minder door de (hoge) winstbelasting. De gevolgen van het heffen van belastingen beïnvloedt de economie negatief. De economie heeft baat bij een economisch efficiënt stelsel, waarbij de keuzes van de huishoudens zo min mogelijk worden beïnvloedt.56 Een efficiënt stelsel staat haaks op de functie van het
herverdelen. De uiteindelijke afweging tussen meer herverdelen of een efficiënter stelsel wordt vaak bepaald door de politiek.
3.3 Eigen woning
3.3.1 Werking eigenwoningregeling
Zoals in hoofdstuk 2 is genoemd bezitten zes van de tien huishoudens in Nederland een eigen woning. De eigen woning is een vermogensbestanddeel wat valt in box 1 van de wet IB 2001 (Hierna: box 1). De gedachte achter de eigen woning is dat indien men een huis in zijn bezit heeft, de persoon in kwestie het huis zou kunnen verhuren en met de verhuur inkomsten kan genereren. Wanneer men zelf in het huis woont, wordt dit gezien als verhuur aan zichzelf en wordt er geacht huur te zijn betaald en ontvangen door de persoon zelf. Deze huur is het eigenwoningforfait.57 Het eigenwoningforfait is
opgenomen in art. 3.112 Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Hierna: Wet IB 2001).58
Dit forfait wordt bepaald op basis van een percentage van de WOZ waarde van de woning. De WOZ waarde wordt vastgesteld door een jaarlijkse taxatie. Het benodigde percentage om het eigenwoningforfait te berekenen heeft een progressieve werking, indien de WOZ waarde boven een bepaalde grens is wordt het percentage hoger. Onderstaande tabel verduidelijkt de situatie.
Meer dan Maar niet meer dan Op jaarbasis gesteld op
- €12.500 Nihil
€12.500 €25.000 0,25% van deze waarde
€25.000 €50.000 0,40% van deze waarde
€50.000 €75.000 0,55% van deze waarde
€75.000 €1.060.000 0,70% van deze waarde
€1.060.000 €7.420 vermeerderd met
2,35% van de waarde voor zover deze boven €1.060.000 uitgaat
Bron: Loyens&Loeff Verzameling belastingwetten wetteksten 2018
Indien de waarde van de woning boven €1.060.000 uitgaat wordt er een extra hoog bedrag aan het eigenwoningforfait toegevoegd. Daardoor is het eigenwoningforfait van woningen met hoge waardes (relatief) een stuk hoger, dan woningen met een waarde tussen €75.000 en €1.060.000. Het eigenwoningforfait wordt gezien als het voordeel dat
54Rijksoverheid, Rapport werkgroep Fiscaliteit, p. 5 55Rijksoverheid, Rapport werkgroep Fiscaliteit, p. 5 56Rijksoverheid, Rapport werkgroep Fiscaliteit, p. 5
57B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008,
https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/10741/geschiedenis-van-de-hypotheekrenteaftrek.html 58 Hierna ‘wet IB 2001’
19 wordt behaald met de eigen woning. Tegenover dit eigenwoningforfait staat in art. 3.119a Wet IB 2001 de schuld van de eigenwoning. De eigenwoningschuld bestaat uit alle kosten die zijn aangegaan in verband met de eigenwoning, mits er een contractuele verplichting is aangegaan die binnen 360 maanden, oftewel 30 jaar, geheel moet zijn afgelost. De rente die wordt betaald op de contractuele verplichting wordt gezien als de kosten voor de eigenwoning en deze kosten zijn volgens art. 3.120 Wet IB 2001
aftrekbaar. De som van het voordeel (het eigenwoningforfait) minus de kosten (rente op contractuele verplichting) kan uiteindelijk in de heffing van box 1 worden betrokken. Indien sprake is van een niet geheel afgeloste hypotheek, overtreffen de kosten bijna altijd de voordelen, wat resulteert in een aftrekpost, ook wel de hypotheekrenteaftrek genoemd. Deze aftrekpost vindt plaats in box 1 tegen een maximale tariefaftrek van 50 procent in 2018. Dit tarief wordt per jaar verlaagd, tot uiteindelijk 37 procent.59 3.3.2 Geschiedenis van de eigenwoningregeling
De hypotheekrenteaftrek is ontstaan in 1893 onder het Kabinet van Pierson. Ditzelfde jaar is voor het eerst de wet op de inkomstenbelasting opgesteld.60 Vanaf de invoering
van de hypotheekrenteaftrek is de som van de voordelen uit de eigen woning minus de kosten van de eigen woning negatief geweest. Dit betekent dat de eigenwoningregeling de overheid meer kost dan hebben oplevert.61
Rond 1945 ontstond de gedachte dat de hypotheekrenteaftrek het
eigenwoningbezit onder de bevolking moest gaan bevorderen. In 1945 bestond 28 procent van de aangeboden woningen uit koophuizen, terwijl in 1971 35 procent van de aangeboden woningen koophuizen waren. In eerste instantie ondersteunden de sociaal democraten het stimuleren van de eigen woning niet, maar eind twintigste eeuw
veranderde hun denkbeeld. In plaats van het ondersteunen van de sociale huursector begonnen ze nu met het stimuleren van de koophuizen. Een koophuis zou volgens hen een burger meer vrijheid geven en meer ruimte tot zelfontplooiing bieden. De PvdA was niet de enige partij die de koophuizen stimuleerden. Door de PvdA, VVD, CDA en D66 werd in 2000 de Wet Bevordering van Eigenwoningbezit aangenomen, met als doel om door middel van een beurs particulieren met weinig inkomen te ondersteunen bij het kopen van een eigen woning.
Doordat het eigenwoningbezit enorm werd gestimuleerd en steeds meer huishoudens over en eigen woning gingen beschikken wogen de financiën omtrent de hypotheekrenteaftrek steeds zwaarder op de overheid. Zo waren de inkomsten op de eigen woning 5,1 miljard in 2001, terwijl de overheidskosten 7,3 miljard bedroegen.62
Dit betekend dat de overheid in 2001 2,2 miljard moest teruggeven aan de
eigenwoningbezitters. Daarom werd in 2001 de hypotheekrenteaftrek afgeschaft voor consumptieve leningen en leningen voor tweede huizen. Daarnaast werd ook de duur van de hypotheekrenteaftrek veranderd van eeuwig durend naar maximaal 30 jaar. Deze maatregel moest de hoge aftrekbare rentes op aflossingsvrije hypotheken tegengaan. In 2004 bepaalde het kabinet Balkenende II dat indien men een woning met overwaarde
59 NOS, Hypotheekrenteaftrek wordt versneld afgebouwd, 5 oktober 2017,
https://nos.nl/artikel/2196425-hypotheekrenteaftrek-wordt-versneld-afgebouwd.html
60 B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008, https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/10741/geschiedenis-van-de-hypotheekrenteaftrek.html
61B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008,
https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/10741/geschiedenis-van-de-hypotheekrenteaftrek.html
62B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008,
20 verkocht, de overwaarde van de oude woning in de nieuwe woning moet worden
gestopt. Naast bovenstaande nieuwe maatregelen om de hypotheekrenteaftrek af te remmen werd in 2005 de Wet-Hillen aangenomen. Deze Wet-Hillen moest het aantrekkelijk maken om de hypotheek snel af te lossen. Voor het aanstellen van deze wet moest er, indien er geen sprake meer was van een hypotheekrente, er belasting worden betaalt over het woningforfait. In de Wet-Hillen stond dat als het
eigenwoningforfait meer bedraagt dan de hypotheekrente, het eigenwoningforfait niet mee telt en er dus ook geen belasting over hoeft te worden betaald over de positieve waarde van de eigen woning. In 2017 is door de meerderheid van de tweede kamer gestemd voor afschaffing van de Wet-Hillen.63 Ondanks de beweringen uit de politiek
dat de minder vermogende oudere woningbezitters last hebben van de afschaffing van de wet Hillen blijkt uit de cijfers van het CBS juist het tegenovergestelde.64 Het zijn
voornamelijk de ouderen met een hoog inkomen en veel vermogen die profijt hebben van de Wet-Hillen regeling. Het gemiddelde voordeel dat zij met de wet ontvangen is 1,470 duizend euro per huishouden.65 De wet wordt binnen 30 jaar uitgefaseerd. De
afschaffing van de wet-Hillen zal op lange termijn zorgen voor een nivellering in de vermogens. De huizen met hoge waardes hebben immers een hoger woningforfait. Indien de hypotheek (grotendeels) is afgelost moet men belasting gaan betalen over hun eigen woning, de huishoudens met en hoog eigenwoningforfait moeten dan een hogere belasting afdragen.
In 2010 beloofden de CDA en VVD niks te veranderen aan de
hypotheekrenteaftrekregeling, maar door een coalitie met de PvdA werd het voor de VVD moeilijk om deze belofte te houden. Ten tijde van de crisis werd de
hypotheekrenteaftrek een enorme kostenpost voor de overheid, daarom hebben de VVD en de PvdA samen besloten om de hypotheekrenteregeling versneld af te bouwen. Vanaf 2020 wordt de aftrek ieder jaar met 3 procentpunt verlaagd, totdat in 2023 het laagste belastingtarief van 37 procent wordt bereikt.66 Deze versnelde afbouw zorgt ervoor dat
de hogere inkomens niet meer optimaal kunnen profiteren van de
hypotheekrenteaftrekregeling, aangezien uiteindelijk tot een maximaal tarief van 37 procent mag worden afgetrokken.67 Doordat het aftrekvoordeel vooral bij de hoge
inkomens met een hoog eigenwoningforfait wordt beperkt, heeft dit een positief effect op de vermogensongelijkheid. De groot vermogensbezitters moeten immers relatief meer belasting afdragen.
3.3.3 Kritiek omtrent de eigenwoningregeling en de hypotheekrenteaftrek
Allereerst vormt de eigenwoningregeling een grote kostenpost voor het Rijk. In 2006 wordt ongeveer 26 miljard euro aan hypotheekrente afgetrokken, terwijl de eigen
63A. Van Dijk, ‘Afschaffing Hillen-regeling eigen woning’, Vastgoed Fiscaal & Civiel, 2017/3, afl. 6, p. 1
64 K. Haegens, CBS: niet armere oudere maar juist welgestelde heeft last van afschaffing ‘wet Hillen’, de
Volkskrant 2018,
https://www.volkskrant.nl/economie/cbs-niet-armere-oudere-maar-juist-welgestelde-heeft-last-van-afschaffing-wet-hillen-~bc202137/
65 K. Haegens, CBS: niet armere oudere maar juist welgestelde heeft last van afschaffing ‘wet Hillen’, de
Volkskrant 2018,
https://www.volkskrant.nl/economie/cbs-niet-armere-oudere-maar-juist-welgestelde-heeft-last-van-afschaffing-wet-hillen-~bc202137/
66 NOS, Hypotheekrenteaftrek wordt versneld afgebouwd, 5 oktober 2017,
https://nos.nl/artikel/2196425-hypotheekrenteaftrek-wordt-versneld-afgebouwd.html
67 NOS, Hypotheekrenteaftrek wordt versneld afgebouwd, 5 oktober 2017,
21 woning maar 5 miljard euro aan inkomsten opbrengt. 68 Dit betekent dat de
hypotheekrenteaftrekregeling de staat ongeveer 9.5 miljard euro kost.69 Ondanks de
voordelen voor eigenwoningbezitters van de hypotheekrenteaftrek komt er steeds meer kritiek op de wetgeving omtrent de eigenwoning. Zo hebben, ondanks het progressieve karakter van de hypotheekrenteaftrek, huishoudens met hogere huizenwaardes meer profijt van de hypotheekrenteaftrek dan huishoudens met lage huizenwaardes.70 Uit een
onderzoek in 1999 blijkt dat 45 procent van het voordeel van de
hypotheekrenteaftrekregeling bij de 7 procent rijkste Nederlanders terecht kwam.71 Dit
leidt dus tot een grotere vermogensongelijkheid. Dit komt mede doordat de
hypotheekaftrek valt in de hoogste schaal van het progressieve belastingsstelsel in box 1 valt, waardoor hogere inkomensgenieters meer belang bij de
hypotheekrenteaftrekregeling hebben.72 Het daarbij behorende discussiepunt omtrent
de eigenwoningregeling is dat de belastingheffing van de eigen woning niet in box 1 hoort plaats te vinden. Menig econoom ziet de belastingheffing van de eigen woning in box 1 graag veranderen naar belastingheffing in box 3, zoals Stevens hoogleraar fiscale economie op de Erasmus Universiteit Rotterdam.73 Naar zijn mening wordt de
problematiek omtrent de ongelijkheid van de hypotheekaftrekregeling verminderd als de eigen woning in box 3 wordt belast.74
Een ander kritiekpunt omtrent de wetgeving van de eigenwoningregeling is dat de hypotheekrenteaftrekregeling negatieve gevolgen met zich mee brengt.75 De
hypotheekrenteaftrekregeling kan gezien worden als een subsidie van een grote omvang. Toch brengt deze subsidie negatieve externe effecten met zich mee, zoals verminderde verhuismobiliteit en hoge schulden. Verder is er voor toepassing van de hypotheekrenteaftrekregeling geen sprake van een onderscheid tussen luxueus wonen of regulier wonen. Dit betekent dat de overheid onnodig veel subsidie aan luxueus wonen betaalt , terwijl de hypotheekaftrekregeling hier eigenlijk niet voor bedoeld is. 76
Daarnaast worden huishoudens beïnvloed door de subsidie die ze ontvangen door het aanschaffen van een eigen woning, waardoor er geen sprake is van optimale
marktwerking en er een welvaartsverlies ontstaat.77 3.3.4 Voordelen eigenwoningregeling
De economie heeft weinig profijt van de hypotheekrenteaftrek die bij de
eigenwoningregeling in box 1 hoort. Het belangrijkste argument voor de stimulering van het eigenwoningbezit zijn de bijbehorende positieve externe effecten.78 De eigen woning
68E. van Wijk, B. Jacobs & R. de Mooij, ‘Doelmatigheidswinst van minder hypotheekrenteaftrek’, ESB 2006, pp. 293-295. 69E. van Wijk, B. Jacobs & R. de Mooij, ‘Doelmatigheidswinst van minder hypotheekrenteaftrek’, ESB 2006, pp. 293-295. 70B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008,
https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/10741/geschiedenis-van-de-hypotheekrenteaftrek.html
71B. Kromhout & R. Oving, ‘Geschiedenis van de hypotheekrenteaftrek’, Historisch Nieuwsblad 7/2008,
https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/10741/geschiedenis-van-de-hypotheekrenteaftrek.html
72L.G.M. Stevens, ‘Naar een nieuw eigenwoningregime’, ESB 2005, afl. 4455, p. 100 73L.G.M. Stevens, ‘Naar een nieuw eigenwoningregime’, ESB 2005, afl. 4455, p. 100 74L.G.M. Stevens, ‘Naar een nieuw eigenwoningregime’, ESB 2005, afl. 4455, p. 100
75M. Koning, C. van Wijk, M. Lever & R. de Mooij, ‘Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
woning’, CPB 2006, p. 80-88
76L.G.M. Stevens, ‘Naar een nieuw eigenwoningregime’, ESB 2005, afl. 4455, p. 100
77M. Koning, C. van Wijk, M. Lever & R. de Mooij, ‘Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
woning’, CPB 2006, p. 80-88
78M. Koning, C. van Wijk, M. Lever & R. de Mooij, ‘Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
22 wordt bijvoorbeeld vaak goed onderhouden. Indien de woningen goed worden
onderhouden, wordt de buurt positief beïnvloed en dit heeft tot gevolg dat de maatschappij er uiteindelijk van profiteert.79 Hoe veel de maatschappij van het
eigenwoningbezit profiteert blijft een vraag, aangezien de positieve externe effecten moeilijk meetbaar zijn.80
3.4 De vermogensrendementsheffing van box 3
3.4.1 Werking van de vermogensrendementsheffing van box 3
De vermogensrendementsheffing belast het vermogen in box 3. Tot het inkomen in box 3 behoort inkomen uit sparen en beleggen.81 Het belasten van het vermogen in box 3
gebeurt op forfaitaire wijze. In art. 5.2 van de Wet IB 2001 is geregeld dat het tarief in box 3 forfaitair wordt belast. De belastingheffing in box 3 gebeurt op basis van twee rendementsklassen. Over rendementsklasse I wordt een belasting geheven van 0,36 procent. De belasting in rendementsklasse II bedraagt 5,38 procent. Voorst wordt 67 procent van de belastinggrondslag van €0 tot en met €70.800 toegerekend aan rendementsgrondslag I. De resterende 33 procent wordt belast tegen het percentage van rendementsgrondslag II. Voor de belastinggrondslag van een inkomen uit sparen en beleggen van meer dan €70.800 maar niet meer dan €978.000 wordt 21 procent
toegerekend aan rendementsklasse I en 79 procent wordt toegerekend aan
rendementsklasse II. Voor het gedeelte van het inkomen uit sparen en beleggen dat uitkomt boven €978.000 is alles belast in rendementsklasse II tegen een forfaitaire waarde van 5,38 procent. Er wordt 30 procent belasting geheven over de uiteindelijk berekende forfaitaire. In onderstaande tabel zijn de percentages weergegeven.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan
Maar niet meer
dan Toegerekend aan rendementsklasse I Toegerekend aan rendementsklasse II Gemiddelde percentage €0 €70.800 67% 33% 2,02% €70.800 €978.000 21% 79% 4,33% €978.000 - 0% 100% 5,38%
Bron: Loyens&Loeff Verzameling belastingwetten wetteksten 2018
Voor het inkomen uit sparen en beleggen in box 3 geldt een heffingsvrij vermogen van €30.000, dit staat in art. 5.6 wet IB 2001. Indien het inkomen uit sparen en beleggen niet meer bedraagt dan €30.000 hoeft er geen belasting worden geheven.
3.4.2 Geschiedenis Vermogensrendementsheffing
De vermogensbelasting is ontstaan in 1892 in opdracht van minister Pierson.82 Voor
deze tijd werd er geen belasting geheven over het vermogen. Wat opvallend is, is dat er
79M. Koning, C. van Wijk, M. Lever & R. de Mooij, ‘Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
woning’, CPB 2006, p. 80-88
80M. Koning, C. van Wijk, M. Lever & R. de Mooij, ‘Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
woning’, CPB 2006, p. 80-88
81 Art 5.1 wet op de Inkomstenbelasting 2001
82 S. M. H. Dusarduijn, De fiscale geschiedenis van Nederland in vogelvlucht. In Inleiding belastingheffing ondernemingen en particulieren (pp. 7-19). Den Haag: Sdu fiscale & financiële uitgevers
23 al sinds 1892 sprake is van een forfaitaire belastingheffing op vermogen.83 Onder het
beleid van Pierson werd alleen de waarde van het vermogen in de heffing betrokken. De inkomsten die met het vermogen werden vergaard bleven buiten beschouwing.
In 1914 veranderde de wetgeving onder Minister Treub. De inkomstenbelasting en vermogensbelasting werden samengevoegd in één belasting. Daarnaast veranderde de belastingheffing. Er werd in die tijd gekeken naar hoe veel inkomen de
inkomstenbron, bijvoorbeeld een onderneming, in het fiscale jaar ervoor had verdiend. Op dat inkomen werd de belastingheffing gebaseerd. Rond deze tijd werd er steeds meer gerealiseerd dat een vermogensbezitter een veel groter voordeel had, dan een niet vermogensbezitter. Daarom werd naast de belastingheffing over de inkomsten uit vermogen, ook de waarde van het vermogensbestanddeel in de heffing betrokken. Dit leidde tot een dubbele heffing.
Het stelsel werd weer helemaal veranderd toen in de Tweede Wereldoorlog de Duitse bezetters aan de macht kwamen. Zij introduceerde het Besluit
Inkomstenbelasting 1941. Deze inkomstenbelasting belastte het reële inkomen. Naast de nieuwe inkomstenbelasting bleef de al bestaande vermogensbelasting in stand. Dit betekende dat de vermogensbezitters ook in die tijd zwaar belast werden. In 1964 is er sprake van een belastingherziening, waarbij de theorie uit het besluit
Inkomstenbelasting 1941 in stand is gebleven. Naast de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 1964 werd er een nieuwe Wet Vermogensbelasting 1964 opgericht. Voor de
laatstgenoemde wet was er inhoudelijk niet gewijzigd. Toch bleek uiteindelijk dat de nieuwe belastingswetten niet tegen alles opgewassen waren. Het was heel makkelijk om rendement op vermogen onbelast te genieten. Dit veranderd wanneer de nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting 2001 wordt geïntroduceerd. In deze nieuwe wet vindt in box 3 een forfaitaire vermogensrendementsheffing plaats. Daarnaast heeft er in 2017 heeft een tariefwijziging plaatsgevonden in box 3. Voor de wetswijziging werd over vier procent van het belastbaar feit (vermogen minus kosten minus eventuele vrijstelling) een belastingtarief van 30 procent geheven. Dit is veranderd naar de methode die wordt uitgelegd in paragraaf 3.4.1. Een argument voor de wijziging is dat de nieuwe wetgeving beter aansluit op de daadwerkelijk behaalde rendementen. Zo is de rente op
spaarleningen de laatste jaren enorm gedaald, waardoor spaarders door de 4 procent forfaitaire heffing moesten betalen over een voordeel dat er niet daadwerkelijk is geweest.84 Daarnaast zorgt de nieuwe wetgeving voor een nivellerend effect door de
progressieve forfaitaire werking. Ondanks de wetswijziging is de werking van de nieuwe wetgeving nog niet optimaal en zal er een druk blijven bestaan om de wetgeving weer te veranderen.85 Toch wordt het moeilijk om het daadwerkelijke rendement te gaan
belasten, omdat de informatievoorzieningen (nog) niet goed genoeg zijn.86 3.4.3 Kritiek vermogensrendementsheffing box 3
Uit cijfers van het CBS blijkt dat de belastingdruk op vermogen in 2014 uit gemiddeld negen procent bestaat.87 Dit percentage ligt een stuk lager dan het gemiddelde
percentage van de belastingdruk op arbeid, die ongeveer 40 procent bedraagt.
83S. M. H. Dusarduijn, De fiscale geschiedenis van Nederland in vogelvlucht. In Inleiding belastingheffing
ondernemingen en particulieren (pp. 7-19). Den Haag: Sdu fiscale & financiële uitgevers
84Kamerstukken II 2016/15, 34302, 3, p. 9-10 85Kamerstukken II 2016/15, 34302, 3, p. 9-10 86Kamerstukken II 2016/15, 34302, 3, p. 9-10
24 De forfaitaire belasting op vermogen in Nederland is vrijwel uniek. Bijna elk ander land belast het reële rendement op vermogen of kennen een voorheffing op het vermogen. De forfaitaire belastingheffing in Nederland is volgens
oud-staatssecretarissen Vermeend en Bos geklets. De forfaitaire heffing is volgens hen procyclisch, degressief, welvaartsverlagend en leidt tot lage belastingopbrengsten, oftewel het is volgens hen geen goede heffingsmethode.88 Daarnaast wordt door het
gebruikmaken van de forfaitaire rendementsheffing de inkomensverschillen vergroot.89
Indien men alleen in bezit is van een spaarrekening bij de bank waarop een laag rendement wordt behaald, wordt er gemiddeld meer belasting betaald dan wanneer men een hoog rendement verdiend op het vermogen. Daarnaast blijven de risicopremies op bijvoorbeeld risicovolle beleggingen onbelast.90 Deze ontwikkelingen zorgen voor
een daling van de maatschappelijke welvaart.
3.4.4 Voordelen omtrent vermogensrendementsheffing in box 3
Veel politieke partijen willen de vermogensrendementsheffing in box 3 veranderen van forfaitair heffen naar het belastingheffing op het werkelijk behaalde rendement. Toch heeft de wetswijziging in 2017 er voor gezorgd dat bezitters van grote vermogens relatief meer in de heffing worden betrokken, waardoor de vermogensongelijkheid kleiner wordt. Dit komt doordat het een progressief belastingtarief is. Voorts is de forfaitaire belastingheffing een stuk eenvoudiger te behalen dan bijvoorbeeld het heffen op basis van het werkelijk behaalde rendement. Dit blijkt uit de MvT van het
Belastingplan 2016.91 Indien wordt overgegaan op belastingheffing op het
daadwerkelijk behaalde rendement is er veel informatievoorziening nodig om te weten hoe veel men daadwerkelijk aan rendement heeft behaald in een jaar.92
3.5 Schenk- en erfbelasting
3.5.1 Werking schenk- en erfbelasting
De verkrijgers van de erfenis of schenking kunnen in 3 tariefgroepen worden verdeeld.93
Onder tariefgroep I vallen de eigen (pleeg)kinderen of (pleeg)kinderen van de partner. Tot tariefgroep Ia behoren de (achter)kleinkinderen en in tariefgroep II zitten de overige verkrijgers. In de werking van de schenk- en erfbelasting zit een dubbele progressie.94 Ten eerste is het belastingtarief hoger indien het bedrag verkregen
krachtens het schenk- en erfrecht meer bedraagt dan €123.248. Daarnaast is er sprake van progressie in verwantschap. Onderstaande tabel toont dit aan.
Tariefgroep Belaste verkrijging Percentage
I Eigen (pleeg)kinderen of
(pleeg)kinderen van partner €0 tot €123.428 €123.428 en hoger 10% 20% Ia (achter)kleinkinderen €0 tot €123.428
€123.428 en hoger 18% 36%
88 B. Jacobs,’Hoe moet kapitaalinkomen worden belast?*’, S&D 2015/72, afl. 3. 89 B. Jacobs,’Hoe moet kapitaalinkomen worden belast?*’, S&D 2015/72, afl. 3. 90 B. Jacobs,’Hoe moet kapitaalinkomen worden belast?*’, S&D 2015/72, afl. 3. 91Kamerstukken II 2016/15, 34302, 3, p. 9-10
92Kamerstukken II 2016/15, 34302, 3, p. 9-10
93 N. Goud, ‘Vrijstellingen schenk- en erfbelasting’, https://www.navigator.nl/topic/1020 94 N. Goud, ‘Vrijstellingen schenk- en erfbelasting’, https://www.navigator.nl/topic/1020