• No results found

Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

B

ewijsminimumregels

als waarborgen voor de

waarheidsvinding

Jutta Wijmans

Masterscriptie Straf(proces)recht

Universiteit van Amsterdam

(2)

1 Jutta Wijmans, 6126812

Masterscriptie

Publiekrecht, Straf(proces)recht Begeleider: Prof. G.K. Sluiter

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 4

1 Waarheid & strafrechtelijke waarheidsvinding ... 7

1.1 Wat is waarheid? ... 7

1.1.1 Correspondentietheorie ... 7

1.1.2 Coherentietheorie ... 7

1.1.3 Pragmatisme ... 8

1.2 Gerechtvaardigd ‘voor waar’ aannemen ... 9

1.2.1 Foundationalisme ... 9

1.2.2 Coherentisme ... 9

1.2.3 Fallibilisme ... 10

1.3 Samengaan van waarheids- en rechtvaardigingstheorieën ... 10

1.4 Waarheid en waarheidsvinding in het Nederlandse strafproces... 11

1.4.1 Het belang van waarheidsvinding ... 11

1.4.2 Strafrechtelijke waarheidsbegrippen ... 12

1.4.3 Belemmeringen voor strafrechtelijke waarheidsvinding ... 14

1.4.3.1 Ongerechtvaardigde divergentie ... 14

1.4.3.2 Gerechtvaardigde divergentie ... 15

1.4.3.3 Het standpunt van Summers: steun & betwisting ... 16

1.4.4 Vals positieven versus vals negatieven ... 16

2 De mogelijke waarborgende werking van de bewijsminima ... 19

2.1 Totstandkoming en doel van de bewijsminimumregels ... 19

2.2 Mogelijke waarborgende werking ... 20

2.2.1 Veilige verankering ... 20

2.2.2 Coherent bewijs ... 21

2.2.3 Scenario-denken ... 22

2.3 Kanttekening: mogelijke belemmerende werking ... 23

3 De bewijsminima in het licht van de waarheidsvinding ... 24

3.1 Unus testis nullus testis ... 24

3.1.1 Regel & ratio ... 24

3.1.2 De oorspronkelijke invulling door de Hoge Raad ... 24

3.1.3 Een nieuwe maatstaf ... 26

3.1.4 Wel of geen koerswijziging? ... 27

3.1.5 De weg van de casuïstiek: een poging tot nadere duiding van de ‘voldoende steun’-eis ... 29

3.1.5.1 Bewijsminimum ziet op bewezenverklaring in zijn geheel ... 29

3.1.5.2 Betrouwbaarheid, gedragsverandering & emotie ... 30

3.1.5.3 Fysieke gesteldheid ... 32

3.1.5.4 Aanwezigheid op plaats delict ... 32

(4)

3

3.1.5.6 De bewijsgronden als communicerende vaten ... 35

3.1.6 Koppeling met motiveringsplicht ... 36

3.1.7 Unus testis als waarborg voor de waarheidsvinding ... 36

3.2 Nuda confessio ... 38

3.2.1 Regel & ratio ... 38

3.2.2 Oude jurisprudentie ... 39

3.2.3 Nieuwe jurisprudentie? ... 40

3.2.4 Nuda Confessio als waarborg voor de waarheidsvinding ... 40

3.3 Overige schriftelijke bescheiden ... 41

3.3.1 Regel & ratio ... 41

3.3.2 Invulling: het ‘verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen’ ... 42

3.3.2.1 Geen hoge drempel ... 42

3.3.2.2 Relatie met andere bewijsminima ... 43

3.3.2.3 Denken in alternatieven ... 43

3.3.3 Art. 344, eerste lid, onder 5 Sv als waarborg voor de waarheidsvinding ... 44

3.4 Anonieme getuigen & kroongetuigen ... 44

3.4.1 Regel & ratio ... 44

3.4.1.1 Verschillende soorten getuigen ... 45

3.4.1.2 Ratio ... 46

3.4.2 Invulling Artikel 344a, eerste lid, Sv ... 47

3.4.2.1 Het EVRM als inspiratiebron ... 47

3.4.2.2 Een ‘ingehaalde’ wettelijke eis ... 48

3.4.2.3 Niet ‘uitsluitend of in beslissende mate’ ... 50

3.4.3 Invulling van artikel 344a, vierde lid, Sv ... 51

3.4.4 De moderne bewijsminima als waarborgen voor de waarheidsvinding ... 51

4 Naar een evenwichtige waarborg ... 52

4.1 Bewijsminimumregels als belangenafweging ... 52

4.2 Mogelijke hervormingen ... 52

4.2.1 Een meer inhoudelijke invulling: bevestiging van betrokkenheid ... 52

4.2.2 Afschaffing en vervanging door motiveringseis ... 53

4.3 Mijn hervormingsvoorstel ... 54

4.3.1 Algemeen materieel voorschrift: één bewijsgrond is onvoldoende ... 54

4.3.2 Motiveringseis ... 55

4.3.2.1 Bereik ... 55

4.3.2.2 Invulling en omvang van de motiveringseis ... 56

4.3.3 Uitzondering: anonieme getuigeverklaringen... 57

Conclusie: Balanceren met bewijs ... 59

Literatuur ... 63

Jurisprudentie ... 69

(5)

4

Inleiding

‘Heeft ie het gedaan of niet?’ Het antwoord op die vraag valt samen met het belangrijkste

beslismoment van het strafproces.1 Juridisch geformuleerd gaat het erom of bewezen kan worden dat

de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Onder strafjuristen staat het antwoord op die vraag bekend als de bewijsbeslissing, de beslissing die oordeel over de waarheid inhoudt. 2 Dat is

waar de strafrechter mee begint. Pas nadat hij zich over de waarheid heeft uitgesproken, oordeelt hij over het recht.3

De strafrechtelijke waarheidsvinding staat de afgelopen jaren sterk in de belangstelling. Enerzijds is er belangstelling voor onterechte vrijspraken. Dat heeft er recentelijk toe geleid dat de wetgever voorzien heeft in een regeling van herziening ten nadele.4 Die regeling maakt het, onder bepaalde voorwaarden,

mogelijk om zaken omtrent ernstige misdrijven die niet tot veroordeling van de verdachte hebben geleid, te herzien. Onterecht niet-veroordeelden kunnen zo alsnog veroordeeld en bestraft worden. Maar de meeste aandacht gaat wel uit naar onterechte veroordelingen. Dat is ook niet verwonderlijk. Een onterechte veroordeling heeft grote gevolgen voor de veroordeelde en diens omgeving en doet bovendien nog meer afbreuk aan het vertrouwen in de strafrechtpleging dan in het geval van een onterechte vrijspraak. Rechterlijke besluitvorming is feilbaar en het zal nooit mogelijk zijn om fouten volledig uit te bannen, maar het proces van waarheidsvinding dient in een rechtsstaat als de onze wel met zo goed mogelijke waarborgen te zijn omkleed. Het bewijsrecht, neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), moet de waarborgen voor adequate bewijsbeslissingen bieden. Het stelsel kent ten eerste de eis dat de bewezenverklaring gegrond moet zijn op wettige bewijsmiddelen.5 De

rechter kan daarnaast alleen tot een bewezenverklaring komen indien hij de overtuiging heeft verkregen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.6 De derde waarborg tegen onware

bewijsoordelen bieden de bewijsminimumregels.7

In deze scriptie staan de bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding centraal. Bewijsminimumregels zijn voorschriften die bepalen welke minimale hoeveelheid aan

bewijsmateriaal aanwezig moet zijn, wil bewezenverklaring mogelijk zijn.8 Ten eerste is er de nuda

confessio-regel, neergelegd in artikel 341, vierde lid, Sv. Op grond van die regel is het niet mogelijk

1 Crijns et al. 2010, p. 528.

2 Over de vraag of de (straf)rechter daadwerkelijk aan waarheidsvinding doet, bestaat discussie. In hoofdstuk 1 zal ik hierop

nader ingaan.

3 Buruma 2009.

4 Wet van 11 april 2013 , Stb. 2013, 138 (Wet herziening ten nadele).

5 Art. 338 Sv. De wettige bewijsmiddelen zijn vervolgens opgesomd in artikel 339. 6 Art. 338 Sv.

7 De Wilde 2008, p. 270 . 8 De Wilde 2008, p. 269.

(6)

5 om tot een bewezenverklaring te komen op basis van enkel de verklaring van de verdachte. Indien de verdachte een (bekennende) verklaring aflegt, maar er is niet meer bewijs dan alleen die verklaring, zal de rechter moeten vrijspreken. De Unus testis nullus testis-regel, vervat in artikel 342, tweede lid, Sv, geeft een soortgelijke regel met betrekking tot de verklaring van één getuige. Ook die is op zichzelf niet voldoende om tot bewezenverklaring te komen. De derde bewijsminimumregel ziet op schriftelijke bescheiden. Art. 344, eerste lid onder 5, Sv bepaalt dat ‘overige geschriften’, dat wil zeggen de geschriften die niet eerder gecategoriseerd zijn in het artikel, alleen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Naar aanleiding van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zijn naast de klassieke voorschriften meer specifieke

bewijsminimumregels opgenomen, die zien op anonieme bronnen.9 Zo blijkt uit artikel 344a, eerste

lid, Sv dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate kan worden gegrond op schriftelijke bescheiden, houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. Het vierde lid van artikel 344a, Sv bepaalt ten slotte dat de bewezenverklaring niet uitsluitend kan worden gestoeld op verklaringen van getuigen met wie een ‘deal’ is gesloten, de zogenoemde kroongetuigen. Intussen wordt in de literatuur wel gesteld dat aan de bewijsregeling in zijn geheel een algemeen geldende bewijsminimumregel ten grondslag ligt die de eist stelt dat bewezenverklaring altijd pas mogelijk is op basis van twee of meer bewijsgronden.10 Hierover bestaat discussie.11

Het Nederlandse bewijsrecht is vanwege de daarin vervatte bewijsminimumregels redelijk uniek te noemen. Het wijkt af van het bewijsrecht van zowel de Anglo-Amerikaanse bewijsstelsels als dat van de andere landen op het West-Europese continent, die geen bewijsminimumregels kennen.12 Dat roept

de vraag op waarom wij bewijsminima hebben en of zij daadwerkelijk nuttig zijn met het oog op hun achterliggende doel, het waarborgen van de waarheidsvinding. Over de waarde van bewijsminima is veel geschreven en de discussie daarover is zeker niet nieuw. Wel is het zo dat de

bewijsminimumregels de laatste jaren weer volop in de belangstelling van strafjuristen staan. Een oorzaak daarvan is dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad de laatste jaren verschuivingen zijn te ontwaren met betrekking tot de betekenis en inhoud van de bewijsminima, hetgeen met name geldt voor de Unus testis-regel. De vraag is of de Hoge Raad een koerswijziging heeft ingezet, en zo ja, wat die koerswijziging betekent voor de inhoud van dat voorschrift. Een tweede reden voor de recentelijk toegenomen aandacht is erin gelegen dat de afgelopen jaren pogingen zijn ondernomen om het Wetboek van Strafvordering te vernieuwen. Zo is in het kader van het project Strafvordering 2001 nagedacht over systematische uitgangspunten voor een nieuw Wetboek van Strafvordering.13 Meer

recent is in 2012 het programma ‘Versterking Prestaties Strafrechtketen’ van start gegaan, waar de

9 Bleichrodt 2011, p. 14

10 Nijboer 2011, p. 76; Corstens 2014, p. 757; De Wilde 2008, p. 272. 11 Bleichrodt 2011, p. 13.

12 Damaška 1997, p. 21; Dubelaar 2014, p. 207; Dreissen 2009, p. 7; Bleichrodt 2011, p. 11-12.

13 Research portal Project Strafvordering 2001, toegankelijk via:

(7)

6 modernisering van het Wetboek van Strafvordering deel van uitmaakt.14 Beide projecten hebben

belangrijke vragen opgeworpen met betrekking tot de vormgeving en het nut van

bewijsminimumvoorschriften, waarover ook in de literatuur uitvoerig is gediscussieerd. Tot op heden zijn er in het huidige stelsel echter (nog) geen wijzigingen aangebracht.

Deze scriptie levert een bijdrage aan de discussie omtrent de bewijsminimumregels. Die bijdrage is erin gelegen dat de scriptie de bewijsminima plaatst in het perspectief van hun achterliggende doel: de waarborging van de waarheidsvinding. Dat betekent dat ook inzichten uit andere wetenschappelijke disciplines zoals de filosofie, de (rechts)psychologie, de (rechts)sociologie en de criminologie relevant zijn. Waar dat het geval is, schenk ik daar aandacht aan. De bijdrage van deze scriptie is er tevens in gelegen dat de focus niet ligt op één bewijsminimumregel (zoals veelal wel het geval is in de rechtswetenschappelijke literatuur).15 Hierdoor is het mogelijk het gehele stelsel te overzien en een

mening te vormen over de wenselijkheid van behoud, dan wel wijziging van het huidige stelsel van bewijsminimumregels.

Het voorgaande leidt tot de volgende onderzoeksvraag:

Bieden de Nederlandse bewijsminimumregels een waarborg voor accurate strafrechtelijke waarheidsvinding?

Omdat het in deze scriptie draait om de bewijsminimumregels in het licht van de waarheidsvinding, schenkt het eerste hoofdstuk aandacht aan de betekenis van de begrippen ‘waarheid’ en

‘waarheidsvinding’ en beantwoordt het tevens de vraag in hoeverre ‘waarheid’ in het strafproces wordt nagestreefd. Hoofdstuk 2 maakt inzichtelijk hoe de verschillende bewijsminimumregels de waarheidsvinding in het strafproces zouden kunnen waarborgen. Het derde hoofdstuk bespreekt (onder andere aan de hand van literatuur en jurisprudentie) welke betekenis de bewijsminima

(tegenwoordig) hebben. Ook beantwoordt het de vraag in hoeverre zij hun functie adequaat vervullen, met het oog op hetgeen in het tweede hoofdstuk aan de orde is gekomen. Omdat in de vraagstelling besloten ligt of het niet ‘beter’ geregeld kan worden, schenkt het vierde hoofdstuk ten slotte aandacht aan de vraag of het huidige stelsel van bewijsminimumregels aan vernieuwing toe is.

14 Zie <http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/versterking-prestaties-strafrechtketen>, geraadpleegd op 10 mei 2015 en

<http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wetgeving-en-rechtsgebieden/strafrecht-en-sanctierecht/modernisering-wetboek-van-strafvordering>, geraadpleegd op 10 mei 2015.

(8)

7

1

Waarheid en strafrechtelijke waarheidsvinding

1.1 Wat is waarheid?

Het begrip ‘waarheid’ levert in het dagelijks spraakgebruik nauwelijks problemen op. Een uitspraak die overeenstemt met ‘hoe het werkelijk is’, bestempelen we als ‘waar’ . Maar als we verder kijken dan deze intuïtieve benadering van het begrip, blijkt het zo simpel niet te liggen.16 Sinds de Griekse oudheid is nagedacht over het onderwerp, terwijl (tot op heden) verschillende theorieën bestaan met betrekking tot de vraag wat waarheid is.17 Hierna volgt een beknopte uiteenzetting van de drie meest

prominente waarheidstheorieën. Het betreft een schets op hoofdlijnen, aangezien opvattingen die gerekend worden tot dezelfde theoretische stroming aanzienlijk kunnen verschillen.

1.1.1 Correspondentietheorie

De correspondentietheorie sluit het beste aan bij de intuïtieve benadering van het waarheidsbegrip.18

Volgens Mackor is het bovendien de bekendste en meest aangehangen waarheidstheorie.19 In deze

theorie wordt een uitspraak als ‘waar’ aangemerkt, als die uitspraak overeenstemt met de

werkelijkheid.20 Een vroege aanhanger van deze theorie is Aristoteles, die stelde dat “waar is, van iets

dat zo is, te zeggen dat het zo is, en van iets dat niet zo is, te zeggen dat het niet zo is.”21 Aan deze

theorie ligt de gedachte ten grondslag dat er een externe werkelijkheid bestaat.22 Immers, een

bewering is waar, wanneer die correspondeert met een feitelijke stand van zaken in de werkelijkheid: “a belief is true when there is a corresponding fact, and is false when there is no corresponding fact,” aldus Russell.23 De aanhangers van deze stroming zijn dan ook (ontologisch) realisten: zij gaan ervan

uit dat er een externe werkelijkheid bestaat buiten ons bewustzijn.24

1.1.2 Coherentietheorie

De coherentietheorie benadert het waarheidsbegrip op geheel andere wijze. Glanzberg vat de centrale gedachte van deze theorie als volgt samen: “A belief is true if and only if it is part of a coherent

16 Aldus ook Berndsen 2012, p. 6.

17 Zie ook Leezenberg & De Vries 2007, p. 16; Maris & Jacobs 1997, p.41-45; Schoonbrood 1965, p. 211.

18 Nijboer 1982, p. 18; aldus ook (impliciet) De Vries 2002, p. 17, die de definitie van waarheid van Aristoteles (passend

binnen de correspondentietheorie) gebruikt om te laten zien hoe we normaal gesproken betekenis geven aan het waarheidsbegrip.

19 Mackor 2010a, p. 64.

20 Glanzberg 2014, par. 1.1.2; Nijboer 1982, p. 18.

21 Aristoteles, geciteerd door David 2009, par. 1. Zie ook De Vries 2002, p. 17. 22 De Vries 2002, p. 17.

23 Russell 1912, p. 129, geciteerd door David 2009, par. 1. 24 Zie Glanzberg 2009, par 4.1; De Vries 2002, p. 17.

(9)

8 system of beliefs.”25 Of een bewering waar is, hangt in deze theorie niet af van overeenstemming met

eigenschappen van de werkelijkheid, zoals bij de correspondentietheorie het geval is. In plaats daarvan is bepalend of een bewering onderling verenigbaar of coherent is met andere beweringen binnen een systeem. De waarheid van een uitspraak hangt derhalve af van zijn relatie tot andere uitspraken, niet van zijn relatie tot de werkelijkheid. Glanzberg verwoordt dat als volgt: “The [..] coherence theory [..] insists that truth is not a to-world relation at all; rather, it is a content-to-content, or belief-to-belief, relation.”26 Veel aanhangers van de coherentietheorie zijn (ontologisch)

idealisten. Zij menen dat er geen externe werkelijkheid bestaat buiten het bewustzijn. De

werkelijkheid bestaat voor idealisten uit een set van opvattingen.27

1.1.3 Pragmatisme

Hoewel er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de visies van vertegenwoordigers van deze

theorie,28 kan globaal gezegd worden dat waarheid vanuit het pragmatisme benaderd wordt in termen

van functionaliteit of nut. James, een belangrijke vertegenwoordiger van het pragmatisme, verwoordde dat als volgt:

“Any idea upon which we can ride; any idea that will carry us prosperously from any one part of our experience to any other part, linking things satisfactorily, working securely, saving labor; is true for just so much, true in so far forth, true instrumentally.”29

Ware uitspraken zijn derhalve uitspraken die ‘werken’.30 Om de waarheid van een bewering vast te

stellen, moet in praktijk nagegaan worden of de bewering voorspellende waarde heeft.31 Waarheid is

in deze opvatting een evaluerend begrip: uitspraken zijn waar, indien zij niet conflicteren met daaropvolgende ervaringen.32 De Vries stelt dat binnen deze theorie iedere uitspraak in feite een ‘taalhandeling’ betreft. Een uitspraak houdt bijvoorbeeld een bewering, belofte of bevel in. Alleen als, en voor zover, de belofte wordt nagekomen, het bevel wordt opgevolgd of de bewering bewezen wordt geacht, is deze waar. De Vries merkt op dat wat waar is in pragmatische zin, afhangt van de context waarbinnen een bewering wordt gedaan en de regels die binnen die context gelden. Een bepaalde bewering kan ‘werken’ in de ene context, maar dat niet doen in een andere context.33 Het

dagelijks leven biedt bijvoorbeeld een andere context dan een toneelstuk. De tweede context betreft geen geschikte context om een belofte te doen, zo stelt de Vries. In die context ‘werkt’ de belofte niet (en is zij dus onwaar).34

25 Glanzberg 2014, par. 1.2.

26 Glanzberg 2014, par. 1.2. 27 Young 2014.

28 Zie ook Hookway 2013.

29 James 1907, p. 34, geciteerd door Hookway 2013, par. 3.2. 30 Zie ook Hookway 2013, par. 3.2.

31 Schoonboord 1965, p. 227. 32 Zie ook Glanzberg 2014, par. 1.3. 33 De Vries 2002, p. 23.

(10)

9 1.2 Gerechtvaardigd ‘voor waar’ aannemen

De waarheidstheorieën trachten te beantwoorden wat waarheid is. Zij geven een definitie van ‘waarheid’.35 Daarmee beantwoorden zij echter niet de vraag wanneer we iets voor waar zouden

mogen houden, met andere woorden, wanneer sprake is van een gerechtvaardigde overtuiging dat iets waar is.36Dit betreft een belangrijke vraag binnen de kennisleer (epistemologie),37 waarop als

antwoord verschillende epistemische rechtvaardigingstheorieën tot stand zijn gekomen. Deze theorieën reiken criteria aan die het aanvaarden van de waarheid van een uitspraak rechtvaardigen.38

Het zijn dus in feite theorieën over de wijze waarop kennis kan worden onderbouwd.39 De

belangrijkste epistemische rechtvaardigingstheorieën worden hier besproken.

1.2.1 Foundationalisme

Volgens het foundationalisme zijn overtuigingen als het ware gestructureerd als een gebouw. Er is een fundering van overtuigingen en een zogenaamde ‘superstructuur’ van bijbehorende overtuigingen. Overtuigingen die tot de fundering behoren worden ‘basisovertuigingen’ genoemd. Dit zijn vanzelfsprekende overtuigingen, waarvan volstrekt duidelijk is dat zij corresponderen met de werkelijkheid en derhalve geen rechtvaardiging meer behoeven.40 Overtuigingen die op die

basisovertuigingen steunen (‘de niet-basisovertuigingen’), behoren tot de superstructuur.41 Volgens de

theorie ontlenen overtuigingen uit de superstructuur hun rechtvaardiging aan overtuigingen uit de fundering. Om te controleren of een overtuiging uit de superstructuur een gerechtvaardigde is, moeten uit die overtuiging basisovertuigingen worden afgeleid. Is dat mogelijk, dan worden de overtuigingen uit de superstructuur die op die basisovertuigingen steunen, aangemerkt als gerechtvaardigde

overtuigingen. Een overtuiging of theorie kan derhalve gerechtvaardigd voor waar worden gehouden, indien zij correspondeert met de werkelijkheid (basisovertuigingen), dan wel gefundeerd is op basisovertuigingen.

1.2.2 Coherentisme

Het coherentisme wijst de metafoor van het gebouw, zoals het foundationalisme die gebruikt, af. Het coherentisme gaat er vanuit dat overtuigingen of theorieën gestructureerd zijn als een web. Van basisovertuigingen is in deze theorie geen sprake. De kracht of rechtvaardiging van een overtuiging, hangt daarentegen af van de kracht van de andere overtuigingen die de overtuiging ‘omringen’.42

Binnen deze theorie draait het erom of een overtuiging behoort tot een coherente verzameling van

35 Mackor 2010a, p. 64.

36 Mackor 2010a, p. 64. 37 Zie ook Steup 2005. 38 Mackor 2010a, p. 64. 39 Polmann 1999, p. 159.

40 Kirkham 1995, p. 213; Pollmann 1999, p. 159. 41 Steup 2005, par. 3.1

(11)

10

overtuigingen.43 Als een bepaalde overtuiging in een patroon van andere overtuigingen blijkt te

passen, is het een gerechtvaardigde overtuiging.

1.2.3 Fallibilisme

Fallibilisten gaan ervan uit dat kennis feilbaar is en dat elke overtuiging of theorie (waarschijnlijk) onjuist is. Wanneer de onjuistheid van een overtuiging daadwerkelijk boven tafel komt, wordt deze vervangen door een andere.44 Kompridis verwoordt dat als volgt: “Any claim justified today may need

to be revised or withdrawn in light of new evidence, new arguments, and new experiences.”45 Karl

Popper wordt vaak gerekend tot het fallibilisme. Volgens Popper is iedere overtuiging, hoe gerechtvaardigd ook, mogelijk onjuist. Voortschrijdend inzicht toont dat steeds weer aan.46 Iedere

overtuiging is daarmee slechts een hypothese. Dat betekent volgens Popper niet dat we het streven naar waarheidsvinding moeten opgeven. Wat we dienen te doen is onze overtuiging of theorie toetsen, foute theorieën of overtuigingen verwerpen en deze vervolgens vervangen door nieuwe, die de

gevonden fouten niet bevatten.47 Indien dit systematisch gebeurt, kan de waarheid op den duur beter

benaderd worden.48 Niet verificatie, of het zoeken naar bevestiging van een overtuiging, maar

falsificatie, het zoeken naar weerlegging, is nodig om erachter te komen of een theorie aannemelijk is. Daadwerkelijk overtuigd zijn van de waarheid van een theorie of overtuiging is binnen het

gedachtengoed van Popper naïef. We kunnen de waarheid immers nooit definitief vaststellen. Door falsificeerbare hypothesen te vormen, kunnen we slechts streven naar waarheidsvinding; oftewel, pogen haar dichter te benaderen. Een uitspraak kan vanuit dit perspectief dus strikt genomen nooit gerechtvaardigd voor ‘waar’ worden genomen. Echter is ook vanuit het gedachtengoed van deze theorie de ene uitspraak (op een bepaald moment) aannemelijker dan de andere uitspraak.49 Een hypothese die na vergeefse pogingen niet is gefalsificeerd, wordt volgens Popper aannemelijker (en is daarmee dus méér gerechtvaardigd).50

1.3 Samengaan van waarheids- en rechtvaardigingstheorieën

Het is van belang om waarheidstheorieën en rechtvaardigingstheorieën goed uit elkaar te houden en niet met elkaar te verwarren. Mackor wijst erop dat misvattingen snel geboren zijn, als dit niet goed gebeurt. Regelmatig wordt bijvoorbeeld aangenomen dat correspondentie en coherentie elkaars concurrenten zijn. Maar dit is niet noodzakelijkerwijs het geval. Een correspondentietheorie van waarheid, kan bijvoorbeeld goed samengaan met het coherentisme als epistemische

rechtvaardigingtheorie. In dat geval wordt gepretendeerd (of ernaar gestreefd) een uitspraak te doen

43 Pollmann 1999, p. 159. 44 Oddie 2014, par. 1.1. 45 Kompridis 2006, p. 180. 46 Zie Berndsen 2012, p. 15-16. 47 De Vries 2002, p. 20. 48 De Vries 2002, p. 20. 49 De Vries 2002, p. 19. 50 Berndsen 2012, p. 16.

(12)

11 die correspondeert met een stand van zaken in de werkelijkheid (correspondentie als

waarheidstheorie), maar het bewijs voor die correspondentie wordt (onder meer) geleverd door de coherentie van de te bewijzen uitspraak met andere uitspraken (coherentisme als

rechtvaardigingstheorie). De correspondentietheorie van waarheid conflicteert dus wél met de coherentietheorie van waarheid, maar niet met de coherentietheorie van epistemische

rechtvaardiging.51 Uitgaande van bijvoorbeeld de correspondentietheorie van waarheid kunnen dus verschillende rechtvaardigingstheorieën, al dan niet in combinatie met elkaar, worden gebruikt om tot gerechtvaardigde overtuigingen te komen.

1.4 Waarheid en waarheidsvinding in het Nederlandse strafproces

Duidelijk is dat er verschillende perspectieven en theorieën bestaan omtrent wat waarheid is en wanneer sprake is van een gerechtvaardigde overtuiging dat iets waar is. De vraag is welke

uitgangspunten en theorieën omtrent waarheid en waarheidsvinding aan ons strafproces ten grondslag liggen. Is het vinden van waarheid überhaupt belangrijk in het strafproces en waarom? Welk

waarheidsbegrip wordt er gehanteerd? In hoeverre kan en moet de waarheid gevonden worden? Kortom: wat moeten we verstaan onder ‘strafrechtelijke waarheidsvinding’?

1.4.1 Het belang van waarheidsvinding

'Een goed ingericht strafproces moet zooveel mogelijk bevorderen de toepassing van de strafwet op den

werkelijk schuldige en tevens de veroordeling, kan het zijn, de vervolging van den niet-schuldige naar vermogen verhinderen'.52

Dit citaat uit de Memorie van Toelichting bij het Wetboek van Strafvordering van 1926 geeft het hoofddoel weer dat de wetgever destijds met het Wetboek wilde bereiken. In eigentijdse

bewoordingen komt het erop neer dat het strafproces ervoor moet zorgen dat het materiële strafrecht op de juiste wijze wordt verwezenlijkt.53 Op personen die strafbare feiten hebben gepleegd, moet het

strafrecht worden toegepast, terwijl onschuldigen van vervolging en veroordeling verstoken dienen te blijven. In deze hoofddoelstelling van het strafproces ligt het belang van waarheidsvinding in feite besloten. Het op juiste wijze toepassen van het strafrecht impliceert namelijk dat wordt vastgesteld of de verdachte daadwerkelijk schuldig is of niet.54 Deze visie van de wetgever is ook nu nog de meest

aangehangen opvatting in de literatuur.55 De meeste auteurs zien het vinden van de waarheid als een

belangrijk subdoel van het strafproces; als een voorwaarde om het hoofddoel te bereiken.56 Waarheidsvinding vervult zo bezien een belangrijke functie in het strafproces.

51 Mackor 2010a, p. 64-65.

52 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 55. 53 Crijns & Van der Meij 2005, p. 45.

54 Crijns & Van der Meij 2005, p. 45-46.

55 Zie bijvoorbeeld Corstens 2014, p. 12; Crijns & Van der Meij 2005, p. 45; Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 2;

Kooijmans 2010, p. 456.

(13)

12 Niet iedereen meent echter dat waarheidsvinding in de (straf)rechtspraak een belangrijke rol vervult. In zijn boek Legitimation durch Verfahren betoogt de Duitse socioloog Luhmann dat het in juridische procedures niet draait om het vinden van waarheid. Rechterlijke oordelen ontlenen hun legitimatie volgens Luhmann niet aan het feit dat ze waar zijn, maar aan het feit dat zij de bindende uitkomst van strafrechtelijke procedures zijn.57 Niet de inhoud, maar de procedurele wijze van totstandkoming

legitimeert de uitspraak.58 De functie van het proces schuilt niet in het vinden van waarheid, maar in het bewerkstelligen dat de verliezer in zijn ongelijk berust, zo meent Luhmann.59 De Nederlandse

rechtssocioloog Huls bouwt voort op de ideeën van Luhmann. Ook hij stelt dat de kern van de rechterlijke activiteit niet is gelegen in waarheidsvinding, maar in gemotiveerd beslissen.60 De

legitimiteit van een uitspraak is niet zozeer afhankelijk van het waarheidsgehalte daarvan, veeleer gaat het erom of de beslissing zodanig is gemotiveerd dat deze door betrokkenen (partijen, advocaten, andere rechters, politici, burgers, et cetera) geaccepteerd wordt.61 De opvattingen van Luhmann en

Huls worden in de strafrechtelijke literatuur niet breed gedeeld.62 Zoals gezegd haken de meeste

auteurs aan bij de eerder besproken opvatting van de wetgever en menen dat waarheidsvinding een belangrijke functie vervult in het strafproces.

1.4.2 Strafrechtelijke waarheidsbegrippen

Het zojuist besproken citaat uit de Memorie van Toelichting bij het Wetboek van Strafvordering van 1926 nader aanschouwend, blijkt dat de wetgever destijds redeneerde vanuit het perspectief van de correspondentietheorie, implicerend dat er een externe werkelijkheid bestaat buiten ons bewustzijn. De verdachte heeft immers in werkelijkheid iets gedaan of niet. Hij is daadwerkelijk schuldig of niet. Wat feitelijk is voorgevallen, is in die visie dus waar. Die waarheid moet achterhaald worden wil het strafproces zijn functie, het realiseren van de toepassing van het materiële strafrecht op (uitsluitend) de ‘werkelijk’ schuldige, kunnen vervullen. Ook in de strafrechtelijke literatuur blijkt voornamelijk geredeneerd te worden vanuit het perspectief van de correspondentietheorie, waarbij het ‘hetgeen in werkelijkheid is gebeurd’ wordt aangeduid als de ‘materiële waarheid’. Buruma stelt bijvoorbeeld: “De totale ontkenning van de waarheid is onzin: er was wel of geen aanslag op het WTC op 11 september 2001. Waarheid bestaat in elk geval omtrent feiten en feitelijke verbanden die onafhankelijk van de wil bestaan.”63

Kwakman verwoordt het misschien nog wel letterlijker:

De materiële waarheidsvinding kan worden beschouwd als een van de kernfuncties van ons [..] strafproces: het boven tafel krijgen van de waarheid die correspondeert met wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld.64

57 Luhmann 1969, zie Mackor 2010b, p. 245. 58 Mackor 2010b, p. 245.

59 Huls 2006, p. 4. 60 Huls 2006, p. 5. 61 Huls 2006, p. 7.

62 Zie voor kritiek op de opvatting van Huls: Mackor 2010b. 63 Buruma 2009.

(14)

13 De Vries wijst er echter op dat aan het begrip ‘waarheid’ in het strafproces ook een pragmatische betekenis wordt toegekend.65 Vanuit pragmatisch perspectief wordt de tenlastelegging opgevat als een

taalhandeling, die plaatsvindt binnen de specifieke context van het strafproces. Binnen die context kan enkel van ‘waarheid’ worden gesproken, indien bewijs is geleverd dat aan bijzondere eisen voldoet. De wet stelt expliciete regels ten aanzien van de middelen waarmee en door wie dat bewijs geleverd kan worden. Wie de waarheid wil spreken en “het juridische spel wil winnen” zal zich aan die regels moeten houden, zo stelt De Vries.66 Loth blijkt een dergelijk pragmatisch waarheidsbegrip aan de dag

te leggen, als hij stelt:

“Veeleer heeft de tenlastelegging het karakter van een [..] taalhandeling, namelijk die van een beschuldiging.”67

en:

“In een institutionele context als het strafrecht is waarheid aan regels gebonden. Waarheid in het strafrecht is wat volgens de regels van het bewijsrecht bewezen kan worden.”68

Aldus beschouwt Loth de tenlastelegging als een beschuldiging die wordt geuit binnen de context van het strafproces. Die context brengt eigen regels, het bewijsrecht, mee om te bepalen of de

taalhandeling slaagt en de beschuldiging derhalve ‘waar’ is. Vanuit dit perspectief is de

tenlastelegging ‘waar’, indien deze door de rechter bewezen wordt verklaard volgens de daarvoor binnen de strafprocesrechtelijke context geldende regels. Waarheid functioneert in de strafrechtelijke context dus tegen de achtergrond van een eigen institutionele werkelijkheid van regels en praktijken en is daarom niet zonder meer vergelijkbaar met waarheid in de wetenschappelijke context.69 Dit

betekent echter niet dat Loth afscheid neemt van het correspondentieperspectief op waarheid. In plaats daarvan wijst hij op de relevantie van beide waarheidsbegrippen in het strafproces:

“In de eerste plaats hebben rechterlijke uitspraken een dimensie van gelding [..]Wanneer de strafrechter de verdachte schuldig verklaart, dan is die verdachte daarmee schuldig. Een rechterlijke uitspraak is een performatieve taalhandeling; datgene wat wordt uitgesproken, wordt daarmee geconstitueerd. [..] Omdat het doorlopen van het proces niet garandeert dat het de juiste uitkomst genereert, bestaat er een onafhankelijk criterium voor de juistheid van de uitspraak; heeft de verdachte het ten laste gelegde feit gepleegd? Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de juistheid van de historische reconstructie die de rechter maakt van de toedracht van de feiten. Wanneer die reconstructie onjuist is, heeft de rechterlijke uitspraak weliswaar gelding, maar is zij onwaar.

En over de relatie tussen beide waarheidsbegrippen in het strafproces stelt hij:

“De combinatie van een uitspraak die tegelijkertijd bindend en onjuist is, is natuurlijk fataal.” 70

Ook voor een auteur als Loth, die uitgaat van een pragmatisch waarheidsbegrip, speelt de materiële 65 De Vries 2002, p. 23 ev. 66 De Vries 2002, p. 24. 67 Loth 2010a, p. 254. 68 Loth 2010a, p. 253-254. 69 Loth 2010a, p. 255. 70 Loth 2010a, p. 255.

(15)

14 waarheidsvinding dus wel degelijk een rol. Hoewel het strafrecht zijn eigen, pragmatische of formele waarheid kent, is het niet wenselijk dat die waarheid (te ver) afwijkt van de materiële waarheid. 1.4.3 Belemmeringen voor strafrechtelijke waarheidsvinding

De materiële waarheid en de formele waarheid in het strafproces dienen dus niet (te ver) uiteen te lopen. Toch zal dat soms wel het geval zijn. Van uiteenlopen kan dan op twee manieren sprake zijn. Ten eerste is het mogelijk dat de rechter niet tot bewezenverklaring komt, terwijl de verdachte het feit in werkelijkheid wél begaan heeft. Deze onterechte vrijspraken worden ‘vals negatieven’ genoemd.71

Ten tweede is mogelijk dat de rechter het tenlastegelegde bewezen verklaart, terwijl de verdachte het feit in werkelijkheid níét begaan heeft. Zulke onterechte veroordelingen worden ‘vals positieven’ genoemd.72

In de literatuur wordt erop gewezen dat het uiteenlopen van de materiële en de formele waarheid (resulterend in vals negatieven en vals positieven) in het strafproces onvermijdelijk is, omdat het vinden van de materiële waarheid überhaupt een illusie is.73 In lijn met het fallibilisme wijzen

sommige auteurs op epistemologische belemmeringen voor het vaststellen van dé waarheid.74 Andere

auteurs benadrukken dat het vaststellen van de waarheid in het strafproces wordt beperkt door het retrospectieve karakter van het strafproces. Dat moet worden vastgesteld wat in het verleden is gebeurd, maakt het achterhalen van de materiële waarheid moeilijk dan wel onmogelijk.75

Toegegeven wordt dat waarheidsvinding in het strafproces daarom in feite niet meer kan zijn dan een streven naar het vinden van de materiële waarheid.76 Dat brengt met zich mee dat het onvermijdelijk is

dat de formele waarheid en de materiële waarheid (soms) uiteenlopen. Maar divergentie tussen de materiële en formele waarheid wordt niet enkel veroorzaakt door moeilijk- of onmogelijkheden bij het vaststellen van de materiële waarheid. Summers wijst er (in lijn met het zojuist besproken standpunt van Loth) op dat procedurele en bewijsrechtelijke regels (ook) oorzaak kunnen van zijn van

divergentie tussen substantive truth en formal legal truth in specifieke zaken. Hij maakt daarbij onderscheid tussen gerechtvaardigd (op rationele gronden) en ongerechtvaardigd (niet op rationele gronden) uiteenlopen van de formele en de materiële waarheid.

1.4.3.1 Ongerechtvaardigde divergentie

Ten eerste wijst Summers erop dat de procedures en bewijsrechtelijke regels zoals die gelden tijdens het strafproces, terwijl deze wel primair gericht zijn op het bevorderen van de materiële

waarheidsvinding, oorzaak kunnen zijn van divergentie tussen de substantial en formal legal truth in

71 Loth 2010a, p. 251.

72 Loth 2010a, p. 251; Risinger 2007, p. 767.

73 Zie Buruma 2009, p. 2; Kwakman 2014, maar ook Dubelaar 2014, p. 21 en Crijns & Van der Meij 2005, p. 48. 74 Zie Crijns & Van der Meij 2005, voetnoot 9 op p. 48.

75 Zie bijvoorbeeld Dubelaar 2014, p. 21; Crijns en Van der Meij 2005, p. 48. 76 Crijns en Van der Meij 2005, p. 48; Dubelaar 2014, p. 21.

(16)

15 specifieke zaken, door de manier waarop het proces in praktijk nu eenmaal uitwerkt.77 De divergentie

is hier dus niet het gevolg van de vormgeving van de regels, maar ontstaat door de omstandigheden van het geval en de manier waarop het proces effect sorteert in de specifieke zaak. Summers noemt als voorbeeld capaciteitsverschillen tussen procespartijen of het voortijdig overlijden van een

doorslaggevende getuige. De divergentie tussen de materiële en de formele waarheidsvinding kan in deze gevallen op zichzelf niet gerechtvaardigd worden door (andere) te dienen belangen of

beleidsdoeleinden.78

1.4.3.2 Gerechtvaardigde divergentie

Een tweede oorzaak voor het uiteenlopen van de materiële en de formele waarheid schuilt volgens Summers in het feit dat procedurele regels en de regels van bewijsrecht, hoewel in het algemeen gericht op materiële waarheidsvinding, óók vormgegeven worden om andere belangen te dienen. Summers noemt het voorbeeld dat in veel stelsels de regel geldt dat familieleden een

verschoningsrecht toekomt. Die regel kan de waarheidsvinding belemmeren, omdat bijvoorbeeld een persoon die weet dat zijn of haar partner een strafbaar feit heeft begaan, daarover niet hoeft te getuigen. Relevant bewijs komt daarmee niet boven tafel. De regel is er echter niet voor niets. Deze dient ter behoud van de huiselijke harmonie.79 Andere belangen die een rol kunnen spelen bij de

vormgeving van strafprocesrechtelijke regels kunnen bijvoorbeeld nog gevonden worden in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar ook in het belang van een vlotte afdoening van zaken.80 Bepaalde belangen of beleidsdoeleinden bieden derhalve een rechtvaardiging voor het feit dat bepaalde regels en procedures in het strafproces zo zijn vormgegeven, dat zij de waarheidsvinding in specifieke zaken (kunnen) belemmeren.81 De belemmering van de

waarheidsvinding heeft hier dus wél een rationele grond. Interessant is dat Summers opmerkt dat een bepaalde regel als gevolg van zijn vormgeving de waarheidsvinding kan belemmeren, maar het belang dat de regel rechtvaardigt (zijn ratio), tegelijkertijd wederom de waarheidsvinding is.82 Hierbij geeft

Summers het voorbeeld dat de rechter of jury in bepaalde rechtssystemen geen eigen onderzoek dient te verrichten(of daartoe gestimuleerd wordt). Dat kan overduidelijk de materiële waarheidsvinding in bepaalde gevallen belemmeren. Maar de ratio achter die regel is eveneens gelegen in de

waarheidsvinding. Als partijen weten dat de rechter achter de feiten aangaat, is de kans groot dat zij minder moeite doen om (zelf) bewijs te verzamelen en aan te dragen, waarmee de waarheidsvinding niet gediend is.83

77 Summers 1999, p. 499. 78 Summers 1999, p. 499. 79 Summers 1999, p. 501. 80 Summers 1999, p. 502, 504. 81 Summers 1999, p. 499-500. 82 Summers 1999, p. 502. 83 Summers 1999, p. 502-504.

(17)

16 1.4.3.3 Het standpunt van Summers: steun en betwisting

Summers laat dus zien dat bij de keuze en vormgeving van regels niet enkel de waarheidsvinding een rol speelt, maar ook andere belangen relevant (kunnen) zijn. Hierdoor kan (toch) gerechtvaardigd zijn dat regels zo worden vormgegeven dat zij belemmerend werken voor de waarheidsvinding. De Onderzoeksgroep Strafvordering 2001 sluit zich bij het standpunt van Summers aan. In haar rapport schrijft zij dat de mate waarin zekerheid wordt vereist over de materiële waarheid, uiteindelijk een rechtspolitieke afweging betreft. Of de kans op een foute beslissing tot aanvaardbare proporties is teruggebracht, hangt volgens hen af van verschillende factoren. Als factoren die kunnen

rechtvaardigen dat met geringere zekerheid wordt volstaan, noemt de Onderzoeksgroep het drukken van de kosten, het belang van een vlotte afdoening van zaken, de belangen van getuigen, de

ingrijpendheid van de rechtsgevolgen, de proceshouding van de verdachte en de belangen van het slachtoffer.84 Dit standpunt komt in grote lijnen overeen met dat van Summers: strafprocesrechtelijke

regels (met inbegrip van het bewijsrecht) kunnen ook andere belangen dienen dan alleen de waarheidsvinding.

Ook andere auteurs erkennen dat in het strafproces andere belangen spelen die ervoor zorgen dat het strafproces niet maximaal is ingericht vanuit het belang van de waarheidsvinding. Zo stelt Crijns: “Dit belang [het belang van materiële waarheidsvinding] weegt weliswaar zwaar, maar moet voortdurend worden afgewogen tegen andere legitieme belangen binnen het strafproces.85 Hij noemt onder andere het beginsel dat het strafproces eens tot een einde moet komen (lites finiri oportet), maar ook

efficiëntie en de positie van getuigen en slachtoffers als dergelijke belangen.86 Ook Corstens is van mening dat tegenover het belang van de waarheidsvinding dat van een effectieve rechtshandhaving kan worden gesteld.87 Niet iedereen is echter van mening dat andere belangen een rol mogen spelen bij de vormgeving van strafprocesrechtelijke en bewijsrechtelijke regels. Brants et al. menen dat de waarheidsvinding in het strafproces altijd het zwaarste gewicht moet toekomen. De materiële waarheidsvinding vormt de principiële grondslag voor legitieme strafvordering. Om die reden moet het strafproces zo worden ingericht, dat het tot uiterste krachtinspanning dwingt om die materiële waarheid te achterhalen, zo stellen zij. Een relativering van het belang van de waarheidsvinding door te wijzen op andere legitieme belangen, achten zij niet wenselijk.88

1.4.4 Vals positieven versus vals negatieven

Volgens Summers is het (zoals gezegd) ook mogelijk dat een regel van bewijsrecht primair is vormgegeven met als doel het waarborgen van de materiële waarheidsvinding, terwijl deze in specifieke zaken juist belemmerend werkt voor de waarheidsvinding. Voor de hoofddoelstelling van

84 Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 19-22. 85 Crijns 2008, p. 23.

86 Crijns 2008, p. 23. 87 Corstens 2014, p. 799. 88 Brants et. Al. 2003, p. 20-27.

(18)

17 het strafproces, het veroordelen en bestraffen van schuldigen én tegelijkertijd het ongemoeid laten van onschuldigen, is dit relevant. We zagen eerder dat voorwaarde voor het bereiken van die

hoofddoelstelling het vinden van de materiële waarheidsvinding is. Het waarborgen van de materiële waarheidsvinding moet hier, gezien die hoofddoelstelling, twee kanten op werken. Enerzijds moet voorkomen worden dat onschuldigen worden veroordeeld, anderzijds moet voorkomen worden dat schuldigen vrijuit gaan. Regels die het eerste waarborgen, dat wil zeggen, ertoe dienen om te

voorkomen dat onschuldigen worden veroordeeld en bestraft, kunnen er tegelijkertijd toe leiden dat de kans dat schuldigen vrijuit gaan vergroot wordt. Regels die beperkingen stellen aan het bewijs wat de rechter kan gebruiken om tot bewezenverklaring te komen, kunnen ertoe leiden dat bewijs wat overeenstemt met de materiële waarheid (verdachte heeft het feit begaan), wordt uitgesloten of niet voldoende wordt geacht. Het voorkomen van vals positieven kan leiden tot meer vals negatieven. Het omgekeerde is ook waar. Indien men de rechter volledig vrijlaat in de selectie en waardering van het bewijs kan dat de waarheidsvinding waarborgen, in die zin dat de rechter altijd tot veroordeling kan komen indien hij overtuigd is. Hij wordt immers niet belemmerd door gestelde eisen aan dat bewijs. De kans op vals negatieven wordt hiermee verkleind. Maar dit betekent wel weer een grotere kans op vals positieven. Met andere woorden: in concrete zaken vormen waarborgen voor de

waarheidsvinding ‘de ene kant op’ onvermijdelijk ook belemmeringen voor de waarheidsvinding ‘de andere kant op’. De Onderzoeksgroep Strafvordering 2001 heeft deze problematiek treffend

verwoord:

“Tussen de tweeledige doelstelling van het strafproces - enerzijds het bestraffen van de schuldigen, anderzijds het voorkomen van de bestraffing van onschuldigen – bestaat spanning [...] Maximalisering van de ene sub-doelstelling gaat [..] onherroepelijk ten koste van de andere. Dat vraagt om een afweging.”89

De onderzoeksgroep wijst er hiermee op dat bij de vormgeving van de regels van het strafprocesrecht óók steeds een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het belang van effectieve

rechtspleging (bestraffing van de werkelijk schuldige) en anderzijds de bescherming van de verdachte tegen onterechte bestraffing. De belangen van de verdachte wegen daarbij het zwaarst, zo stelt de Onderzoeksgroep: “liever een werkelijk schuldige die vrijuit gaat dan een onschuldige die ten onrechte wordt veroordeeld.”90 Dat uitgangspunt wordt in de literatuur breed onderstreept.91 Zo komt

Risinger in zijn onderzoek naar onterechte veroordelingen tot de conclusie dat elke hervorming van het systeem die ertoe leidt dat één onterechte veroordeling voorkomen wordt, terwijl daardoor slechts één of twee daders van soortgelijke delicten (onterecht) worden vrijgesproken, doorgevoerd zou moeten worden. Volgens hem betreft dat een morele plicht.92 Ook voor Risinger bestaat er (dus) wel

een grens: de inspanningen om onterechte veroordelingen te voorkomen hoeft niet tot het uiterste te

89 Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 19. 90 Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 19.

91 Vaak verwoord met de uitdrukking: beter .. schuldigen vrijuit, dan één onschuldige veroordeeld. Zie Van Bemmelen &

Van Veen 2010, p. 2; Risinger 2007, p. 791 (Blackstone ratio).

(19)

18 worden gedreven. Dat zou immers betekenen dat niemand meer veroordeeld kan worden, gezien het feit dat volledige zekerheid nooit mogelijk is.93 Ook de onderzoeksgroep beaamt dat: te vergaande

waarborgen voor het voorkomen van onschuldigen brengen de effectiviteit van de rechtshandhaving (het veroordelen van schuldigen) in gevaar.94

93 Risinger 2007, p .790-791.

(20)

19

2

De mogelijke waarborgende werking van

bewijsminima

2.1 Totstandkoming en doel van de bewijsminimumregels

Het Nederlandse bewijsstelsel kent vier bewijsminimumregels.95 De Unus Testis Nullus Testis-regel en de Nuda Confessio-regel worden wel de klassieke bewijsminimumvoorschriften genoemd. Zij waren reeds opgenomen in het Wetboek van Strafvordering van 1886.96 In het regeringsontwerp voor het huidige Wetboek van Strafvordering van 1926 ontbraken zij echter. De regering achtte

bewijsminimumregels deels overbodig, bovendien stonden zij volgens de wetgever waarheidsvinding in de weg.97 Naar aanleiding van bezwaren van Tweede Kamerleden en een negatief advies van de

Raad van State, werden de klassieke bewijsminimumvoorschriften toch in het Wetboek opgenomen. 98

Ook het bewijsminimum ten aanzien van schriftelijke bescheiden van artikel 344, eerste lid, onder 5, kwam in het wetboek terecht.99 Pas veel later, in 1994, werd een wettelijke regeling voor anonieme

getuigen in het leven geroepen, waartoe ook een bewijsminimumregel behoorde.100 In 2006 werd tot

slot een bewijsminimum ten aanzien van kroongetuigen opgenomen.101

De bewijsminima stellen eisen aan de hoeveelheid bewijs die aanwezig moet zijn wil de rechter tot bewezenverklaring kunnen komen. Kort gezegd vergen zij dat méér bewijs aanwezig is dan de enkele verklaring van de verdachte, een getuige, of een schriftelijk stuk, wil de rechter tot bewezenverklaring kunnen komen. De bewijsminima dienen primair om de bestraffing van onschuldige personen te voorkomen.102 Ze houden dus een beperking in van de vrije waarheidsvinding door de rechter, met als doel de materiële waarheidsvinding te bevorderen.103 Corstens wijst erop dat de bewijsminima, in het

bijzonder die van artikel 341, vierde lid, Sv hun bestaansreden daarnaast ontlenen aan de eisen van behoorlijkheid. Een eerlijk proces vergt niet alleen dat er waarborgen bestaan ten aanzien van de

95 Artikel 341, vierde lid (ziend op de verklaring van de verdachte), Artikel 342, tweede lid (ziend op de verklaring van

getuigen), artikel 344, eerste lid onder 5 (ziend op overige schriftelijke bescheiden) en artikel 344a lid 1 en 4 (ziend op anonieme getuigen en kroongetuigen).

96 Art. 403 (verklaring verdachte) en art. 397 (verklaring getuige). Zie daarover ook Bijlagen handelingen II 1917/18, 286,

nr. 3 (MvT), p. 133.

97 Zie hierover ook Simmelink 2001, p. 401.

98 Zie Bijlagen handelingen II 1917/1918, 77, nr. 1, p. 61 en Dreissen 2009, p. 2. 99 Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 505.

100 Wet van 11 november 1993, Stb. 1993, 603, inwerkingtreding 1 februari 1994. De regeling (en derhalve ook de

bewijsminimumregel) zag op verklaringen van bedreigde getuigen en schriftelijke bescheiden houdende anonieme getuigenverklaringen. Bij wet van 28 september 2006, Stb. 2006, 460, inwerking getreden op 1 november 2006, is daar de verklaring van de afgeschermde getuige aan toegevoegd, voor welke ook het bewijsminimum geldt.

101 Wet van 12 mei 2005, Stb. 2005, 254, inwerking getreden op 1 april 2006.

102 Ten aanzien van de Klassieke bewijsminima, zie: Bijlagen handelingen II 1917/18, 77, nr.1, p. 61. 103 De Wilde 2008, p. 270.

(21)

20 juistheid van het rechterlijk oordeel (waarheidsvinding), maar ook dat ongeoorloofde pressie op de verdachte wordt voorkomen (behoorlijkheid).104

Ten aanzien van deskundigenverklaringen en de eigen waarneming van de rechter zijn in de wet geen bewijsminimumregels opgenomen. In de literatuur wordt echter wel betoogd dat er een algemeen bewijsminimum bestaat.105 Nijboer spreekt in dat kader van een algemene ‘eis van dubbele

bevestiging’, waarmee hij erop doelt dat steeds een pluraliteit van informanten nodig is om tot bewezenverklaring te kunnen komen.106 Wel erkent hij dat het praktisch niet goed voorstelbaar is dat

op grond van bijvoorbeeld slechts een deskundigeverslag tot bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen, omdat het bewijsmiddel dan wel de gehele tenlastelegging moet dekken.107 Hoewel veel

auteurs de opvatting van Nijboer delen, is niet iedereen overtuigd van het bestaan van deze algemene regel. Zo bestrijdt Jörg met een beroep op de letter van de wet dat de wetgever een algemeen

bewijsminimum heeft willen scheppen.108 Ook Bleichrodt betwijfelt het bestaan van een algemene eis

van dubbele bevestiging.109

2.2 Mogelijke waarborgende werking

Of de bewijsminimumregels de waarheidsvinding kunnen waarborgen, in die zin dat zij voorkomen dat onschuldigen worden veroordeeld (voorkomen van vals positieven), hangt af van wat zij precies vereisen, oftewel: hoe zij worden ingevuld. Het gaat daarbij om de vraag welke eisen er worden gesteld aan het bijkomende bewijsmateriaal. Om ervoor te zorgen dat de bewijsminimumregels daadwerkelijk bijdragen aan de waarborging van de materiële waarheidsvinding, kunnen de eerder besproken rechtvaardigingstheorieën van nut zijn. Aan de hand van die theorieën kan beoordeeld worden of de tenlastelegging gerechtvaardigd voor waar kan worden gehouden. Geïncorporeerd in de (invulling van de) bewijsminimumregels, kunnen de rechtvaardigingstheorieën strategieën bieden om de waarheid dichter te kunnen benaderen. De rechtvaardigingstheorieën zoals besproken in het eerste hoofdstuk zijn door rechtspsychologen vertaald naar de context van het strafproces en in de

strafrechtelijke literatuur bekend geworden als ‘de theorie van verhaal en verankering’.110 Hierna

worden de verschillende aspecten van deze theorie nagelopen en wordt besproken wat hun relevantie is met betrekking tot de mogelijke waarborgende invulling van de bewijsminimumregels.

2.2.1 Veilige verankering

Het eerste aspect van de theorie van verhaal en verankering is gestoeld op de ideeën van het

foundationalisme. De bewezenverklaring wordt binnen de theorie van verhaal en verankering opgevat

104 Corstens 2014, p. 799.

105 Zie Nijboer 2011, p. 79; Melai & Groenhuijsen 1987, aantekening 10; De Wilde 2008, p. 273, Dubelaar 2014, p. 208. 106 Zie Nijboer 2011, p. 80. Zie ook Nijboer 1982, aantekening 35.

107 Nijboer 2011, p. 79-80.

108 Conclusie bij HR 21 november 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8408, NJ 2001, 48, onder 8. 109 Bleichrodt 2011, p. 12-15.

(22)

21 als een verhaal dat door middel van bewijsmiddelen moet zijn verankerd in de werkelijkheid.111 De

theorie vergt dat er een controle moet worden uitgevoerd op het verhaal van de bewezenverklaring. Die controle vindt plaats middels de bewijsmiddelen, die schakels vormen waarmee het verhaal (veilig) wordt verankerd in een bodem van algemeen geldig geachte kennis van de wereld.112 Indien het verhaal van de bewezenverklaring in essentie berust op één bewijsmiddel, kunnen

bewijsminimumregels eraan bijdragen dat veilige verankering plaatsvindt.113 De enkele eis dat een tweede bewijsmiddel voorhanden moet zijn, biedt geen garantie voor veilige verankering. Of veilige verankering daadwerkelijk plaatsvindt, hangt af van de inhoud van dat bijkomende bewijsmateriaal.114

Dat moet van dusdanige aard zijn dat aan de hand daarvan de conclusies die aan het eerste bewijsmiddel worden verbonden gecontroleerd kunnen worden.115 Voor de invulling van de

bewijsminimumregels is dus relevant dat op basis van deze theorie het stellen van uitsluitend een kwantitatieve eis (‘er moet een tweede bewijsmiddel voorhanden zijn’) niet voldoende is. Er moeten ook kwalitatieve eisen gesteld worden aan het bijkomende bewijsmateriaal, in de zin dat dit effectief moet kunnen functioneren als controlemiddel.116 Daarvoor wordt in elk geval van belang geacht dat

het gaat om een bewijsmiddel uit een andere bron dan het eerste bewijsmiddel.117

2.2.2 Coherent bewijs

De controle die door de aanwezigheid van meerdere bewijsmiddelen mogelijk wordt, schuilt volgens de theorie van verhaal en verankering voor een belangrijk deel in de onderlinge vergelijking van de bewijsmiddelen. In dit aspect van de theorie zien we het coherentisme terug. Beoordeeld moet worden of de bewijsmiddelen onderling overeenstemmen. Coherentie tussen de bewijsmiddelen maakt dat de bewezenverklaring (eerder) gerechtvaardigd voor waar mag worden gehouden.118 Modderman wees al in 1867 op het belang van overeenstemming tussen bewijsmiddelen, toen hij stelde: “het beginsel van overeenstemming [is] een der eerste kenmerken der waarheid [..]. Van daar dat alle wetgevingen groot gewigt hechten aan de onderlinge overeenstemming der verschillende getuigenissen en aawijzingen, en aan derzelver overeenstemming met hetgeen van elders bekend is.”119 Doordat de

bewijsminimumvoorschriften vereisen dat een tweede bewijsmiddel voorhanden is, zorgen zij ervoor dat die onderlinge vergelijking mogelijk wordt. Daarbij is dan wel nodig dat het bijkomende

bewijsmiddel kan dienen ter verificatie van het eerste bewijsmiddel.120 Het bewijsmiddel waar de

bewezenverklaring in essentie op berust, moet bevestiging vinden in het bijkomende bewijsmateriaal. Borgers wijst erop dat de controle aan de hand van het aanvullende bewijs in feite op twee wijzen kan

111 Crombag, Van Koppen & Wagenaar 2011, p. 69.

112 Crombag, Van Koppen & Wagenaar, p. 447; Van Koppen 2011, p. 282; Borgers 2012, p. 3. 113 Borgers 2012, p. 3.

114 Borgers 2012, p. 3.

115 Van Koppen 2011, p. 274. Zie ook Borgers 2012, p. 3. 116 Borgers 2012, p. 3; Wevers 2012, p. 76.

117 Van Koppen 2012, p. 274. 118 Mackor 2010, p. 64-65.

119 Modderman 1867, p. 50-51, geciteerd bij Borgers 2012, p. 3. 120 Borgers 2012, p. 4.

(23)

22 geschieden. Ten eerste kan de controle worden uitgevoerd door te kijken of er een tweede,

onafhankelijke kenbron voorhanden is, en vervolgens te onderzoeken in hoeverre er sprake is van overeenstemming tussen de uit de beide bronnen afkomstige informatie.121 Deze manier sluit dus aan

bij het voorgaande (coherentie). Daarnaast wijst Borgers erop dat de betrouwbaarheid van de

getuigenverklaring ook onderzocht kan worden door de bron, de getuige, zelf aan nader onderzoek te onderwerpen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een deskundige.122 Deze tweede manier van controle leidt strikt genomen niet tot verificatie (of bevestiging) van de getuigenverklaring. Het gaat hierbij slechts om een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de (verklaring van de) getuige. 2.2.3 Scenario-denken

Verificatie is echter niet voldoende. Ook falsificatie is van belang, zo bleek uit het fallibilistische gedachtengoed. Een overtuiging wordt aannemelijker, niet (enkel) omdat daarvoor bevestiging is gevonden, maar doordat gezocht is naar informatie die de overtuiging zou kunnen ontkrachten. In lijn met deze fallibilistische ideeën gebiedt de theorie van verhaal en verankering dat alternatieve

scenario’s onderzocht moeten worden.123 De tenlastelegging betreft vanuit dit perspectief een schuldig

scenario, dat getoetst moet worden tegen alternatieve scenario’s. 124 Voor de invulling van de

bewijsminimumregels betekent dit volgens Aben dat geëist zou moeten worden dat het bijkomende bewijsmateriaal het vermogen heeft om te discrimineren tussen enerzijds het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld en anderzijds het door de verdediging aangedragen scenario. Indien een door de verdediging aangedragen alternatief scenario ontbreekt, dan zal de rechter het meeste redelijke, alternatieve scenario in ogenschouw moeten nemen.125 Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn

bij het bewijsminimum van artikel 341, vierde lid, omdat in dat geval meestal geen sprake is van elkaar tegensprekende scenario’s.126 Wevers sluit zich aan bij het voorstel van Aben als zij stelt:

“Cruciaal is volgens mij dat er naast het belastende bewijsmiddel aanvullende informatie wordt vereist dat onderscheid maakt tussen de twee tegenstrijdige lezingen van het gebeurde”.127 Het

aanvullende bewijsmiddel moet dus niet alleen het bewijsmiddel waar de bewezenverklaring in essentie op berust bevestigen, maar ook de lezing van de verdachte ontkrachten.128 Niet alle

alternatieve scenario’s zouden door de rechter behoeven te worden onderzocht, alleen redelijke.129

Aan (zeer) onwaarschijnlijke scenario’s mag hij voorbij gaan.130

121 Borgers 2012, par. 3.

122 Borgers 2012, par. 3.

123 Van Koppen 2011, p. 282-283. 124 Van Koppen 2011, p. 282

125 Conclusie AG Aben bij HR 15 november 2011, NJ 2012, 279, onder punt 5.15.1. 126 Wevers 2012, p. 79.

127 Wevers 2012, p. 79.

128 Borgers 2012, p. 4; Wevers 2012, p. 79.

129 Conclusie AG Aben bij HR 15 november 201, NJ 2012, 279, onder punt 5.15.1; zie ook Van Koppen 2011, p. 282;

Borgers 2012, p. 4.

(24)

23 2.3 Kanttekening: mogelijke belemmerende werking

Bewijsminimumregels dienen als gezegd primair de waarheidsvinding. Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, is het goed mogelijk dat een bewijsrechtelijke regel als ratio heeft dat deze de waarheidsvinding dient, terwijl die regel in specifieke zaken juist een belemmering vormt voor de waarheidsvinding. Dit blijkt bij bewijsminimumregels het geval te kunnen zijn. De

bewijsminimumregels werpen voor de rechter een drempel op om tot bewezenverklaring te komen, indien niet voldaan is aan een bepaald minimum aan bewijs. Maar het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat een delict slechts door één persoon is waargenomen of ondervonden, zodat aanvullend bewijs ontbreekt. In dat geval belemmert de bewijsminimumregel (in dit geval de unus testis-regel) de waarheidsvinding in die specifieke zaak. Hoewel de bewijsminimumregels in abstracto een bijdrage leveren aan de waarheidsvinding, kunnen deze in concreto dus een belemmering vormen voor de waarheidsvinding.131 Hierbij speelt de eerder besproken spanning tussen het belang van het

voorkomen van onterechte veroordelingen en het voorkomen van onterechte vrijspraken een centrale rol. Hoe méér eisen er worden gesteld aan het aanvullende bewijsmateriaal, hoe sterker de

waarborgfunctie van de bewijsminimumregel in de zin dat de kans op vals positieven verkleind wordt. Tegelijkertijd leidt dit echter tot een grotere kans op vals negatieven. De rechter kan in specifieke zaken, hoe overtuigd hij ook is van de schuld van de verdachte (en hij daar ook gelijk in heeft) toch niet tot een veroordeling komen indien niet voldaan is aan de bewijsminimumregel. Het is dus van belang in het oog te houden dat de hiervoor besproken mogelijke invullingen van de

bewijsminimumregels de waarborgfunctie van de bewijsminima in abstracto versterken, maar in concrete zaken ook belemmerend kunnen werken. Hoe ver men moet gaan met het stellen van eisen aan het aanvullende bewijsmateriaal, betreft derhalve een belangenafweging.

131 Berndsen 2012, p. 31 en 35.

(25)

24

3

De bewijsminima in het licht van de

waarheidsvinding

Bij het waarborgen van de materiële waarheidsvinding biedt de theorie van verhaal en verankering, zoals besproken in hoofdstuk 2, een goede leidraad. Indien de inzichten van deze theorie gebruikt worden ter invulling van de bewijsminimumregels, kunnen deze zorgen voor een effectieve waarborg voor de waarheidsvinding. Besproken wordt nu wat de bewijsminimumregels precies vereisen en hoe zij nadere invulling hebben gekregen in de jurisprudentie. Vervolgens kan bezien worden in hoeverre we daarin ook de invulling terugzien die de theorie van verhaal en verankering voorstaat.

3.1 Unus testis nullus testis 3.1.1 Regel en ratio

In vergelijking met de andere bewijsminima heeft de unus testis nullus testis-regel verreweg de meeste aandacht genoten. De regel is vervat in artikel 342, tweede lid, Sv, en luidt als volgt:

“Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden

aangenomen op de verklaring van één getuige.”

Het adagium ‘één getuige is geen getuige’ is enigszins verwarrend, omdat het suggereert dat het aanvullende bewijs ook uit (een) getuigenverklaring(en) zou moeten bestaan. Maar dat is niet het geval: het aanvullende bewijs kan elk willekeurig bewijsmiddel betreffen.132 De regel komt er dus op

neer dat er naast de belastende verklaring van één getuige aanvullend bewijs voorhanden moet zijn om tot bewezenverklaring te kunnen komen. Met de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv, wordt onmogelijk gemaakt dat een veroordeling uitsluitend berust op wat één enkel persoon heeft verklaard. Achterliggende gedachte is dat een veroordeling op grond van slechts één enkele

getuigenverklaring te riskant is. De getuige kan onvolledig waarnemen, dingen zijn vergeten of welbewust liegen over hetgeen hij of zij heeft waargenomen.133 Door meer bewijs te eisen naast de

enkele getuigenverklaring, moet voorkomen worden dat onschuldige personen worden veroordeeld.134

3.1.2 De oorspronkelijke invulling door de Hoge Raad

De uitleg die de Hoge Raad (tot voor kort) aan de unus testis-regel heeft gegeven, is in de literatuur bekritiseerd.135 Tot 2009 worden aan het aanvullende bewijsmateriaal namelijk geen hoge eisen

gesteld. De Hoge Raad hanteert een vrij formele uitleg van de regel en stelt dat artikel 342, tweede lid,

132 Zie De Wilde 2008, p. 275. 133 Zie ook Dreissen 2009, inleiding.

134 Bijlagen handelingen II 1917/18, 77, nr.1, p. 61. Zie ook Bleichrodt 2011, p. 14. 135 Dubelaar 2014, p. 308.

(26)

25 Sv niet vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging door meer dan die ene getuigenverklaring bewezen moet worden. De bewijsminimumregel betreft de tenlastelegging (of beter gezegd, de bewezenverklaring)136 in haar geheel, niet een onderdeel daarvan.137 Daarmee is dus niet vereist dat

het aanvullende bewijs de getuigenverklaring bevestigt of betrekking heeft op de specifieke

delictsgedraging, noch dat het ziet op de betrokkenheid van de verdachte bij die delictsgedraging.138

De beide bewijsmiddelen kunnen volledig los van elkaar staan en elk een ander deel van de

bewezenverklaring dekken, terwijl het aanvullende bewijs kan zien op een ondergeschikt onderdeel van de bewezenverklaring.139

De Hoge Raad vereist wél dat het aanvullende bewijs afkomstig is uit andere bron (dan de getuige).140

Daarmee hoeft er in feite dus geen sprake te zijn van minimaal twee ‘bewijsmiddelen’; vereist wordt dat de bewezenverklaring gebaseerd is op twee ‘bewijsgronden’.141 Buiten de inhoud van de

getuigenverklaring (de eerste bewijsgrond), dient er een tweede bewijsmiddel voorhanden te zijn waarin waarnemingen of ondervindingen van een ander dan die getuige zijn opgenomen, die

bovendien niet te herleiden zijn tot die getuige zelf (de tweede bewijsgrond).142 Het volstaat dus niet

wanneer iemand aangifte doet bij de politie en vervolgens ter zitting een (gelijkluidende) verklaring aflegt. Immers: de bron is hier tweemaal dezelfde getuige.143 Hetzelfde geldt voor ‘verklaringen van

horen zeggen’, ook wel bekend als ‘de auditu-verklaringen’. Daarvan is sprake als de aangever van een strafbaar feit tegenover (verschillende) andere personen verslag heeft gedaan omtrent het strafbare feit en die personen vervolgens verklaren wat de aangever hun heeft verteld.Ook daarvoor geldt dat bijvoorbeeld de bewezenverklaring inzake ontucht niet kan steunen op de verklaring van het

slachtoffer en de verklaring van de moeder van het slachtoffer, die vertelt over wat haar dochter haar daaromtrent heeft verteld.144 Hiermee is niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede

lid: de verschillende bewijsmiddelen zijn immers te herleiden tot één bron.145 Omgekeerd kan één

bewijsmiddel meerdere bewijsgronden bevatten. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een proces-verbaal waarin zowel de waarnemingen van een getuige als de waarnemingen van een opsporingsambtenaar

136 Zie Corstens 2014, p. 799.

137 HR 18 oktober 1920, NJ 1920, p. 1177; HR 17 januari 1927, NJ 1927, p. 189-192; HR 19 oktober 1954, NJ 1955, 2; HR

21 december 1976, NJ 1977, 162.

138 Borgers 2012, par. 3; Corstens 2014, p. 799, Dreissen 2007, p. 92; Nan 2014, p. 198; Bleichrodt 2011, p. 15, Dubelaar

2014, p. 307.

139 Zie bijvoorbeeld: HR 8 juni 1931, NJ 1932, p. 1550 en HR 14 januari 1935, NJ 1935, p. 494. Zie ook: Corstens 2014, p.

800 en Dubelaar 2014, p. 208.

140 Corstens 2014, p. 801, De Wilde 2008, p. 275; Dubelaar 2014, p. 208.

141 De Wilde 2008, p. 270 en 274: De bewijsgrond is volgens De Wilde de inhoud van het bewijsmateriaal. Het bewijsmiddel

is de vorm waarin de bewijsgrond ter kennis van de rechter komt.

142 Dreissen 2009, Dubelaar 2014, p. 307.

143 Een voorbeeld waarin de bewezenverklaring uitsluitend berustte op de verklaringen van één getuige, in twee

bewijsmiddelen vervat: HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5721. De HR casseerde dan ook.

144 Voorbeeld ontleend aan Dubelaar 2014, p. 208.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

In het wetsvoorstel van Myriam Vanlerberghe (SP.A) van 28 oktober 2010 werd het volgende criterium voor- gesteld: ‘zich niet meer bewust zijn van zijn eigen persoon, zijn mentale en

onderwijsgebied. Zij was en is in dit opzicht schoolpartij, omdat zij was en is politieke partij in de ware betekenis van het woord, omdat haar uitgangspunten waren en zijn gelegen

UWV hoeft in de uitbetaling geen rekening te houden met loon dat is betaald door de werkgever vóór aanvang van (en eventueel tijdens) de uitkering. UWV past VCR alleen toe over

Naar aanleiding van enkele geruchten in de pers, bevestigt Proximus dat de aandeelhouders van BICS (Belgacom International Carrier Services), de mogelijke verkoop van 51% van

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Daarnaast is het percentage HBO-afgestudeerden dat op zoek is naar een andere functie in de sector cultuur en overige dienstverlening hoger dan bij de overheid als geheel, en