• No results found

Politieke attitudes gecombineerd : een onderzoek naar het West-Europees electoraat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Politieke attitudes gecombineerd : een onderzoek naar het West-Europees electoraat"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Giel van der Heijden Masterstudie Politicologie 6091040 Politieke Theorieën & Politiek Gedrag

Begeleider: dhr. prof. dr. W. van der Brug Tweede lezer: dhr. dr. M. Rooduijn Juni 2014

Politieke attitudes gecombineerd

(2)

Voorwoord

De scriptie die voor u ligt bevat een onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de Master Politieke Theorieën en Politiek Gedrag van de Universiteit van Amsterdam. De begeleiding was in handen van Wouter van der Brug. Ik wil hem graag bedanken voor zijn betrokken houding, motivatie en vruchtbare feedback. Verder wil ik Bas Torenvliet bedanken voor zijn bereidheid om mijn vragen over statistiek te beantwoorden.

(3)

Inhoud

1. Inleiding ...p. 5

 

2. Theoretisch kader ...p. 8

2.1 Uiteenzetting terminologie ... p. 8 2.2 Kriesi’s winnaars versus verliezers-these ... p. 10 2.3 Putnam’s sociaal kapitaal ... p. 13 2.4 Theorie achter religie-variabele ... p. 16 2.5 Sociale interactie verder ontleed ... p. 19

 

3. Methode ...p. 20

3.1 Operationalisering afhankelijke variabelen ... p. 20 3.2 Samenstelling West-Europees electoraat ... p. 22 3.3 Operationalisering onafhankelijke variabelen ... p. 24

3.3.1 Controle-variabelen ... p. 26

 

3.4 Logistische regressie ... p. 27

 

4. Resultaten ...p. 28 4.1 Analyse welzijnsnationalisme ... p. 28 4.2 Analyse vrije-marktkosmopolitisme ... p. 32 4.3 Analyse welzijnskosmopolitisme ... p. 35 4.4 Analyse vrije-marktnationalisme ... p. 39 4.4 Robuustheid controle ... p. 41

 

5. Conclusie ...p. 44 5.1 Discussie ... p. 47

 

Literatuurlijst ... p. 49 Bijlage ... p. 52

 

(4)

Lijst van figuren en tabellen

Figuren

Figuur 1. Politieke kiezersruimte in West-Europa ... p. 9 Figuur 2. Verdeling West-Europees electoraat ... p. 23 Figuur 3. Welzijnsnationalisme ... p. 31 Figuur 4. Vrije-marktkosmopolitisme ... p. 34 Figuur 5. Welzijnskosmopolitisme ... p. 38 Figuur 6. Vrije-marktnationalisme ... p. 41 Figuur 7. Samenvatting resultaten ... p. 44

Tabellen

 

Tabel 1. Logistische regressie-analyse welzijnsnationalisme ... p. 29 Tabel 2. Logistische regressie-analyse vrije-marktkosmopolitisme ... p. 33 Tabel 3. Logistische regressie-analyse welzijnskosmopolitisme ... p. 36 Tabel 4. Interactie-effect type religie en religiositeit ... p. 37 Tabel 5. Logistische regressie-analyse vrije-marktnationalisme ... p. 40

(5)

1. Inleiding

Een aantal wetenschappers is het er over eens dat in West-Europa belangrijke politieke kwesties gestructureerd zijn langs twee dimensies (Kitschelt, 2004: 8 ; Kriesi et al., 2006: 949 ; Van der Brug & Van Spanje, 2009: 327). Volgens hen bestaat het huidige politieke speelveld uit een sociaaleconomische en sociaal-culturele conflictlijn. Via deze tweedimensionale kiezersruimte ontstaan logischerwijs vier domeinen en in elk van deze subruimtes delen burgers een uniek pakket aan politieke attitudes. Te beginnen bij een groep die in deze studie benoemd wordt als ‘welzijnskosmopolieten’. Deze kiezers pleiten in economische zin voor staatsinterventie om zo inkomensnivellering te realiseren. Op cultureel gebied staan dergelijke burgers onder meer positief tegenover de Europese Unie (EU). Welzijnskosmopolieten hebben hierdoor op beide conflictlijnen een linkse positie (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 326). Hier lijnrecht tegenover staan ‘vrije-marktnationalisten’. Op de sociaaleconomische conflictlijn pleiten zij voor marktwerking, internationale handel en grensvervaging. Op de culturele as is deze groep onder andere voorstander van striktere wetgeving ten aanzien van immigranten. Zodoende neemt dit segment op beide assen een rechts standpunt in (ibid).

De hierboven besproken domeinen passen nog altijd in de traditionele links-rechtsverdeling. De andere twee kiezerssegmenten overstijgen deze schaal. Zo zijn er ‘welzijnsnationalisten’. Deze burgers zijn op de sociaaleconomische as links, terwijl zij op de culturele as juist rechts zijn. Dit betekent onder meer dat deze kiezers in economische zin, net als welzijnskosmopolieten, voor het behoud van de verzorgingsstaat pleiten. In sociaal-culturele termen menen zij daarentegen dat Europese integratie te ver is doorgeschoten en bovendien deelt dit segment stevige anti-immigratiegevoelens op deze as (Kriesi et al., 2008: 327 ; Van der Brug & Van Spanje, 2009: 325). Tot slot bestaat in West-Europa een groep ‘vrije-marktkosmopolieten’. Deze kiezers positioneren zich tegenover welzijnsnationalisten en pleiten op de sociaaleconomische as voor internationale marktwerking. In culturele termen zien zij de komst van niet-westerse immigranten als een verrijking van de eigen cultuur (Kriesi et al., 2012: 71-73 ; Van der Brug & Van Spanje, 2009: 325). Zodoende heeft laatstgenoemde groep in sociaaleconomische zin een rechtse overtuiging, terwijl zij op de culturele as een linkse positie inneemt. Via eerder politicologisch onderzoek is aangetoond dat het West-Europees electoraat zich verdeelt over de vier omschreven kiezersdomeinen (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 326).

Uiteraard zijn er talloze artikelen gewijd aan de bron van politieke opvattingen. Een onderzoek naar factoren die van invloed zijn op verschillende combinaties van attitudes is echter nieuw. Een dergelijke samenvoeging geeft een gedetailleerd beeld van een kiezerssegment. Het is vanuit wetenschappelijke disciplines als politicologie, maar ook sociologie interessant om te onderzoeken of burgers in genoemde subruimtes zich verenigen door specifieke sociaaldemografische kenmerken. Zouden er onafhankelijke variabelen

(6)

bestaan die zowel weerzin ten aanzien van het EU-project als niet-westerse immigranten in de kaart spelen en tegelijkertijd een verlangen naar overheidsinterventie opwekken? Zijn er met andere woorden factoren van invloed op de combinatie van voorkeuren die een kiezer uit het welzijnsnationalistische domein typeert? En hebben deze variabelen een tegenovergesteld effect op het vrije-marktkosmopolitische domein? Hoe zit het met de overige kiezersdomeinen? Zijn het andere kenmerken die samenhangen met het welzijnskosmopolitisme en vrije-marktnationalisme? Deze vragen leiden tot de volgende hoofdvraag:

Welke factoren zijn van invloed op de vier combinaties van politieke attitudes in de West-Europese kiezersruimte?

Om deze vraag te beantwoorden, wordt in deze studie een aantal theorieën gekoppeld aan de verschillende subruimtes. De eerste theorie, de winnaars versus verliezers-gedachte van Kriesi en zijn collega-wetenschappers, ligt voor de hand. Zo zou deze these een verklaring

bieden voor tegengestelde opvattingen tussen welzijnsnationalisten en

vrije-marktkosmopolieten. Er bestaat dus wel degelijk al theorie die ingaat op samengevoegde politieke voorkeuren. Echter, Kriesi et al. focussen in hun uiteindelijke analyses afzonderlijk op de culturele en in mindere mate op de economische conflictlijn (2008, 2012). Een ander concept waarvan verwacht wordt dat het van invloed is op het welzijnsnationalistische en vrije-marktkosmopolitische domein is Putnam’s sociaal kapitaal. Dit sociologische concept laten politicologen bij kiezersonderzoek dikwijls links liggen. Anders gezegd, het begrip is tot op heden nauwelijks gebruikt om politieke attitudes, laat staan gecombineerde opvattingen, te verklaren. Een opmerkelijk gegeven. Zo zou sociaal kapitaal onder meer leiden tot een toename van politiek vertrouwen en daarvan mag men verwachten dat het samenhangt met de positie van burgers in de West-Europese kiezersruimte (Putnam, 2007: 137).

Bovenstaande theorieën verklaren vooral posities van welzijnsnationalisten en vrije-marktkosmopolieten. Vanzelfsprekend wordt er ook theorie behandeld waarvan vermoed wordt dat het aansluit op de andere kiezersdomeinen. Religiositeit speelt daarin een belangrijke rol. Ondanks het feit dat in West-Europa het proces van secularisering al enige tijd gaande is zou het al dan niet gelovige karakter van een kiezer nog altijd bepalend zijn voor zijn normen en waarden (Van der Brug et al., 2009: 1268). Sterker nog, er is in verschillende studies vastgesteld dat religie in de moderne maatschappij nog steeds een belangrijke rol speelt bij stemkeuze (Dalton, 1990, 1996 ; Knutsen, 2004). Omdat in West-Europa het overgrote merendeel van de bevolking het christelijke geloof aanhangt, wordt in dit onderzoek hoofdzakelijk gebruikt gemaakt van theorie rondom deze religie. In het theoretisch kader wordt besproken op welk pakket aan opvattingen de waarden van christelijke burgers het beste aansluiten. In dit hoofdstuk wordt tevens duidelijk waarom de

(7)

effecten van Kriesi’s cleavage-theorie en Putnam’s sociaal kapitaal de klassieke links-rechtsverdeling zouden overstijgen.

In het derde hoofdstuk van deze studie wordt aandacht besteed aan de operationalisering. Alle variabelen worden uit het European Social Survey (ESS) van 2008 gehaald. Er wordt uitgelegd waarom bepaalde variabelen voortvloeien uit de theorieën en welke variabelen de huidige West-Europese kiezersruimte adequaat vertegenwoordigen. In dit methodehoofdstuk wordt ook het onderzoeksontwerp uitgelegd. Voor deze studie is logistische regressie de belangrijkste onderzoeksmethode. In het vierde hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd en geanalyseerd. Dit alles leidt tot het conclusiehoofdstuk. Hierin worden de resultaten samengevat. Ook worden de wetenschappelijke en sociaal-maatschappelijke implicaties besproken. Onder het kopje ‘discussie’ wordt ingegaan op de beperkingen van dit onderzoek. Vervolgonderzoek wordt daarbij aangeraden.

(8)

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt de theorie achter de oorzakelijke variabelen besproken. Zo wordt de winnaars versus verliezers-these van Kriesi et al. behandeld. Daarna wordt Putnam’s sociaal kapitaal uiteengezet. Tot slot wordt aandacht besteed aan de theorie achter de religie-variabele. Echter, allereerst wordt de in deze studie gehanteerde terminologie gedetailleerd besproken.

2.1 Uiteenzetting terminologie

Hoe ziet de West-Europese kiezersruimte er precies uit? En hoe is dat zo gekomen? De huidige West-Europese kiezer zou zich in een ruimte bevinden waarin belangrijke politieke kwesties langs twee conflictlijnen gestructureerd zijn. Kriesi et al. menen dat dit al sinds de jaren zeventig het geval is (2008: 323). De culturele conflictlijn is volgens hen sindsdien echter wel van betekenis veranderd. Zo waren in de naoorlogse jaren vooral religiekwesties dominant, terwijl via het seculariseringsproces tegenwoordig issues als immigratie en Europese eenwording bepalend zijn (ibid). In mindere mate is de betekenis van de sociaaleconomische conflictlijn ook aan verandering onderhevig geweest. Het gaat op deze as weliswaar nog steeds over de wenselijkheid van staatsinterventie. Het draait echter niet langer uitsluitend om de binnenlandse maar ook om de internationale markt. ‘Is de staat verantwoordelijk voor het beschermen van zijn bevolking tegen het geweld van de internationale markt’ is een vraag die de tegenwoordige sociaaleconomische conflictlijn accuraat representeert (Kriesi et al., 2008: 13).

Hoe verhouden de verschillende groepen zich tot bovenstaande issues? Te beginnen bij de welzijnsnationalisten. Divers onderzoek toont aan dat een behoorlijke hoeveelheid autochtone burgers, woonachtig in een West-Europese welvaartsstaat meent dat allochtone medeburgers, in vergelijking met onder meer ouderen of gehandicapten, het minste recht hebben op sociale voorzieningen die voortvloeien uit dit verzorgende staatstype (Applebaum, 2002 ; Bay & Pedersen, 2006). Opvallend is dat juist deze kiezersgroep pleit voor een uitgebreide welzijnsstaat en voor beleid dat inkomensongelijkheid bestrijd (Manevska et al., 2010: 3). In economische termen pleit dit segment dus voor ‘begrenzing’. Zo verafschuwen zij internationale marktwerking omdat dit volgens hen inkomensongelijkheid zal vergroten. Het Europese eenwordingsproces werkt internationale marktwerking in de hand. Daarnaast leidt het EU-project binnen zijn grenzen tot vrij verkeer van (onder andere) personen. Dit zijn twee belangrijke redenen waardoor de EU onder welzijnsnationalisten in meer of mindere mate weerzin opwekt. Kortom, welzijnsnationalisten pleiten ook ten aanzien van culturele kwesties voor begrenzing.

Vrije-marktkosmopolieten zijn voorstander van een kleine overheid, om op die manier het (internationale) marktmechanisme vrij spel te geven. Daarnaast wordt verwacht dat zij, voortkomend uit hun riante economische positie, niet per se voor het behoud van de

(9)

verzorgingsstaat pleiten. Dit kiezerssegment neemt op de sociaaleconomische as daarmee een positie van ‘integratie’ in. Tegelijkertijd pleit deze groep sterk voor gelijke rechten voor alle burgers en ook zeker voor allochtonen. Vrije-marktkosmopolieten ervaren het eenwordingsproces van Europese lidstaten eerder als kansgevend dan bedreigend. Zodoende hebben kiezers uit deze subruimte ook op de culturele as een integratiepositie. Hierdoor begeeft eerstgenoemde groep zich in het derde kwadrant van Figuur 1 en laatstgenoemde bevindt zich in het tweede kwadrant van ditzelfde figuur.

Figuur 1. Politieke kiezersruimte in West-Europa Culturele   conflictlijn   Welzijnskosmopolitisme Begrenzing Integratie Vrije-marktkosmopolitisme Integratie Economische   conflictlijn   Welzijnsnationalisme Vrije-marktnationalisme Begrenzing

De kwadranten één en vier worden bezet door welzijnskosmopolieten en vrije-marktnationalisten. Eerstgenoemde groep verlangt op economisch gebied naar ouderwets sociaal ingrijpen van de staat. Zij pleiten dus voor het behoud van de verzorgingsstaat. Daarnaast zetten kiezers uit dit domein, net als welzijnsnationalisten, vraagtekens bij

processen als internationale marktwerking, privatisering en grensvervaging.

Welzijnskosmopolieten delen de angst dat dit afbreuk doet aan het sociale element van een welvaartsstaat. Zodoende pleit deze groep op de economische conflictlijn voor begrenzing. Op de culturele as positioneert dit segment zich juist richting de integratieflank. Zo delen burgers uit het eerste kwadrant een universalistisch wereldbeeld: allochtonen maken in hun ogen net zo veel aanspraak op de schaarse sociale voorzieningen als autochtonen. Bovendien heeft de komst van Centraal- en Oost-Europeanen geen effect op hun kijk op het Europese eenwordingsproces. Zij zijn eerder huiverig voor Europa vanwege haar stevige neoliberale karakter. Dit vormt voor de meeste van deze kiezers echter geen reden om tegen het gehele proces te pleiten.

Tot slot de vrije-marktnationalisten. Dit segment pleit net als vrije-marktkosmopolieten voor grensvervaging omwille van internationale marktwerking. Daarbij pleiten zij eerder voor verdere ontmanteling dan voor het behoud van de verzorgingsstaat. Een dergelijk interventionistisch staatstype staat het markt mechanisme immers in de weg. Bovendien worden burgers eerder geprikkeld werk te zoeken wanneer het sociale vangnet minder riant

(10)

is. Op de sociaaleconomische as pleiten kiezers uit het vierde kwadrant daarmee voor integratie. Op de sociaal-culturele conflictlijn nemen zij echter een begrenzingpositie in. Zo pleit dit kiezerssegment tegen het ontstaan van een multiculturele samenleving. Onder meer door de toestroom van niet-westerse Europeanen pleiten zij gematigd tegen verdere politieke Europese eenwording.

2.2 Kriesi’s winnaars versus verliezers-these

Het startpunt van Kriesi’s these is het globaliseringsproces (Kriesi et al., 2008: 320-321). Dit proces is sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw in een stroomversnelling geraakt en dat zou behoorlijke gevolgen hebben voor de West-Europese bevolking. Kriesi et al. stellen dat sinds de verheviging van dit proces drie mechanismen in werking zijn getreden. Allereerst een toename in economische competitie. Via westenwind, vooral vanuit de Verenigde Staten (VS), is West-Europa een pad van deregulatie en privatisering ingeslagen. Hierdoor zijn belangen voor bedrijven gericht op de wereldmarkt verwijderd geraakt van beleidsopvattingen die traditionele organisaties kenmerken. Zo willen exportbedrijven concurreren op de internationale markt en dat zou vooral lukken als kosten laag zijn. Dit wordt bewerkstelligd wanneer de beschermde branche, gericht op de eigen markt, zich in toenemende mate langs de internationale regels van marktwerking gedraagt. Werknemers in laatstgenoemde sector zijn daarentegen gebaat bij een behoud van de status quo, simpelweg doordat zij op deze manier het voortbestaan van hun baan veilig stellen (Kriesi et al., 2008: 5-6). Kort gezegd is via het grensvervagingsproces de bedrijfssector waarin een burger werkt beslissender geworden voor zijn politieke voorkeuren.

Culturele competitie vormt het tweede mechanisme. Dit is de consequentie van toegenomen etnische diversiteit, wat vooral gevolg is van de komst van niet-westerse immigranten. In West-Europese immigratielanden worden afwijkende religies en gebruiken van nieuwkomers dikwijls als bedreigend ervaren door de autochtone bevolking, onder meer doordat nieuwkomers de collectieve identiteit van de inheemse bevolking zouden aantasten. Het tweede mechanisme kent daarnaast een economisch aspect. Zo krijgen immigranten na verloop van tijd dezelfde rechten als autochtonen, waardoor ook zij aanspraak maken op allerlei (schaarse) sociale voorzieningen. Tegelijkertijd leidt de komst van immigranten simpelweg tot een toegenomen concurrentiestrijd binnen het laaggeschoolde domein van de arbeidsmarkt. Met ander woorden, de culturele en economische competitie lijken deels in elkaar vervlochten te zijn (Kriesi et al., 2008: 6-7).

Het laatste mechanisme wordt gevormd door politieke competitie. Dit is een machtsstrijd tussen natiestaten en supranationale politieke organen zoals bijvoorbeeld het International Monetair Fonds (IMF). In West-Europa is met name het Europese integratieproces debet aan het teruglopende beslissingsrecht van lidstaten. Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van de Europese Centrale Bank (ECB), waardoor het monetaire beleid niet langer op nationaal

(11)

niveau gevoerd kan worden. Dit leidt er onder meer toe dat het nationale ambtelijke apparaat slinkt en daardoor verdwijnt een behoorlijk aantal banen. Maar nog belangrijker, het veroorzaakt een scheiding tussen burgers die de natiestaat als belangrijkste politieke speler omarmen en degenen die een machtig supranationaal instituut als positief ervaren. Eerstgenoemde groep identificeert zich sterk met de nationale gemeenschap en ziet een afzwakking van het eigen staatsapparaat als negatief. De tweede groep, gekenmerkt door een kosmopolitisch karakter, staat juist optimistisch tegenover deze ontwikkeling (Kriesi et al., 2008: 7-8).

Hoe een burger reageert op bovengenoemde mechanismen is volgens Kriesi et al. sterk afhankelijk van de sociale klasse waarin een burger zich bevindt. Dat de variabele

beroepsklasse van invloed is spreekt redelijk voor zich. Immers, de bedrijfstak waarin een

burger werkzaam is bepaald de voor- of juist nadelen die deze persoon ondervindt van het globaliseringsproces. Volgens Kriesi et al. zullen hooggeschoolde werknemers zoals ‘sociaal-cultureel specialisten’ werkzaam zijn in sectoren die flexibel reageren op het grensvervagingsproces. Via hun positie zullen zij verdere Europese eenwording en marktwerking toejuichen (Kriesi et al., 2008: 249-250 ; 2012: 72-73). Daar tegenover staan laaggeschoolde arbeiders. Zij werken dikwijls in beschermde sectoren gericht op de interne markt en pleiten vanuit deze positie tegen verdere verandering ten gevolge van mondialisering. Daarom valt te verwachten dat zij doorgaans een negatieve houding hebben ten aanzien van het Europese eenwordingsproces en dat deze groep vanwege hun economische afhankelijkheid pleit voor het behoud van de verzorgingsstaat. Ook is het aannemelijk te denken dat deze beroepsgroep een fors anti-immigratiestandpunt inneemt. Dit zou voornamelijk gevolg zijn van toegenomen concurrentie in het laaggeschoolde domein van de arbeidsmarkt.

De invloed van de variabele beroepsklasse ligt dus hoofdzakelijk in het verlengde van de logica van de winnaars versus verliezers-these. Kriesi et al. erkennen echter dat haar effecten waarschijnlijk niet uitsluitend langs deze gedachtelijn lopen. Zo wordt in verschillend onderzoek gevonden dat in de ‘nieuwe middenklasse’, een segment dat zich aan de winnaarszijde van de theorie bevindt, een scheiding is ontstaan tussen enerzijds ‘managers’ en anderzijds ‘professionals’ (Kriesi et al., 2008: 12). Eerstgenoemde segment is bezig met het leiden van een organisatie. Zij maken beslissingen over de koers die een bedrijf of overheidsinstantie moet varen en zijn vooral loyaal aan de organisatie. De groep professionals, hieronder vallen de eerder genoemde sociaal-cultureel specialisten, zijn niet alleen loyaal aan de instantie waarvoor zij werken, maar ook aan haar vakkundige gemeenschap. Wetenschappers vormen het voorbeeld dat het meest tot de verbeelding spreekt. Zo gehoorzaamt deze beroepstak weliswaar aan de regelgeving van haar universiteit, maar haar loyaliteit gaat uit naar de internationale wetenschappelijke gemeenschap (ibid).

(12)

Burgers die binnen de professionele gemeenschap passen hebben sinds de opkomst van

new social movements in de jaren zestig van de vorige eeuw doorgaans streng progressieve

gedachten ten aanzien van culturele issues als mensenrechten en vrouwenemancipatie (Kriesi et al., 2008: 12-13). Hierom verwachten Kriesi et al. dat deze groep ook ten aanzien van huidige culturele issues vooruitstrevende opvattingen heeft. De auteurs verwachten, met andere woorden, dat zij een stevig integratiestandpunt innemen wat betreft immigratie en Europa. De managers groep heeft ten aanzien van dergelijke issues een stuk minder progressieve opvattingen en wijken daarmee in ieder geval op de culturele as af van de politieke attitudes van professionals. In de nieuwe middenklasse is nog een derde segment ontstaan: de ‘technici’. Elektricien is een voorbeeld van een beroep dat in deze groep valt. Burgers met dergelijke banen positioneren zich wat betreft hun politieke opvattingen tussen professionals en managers in (ibid).

Echter, volgens Kriesi et al. is niet louter de variabele beroepsklasse bepalend. Zo speelt ook de doorlopen opleiding een cruciale rol. De variabele opleiding is op twee manieren van invloed. Allereerst zou het doorlopen van een langdurige opleiding leiden tot een universalistische kijk op de wereld. Deze culturele tolerantie lijkt gevolg van vaardigheden die hoogopgeleiden opdoen tijdens hun studie. Zo hebben zij door betere beheersing van diverse talen de mogelijkheid te communiceren met burgers afkomstig uit een ander land. Daarbij zou een meerjarige opleiding tot een bepaald bewustzijn leiden dat mensen in staat stelt de waarden en gewoontes van andere culturen beter te begrijpen, waardoor de algehele waardering voor een afwijkende cultuur toeneemt. Ten tweede is het opleidingsniveau van invloed op de flexibiliteit van een persoon op de arbeidsmarkt. Zo is een hoogopgeleid persoon doorgaans dusdanig gespecialiseerd dat hij zowel in eigen land als buiten de grenzen van de natie makkelijker van baan kan wisselen dan een laagopgeleide burger (Kriesi et al., 2008: 7).

Toch moeten er vraagtekens gezet worden bij eerstgenoemde hierboven omschreven causaal mechanisme. Zo onderzoekt Stubager een aantal verklaringen voor het effect van

opleiding op de mate waarin een burger autoritair of juist libertair is. Hij komt tot de conclusie

dat communicatieve vaardigheden die burgers opdoen tijdens een langdurige opleiding niet per se van grote invloed zijn. Ook het eerder genoemde bewustzijn blijkt nauwelijks effect te

hebben (Stubager, 2008: 343). Stubager ondervindt dat het zogenaamde

socialiseringsproces een cruciale rol speelt. Docenten, maar ook studenten, zijn dikwijls tolerant ten aanzien van andere culturen. Wanneer een persoon met autoritaire opvattingen een meerjarige opleiding doorloopt zal hij jarenlang veelvuldig communiceren met opleidingsgenoten en professoren, waardoor deze burger dat libertaire wereldbeeld overneemt (Stubager, 2008: 331). Het lijkt er met andere woorden op dat hoogopgeleiden door onderlinge interactie een universalistisch wereldbeeld in stand houden of zelfs versterken. Laagopgeleiden houden daarentegen via onderlinge gespreksvoering juist een

(13)

nationalistisch wereldbeeld in stand. Kortom, Kriesi’s vermoeden dat cognitieve vaardigheden leiden tot een kosmopolitische levensovertuiging lijkt incorrect. Zo is het niet per se van belang dat een burger in staat is andere culturen te begrijpen. Wat van doorslaggevende invloed is zijn de opvattingen van groepsgenoten.

Samenvattend kan via Kriesi’s these gesteld worden dat de variabelen beroepsklasse en

opleiding mogelijk een verklarende rol spelen voor zowel welzijnsnationalistische als

vrije-marktkosmopolitische posities van West-Europese kiezers in de politieke ruimte. Te beginnen met eerstgenoemde variabele. Laaggeschoolde arbeiders werkzaam in traditionele sectoren zouden zich op zowel de sociaaleconomische als culturele as richting begrenzing positioneren, terwijl hooggeschoolde werknemers op beide assen juist op de integratieflank plaatsnemen. Via het ontstaan van een nieuwe middenklasse zullen burgers werkzaam in de managers laag zich op de culturele as vergeleken met sociaal-cultureel specialisten richting begrenzing begeven, waardoor zij minder goed binnen het vrije-marktkosmopolitische kwadrant passen. Managers passen hierdoor mogelijk beter in de vrije-marktnationalistische subruimte. Laagopgeleiden zouden zich op beide assen positioneren op de begrenzingsflank, terwijl hoogopgeleiden zich positioneren op de integratieflanken. Hierdoor kan gesteld worden dat de variabele opleiding waarschijnlijk evengoed van invloed is op de al dan niet aanwezige welzijnsnationalistische of juist vrije-marktkosmopolitische attitudes van West-Europese kiezers. Via de winnaars versus verliezers-gedachte lijken genoemde variabelen vooral van invloed op welzijnsnationalistische en vrije-marktkosmopolitische opvattingen. Hierdoor wordt logischerwijs verwacht dat zij van weinig invloed zijn op andere kiezersdomeinen.

2.3 Putnam’s sociaal kapitaal

Waarom een leven in sociaal isolement van invloed kan zijn op politieke opvattingen wordt in deze paragraaf uitgebreid besproken. Dit zal vooral gebeuren aan de hand van het concept sociaal kapitaal. De manier waarop Putnam dit begrip interpreteert neemt in dit onderzoek de meest prominente rol in.

Het idee dat een breed verenigingsleven positieve effecten heeft op de werking van een maatschappij stamt minimaal uit het begin van de negentiende eeuw. Zo bezocht De Tocqueville destijds Noord-Amerika en het rijke verenigingsleven sprong bij hem direct in het oog. Ook viel het De Tocqueville op dat er niet alleen genootschappen waren met een zakelijk doel, maar dat het daarnaast veel non-commerciële organisaties zonder winstoogmerk betrof. Zo waren er bijvoorbeeld allerlei religieuze of andere morele organisaties (De Tocqueville, 2002). In de huidige westerse wereld zijn deze confessionele genootschappen veelal vervangen door verenigingen zonder religieus karakter. Men kan bijvoorbeeld denken aan buurt-, muziek-, sport- en cultuurverenigingen. Tegenwoordig is Putnam een groot pleitbezorger van dit verenigingsleven. In navolging van De Tocqueville

(14)

ziet ook hij het als cruciaal voor het functioneren van een samenleving. Zo meent Putnam dat er in lokale gemeenschappen waar veel maatschappelijke genootschappen bestaan onder andere minder problemen zijn met criminaliteit, armoede en de gezondheid van burgers. Daarnaast zou het een positieve werking hebben op de lokale economie (Putnam, 1995: 66). Maar hoe komt het precies dat een breed maatschappelijk middenveld, met daarin veel non-commerciële organisaties die ontstaan zijn vanuit de bevolking, deze prettige omstandigheden verwezenlijkt? Volgens Putnam speelt het concept sociaal kapitaal een sleutelrol. Hij definieert het begrip als volgt: ‘social capital refers to features of social organization such as networks, norms, and social trust that facilitate coordination and cooperation for mutual benefit’ (Putnam, 1995: 67). Het concept behelst twee aspecten. Enerzijds het verenigingsleven, maar wel degelijk ook andere gelegenheden waar sociale interactie plaatsvindt. Anderzijds alle positieve gevolgen die daarmee samenhangen.

Putnam constateert een vijftal gunstige gevolgen. Allereerst zullen de coördinatie- en communicatievaardigheden van burgers met een rijk genootschapsleven sterk verbeteren. Hierdoor verloopt samenwerking doorgaans beter, waardoor deze frequenter wordt opgezocht als een collectief probleem opgelost moet worden. Samenwerking wordt ook eerder aangegaan omdat veelvuldige sociale interactie, ten tweede, leidt tot een afname van opportuun gedrag. Ten derde ontstaat onder participanten een soort algemene norm van wederkerigheid. Ook zou het zogenaamde ‘ik-gevoel’ plaatsmaken voor een ‘wij-gevoel’ (Putnam, 1995: 67). Ten vijfde, en tot slot, hebben burgers met een rijk verenigingsleven in algehele zin meer vertrouwen. Zij hebben met andere woorden zowel meer sociaal-maatschappelijk als politiek vertrouwen (Putnam, 2007: 137).

Ten aanzien van het begrip sociaal kapitaal wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen een formele en informele variant (Pichler & Wallace, 2007: 424). Formeel sociaal kapitaal duidt op het verenigingsbestaan, dus de buurt- en sportverenigingen. Bij de informele versie is het niet per se de vereniging waar sociale interactie plaatsvindt. Een bar of restaurant kan hier het decor van communicatie zijn (ibid). Putnam wordt vaak weggezet als voorvechter van het formeel sociaal kapitaal. Zo zou hij van mening zijn dat deze vorm van samenkomst meer en stevigere positieve gevolgen met zich meebrengt vergeleken met informeel sociaal kapitaal. Volgens Putnam is dit een misverstand dat vooral gevolg is van het feit dat in het verleden data voor onderzoek naar formeel sociaal kapitaal meer voor handen lag dan statistieken waarmee de informele variant gemeten kon worden (2001: 5). Om deze reden heeft Putnam destijds vaak lidmaatschap van vereniging als onafhankelijke variabele gehanteerd.

Inmiddels is duidelijk dat Putnam net zoveel waarde hecht aan sociale interactie in een vereniging als bijvoorbeeld op een verjaardagsborrel. Echter, onduidelijk is waarom dergelijke

(15)

interactie precies bovengenoemde positieve effecten met zich meebrengt. Het spreekt redelijk voor zich dat de communicatie- en coördinatievaardigheden van burgers die dit veelvuldig doen verbeteren. Via het principe van learning by doing kan immers gesteld worden dat ervaring doorgaans leidt tot vooruitgang. Hoe zit het met de andere effecten? Laatstgenoemde vier hebben allen direct ofwel indirect met vertrouwen te maken. Zo hangt een toegenomen gevoel van wederkerigheid, een afname van opportuun gedrag en het ontstaan van een wij-gevoel samen met algemeen sociaal-maatschappelijk vertrouwen. Sociale interactie leidt dus tot vertrouwen. Maar waarom?

Om het causaal mechanisme dat schuilgaat achter bovenstaande oorzakelijke relatie helder te krijgen is het handig een simpel voorbeeld dat Putnam zelf aanhaalt te bespreken. Zo schetst hij twee situaties. In de eerste passeren twee mensen elkaar in een gang. De één kent de ander niet en zij groeten elkaar ook niet. In de volgende situatie lopen twee onbekende elkaar voorbij op diezelfde gang. Echter, ditmaal begroeten zij elkaar doormiddel van een klein knikje. In het eerste geval kunnen beide personen minder hulp van elkaar verwachten wanneer één van hen bijvoorbeeld onwel zou worden, terwijl bij de variant waarin beide burgers elkaar even groeten deze hulp wel gegeven wordt (Putnam, 2001: 2). Met andere woorden, doordat men elkaar begroet vindt een korte kennismaking plaats. Hierdoor ontstaat niet alleen een norm van wederkerigheid, maar ook een gevoel van verbondenheid en dat brengt vertrouwen met zich mee (ibid). Dit betekent dat sociale interactie die plaatsvindt bij formele of informele instanties in beide gevallen er voor zorgt dat men elkaar leert kennen en dat blijkt essentieel voor vertrouwen. Logischerwijs zullen burgers die frequent participeren in het verenigingsleven of bij andere gelegenheden elkaar leren kennen, waardoor het vertrouwen in elkaar, maar ook in andere burgers toeneemt.

Hoe verhoudt sociaal kapitaal zich tot de vier omschreven kiezersdomeinen? Te beginnen met de culturele conflictlijn. Omdat is aangegeven dat een breed verenigingsbestaan leidt tot vertrouwen in de medeburger en daarmee ook de allochtone landgenoot lijkt het voor de hand liggend dat sociaal kapitaalkrachtige burgers zich toleranter opstellen ten aanzien van niet-westerse immigranten. Deze these wordt grofweg bevestigd door onderzoek van Cigler en Joslyn. Zij constateren dat een rijk genootschapsleven leidt tot politieke tolerantie (Cigler & Joslyn, 2002: 20). Het draait bij dergelijke tolerantie om erkenning van bijvoorbeeld het stemrecht van medeburgers (Cigler & Joslyn, 2002: 9). De auteurs ondervinden dat een breed sociaal bestaan er voor zorgt dat kiezers politieke rechten van maatschappelijke subgroepen zoals bijvoorbeeld homoseksuelen of allochtonen eerder tolereren. Het herbergen van sociaal kapitaal lijkt dus te leiden tot een kosmopolitisch immigratiestandpunt. Andersom leidt een mager verenigingsleven juist tot politieke intolerantie. Een persoon die in sociale zin geïsoleerd leeft ervaart weinig interactie met medeburgers, waardoor het vertrouwen in hen afneemt. Hierdoor zal ook het vertrouwen in allochtone medeburgers afnemen, waardoor een multiculturele samenleving deze burgers mogelijk minder

(16)

aanspreekt. Kortom, wat betreft de immigratiekwestie zullen sociaal geïsoleerde burgers waarschijnlijk voorstander zijn van een nationalistisch standpunt.

Kan sociaal kapitaal ook van invloed zijn op dat andere culturele issue: Europese integratie. Staan sociaal kapitaalkrachtigen relatief positief tegenover de EU? Die mogelijkheid bestaat. Immers, wellicht overstijgt hun gezamenlijke identiteit de nationale grenzen en koesteren zij daardoor solidariteit- en wederkerigheidsgevoelens naar alle EU-burgers. Bovendien zal deze

kiezersgroep vanwege bovengemiddeld ontwikkelde samenwerkingsvaardigheden

ingewikkelde transnationale samenwerking minder schuwen dan diegene met matige coördinatie- en communicatievaardigheden. Dit brengt ons bij de burger in het bezit van weinig sociaal kapitaal. Deze groep zal niet alleen samenwerking schuwen, maar ook nauwelijks grensoverstijgende wederkerigheidsgevoelens koesteren. Evenzeer tegenover burgers afkomstig uit EU-lidstaten. Simpelweg omdat zij überhaupt minder solidariteit voelen naar andere mensen.

Op de culturele as zullen West-Europese burgers met veel sociaal kapitaal zich dus waarschijnlijk positioneren op de integratie flank, terwijl personen met een mager sociaal bestaan zich juist meer richting begrenzing bewegen. Maar hoe zit het met de sociaaleconomische conflictlijn? Is het theoretisch plausibel om te denken dat een rijk verenigingsleven leidt tot economische opvattingen die in het verlengde liggen van een vrije-marktstandpunt? Staan sociaal kapitaalkrachtigen bijvoorbeeld positief tegenover internationale economische samenwerking? Het lijkt er wederom op dat intermenselijk vertrouwen een sleutelrol speelt. Zo leidt dergelijk vertrouwen ertoe dat burgers samenwerking in een andere omgeving durven aan te gaan en daarmee ook coöperatie op internationaal niveau (Fukuyama, 1995: 90). Andersom leidt weinig vertrouwen, als gevolg van minder sociale interactie, er wellicht toe dat burgers internationale samenwerking als risicovol ervaren, waardoor zij zich mogelijk vastklampen aan de nationale economie.

Wat voor conclusie kan uit bovenstaande getrokken worden? Kijkend naar Figuur 1 zijn er redenen om te denken dat een sociaal geïsoleerd bestaan leidt tot een welzijnsnationalistische positie. Zo bevinden degene die nauwelijks communiceren met medeburgers zich op beide assen op de begrenzingsflank. Andersom lijken burgers met veel sociaal kapitaal meer kans te hebben op vrije-marktkosmopolitische attitudes. Zo neemt deze groep op beide flanken een integratiepositie in. Net als bij de variabelen opleiding en

beroepsklasse zijn er niet direct redenen die het theoretisch aannemelijk maken dat sociaal isolement van invloed is op welzijnskosmopolitisme of vrije-marktnationalisme.

2.4 Theorie achter religie-variabele

Waarom heeft de mate van gelovigheid een effect op politieke voorkeuren van een West-Europese burger? Dalton constateert dat religiositeit niet alleen de kijk op confessionele

(17)

issues beïnvloedt, maar ook een effect heeft op opvattingen ten aanzien van bijvoorbeeld arbeidersethos, sociale relaties, autoriteit of het staatsapparaat (1990: 86). Hierdoor meent Dalton dat de mate waarin een burger geloof belijdt van invloed is op diepgewortelde menselijke waarden van deze persoon. Zodoende heeft religiositeit effect op de algehele kijk op de maatschappij en haar functioneren. Omdat het politieke domein een belangrijk onderdeel vormt van de maatschappij is de variabele ook hierop van invloed. Anders gezegd, de mate waarin een burger gelovig is heeft effect op zijn ideeën over ideologie, politieke kwesties en politieke instanties (Knutsen, 2004: 99). Kortom, ondanks het seculariseringsproces in West-Europa is religie ook in het heden van invloed op sociale en politieke attitudes (Van der Brug et al., 2009: 1268). Sterker nog, in een onderzoek waarin Dalton de relatie tussen religiositeit en stemgedrag, maar ook de relatie tussen sociale klasse en stemgedrag analyseert concludeert hij dat eerstgenoemde in een groot deel van het huidige West-Europa een sterkere verklaring biedt (1996: 185).

Via Dalton’s denkwijze lijkt de mate waarin een persoon gelovig is van directe invloed op zijn politieke voorkeuren. Binnen deze verklaring leidt toegenomen religiositeit immers tot een sterkere wil om waarden die passen bij het betreffende geloof na te leven. Dit streven zal aangesterkt worden indien een burger regelmatig de kerk bezoekt. Tijdens het bijwonen van een dienst wordt een kiezer namelijk gewezen op zijn geloofsovertuiging en het maatschappelijke gedrag dat daarbij past. Een streng religieuze burger zal dus via persoonlijke geloofsbelijdenis, maar ook middels beïnvloeding van confessionele instituties en haar vertegenwoordigers de opvattingen die passen bij het christendom toepassen op zijn denken over de maatschappij en daarmee politieke kwesties (Van der Brug et al., 2009: 1268-1269).

Het hierboven omschreven causaal mechanisme is niet het enige dat een verklaring biedt voor de invloed van religiositeit op beleidsopvattingen. Zo stellen Scheepers en Van der Slik dat burgers die regelmatig een kerk bezoeken een netwerk aan religieuze vrienden en kennissen hebben. Hierin vindt sociale interactie plaats en dat zorgt ervoor dat deze gelovigen elkaars ideeën en denkbeelden overnemen (Scheepers & Van der Slik, 1998: 679-680). In andere bewoordingen, onder gelovigen zal synthese ontstaan ten aanzien van politieke kwesties zoals bijvoorbeeld immigratie. Hierbij is het van ondergeschikt belang wat de priester predikt of waartoe religieuze elites aansporen. Het draait in dit geval hoofdzakelijk om communicatie met naasten. Kort gezegd lijkt er, net als bij opleiding, sprake van het socialisatieprincipe. De twee belangrijkste causale mechanismen die schuil gaan achter religiositeit zijn inmiddels helder. Wat echter nog onduidelijk is, zijn de mogelijke effecten van gelovigheid op politieke kwesties die de tegenwoordige conflictlijnen representeren. Leidt veelvuldig kerkbezoek en de bijkomende sociale interactie bijvoorbeeld tot een bepaalde mening ten aanzien van de verzorgingsstaat?

(18)

Kijkend naar stemgedrag komt Knutsen tot de conclusie dat sociaaldemocratische, liberale, groene en populistisch radicaalrechtse partijen vooral steun krijgen van stemmers met een atheïstisch karakter (2004: 108). Het zouden de conservatieve en christelijke partijen zijn die in West-Europa stemmen krijgen van burgers die met enige regelmaat een kerkdienst bijwonen (Knutsen, 2004: 108 ; Duncan, 2013: 11). Duncan meent dat dit kiezerssegment zich op de economische as rechts van het centrum positioneert, tussen de sociaaldemocraten aan hun linker en liberalen aan de rechter zijde (2013: 4). Anders gezegd zijn zij eerder voor dan tegen verdere ontmanteling van de verzorgingsstaat. Op de sociaaleconomische as neemt deze groep daarmee een integratiepositie in. Moet hierdoor geconcludeerd worden dat een toename van gelovigheid leidt tot vrije-marktkosmopoltische of juist vrije-marktnationalistische attitudes? En leidt het volledig vermijden van religieuze activiteiten tot welzijnskosmopolitische of juist welzijnsnationalistische opvattingen? Kijkend naar de culturele conflictlijn lijken confessionele burgers zich vooral in het vrije-marktnationalistische domein te bevinden. Zo zouden degene die op christelijke of conservatieve partijen stemmen, en dus kiezers die enigszins frequent de kerk bezoeken, zich op cultureel gebied richting begrenzingsflank begeven (Duncan, 2013: 4). Zij pleiten hiermee, weliswaar gematigd, voor strengere integratie- en immigratiewetgeving.

Het is niet direct gezegd dat gelovigen ook negatief tegenover het Europese eenwordingsproces staan. Zo constateren Van der Brug et al. dat religiositeit nauwelijks een verklaring biedt voor het stemmen op een extreem linkse dan wel rechtse partij met anti-Europese geest (2009: 1273). Het lijkt dus niet per se aannemelijk dat burgers die frequent communiceren met gelovigen een anti-Europa standpunt verkrijgen. Een stevig pro-Europa standpunt wordt eveneens niet direct verwacht. Uiteindelijk kan via hun verlangen naar een strikter immigratiebeleid geconcludeerd worden dat christelijke burgers, ondanks hun besluiteloosheid ten aanzien van het EU-issue, op de culturele as waarschijnlijk een gematigd rechtse positie innemen.

Samenvattend gesteld is het theoretisch plausibel te verwachten dat de mate van religiositeit vooral effect heeft op vrije-marktnationalisme. Zo leidt kerkbezoek tot integratieopvattingen op de sociaaleconomische as en via een anti-immigratiestandpunt tot lichte begrenzingattitudes op de culturele as. Logischerwijs zou een niet-religieus karakter juist leiden tot welzijnskosmopolitische denkbeelden. Hiermee lijkt de religie-variabele een pakket aan attitudes met zich mee te brengen dat past binnen de klassieke links-rechtsverdeling. Zodoende wordt in dit onderzoek een positief effect verwacht op vrije-marktnationalistische attitudes, terwijl de oorzakelijke variabele een duidelijke negatieve invloed zal hebben op welzijnskosmopolitische opvattingen. Het effect op welzijnsnationalistische of vrije-marktkosmopolitische voorkeuren zal vermoedelijk vrijwel afwezig of licht negatief zijn.

(19)

2.5 sociale interactie verder ontleed

Bij drie van de vier oorzakelijke variabelen vervult sociale interactie een sleutelrol binnen het causaal mechanisme. Echter, het dient opgemerkt te worden dat de werking ervan bij de variabele sociaal isolement wezenlijk anders is dan bij de variabelen opleiding en religiositeit. Zo leidt sociale interactie bij eerstgenoemde onder meer tot een algemeen gevoel van solidariteit en sociaal-maatschappelijk en politiek vertrouwen (Putnam, 1995: 67 ; 2007: 137). Putnam omschrijft deze effecten binnen zijn sociaal kapitaal-theorie als bridging (2000: 23). Bij laatstgenoemde variabelen gaat het om communicatie binnen een afgebakende groep. De gevolgen van dergelijke interactie kunnen afwijken van de consequenties van doorsnee communicatie. Zoals inmiddels bekend leidt veelvuldig converseren binnen één groep namelijk tot politieke en maatschappelijke gelijkgezindheid. Putnam noemt dit bonding (2000: 22). Via deze vorm van interactie is het mogelijk dat onderlinge communicatie leidt tot politiek en/of maatschappelijk wantrouwen. Immers, wanneer een segment weinig vertrouwen heeft in democratische en civiele instanties dan zal een persoon die deelneemt aan gesprekken binnen deze groep weliswaar sociale interactie ervaren, maar deze conversaties zullen eerder leiden tot sociaal-maatschappelijk en politiek wantrouwen. In dit onderzoek wordt, in het verlengde van Putnam, aangenomen dat sociale interactie in principe leidt tot vertrouwen en wederkerigheidsgevoelens. Echter, wanneer het specifieke groepscommunicatie betreft kan het bonding-principe het algemene effect van sociale interactie ondermijnen.

(20)

3. Methode

Zoals aangegeven in de inleiding wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van het ESS uit 2008. Er is om een drietal redenen voor deze dataset gekozen. Ten eerste behelst dit bestand data over de gehele Europese bevolking, wat onderzoek naar het West-Europees electoraat mogelijk maakt. Daarnaast kent het ESS altijd een groot aantal respondenten en dat maakt analyses betrouwbaar. Tot slot is het via deze dataset mogelijk alle in deze studie gehanteerde afhankelijke en onafhankelijke variabelen te operationaliseren. Met name de oorzakelijke variabele sociaal isolement is in andere datasets vaak afwezig. Zo wordt er sinds 2002 om het jaar een ESS gehouden en zijn louter in 2008 vragen gesteld die deze variabele representeren.

In dit hoofdstuk wordt allereerst uiteengezet welke afhankelijke variabelen gebruikt worden tijdens de analyses. Daarna wordt bekeken in hoeverre de welzijnskosmopolitische,

vrije-marktkosmopolitische, welzijnsnationalistische en vrije-marktnationalistische

kiezerssegmenten überhaupt aanwezig zijn in West-Europa. Tevens worden de onafhankelijke variabelen behandeld. Hierbij zal uitgebreid besproken worden waarom juist deze variabelen voortvloeien uit het theoretisch kader. Tot slot wordt kort aandacht besteed aan de vraag waarom in deze studie de logistische regressie-analyse als hoofdzakelijke onderzoeksmethode gehanteerd wordt.

3.1 Operationalisatie afhankelijke variabelen

Hoe moeten de verschillende combinaties van opvattingen worden geoperationaliseerd? Zoals inmiddels bekend begeven West-Europese kiezers zich in een tweedimensionale ruimte en dus zijn er enerzijds variabelen nodig die de sociaaleconomische as vertegenwoordigen en anderzijds variabelen die inhoudelijk aansluiten op de sociaal-culturele conflictlijn. Voor eerstgenoemde worden drie variabelen gebruikt. De eerste twee betreffen een stelling: government should reduce differences in income levels en for a fair society,

differences in standard of living should be small. In beide gevallen heeft de respondent vijf

antwoordcategorieën van (1) agree strongly tot (5) disagree strongly. Wanneer een respondent laag scoort op de variabelen is hij economisch links te noemen en daarmee pleit hij voor het behoudt van de welvaartsstaat. Veelvuldige staatsinterventie is immers noodzakelijk om zo een verzorgingsstaat met daarin kleine verschillen in inkomen en levensstandaard te creëren dan wel te behouden.

Bovengenoemde stellingen zijn samengevoegd tot één economische schaal met een Cronbach’s Alpha van 0.60. Dit is aan de lage kant. Zo is een schaal pas werkelijk betrouwbaar wanneer Cronbach’s Alpha een waarde heeft van 0.70 of groter. Echt onbetrouwbaar wordt een schaal echter pas wanneer Cronbach’s Alpha een waarde van minder dan 0.50 aanneemt (website tilburguniversity.edu). De score van de economische schaal valt dus precies tussen betrouwbaar en onbetrouwbaar in. Toch lijkt het geoorloofd om de schaal te gebruiken. Vooral omdat de score van een schaal hoger wordt naarmate meer

(21)

variabelen worden toegevoegd (mits zij positief correleren) en daarom vaak aan de lage kant is wanneer de schaal slechts twee stellingen betreft. Zodoende wordt in deze studie genoemde schaal wel degelijk gebruikt. De waarden van de variabelen zijn bij elkaar opgeteld en lopen van 2) helemaal mee eens tot 10) helemaal mee oneens. Wanneer een respondent 5 of lager scoort past hij binnen het welzijnsnationalistische of welzijnskosmopolitische kiezerssegment. Een burger past bij de vrije-marktkosmopolieten of vrije-marktnationalisten wanneer hij 7 of hoger scoort. Waarde 6 wijst op neutraliteit en een respondent met deze score valt binnen geen enkele combinatie van politieke opvattingen.

Uitgaven overheid is de laatste variabele die de sociaaleconomische conflictlijn representeert

en bestaat uit de vraag: government should decrease or increase taxes and social spending? Deze vraag kent elf antwoordcategorieën: van (0) decrease a lot tot (10) increase a lot. In tegenstelling tot bij de economische schaal is een lage score hier juist een economisch rechts standpunt en een hoge score een links standpunt. Om verwarring te voorkomen is deze variabele exact omgedraaid. Nu zijn alle economische variabelen dezelfde kant op gecodeerd. Wanneer uitgaven overheid wordt toegevoegd aan de economische schaal wordt de Cronbach’s Alpha te laag (0.34). Ondanks dat de variabele hierom niet wordt toegevoegd heeft zij wel degelijk een functie. Zo wordt bekeken of de effecten hetzelfde zijn wanneer tijdens de analyses de economische schaal als afhankelijke variabele vervangen wordt door

uitgaven overheid. Indien een respondent een waarde van 4 of lager scoort past hij goed in

het karakter van een welzijnsnationalist of welzijnskosmopoliet. Een score van 6 of hoger zou daarentegen duiden op vrije-marktkosmopolitische of vrije-marktnationalistische opvattingen. Bij deze variabele duidt waarde 5 op een neutraal standpunt en burgers met deze score passen in geen van alle kiezersgroepen.

De hierboven omschreven variabelen slaan allen op de economische situatie in het binnenland. In het ESS van 2008 zijn helaas geen stellingen gevonden die het mogelijk maken de houding van respondenten tegenover het internationaliseringproces van de markt te meten, terwijl in het theoretisch kader wel degelijk is vastgesteld dat dit specifieke economische issue onderdeel uitmaakt van de huidige sociaaleconomische conflictlijn. Om het simpele feit dat een dergelijke stelling in het gehanteerde databestand niet voor handen is zal in dit onderzoek uitsluitend met bovenstaande drie variabelen gewerkt worden. Zodoende wordt voorzichtig aangenomen dat burgers die inkomensnivellering prediken tegelijkertijd internationale marktwerking tot op zekere hoogte schuwen. Daar tegenover staat een groep respondenten die, zo wordt behoedzaam vermoed, tegen binnenlandse economische staatsinterventie pleiten en gelijktijdig processen als grensvervaging en internationale marktwerking toejuichen.

Ook de culturele conflictlijn wordt door drie variabelen gerepresenteerd: 1) immigrants make

(22)

enriched by immigrants? en 3) European Union: European unification should go further or has gone to far? Alle drie de variabelen hebben een schaal van 0 tot 10. Een lage score

betekent respectievelijk dat een respondent vindt dat de komst van immigranten afbreuk doet aan het leven in zijn land, zijn cultuur ondermijnd wordt door de komst van allochtonen en verdere Europese integratie onwenselijk is. Een hoge score staat logischerwijs voor het omgekeerde. De variabelen die tezamen de culturele conflictlijn representeren zijn samengevoegd tot één culturele schaal (Cronbach’s Alpha: 0.68). Deze schaal loopt van 0)

cultureel zeer rechts tot 30) cultureel zeer links. Een respondent met een score lager dan 15

past binnen het welzijnsnationalistische of vrije-marktnationalistische segment, terwijl een kiezer met een waarde hoger dan 15 eerder als vrije-marktkosmopolitisch of welzijnskosmopolitisch omschreven kan worden. Wanneer een respondent precies 15 scoort is diegene neutraal en dus past hij in dat geval binnen geen van de vier kiezerssegmenten. Om de vier verschillende kiezersdomeinen als afhankelijke variabelen te kunnen gebruiken is er in dit onderzoek voor gekozen beide schalen te dichotomiseren. Te beginnen met

welzijnsnationalisme. Een score lager dan 6 op de economische schaal leidt in dit geval tot

waarde 1 en hoger dan 6 tot waarde 0. Op de culturele schaal leidt een score van lager dan 15 tot waarde 1 en hoger dan 15 tot waarde 0. Deze twee schalen worden samengevoegd tot één variabele. Wanneer een respondent op beide schalen een 1 scoort heeft deze persoon welzijnsnationalistische opvattingen. Wanneer een burger op slechts één van beide of geen van de schalen waarde 1 scoort is deze respondent geen welzijnsnationalist. De afhankelijke variabele vrije-marktkosmopolitisme is precies andersom gedummificeerd, waardoor uiteindelijk ook hier geldt dat een burger enkel als vrije-marktkosmopoliet omschreven kan worden wanneer hij op beide schalen waarde 1 aanneemt. Voor de afhankelijke variabelen

welzijnskosmopolitisme en vrije-marktnationalisme ligt het anders. Zo leidt op de

economische schaal voor eerstgenoemde een score lager dan 6 tot waarde 1 en hoger dan 6 tot waarde 0. Op de culturele schaal leidt een score hoger dan 15 tot waarde 1 en lager dan 15 tot waarde 0. Ook deze twee schalen zijn samengevoegd en uitsluitend twee keer de score 1 duidt op welzijnskosmopolitische attitudes. De afhankelijke variabele

vrije-marktnationalisme is exact andersom gedichotomiseerd en dus duidt ook hier louter twee

keer de score 1 op het pakket aan vrije-marktnationalistische beleidsvoorkeuren.1

3.2 Samenstelling West-Europees electoraat

Wie vormen eigenlijk de West-Europese kiezers? In dit onderzoek worden de vijftien oude EU-lidstaten tezamen gezien als het West-Europees electoraat. Deze ‘EU-15’ was werkelijkheid tussen 1995 en 2004. Naast het feit dat andere wetenschappers ook deze landengroep hanteren wanneer zij onderzoek doen naar de West-Europese bevolking is het een logische keus omdat bij de eerste vijftien EU-lidstaten nog geen Centraal- of

Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  Oost-  

1 De vier verschillende afhankelijke variabelen zijn op een zelfde manier gecodeerd wanneer uitgaven overheid als economische schaal fungeert.

(23)

Europese landen zaten (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 315). De vijftien landen betreffen België, Duitsland, Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Omdat in het ESS van 2008 geen data beschikbaar zijn over Italië, Luxemburg en Oostenrijk worden deze landen niet bestudeerd. Naast een aantal EU-lidstaten onderzoeken Kriesi et al. ook Zwitserland (2008: 20). Een deel van hun bewijsvoering is daardoor op dit land gebaseerd. Omdat Kriesi’s cleavage-these een belangrijk onderdeel is van deze studie wordt Zwitserland meegenomen tijdens de analyses. Zodoende wordt het West-Europees electoraat door de bevolking van dertien landen gerepresenteerd.

In verschillend onderzoek wordt gesteld dat er een grote groep welzijnsnationalisten aanwezig zou zijn in het West-Europees electoraat (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 325-326). Is dit werkelijk het geval? Het lijkt er wel op. Zo blijkt uit het ESS dat 6572 van de 24.739 respondenten welzijnsnationalistische voorkeuren heeft (zie Figuur 2). Deze geënquêteerde pleiten namelijk voor economische egalisering van de samenleving en tegelijkertijd trekken zij zich in culturele termen graag terug achter de nationale grenzen. Dit betekent dat ruim een kwart (6572 / 24.739 * 100 = 26,6%) van de West-Europese gemeenschap als welzijnsnationalist omschreven kan worden. De welzijnskosmopolieten vormen met (9408 / 24.731 * 100 = 38.1%) bijna veertig procent de grootste kiezersgroep. Zo pleiten bijna tienduizend respondenten voor inkomensnivellering en staan zij tegelijkertijd positief tegenover Europese integratie en de komst van niet-westerse immigranten.

Bron: ESS 2008 0   1000   2000   3000   4000   5000   6000   7000   8000   9000   10000  

Figuur  2.    

(24)

Bij het zien van Figuur 2 wordt tevens duidelijk dat het kiezerssegment met vrije-marktkosmopolitische opvattingen een stuk kleiner is. Zo is (2085 / 26.394 * 100 = 7,9%) 7.9 procent van de respondenten voorstander van open grenzen in zowel sociaaleconomische als culturele zin. Minder dan één tiende van de West-Europese bevolking heeft daarmee een vrije-marktkosmopolitisch karakter. Vrije-marktnationalisten vormen met (1103 / 25299 * 100 = 4.4%) minder dan vijf procent de kleinste groep binnen het onderzochte electoraat. Zo staat minder dan één twintigste van de geënquêteerden voor opening van de nationale grenzen op de economische as, terwijl zij in culturele zin diezelfde grenzen willen beschermen.

Er moet een kleine kanttekening geplaatst worden bij bovenstaande uitkomsten. Het verschil in grootte tussen enerzijds welzijns- en anderzijds vrije-marktdomeinen lijkt ietwat te worden overdreven. Dit is vermoedelijk gevolg van het feit dat in Figuur 2 de economische afhankelijke variabele gevormd wordt door de eerder omschreven economische schaal. De twee variabelen waaruit deze schaal bestaat sporen wellicht aan tot sociaal wenselijke en in

dit geval linkse beantwoording.2 Desondanks wordt in deze studie aangenomen dat het deel

van het West-Europees electoraat dat begrenzing predikt groter is dan de groep die een integratiepositie inneemt op de sociaaleconomische as.

3.3 Operationalisatie onafhankelijke variabelen

De eerste door Kriesi et al. aangedragen oorzakelijke variabele betreft beroepsklasse (2008: 12). Een schema dat in het verleden door sociale wetenschappers veel gebruikt is om deze variabele te operationaliseren is begin jaren negentig ontwikkeld door Erikson en Goldthorpe (1992: 36). Dit raamwerk is echter slechts representatief voor het arbeidslandschap zoals dat in de westerse wereld bestond tot halverwege de jaren zeventig en is sindsdien door toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en een forse groei van de dienstensector aan verandering onderhevig (Oesch, 2006: 264). Recentelijk is dit schema door Oesch gemoderniseerd. In zijn beroepsoverzicht is het mogelijk om onderscheid te maken tussen de beroepsgroepen die in de nieuwe middenklasse zijn ontstaan (Oesch, 2006: 269). Zo maakt Oesch, net als Kriesi et al., onderscheid tussen drie beroepsdomeinen: organisational,

technical en interpersonal. Deze domeinen zijn elk opgedeeld in vier dimensies: van

laaggeschoold tot expert. Zodoende zijn er twaalf beroepscategorieën. Binnen het

organisatorische domein laaggeschoolde kantoormedewerkers, hooggeschoolde

kantoormedewerkers, ondermanagers en hooggeschoolde managers. Binnen het technische domein laaggeschoolde ambachtslieden, hooggeschoolde ambachtslieden, geschoolde technici en technische experts. Binnen het inter-persoonlijke domein laaggeschoolde dienstmedewerkers, hooggeschoolde dienstmedewerkers, sociaal-cultureel semispecialisten

                                                                                                               

2   Omdat een groot deel van de respondenten op de derde economische afhankelijke variabele een neutrale plek inneemt (9.216 van de 25.512) is deze minder aantrekkelijk om duiding te geven aan posities van West-Europese kiezers in de politieke ruimte.  

(25)

en sociaal-cultureel specialisten. Oesch voegt aan voorgaande schema nog een dertiende categorie toe, te weten: de independent-groep. Dit zijn zelfstandige ondernemers (ibid). Bovenstaande raamwerk wordt in dit onderzoek gebruikt om beroepsklasse te operationaliseren. Kriesi et al. gebruiken in hun onderzoek verschillende datasets, hoofdzakelijk Nationale Kiezersonderzoeken (NKO’s) (2008: 258). In deze studie wordt daarentegen enkel het ESS van 2008 als databestand gehanteerd. Ook Kitschelt en Rehm maken in een recente publicatie waarin zij onderzoek doen naar verschil in politieke attitudes tussen hooggeschoolde managers en sociaal-cultureel specialisten uitsluitend gebruik van het ESS. De manier waarop Kitschelt en Rehm de beroepsklasse-variabele opdelen is sterk

geïnspireerd op het schema van Oesch (2014: 25-26).3 Hun verdeling is in deze studie één

op één overgenomen. Alle twaalf beroepsgroepen zijn gedichotomiseerd en in navolging van Kriesi et al. fungeren de laaggeschoolde arbeiders als basiscategorie (2008: 258). In het raamwerk zijn dit de laaggeschoolde ambachtslieden en omdat Kriesi et al. ondervinden dat zij om en nabij dezelfde politieke attitudes hebben als hooggeschoolde ambachtslieden vormen alle ambachtslieden tezamen de referentiecategorie (ibid). De manier waarop in deze studie de variabele beroepsklasse is geoperationaliseerd schenkt weinig aandacht aan de groep zelfstandige ondernemers. Via de codering van Kitschelt en Rehm vormen zij namelijk geen eigen groep (2014: 25-26). Dit lijkt geen probleem te zijn omdat ondernemers niet per se een belangrijke rol spelen in de theorie van Kriesi et al.

De andere door Kriesi et al. aangedragen oorzakelijke variabele betreft opleiding (2008: 7-8). Deze is vergeleken met beroepsklasse een stuk makkelijker te operationaliseren. Zo is de respondent bij deze variabele de volgende vraag gesteld: how many full years of schooling or

education have you had? De antwoordschaal loopt van nul tot 25 jaar. Logischerwijs is een

persoon die meer dan twintig jaar een voltijd opleiding heeft doorlopen vrijwel altijd hoogopgeleid, terwijl een respondent die minder dan tien jaar een dagelijkse opleiding heeft gevolgd doorgaans laagopgeleid is. Hoe zit het eigenlijk met de derde oorzakelijke variabele? Op wat voor manier is sociaal kapitaal geoperationaliseerd? Zoals aangegeven in het theoretisch kader wordt Putnam door andere wetenschappers dikwijls omschreven als voorvechter van een rijk verenigingsleven. Putnam zou van mening zijn dat louter het verenigingsleven leidt tot een toename van sociaal kapitaal. Echter, Putnam benadrukt dat vooral sociale interactie belangrijk is en dit aspect kan volgens hem net zo goed plaatsvinden in een bar of tijdens een picknick in het park (Putnam, 2001: 5).

Hoe vaak een kiezer sociale gelegenheden bezoekt of met vrienden afspreekt is gemakkelijk te meten via de variabele sociaal isolement. Deze variabele bestaat uit de vraag: how often

                                                                                                               

3 De variabele die Kitschelt en Rehm gebruiken heet isco88. Een logische keus want deze bevat veel informatie over het beroep dat een respondent uitvoert. De waarde 100 (militairen) is door de auteurs niet opgenomen in het schema. Om die reden is deze beroepscategorie in dit onderzoek als system missing opgegeven.

(26)

do you socially meet with friends, colleagues or relatives? en kent zeven

antwoordcategorieën: 1) never, 2) less than once a week, 3) once a month, 4) several times a

month, 5) once a week, 6) several times a week en 7) every day. De zeven

antwoordmogelijkheden op deze vraag zijn allemaal verschillend van aard. Er is dus geen sprake van een schaal met gelijke afstanden. Echter, via de zeven antwoordcategorieën betreft het wel een semi-interval variabele en die hoeven niet gedummificeerd te worden (website tilburguniversity.edu). Verder zijn de antwoordcategorieën tijdens de analyses precies omgedraaid, omdat in deze studie het effect van sociaal isolement wordt gemeten. Zodoende betekent het dat een respondent naarmate hij hoger scoort in sterkere mate een geïsoleerd leven leidt.

Tot slot wordt de religie-variabele onder meer via de vraag how often do you attend religious

services? gemeten. Deze variabele kent zeven antwoordcategorieën: 1) every day, 2) more than once a week, 3) once a week, 4) at least once a month, 5) only on special holydays, 6) less often en 7) never. Daarnaast representeert de vraag how religious are you de

religie-variabele. Deze variabele kent een schaal van 0) not at all religieus tot 10) very religieus. De antwoordcategorieën van eerstgenoemde religie-variabele zijn precies omgedraaid. Nu staat een hoge score, net zoals bij laatstgenoemde variabele, voor (streng) gelovig en een lage score voor minder of niet religieus. Zodoende is het mogelijk beide variabelen samen te voegen tot een schaal (Cronbach’s Alpha: 0.65). Een hoge score op deze schaal duidt daarmee op een stevige geloofsovertuiging en frequent kerkbezoek, terwijl een lage score duidt op een atheïstische levensinstelling en nauwelijks tot geen bezoek aan religieuze

diensten.4

Genoemde variabelen liggen in het verlengde van beide causale mechanismen. Zo zullen burgers die veelvuldig religieuze gelegenheden bijwonen daar contacten hebben of opdoen, maar ook worden zij tijdens een mis gewezen op hun geloofsovertuiging en het politieke gedrag dat daarbij past. Kijkend naar de tweede variabele geldt hetzelfde. Zo zal een burger met een religieus karakter zichzelf gedrag opleggen dat logisch voortvloeit uit een christelijk overtuiging en is het daarnaast aannemelijk dat deze persoon zich in een sociaal netwerk begeeft waarin burgers eenzelfde kijk op de wereld hebben. De variabelen lijken dus in elkaar vervlochten en daarom ligt schaalvorming voor de hand. Bovendien wordt in deze studie geen onderzoek gedaan naar de vraag welke van deze mechanismen het meeste kracht heeft. Er wordt slechts gemeten wat het effect is van de variabele religiositeit.

3.3.1 Controle-variabelen

Tijdens de analyses worden de variabelen leeftijd en geslacht meegenomen als controle-variabelen. Ook worden alle dertien lidstaten als dummy toegevoegd. Op deze manier kan

                                                                                                               

4 Waar nodig zijn onafhankelijke variabelen gehercodeerd zodat zij allen een schaal van nul tot tien hebben. Dit maakt een eerlijke vergelijking tussen effecten mogelijk.

(27)

gecontroleerd worden voor niveauverschillen. Duitsland vormt de referentiecategorie. Simpelweg omdat dit land de meeste respondenten kent. Inkomen zal in dit onderzoek geen controlefunctie vervullen omdat bij deze variabele te veel (ruim vijfduizend) waarden missen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat veel respondenten geen antwoord willen geven op deze vraag omdat zij het als een gevoelig onderwerp ervaren.

3.4 Logistische regressie

Via regressie-analyses wordt bekeken in hoeverre onafhankelijke variabele X van invloed is op afhankelijke variabele Y. Als men onderzoek doet waarin de afhankelijke variabele dichotoom is, en dus maar twee waarden aanneemt, vormt logistische regressie de meest voor de hand liggende methode (Sieben & Linssen, 2009: 1). Omdat in dit onderzoek de afhankelijke variabelen dummy’s betreffen zal deze variant van analyse gebruikt worden. De

kiezersdomeinen vormen de vier afhankelijke variabelen van deze studie.

Welzijnsnationalisme, vrije-marktkosmopolitisme, welzijnskosmopolitisme en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Wij hopen dat u met ons eens bent dat het voor iedereen noodzakelijk is, dat toeristen zich juist thuis voelen in uw gemeente.. Wilt u zich daar ook

Hoeveel kinderen vinden dat ze niet genoeg vrije tijd hebben. Hoe oud was het gemiddelde kind dat jullie vragen

De gemeente Groningen wordt aangeraden de contacten met institutionele beleggers beter te onderhouden. Momenteel is er veel onbekend over de mogelijkheden van

de door een commissie opgestelde organisa.tievoorstellen en ontwerp- programs worden eerst door het hoofdbestuur bekeken en vervolgens aan de afdelingen gezonden. De

Subramaniam, in het openbaar te verdedigenten overstaan van de promotiecommissie van de Faculteit Religie en Theologie op vrijdag 1 november 2019 om 9.45 uurin de aula van

Daarom is Gods genade nodig om de mens innerlijk te veranderen, niet alleen zijn staat maar ook zijn toestand, zijn natuur, zijn gaven en krachten, zijn vermogens en hoedanigheden, om

ter verkrijging van de graad Doctor aan de Vrije Universiteit Amsterdam, op gezag van de rector