• No results found

Welzijnskosmopolitisme Vrije-marktkosmopolitisme

Beroepsgroepen die het best in domein passen:

Sociaal-cultureel (semi) specialisten

Beroepsgroepen die het best in domein passen:

Alle gespecialiseerde beroepsgroepen Effect van: Opleiding Sociaal isolement Religiositeit Licht positief Negatief Positief Effect van: Opleiding Sociaal isolement Religiositeit Sterk positief Negatief Afwezig

Welzijnsnationalisme

Vrije-marktnationalisme

Beroepsgroepen die het best in domein passen:

Alle laaggeschoolde beroepsgroepen

Beroepsgroepen die het best in domein passen:

Hooggeschoolde en ondermanagers Effect van: Opleiding Sociaal isolement Religiositeit Sterk negatief Positief Negatief Effect van: Opleiding Sociaal isolement Religiositeit Licht negatief Positief Negatief

Wat zijn de theoretische implicaties van bovenstaande bevindingen? Kriesi’s aangedragen oorzakelijke variabelen blijken vooral een samenhang te vertonen met kiezersdomeinen waarvan attitudes goed aansluiten op politieke opvattingen van zijn winnaars en verliezers. Ondanks de theoretische vermoedens focussen Kriesi et al. in hun scheidslijnonderzoek afzonderlijk op de sociaaleconomische en culturele conflictlijn. Tot nu toe hebben zij vooral bewezen dat laagopgeleide arbeiders op laatstgenoemde as politieke opvattingen hebben die

afwijken van attitudes van hoogopgeleide experts (Kriesi et al., 2008, 2012). Via een samenvoeging van politieke kwesties is in deze studie geconstateerd dat diezelfde burgers niet alleen op de culturele, maar ook de economische conflictlijn tegengestelde beleidsvoorkeuren hebben. Zodoende worden de verwachtingen die passen bij Kriesi’s winnaars versus verliezers-gedachte in dit onderzoek voor het eerst in zijn geheel bevestigd. Echter, niet alle vermoedens van Kriesi et al. blijken gegrond. Zo menen de auteurs dat hooggeschoolde managers en sociaal-cultureel specialisten hoofdzakelijk op de culturele as een afwijkende politieke visie hebben (Kriesi et al., 2008: 12-13). Door een progressieve positie op deze conflictlijn zou laatstgenoemde beroepsgroep het meest kans hebben op vrije-marktkosmopolitische opvattingen (ibid). Zij blijken op economisch gebied echter te links om uitsluitend in dit domein te vallen. Attitudes van hooggeschoolde managers passen beter in de vrije-marktkosmopolitische subruimte, vooral vanwege hun rechtse voorkeuren op economisch vlak. Zodoende is in dit onderzoek geconstateerd dat hoger geschoolden uit de organisatorische en inter-persoonlijke beroepsdimensie niet alleen op de sociaal-culturele, maar ook de economische conflictlijn afwijkende attitudes hebben. Waar komt die tegenstelling op laatstgenoemde as vandaan? Sociaal-cultureel specialisten pleiten via hun deelname aan de new social movements in de jaren zestig op de culturele as onder meer voor ontwikkelingshulp. Herverdeling in eigen land lijkt een logisch bijkomend standpunt. Hooggeschoolde managers hebben niet deelgenomen aan deze protesten en vermoedelijk pleiten zij daarom, in combinatie met hun hoge salaris, tegen verdere inkomensnivellering. Bovenstaande bevindingen hebben hoofdzakelijk betrekking op Kriesi’s ‘winnaarszijde’ en vormen daarom geen fundamentele kritiek op zijn these. Toch zorgt een andere bevinding uit dit onderzoek voor serieuzere vraagtekens. Zo wijst Kriesi mondiale denationalisering aan als katalysator voor de door hem waargenomen maatschappelijke breuklijn en dit proces is sinds de jaren zeventig verhevigd. Het zou daardoor logisch zijn als er steeds meer ‘verliezers’ in het welzijnsnationalistische domein aanwezig zijn en ‘winnaars’ in het vrije- marktkosmopolitische domein. Echter, in West-Europa bevindt minder dan acht procent van de respondenten zich in laatstgenoemde domein. De indeling van burgers in deze twee domeinen wordt inderdaad bepaald, zoals Kriesi stelt, door dezelfde sociaaldemografische kenmerken: gespecialiseerde beroepsklasse en een hoog opleidingsniveau leiden tot vrije-

marktkosmopolitische opvattingen, omgekeerd leiden deze kenmerken tot

welzijnsnationalistische voorkeuren. Maar is daarmee de aanwezigheid van een scheidslijn bevestigd? Met andere woorden, mag er gesproken worden van een volwaardige cleavage wanneer aan één zijde daarvan slechts een mager aantal kiezers aanwezig is? Deze vraag verdient theoretisch vervolgonderzoek.

Nu verder met sociaal kapitaal. Volgens Putnam leidt sociale interactie onder meer tot gevoelens van wederkerigheid en vertrouwen in zowel politieke als economische

samenwerking (1995: 67 ; 2007: 137). In deze studie werd daarom verwacht dat burgers met veel sociaal kapitaal vooral een vergrote kans hebben op vrije-marktkosmopolitische attitudes. Zij hebben immers vertrouwen in internationale economische samenwerking en tegelijkertijd gunnen zij niet-westerse immigranten vanwege solidariteitsgevoelens een plek in hun welvarende samenleving. Logischerwijs geldt het omgekeerde voor sociaal geïsoleerde personen en zij passen daardoor goed in het welzijnsnationalistische kwadrant. De verwachting was niet dat het concept invloed heeft op de andere domeinen. Dit blijkt echter wel zo te zijn. Zo hebben sociaal kapitaalkrachtigen meer kans op welzijnskosmopolitische waarden, terwijl zij een negatieve samenhang vertonen met vrije-marktnationalisme. Het vermoeden dat sociaal kapitaal op de economische conflictlijn tot rechtse opvattingen leidt en de afwezigheid daarvan op deze as linkse attitudes veroorzaakt is hierdoor ontkracht. Een persoon met veel sociaal kapitaal kan op economisch gebied zowel linkse als rechtse opvattingen hebben en datzelfde geldt voor burgers die weinig sociale interactie ervaren. Dit betekent dat het effect van sociaal kapitaal vooral zichtbaar wordt op de culturele as.

Dit is een verrassende uitkomst. Want hoe is het mogelijk dat sociaal geïsoleerde burgers in economische zin zowel links als rechts kunnen zijn en dus zowel voor als tegen sociale staatsinterventie kunnen pleiten? Zij wilden toch juist een beschermende nationale overheid? Hun anti-immigratiegevoelens beweegt hen er mogelijk toe dat zij allochtone medeburgers sociale voorzieningen misgunnen. Dit kan verklaren dat zij op de economische as ook een rechtse positie innemen. Maar hoe zit het met sociaal kapitaalkrachtigen? Hoe kan het dat zij op de economische conflictlijn zowel linkse als rechtse standpunten kunnen hebben? Zij stonden toch huiverig tegenover staatsinterventie uit angst dat dit internationale economische samenwerking in de weg staat? Klopt. Echter, veelvuldige communicatie verdrijft hun ik- gevoel en daar komt een wij-gevoel voor in de plaats. Het is aannemelijk dat solidariteitsgevoelens opsteken en dat zij zich genoodzaakt voelen om voor inkomensnivellering te zijn. Dit maakt het mogelijk dat burgers met veel sociaal kapitaal op de economische conflictlijn ook een linkse positie innemen.

Tot slot religiositeit. Door politicologen als Duncan en Knutsen werd in deze studie verwacht dat een kiezer meer kans maakt op vrije-marktnationalistische opvattingen naarmate hij zich omgeeft met religieuzen. Daardoor zouden christelijke burgers zowel op de economische als culturele as een gematigd rechtse positie innemen (Duncan, 2013: 4 ; Knutsen, 2004: 108). Uit dit onderzoek blijkt echter dat kiezers juist meer kans maken op welzijnskosmopolitische opvattingen naarmate zij religieuzer worden. Personen die met enige regelmaat een kerkdienst bijwonen wensen dus op beide assen geen rechts maar juist links beleid. Hoe kan het dat voorgaande uitkomst afwijkt van de theoretische verwachtingen? In wetenschappelijke literatuur wordt de positie van christelijke burgers in de kiezersruimte meestal bepaald door hun keuze voor een religieuze politieke partij. Daaruit zou volgen dat personen die voor een christelijke partij kiezen ook standpunten hebben die vrijwel hetzelfde

zijn als die van zulke partijen. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Er is geconstateerd dat de grootste voorspeller van een stem op een christelijke partij religiositeit is, los van inhoudelijke standpunten (Duncan, 2013: 11). Dit maakt het plausibel dat dergelijke stemgerechtigden voor een partij kiezen met politieke standpunten die afwijken van de persoonlijke beleidsvoorkeuren. Het is daarom verstandig om in het vervolg stemgedrag en politieke attitudes los te koppelen.

Wat zijn de sociaal-maatschappelijke implicaties van bevindingen uit deze studie? Internationale economische en politieke integratie, toenemend multiculturalisme en langzame inperking van de welvaartsstaat lijken momenteel onomkeerbare trends in West-Europa. Via deze processen zullen burgers binnen het welzijnsnationalistische domein in toenemende mate ontevreden raken over politieke instituties en haar politici. Het is mogelijk dat deze gevoelens worden versterkt doordat zij in de meeste EU-lidstaten niet breed vertegenwoordigd worden in de partijpolitieke ruimte (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 323- 324). Uit deze en andere studies blijkt dat ongeveer één derde van het West-Europees electoraat uit welzijnsnationalistische kiezers bestaat (Van der Brug et al., 2011: 298). Dat is een behoorlijk aantal. Politicologen lijken eensgezind over het feit dat een grote groep die gekenmerkt wordt door weinig politiek vertrouwen en overmatig maatschappelijk onbehagen negatieve gevolgen heeft voor het functioneren van een samenleving (Almond & Verba, 1963 ; Dalton, 2004). Het lijkt daarom wenselijk dat burgers binnen het welzijnsnationalistische kwadrant hun politieke voorkeuren niet te scherp aanhangen. Niet vanwege de inhoud, maar omdat voor hen via genoemde ontwikkelingen algehele onvrede op de loer ligt.

Door deze studie is meer informatie beschikbaar geworden over burgers die zich in bovenstaande ‘gevarenzone’ bevinden. Dat deze kiezers dikwijls laaggeschoold en niet- religieus zijn, zal de meeste EU-lidstaten niet verrassen. Nieuwe informatie betreft het feit dat welzijnsnationalisten sociaal geïsoleerd zijn. Wellicht biedt deze kennis een impuls voor overheden om beleid te voeren dat dergelijke kiezers aanzet tot sociale interactie. Via een groei van sociaal kapitaal binnen deze groep kiezers zullen burgers mogelijk minder stevig plaatsnemen in het welzijnsnationalistische domein en daarmee wordt wellicht voorkomen dat een aanzienlijke groep binnen het West-Europees electoraat in toenemende mate diepgewortelde ontevredenheid voelt.

5.1.1 Discussie

Een zwak punt van dit onderzoek is in het methodehoofdstuk al even aan bod gekomen. Zo is in het ESS van 2008 geen variabele aanwezig die de wenselijkheid van internationale economische integratie bevraagd. Louter stellingen over de binnenlandse situatie vertegenwoordigen in deze studie de sociaaleconomische conflictlijn. Er is aangenomen dat mensen die voor inkomensnivellering pleiten op binnenlands niveau tegelijkertijd internationale marktwerking schuwen. Daarnaast zouden burgers die verschillen in

levensstandaard accepteren privatisering en grensvervaging toejuichen. Op het oog geen onlogische gedachte. Echter, of dit echt waar is zal moeten blijken uit onderzoek waarin de economische schaal gerepresenteerd wordt door variabelen die ingaan op internationalisering van de binnenlandse markt.

Tot slot dient benadrukt te worden dat Putnam’s sociaal kapitaal van invloed is op alle vier de kiezersdomeinen. Ondanks dat politicologen deze oorzakelijke variabele doorgaans niet meenemen in hun model blijkt het concept wel degelijk van toegevoegde waarde bij onderzoek naar de oorzaak van politieke opvattingen onder West-Europese burgers. In deze studie zijn attitudes samengevoegd, maar wat voor invloed zou het begrip hebben op afzonderlijke beleidsvoorkeuren? En kan deze variabele ook stemgedrag verklaren? Omdat sociaal kapitaal negatief samenhangt met het welzijnsnationalistische kwadrant is het goed mogelijk dat burgers die een geïsoleerd leven leiden vaker op een socialistische of populistisch radicaalrechtse partij stemmen. Dergelijke partijen bevinden zich namelijk het dichtst bij opvattingen van welzijnsnationalisten (Kriesi et al., 2012: 22). Vanwege voorgaande vragen lijkt vervolgonderzoek ten aanzien van sociaal kapitaal beloftevol.

Geraadpleegde literatuur

Almond, G. & Verba, S. (1965) Civic Culture. Princeton: Princeton University Press.

Applebaum, L. (2002) ‘Who deserves Help? Opinions About the Deservingness of Different Groups Living in Germany to Receive Aid’. Social Justice Research, Vol. 15 – Nr. 3, pp. 201- 225.

Bay, A.-H. & A. Pedersen (2006) ‘The Limits of Social Solidarity: Basic Income, Immigration and the Legitimacy of the Universal Welfare State’. Acta Sociologica, Vol. 49 – Nr. 4, pp. 419- 436.

Brug, van der, W., Hobolt, S. & Vreese, de, C. (2009) ‘Religion and Party Choice in Europe’.

West European Politics, Vol. 32 – Nr. 6, pp. 1266-1283.

Brug, van der, W. & Spanje, van, J. (2009) ‘Immigration, Europe and the new cultural dimension’. European Journal of Political Research, Vol. 48, pp. 309-334.

Brug, van der, W., Vries, de, C. & Spanje, van, J. (2011) ‘Nieuwe strijdpunten, nieuwe scheidslijnen? Politieke vertegenwoordiging in Nederland’. In: Andeweg, A. & Thomassen, W.

Democratie doorgelicht. Het functioneren van de Nederlandse democratie. Leiden: Leiden

University Press, pp. 283 - 300.

Cigler, A. & Joslyn, M. (2002) ‘The Extensiveness of Group Membership and Social Capital: The Impact on Political Tolerance Attitudes’. Political Research Quarterly, Vol. 55 – Nr. 1, pp. 7-25.

Dalton, R. (1990) ‘Religion and Party Alignment’. In: Sankiaho, R., Yhdistys, V. en

Pesonen. P. (eds.), People and their Polities. Jyvaskyla: Finnish Political Science Association, pp. 66-88.

Dalton, R. (1996) Citizen Politics: Public Opinion and Political Parties in Advanced Western

Democracies. Tweede editie. London: Chatham House.

Dalton, R. (2004) Democratic Challenges, Democratic Choices: The Erosion of Political

Support in Advanced Industial Democracies. Oxford: Oxford University Press.

Duncan, F. (2013) ‘Preaching to the converted? Christian Democratic voting in six west European countries’. Party Politics, pp. 1-14.

De Tocqueville, A. (2002) Democracy in America. A Penn State Electronic Classics Series Publication. Translator: Henry Reeve.

Erikson, R. & Goldthorpe, J. (1992) The constant flux: A study of class mobility in industrial

societies. Oxford: Clarendon Press.

Fukuyama, F. (1995) ‘Social Capital and the Global Economy’. Foreign Affairs, Vol. 74 – Nr. 5, pp. 89-103.

Kitschelt, H. (2004) ‘Diversification and Reconfiguration of Party Systems in Postindustrial Democracies’. Bonn: Friedrich Ebert Stiftung.

Kitschelt, H. & Rehm, P. (2014) ‘Occupation as a Site of Political Preference Formation’.

Comparative Political Studies, pp. 1-37.

Knutsen, O. (2004) ‘Religious Denomination and Party Choice in Western Europe: A Comparative Longitudinal Study from Eight Countries, 1970–97’. International Political

Science Review, Vol. 25 – Nr. 1, pp. 97-128.

Kriesi, H., Grande, E., Lachat, R., Dolezal, M., Bornschier, S. & Frey, T. (2006) ‘Globalization and the transformation of the national political space: Six European countries compared’.

European Journal of Political Research, Vol. 45 – Nr. 6, pp. 921-956.

Kriesi, H., Grande, E., Lachat, R., Dolezal, M., Bornschier, S. & Frey, T. (2008) West

European Politics in the Age of Globalization. Cambridge: Cambridge University Press.

Kriesi, H., Grande, E., Dolezal, M., Helbling, M., Hoglinger, D., Hutter, S. & Wuest B. (2012)

Political Conflict in Western Europe. Cambridge: Cambridge University Press.

Manevska, K., Waal, van der, J., Achterberg, P., Houtman, D. & Koster, de, W. (2010)

“Sommigen zijn gelijker dan anderen’. Economisch egalitarisme en

verzorgingsstaatschavinisme in Nederland’. Sociologie, Vol. 1 – Nr. 6, pp. 3-25.

Oesch, D. (2006) ‘Coming to Grips with a Changing Class Structure: An Analysis of Employment Stratification in Britain, Germany, Sweden and Switzerland’. International

Sociology, Vol. 21 – Nr. 2, pp. 263-288.

Pichler, F. & Wallace, C. (2007) ‘Patterns of Formal and Informal Social Capital in Europe’.

Putnam, R. (1995) ‘Bowling Alone: America’s Declining Social Capital’. In: Journal of

Democracy, Vol. 6 – Nr. 3, pp. 65-78.

Putnam, R. (2001) ‘Social Capital: Measurement and Consequences’. Canadian Journal of

Policy Research, pp. 1-15.

Putnam, R. (2007) ‘E Pluribus Unum: Diversity and communiy in the Twenty-First Century. The 2006 Johan Skytte Prize Lecture’. In: Scandinavian Political Studies, Vol. 30 – Nr. 2, pp. 137-174.

Scheepers, P. & Slik, van der, F. (1998) ‘Religion and Attitudes on Moral Issues: Effects of Individual, Spouse and Parental Characteristics’. Journal for the Sientific Study of Religion, Vol. 37 – Nr. 4, pp. 678-691.

Sieben, I. & Linssen, L. (2009) Logistische regressie analyse: een handleiding. Radbout Universiteit.

Stubager, R. (2008) ‘Education effects on autoritarian-libertarian values: a question of socialisation’. The British Journal of Sociology, Vol. 59 – Nr. 2, pp. 327-350.

Internetbronnen

Cronbach’s Alpha. Geraadpleegd op 11 april 2014 via:

http://www.tilburguniversity.edu/nl/studenten/vaardigheden/spsshelpdesk/edesk/cronbach/

 

Semi-interval variabele. Geraadpleegd op 14 april 2014 via:

Bijlage

Bijlage 1. Logistische regressie-analyse welzijnsnationalisme

Met uitgaven overheid als economische afhankelijke variabele

Coëfficiënt B SE Wald Exp(B) Beroepsklasse dummy’s Hooggeschoolde managers -0.608*** 0.112 29.326 0.545 Technische experts -0.490** 0.166 8.707 0.613 Sociaal-cultureel specialisten -0.524*** 0.137 14.692 0.592 Ondermanagers -0.249** 0.086 8.364 0.779 Hooggeschoolde technici -0.339* 0.135 6.302 0.712 Sociaal-cultureel semispecialisten -0.405*** 0.114 12.543 0.667 Hooggeschoolde kantoormedewerkers -0.211* 0.091 5.335 0.810 Hooggeschoolde dienstmedewerkers -0.062 0.119 0.267 0.940 Laaggeschoolde kantoormedewerkers -0.042 0.150 0.080 0.958 Laaggeschoolde dienstmedewerkers -0.078 0.068 1.320 0.925 Basiscategorie: ambachtslieden Opleiding -0.127*** 0.018 49.158 0.881 Sociaal isolement 0.019* 0.009 4.321 1.019 Religiositeit -0.042*** 0.010 16.902 0.959 Constant -2.207 0.166

Tweezijdig significant met *alfa=0.1, **alfa=0.01 en ***alfa=0.001

Pseudo aangepaste R-kwadraat: 0.066 (Nagelkerke) N: 22324

Bijlage 2. Logistische regressie-analyse vrije-marktkosmopolitisme Met uitgaven overheid als economische afhankelijke variabele

Coëfficiënt B SE Wald Exp(B) Beroepsklasse dummy’s Hooggeschoolde managers 0.686*** 0.087 62.959 1.987 Technische experts 0.579*** 0.114 25.741 1.784 Sociaal-cultureel specialisten 0.313** 0.107 8.519 1.368 Ondermanagers 0.371*** 0.084 19.517 1.449 Hooggeschoolde technici 0.321** 0.113 8.050 1.379 Sociaal-cultureel semispecialisten 0.168* 0.100 2.819 1.183 Hooggeschoolde kantoormedewerkers 0.270** 0.092 8.581 1.310 Hooggeschoolde dienstmedewerkers 0.288* 0.125 5.294 1.333 Laaggeschoolde kantoormedewerkers 0.425** 0.142 9.001 1.529 Laaggeschoolde dienstmedewerkers 0.182* 0.074 5.960 1.199 Basiscategorie: ambachtslieden Opleiding 0.089*** 0.017 27.032 1.093 Sociaal isolement -0.022* 0.010 5.466 0.978 Religiositeit 0.037** 0.009 15.668 1.037 Constant -1.957 0.146

Tweezijdig significant met *alfa=0.1, **alfa=0.01 en ***alfa=0.001

Bijlage 3. Logistische regressie-analyse welzijnskosmopolitisme Met uitgaven overheid als economische afhankelijke variabele

Tweezijdig significant met *alfa=0.1, **alfa=0.01 en ***alfa=0.001

Pseudo aangepaste R-kwadraat: 0.062 (Nagelkerke) N: 22306

Bijlage 4. Logistische regressie-analyse vrije-marktnationalisme Met uitgaven overheid als economische afhankelijke variabele

Coëfficiënt B SE Wald Exp(B) Beroepsklasse dummy’s Hooggeschoolde managers -0.292** 0.097 9.057 0.747 Technische experts -0.396** 0.148 7.138 0.673 Sociaal-cultureel specialisten -0.722*** 0.136 28.276 0.486 Ondermanagers -0.192* 0.081 5.674 0.826 Hooggeschoolde technici -0.221* 0.119 3.466 0.802 Sociaal-cultureel semispecialisten -0.585*** 0.110 28.327 0.557 Hooggeschoolde kantoormedewerkers -0.242** 0.086 7.960 0.785 Hooggeschoolde dienstmedewerkers -0.053 0.112 0.226 0.948 Laaggeschoolde kantoormedewerkers -0.257* 0.147 3.053 0.774 Laaggeschoolde dienstmedewerkers -0.161* 0.064 6.217 0.851 Basiscategorie: ambachtslieden Opleiding -0.120*** 0.017 47.737 0.887 Sociaal isolement 0.038*** 18.910 18.910 1.038 Religiositeit -0.017* 0.009 3.106 0.984 Constant -1.014 0.149

Tweezijdig significant met *alfa=0.1, **alfa=0.01 en ***alfa=0.001

Pseudo aangepaste R-kwadraat: 0.058 (Nagelkerke) N: 22328

Coëfficiënt B SE Wald Exp(B) Beroepsklasse dummy’s Hooggeschoolde managers 0.257*** 0.069 13.740 1.293 Technische experts 0.095 0.097 0.968 1.100 Sociaal-cultureel specialisten 0.594*** 0.079 56.922 1.812 Ondermanagers 0.234*** 0.065 13.174 1.264 Hooggeschoolde technici 0.301** 0.087 11.938 1.351 Sociaal-cultureel semispecialisten 0.557*** 0.072 60.484 1.746 Hooggeschoolde kantoormedewerkers 0.322*** 0.069 21.662 1.380 Hooggeschoolde dienstmedewerkers 0.213* 0.097 4.800 1.237 Laaggeschoolde kantoormedewerkers 0.168 0.117 2.069 1.183 Laaggeschoolde dienstmedewerkers 0.182*** 0.056 10.425 1.200 Basiscategorie: ambachtslieden Opleiding 0.157*** 0.013 148.889 1.170 Sociaal isolement -0.017* 0.007 5.729 0.983 Religiositeit 0.010 0.007 1.931 1.010 Constant -3.123 0.121