Relatie tussen Hechtingsstijl en Cardiovasculaire Reactiviteit in Respons op een Stressor
Hilde Hogendoorn
Universiteit van Amsterdam, Klinische Psychologie Studentnummer: 10009442
Supervisor: Henk Jan Conradi Datum: 18 november 2014 Aantal woorden: 8869
Inhoudsopgave
Abstract 3
Relatie tussen Hechtingsstijl en Cardiovasculaire Reactiviteit in Respons op een Stressor 3
Hechtingsstijl, Stress en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Baby’s en Kinderen 8 Verschillen tussen Deactiverende en Hyperactiverende Hechtingsstijl bij Baby’s en Kinderen 12
Hechtingsstijl, Stress en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Volwassenen 14
Verschillen tussen Deactiverende en Hyperactiverende Hechtingsstijl bij Volwassenen 25 Conclusie en Discussie 29
Appendix 35
Bijlage 1 -‐ Gebruikte afkortingen met betrekking tot cardiovasculaire reactiviteit 35 Tabel 1 -‐ Verschil deactiverende / hyperactiverende hechtingsstijl bij kinderen 36 Tabel 2 -‐ Verschil deactiverende / hyperactiverende hechtingsstijl bij volwassenen 37 Tabel 3 -‐ Hechtingsstijl en percentages significante scores per CVR meting 38
Abstract
Stress is schadelijk voor het lichaam. Het kan leiden tot hoge bloeddruk en is een risicofactor bij het ontstaan van hart-‐ en vaatziekten. In deze literatuurstudie wordt onderzocht wat de invloed is van hechtingsstijl op cardiovasculaire reactiviteit in een stressvolle situatie. Individuen met een onveilige hechtingsstijl vertonen hogere cardiovasculaire reactiviteit dan individuen met een veilige hechtingsstijl in een stressvolle situatie. Individuen met een angstige hechtingsstijl vertonen soms hogere cardiovasculaire reactiviteit dan individuen met een vermijdende hechtingsstijl in een stressvolle situatie, maar niet altijd: dit is afhankelijk van de stressor. Sociale interactie als stressor veroorzaakt hogere cardiovasculaire reactiviteit dan individuele
stresstaken, omdat sociale interactie het hechtingssysteem sterker aanspreekt. (Aantal woorden: 107)
Relatie tussen Hechtingsstijl en Cardiovasculaire Reactiviteit in Respons op een Stressor
In een samenleving waar hart-‐ en vaatziekten in toenemende mate een
gezondheidsrisico vormen (zie: Nederlandse Hartstichting) is het van belang om alle mogelijke risicofactoren in kaart te brengen. Bekende risicofactoren van hart-‐ en vaatziekten zijn onder andere hoge bloeddruk en stress (zie: Nederlandse
Hartstichting). Stress ontstaat als reactie op een stressor (een prikkel van buitenaf) en het kan leiden tot een verandering in cardiovasculair functioneren of het functioneren van het immuunsysteem (Dhabhar & McEwen, 1997; Glaser & Kiecolt-‐Glaser, 1994;
Kuhn, 1989, genoemd in Kiecolt-‐Glaser & Newton, 2001). Als een individu stress ervaart, kan dit psychologisch worden ervaren (subjectief: het gevoel van stress en spanning) of fysiologisch (objectief: veranderingen in het zenuwstelsel en in hartslag en bloeddruk; Maunder et al., 2006).
De manier waarop mensen hun emoties reguleren en met stressvolle situaties omgaan hangt samen met de hechtingsstijl. De ene persoon kan beter omgaan met stressvolle situaties dan de andere persoon, en het onderlinge verschil in de reactie op stress heeft onder andere te maken met de sociale achtergrond van een individu. Als een persoon sociale bronnen van steun heeft om op terug te vallen in een stressvolle situatie, heeft dit een over het algemeen een reducerend effect op de stress die deze persoon ervaart tijdens stressvolle periodes (Cohen & Wills, 1985). Ook wordt sociale steun gerelateerd aan positieve effecten op aspecten van het cardiovasculaire systeem (Uchino et al., 1996). Sociale interactie en het aangaan van sociale relaties ontstaan al zeer vroeg in de ontwikkeling van een mens. De sociale omgeving van een kind heeft een grote invloed op hoe hij gehecht raakt aan zijn ouder(s) en aan andere belangrijke personen (leidsters op de kinderopvang, grootouders en andere familieleden) om hem heen (Mikulincer & Shaver, 2007). John Bowlby was de grondlegger van de hechtingstheorie. Bowlby’s hechtingstheorie gaat ervan uit dat het in de basis van de menselijke soort zit (naast andere diersoorten) om vanaf de geboorte aan een moederfiguur gehecht te raken (Salter-‐Ainsworth, 1979). Dit hoeft niet een biologische moeder te zijn, het kan ook een primaire verzorger zijn (Salter-‐Ainsworth, 1979), en op latere leeftijd (vanaf de adolescentie) kunnen ook broers of zussen, andere familieleden, vrienden, collega’s en romantische partners als hechtingsfiguur functioneren (Mikulincer & Shaver, 2007). De biologische functie van het hechtingssysteem is het beschermen van een persoon tegen gevaar (voornamelijk tijdens de baby-‐ en kindertijd) door in de buurt te blijven van een
ouder of een primaire verzorger (de hechtingsfiguur; Mikulincer & Shaver, 2007). Een hechtingsfiguur heeft meerdere betekenissen (Ainsworth, 1991; Hazan & Shaver, 1994; Hazan & Zeifman, 1994; genoemd in Mikulincer & Shaver, 2007). Ten eerste
functioneert deze als doel voor het zoeken van nabijheid: in tijden van nood zoeken mensen nabijheid van hun hechtingsfiguur. Ten tweede is een hechtingsfiguur een veilige haven voor een persoon in tijden van nood: hij of zij geeft bescherming, steun, verlichting en geruststelling. Ten derde functioneert een hechtingsfiguur als een veilige basis, van waaruit een kind of volwassen partner andere doelen kan nastreven
(bijvoorbeeld exploratie; het activeren van andere gedragssystemen) binnen een veilige omgeving. Een vierde belangrijke eigenschap van een hechtingsfiguur is dat wanneer een persoon verwijderd raakt of verwacht verwijderd te raken van de hechtingsfiguur, hij of zij separation distress (stress door scheiding) ervaart (Mikulincer & Shaver, 2007). De respons op deze scheiding verloopt in drie fases, zoals Bowlby (1969; 1982)
formuleerde: protest, wanhoop en onthechting (Mikulincer & Shaver, 2007). Vrijwel alle kinderen worden geboren met een normaal functionerend
hechtingssysteem (Mikulincer & Shaver, 2007). In de ontwikkeling en interactie met de hechtingsfiguur raakt het kind gehecht aan de hechtingsfiguur, mits deze interactie voldoende is (Ainsworth et al., 1979; Mikulincer & Shaver, 2007). Aan het eind van het eerste levensjaar heeft een baby een volledige hechting ontwikkeld met zijn of haar hechtingsfiguur (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; genoemd in Salter-‐Ainsworth, 1979). Deze hechting is niet altijd veilig, zoals Bowlby (1956) al stelde (Mikulincer & Shaver, 2007), en dit hangt samen met het soort interactie dat het kind met de
hechtingsfiguur heeft. Om veilig (primair) gehecht te raken aan de hechtingsfiguur, moet deze figuur beschikbaar, gevoelig en responsief zijn als een persoon toenadering zoekt in perioden van nood (Mikulincer & Shaver, 2007). Gebeurt dit niet, dan voelt deze
persoon zich niet veilig en van hieruit kan onveilige (secundaire) hechting ontstaan (Salter-‐Ainsworth, 1979; Mikulincer & Shaver, 2007).
Vanuit de interactie met hechtingsfiguren ontwikkelt een individu een
hechtingsstijl. De term hechtingsstijl werd voor het eerst gebruikt door Mary Ainsworth (1967) om het patroon van reacties te omschrijven dat baby’s vertoonden in de
interactie met hun hechtingsfiguur (Mikulincer & Shaver, 2007). Ainsworth (1967) gebruikte een laboratoriumprocedure om de hechtingsstijl van baby’s vast te stellen: de Strange Situation Test (Salter-‐Ainsworth, 1979; Mikulincer & Shaver, 2007). Ze
formuleerde drie hechtingsstijlen: veilig, vermijdend en angstig-‐ambivalent (Ainsworth, 1967; genoemd in Mikulincer & Shaver, 2007). De vermijdende hechtingsstijl wordt ook wel deactiverend genoemd, en de angstige hechtingsstijl hyperactiverend (Mikulincer & Shaver, 2007).
Met de Strange Situation Test (Salter-‐Ainsworth, 1979) is het ook mogelijk om stress te meten bij kinderen. Dit is een subjectieve meting; er wordt gekeken hoe baby’s reageren en op basis van hun gedrag wordt het stressniveau vastgelegd. Een manier om stress objectief te meten is door middel van een fysiologische meting: het meten van de cardiovasculaire reactiviteit (CVR) van een individu. Cardiovasculaire reactiviteit is de manier waarop het cardiovasculaire systeem reageert op verschillen in stress bij individuen. CVR is te meten door middel van hartslag (HR), bloeddruk (BP) of hartslagvariabiliteit (HRV; zie appendix: Bijlage 1 voor gebruikte afkortingen met betrekking tot cardiovasculaire reactiviteit). HRV is de variatie in de interval tussen de periode van opeenvolgende hartslagen of tussen de hartslagen zelf (Malik et al., 1996). Een lage HRV duidt op een verminderde emotionele regulatie en het wordt geassocieerd met een verhoogde kans op mortaliteit na een spontaan hartinfarct (Maunder et al., 2006; Malik et al., 1996).
In deze literatuurstudie wordt gekeken naar het verband tussen hechtingsstijl en CVR in een stressvolle situatie. Het is bekend dat personen met een veilige hechtingsstijl sneller hun toevlucht zoeken tot hechtingsfiguren door middel van steunzoekende strategieën, terwijl personen met een angstige hechtingsstijl eerder gebruik maken van strategieën met de focus op emotie, en personen met een vermijdende hechtingsstijl strategieën gebruiken om afstand te creëren en de hechting te deactiveren (Mikulincer et al., 1993). Binnen de onveilige hechtingsstijl wordt gekeken naar het verschil tussen vermijdende en angstige hechtingsstijl. Individuen met een vermijdende hechtingsstijl hebben een deactiverende hechtingsstrategie, en nemen in stressvolle situaties een vermijdende houding aan; ze keren zich af van de hechtingsfiguur (Mikulincer & Shaver, 2007). Individuen met een angstig-‐ambivalente hechtingsstijl hebben een
hyperactiverende hechtingsstrategie, en nemen in stressvolle situaties een onzekere en angstige houding aan; en ze vertonen ambivalent gedrag (toenadering zoeken, maar zich vervolgens weer afkeren van de hechtingsfiguur; Mikulincer & Shaver, 2007; Feeney & Kirkpatrick, 1996). Hieruit komt naar voren dat de verschillen in hechtingsstijl leiden tot verschillen in emotieregulatie. Een individu met een vermijdende hechtingsstijl zal anders met zijn emoties omgaan dan een individu met een angstige hechtingsstijl, passend bij de hechtingsstrategie.
Naar aanleiding van de hechtingstheorie worden twee hypotheses gesteld. De eerste hypothese luidt: individuen met een onveilige hechtingsstijl vertonen hogere cardiovasculaire reactiviteit dan individuen met een veilige hechtingsstijl in een stressvolle situatie. Het veilig gehechte individu wordt gekalmeerd door de
aanwezigheid van de hechtingsfiguur: hij heeft geleerd dat hij kan vertrouwen op de aanwezigheid en steun van de hechtingsfiguur, en dit vermindert de fysiologische stress (Feeney & Kirkpatrick, 1996). Deze aanwezigheid van de hechtingsfiguur kan direct of
indirect zijn (door middel van mentale activatie, de hechtingsfiguur inbeelden): op momenten van stress kan een individu op deze manier gekalmeerd worden (Mikulincer & Shaver, 2007). Een onveilig gehecht individu ondervindt deze geruststelling niet, omdat hij heeft geleerd dat hij niet kan vertrouwen op de aanwezigheid en steun van de hechtingsfiguur.
De tweede hypothese luidt: binnen de onveilige hechtingsgroep vertonen individuen met een angstig-‐ambivalente hechtingsstijl een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan individuen met een vermijdende hechtingsstijl in een stressvolle situatie. De vermijdende houding zorgt ervoor dat een individu de stressgevoelens onderdrukt waardoor ze ook op cardiovasculair niveau minimaal tot uiting komen. Verwacht wordt dat individuen met een angstige hechtingsstijl veel stress ervaren door hun ambivalente houding ten opzichte van de hechtingsfiguur: ze willen toenadering en steun zoeken, maar hebben ook geleerd dat ze niet kunnen vertrouwen op de hechtingsfiguur en keren zich om deze reden weer van deze figuur af (Feeney & Kirkpatrick, 1996). Deze houding leidt tot een grotere stressrespons dan de houding van vermijdend gehechte individuen die zich afsluiten van de hechtingsfiguur.
Deze literatuurreview is onderverdeeld in twee secties. In de eerste sectie wordt gekeken naar hechtingsstijl, stressor en cardiovasculaire reactiviteit in de baby-‐ en kindertijd. In de tweede sectie wordt gekeken naar hechtingsstijl, stressor en cardiovasculaire reactiviteit in de adolescentie en volwassenheid. Aan het eind van beide secties wordt specifieker ingegaan op het verschil tussen deactiverende (vermijdende) en hyperactiverende (angstige) hechtingsstijl.
Hechtingsstijl, Stress en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Baby’s en Kinderen
Vanuit Bowlby’s hechtingstheorie (Bowlby, 1969) is het doel van het hechtingssysteem het kind te beschermen in tijden van bedreiging en nood (Mikulincer & Shaver, 2007).
Als een kind wordt gescheiden van de ouder, wordt het hechtingssysteem geactiveerd en gaat het kind gedragingen vertonen om het contact met de ouder te herstellen en weer een veilige situatie te creëren (Mikulincer & Shaver, 2007; Oosterman & Schuengel, 2007). Andere stimuli die het hechtingssysteem kunnen activeren zijn bijvoorbeeld
onverwachte harde geluiden, duisternis, of de aanwezigheid van een roofdier of
vreemde (Mikulincer & Shaver, 2007). De Strange Situation test (Ainsworth et al., 1978) maakt naast het weggaan (separatie) en terugkomen (hereniging) van de ouder gebruik van de aanwezigheid van een vreemde om het hechtingssysteem te activeren en het
hechtingsgedrag van de baby te kunnen observeren. Al na 12-‐14 maanden heeft een baby een hechtingsstijl ontwikkeld, en zowel temperament als vroege cardiovasculaire ontwikkelingen blijken effect te hebben op het hechtingsgedrag rond het eerste
levensjaar (Salter-‐Ainsworth, 1979; Mikulincer & Shaver, 2007; Izard et al., 1991; Miyake et al., 1985, genoemd in Izard et al., 1991).
In het eerste levensjaar ontwikkelt een baby zich heel snel. Uit onderzoek naar het verband tussen CVR en expressiviteit (Stifter, Fox, and Porges, 1989; genoemd in Izard et al., 1991) en temperament en vermijdende reüniepatronen in de Strange Situation (Miyake et al., 1985; genoemd in Izard et al., 1991) is naar voren gekomen dat hoe eerder de fysiologische-‐ of temperamentmetingen worden uitgevoerd (rond de
eerste paar levensmaanden van een baby) hoe sterker deze voorspellers zijn van gedrag rond het eerste levensjaar. De correlatie tussen vroege HRV (gedurende de eerste 13
levensmaanden) en de hechting tussen moeder en kind blijkt hoog te zijn (Izard et al., 1991). Izard et al. onderzochten 88 jonge baby’s (afnemend tot 44 gedurende het onderzoek) vanaf hun derde levensmaand. Ze maten HRV bij baby’s op 3, 4, 5, 6, en 9 maanden en namen vervolgens de Ainsworth Strange Situation (Ainsworth et al., 1978) af op 13 maanden. De Strange Situation test werd gebruikt om de hechting van de baby’s
te meten. Izard et al. waren in het bijzonder geïnteresseerd in de ontwikkeling van de relatie tussen hartslagpatronen en hechtingsstijl. Uit de resultaten kwam naar voren dat baby’s met een onveilige hechtingsstijl (angstig-‐ambivalent en vermijdend) gemeten in maand 13 een hogere HRV hadden dan baby’s met een veilige hechtingsstijl. Verder
vertoonden kinderen met een angstig-‐ambivalente hechtingsstijl de meeste
gedragsreactiviteit in de Strange Situation test (meer dan vermijdend en veilig gehechte kinderen). Dit sluit aan bij het gegeven dat een hoge HRV erop kan wijzen dat een kind meer reactief is op gedragsniveau in een stressvolle situatie (Izard et al., 1991).
Vermijdend gehechte kinderen vertoonden echter ook een hoge HRV (hoger dan de HRV van veilig gehechte kinderen), maar juist weinig gedragsreactiviteit in de Strange
Situation (minder dan veilig gehechte kinderen).
Hoewel het onderzoek van Izard et al. (1991) interessante uitkomsten had, mat het geen CVR in een stressvolle situatie: de Strange Situation test werd afgenomen om
hechtingsstijl te meten; niet om als stressor te functioneren. Ook bij oudere kinderen zijn voorspellende associaties gevonden tussen hechting en CVR (Burgess et al., 2003). Vermijdende hechting blijkt samen te hangen met een verlaagde hartslag en hoge RSA op 4-‐jarige leeftijd. Burgess et al. keken of de invloed van de ouder-‐kindrelatie
fysiologische uitkomsten kan voorspellen. Ze onderzochten 140 baby’s (in drie cohorten
op 14 maanden oud; 24 maanden oud en 4 jaar oud) en hun moeders. Burgess et al. en lieten de baby’s op 14 maanden de Strange Situation test ondergaan, om hechtingsstijl te
meten. Op 2-‐jarige leeftijd werd gedragsinhibitie onderzocht bij een speeltaak waarbij een vreemde betrokken was (de stressor), en op 4-‐jarige leeftijd werd naar het sociale gedrag van de kinderen in relatie tot onbekende leeftijdgenoten gekeken (hierbij was sociale interactie de stressor). Bij ieder testmoment werd HR en HRV (gemeten met RSA) gemeten. Uit de resultaten kwam naar voren dat een vermijdende hechtingsstijl
een lagere HR en hogere HRV voorspelde op 4 jarige leeftijd (maar niet bij 14 en 24 maanden) dan bij kinderen met een angstige of veilige hechtingstijl. Hieruit komt naar voren dat een vermijdende hechtingsrelatie van het kind met de moeder in de babytijd invloed zou kunnen hebben op de ontwikkeling van een underaroused autonoom profiel
in de vroege kindertijd.
In het onderzoek van Burgess et al. (2003) kwam er een duidelijk verschil in CVR naar voren tussen kinderen met een vermijdende en niet-‐vermijdende hechtingsstijl (er werd geen verschil gevonden tussen kinderen met een vermijdende of angstige
hechtingsstijl). Een verschil tussen kinderen met een vermijdende of angstige
hechtingsstijl werd wel gevonden in het onderzoek van Zelenko et al. (2005), al werd dit verschil enkel gevonden op het gebied van gedrag en niet op CVR. Zelenko et al.
onderzochten 41 baby’s (12-‐14 maanden) en hun moeders. De Strange Situation test werd afgenomen, waarbij de HR bij de baseline (vooraf), tijdens en na de Strange
Situation test opgemeten werd bij zowel moeder als kind. Tegelijkertijd werd gekeken naar fysieke activiteit en huilgedrag van de baby’s. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen verschil was in HR tussen de baby’s tijdens de baseline en de procedure. Het observeerbare gedrag van de kinderen liet echter iets anders zien: baby’s met een angstige hechtingsstijl vertoonden meer huilgedrag gedurende separatie en reünie dan
de andere baby’s (met een veilige of vermijdende hechtingsstijl). Verder vertoonden de moeders wel veranderingen in HR: moeders van baby’s met een angstige hechtingsstijl
vertoonden verhoogde HR gedurende de hereniging.
De drie bovenstaande onderzoeken lijken erop te wijzen dat er een verschil is
tussen de CVR van kinderen die onveilig of veilig gehecht zijn: Izard et al. (1991) lieten zien dat een onveilige hechtingsstijl samenhangt met een hogere HRV; hetzelfde patroon werd gevonden bij Burgess et al. (2003). Niet alle drie de onderzoeken hadden een
duidelijke uitkomst op CVR: bij de studie van Zelenko et al. (2005) werd geen verhoogde CVR gedetecteerd (enkel reactiviteit op gedragsniveau). Bij jonge kinderen lijkt het patroon tussen hechtingsstijl en CVR ook vrij onduidelijk te zijn. Oosterman & Schuengel (2006) onderzochten 50 kinderen tussen 3 en 6 jaar oud. Ze namen een Strange
Situation test af, en maten CVR met HR en HRV (gemeten met PEP en RSA). Ze
voorspelden dat gedurende de procedure de HR zou toenemen en HRV zou afnemen. Uit de resultaten kwam geen significant verschil in CVR naar voren tussen kinderen die veilig of onveilig gehecht waren. Er werden wel verschillen gevonden in HR op
hereniging met de ouder, maar dit werd toegeschreven aan de leeftijd van de kinderen (jongere kinderen vertoonden verhoogde CVR, maar oudere kinderen niet). De
onderzoekers suggereerden dat de Strange Situation test mogelijk niet sterk genoeg was als stressor bij kinderen van de leeftijd 3-‐6 jaar. De separatie-‐hereniging procedure, en voornamelijk de separatie, was niet voldoende bedreigend om het hechtingssysteem te
activeren, zelfs niet bij onveilig gehechte kinderen in combinatie met de vreemde.
Verschillen tussen Deactiverende en Hyperactiverende Hechtingsstijl bij Baby’s en Kinderen
Een aantal van de bovenstaande studies maakten gebruik van de Strange Situation als hechtingstest en stressor (zie appendix: tabel 1). De resultaten van de studies gingen
niet duidelijk dezelfde richting op. Twee van de vier bovengenoemde studies (50%) hadden nulresultaten op CVR (zie appendix: tabel 1). In het onderzoek van Izard et al. (1991) vertoonden onveilig gehechte kinderen een hogere HRV dan veilig gehechte kinderen, maar tussen de vermijdend en angstig gehechte kinderen werd geen duidelijk verschil gevonden in HRV. De verhoogde HRV was niet in respons op een stressor: Izard
et al. (1991) onderzochten het verband tussen CVR en hechtingsstijl, niet de CVR in respons op een stressor. In de studie van Burgess et al. (2006) werd er wel een verschil gevonden tussen vermijdende en angstige hechtingsstijl: het hebben van een
vermijdende hechtingsstijl voorspelde een lagere HR en hogere HRV dan bij kinderen
met een angstige hechtingsstijl op 4-‐jarige leeftijd. Burgess et al. (2006) deden het omgekeerde van Izard et al. (1991): ze probeerden met hechtingsstijl (gemeten met de Strange Situation) de CVR op latere leeftijd te voorspellen, waar Izard et al. (1991) op basis van de vroege HR-‐meting de hechtingsstijl op 1-‐jarige leeftijd probeerden te
voorspellen. Bij Oosterman & Schuengel (2006) werden er geen verschillen op
fysiologisch gebied gevonden, en dit werd geweten aan het ontbreken van een adequate stressor. Bij Zelenko et al. (2005) werd er eveneens geen verschil gevonden op
fysiologisch gebied, maar er werd wel een verschil in gedragsactiviteit gevonden: baby’s met een angstige hechtingsstijl vertoonden meer huilgedrag bij separatie en hereniging
dan baby’s met een vermijdende hechtingsstijl. Dit laatste komt overeen met de door Salter-‐Ainsworth (1978) genoemde gedragstheorie waarbij angstig gehechte baby’s veel stress tonen door gedragsuiting (huilen) als onderdeel van de aangeleerde
relatiestrategie.
Uit bovenstaande onderzoeken komt naar voren dat kinderen met een onveilige hechtingsstijl hogere CVR vertonen dan kinderen met een veilige hechtingsstijl. Binnen de onveilige hechtingsstijl zijn er verschillen op gedragsniveau tussen deactiverende en
hyperactiverende kinderen (hyperactiverende kinderen vertonen meer actief
stressgedrag in een stressvolle situatie dan hyperactiverende kinderen die juist passief worden in eenzelfde situatie), zoals Salter-‐Ainsworth (1979) al stelde, maar dit verschil komt niet tot uiting in CVR.
Ook volwassenen ontwikkelen hechtingsrelaties, en de hechtingsstijl die een individu als kind heeft ontwikkelt zet zich deels voort in de volwassenheid, waar nieuwe hechtingsrelaties de hechtingsstijl kunnen beïnvloeden en bijsturen (Mikulincer & Shaver, 2007; Fraley & Shaver, 2008). In de hechtingsrelaties van volwassenen is eveneens sprake van onveilige en veilige hechtingsstijlen, hierop wordt in de volgende sectie ingegaan.
Hechtingsstijl, Stress en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Volwassenen
De hechtingstheorie bij volwassenen schetst een beeld van de invloed van vroege ontwikkelingservaringen op sociale processen en stressresponsen, en van daaruit op de algehele gezondheid gedurende de levensloop (Gallo et al., 2006). In onderzoek naar het verband tussen hechtingsstijl en CVR bij baby’s wordt de Strange Situation test vaak gebruikt om zowel hechtingsstijl als stressor te operationaliseren. Bij volwassenen gebeurt dit op een andere manier. Er zijn verschillende meetinstrumenten om
hechtingsstijl te meten. Veelgebruikte instrumenten zijn het Adult Attachment Interview (AAI) en verschillende zelfrapportage vragenlijsten: de Experiences in Close Relationships (ECR) vragenlijst (Brennan, Clark, & Shaver, 1998); Simpsons multi-‐item schalen; de Hazan en Shaver vignetten (1987); en de Measurement of Attachment Quality (MAQ) lijst. De manier waarop stress geoperationaliseerd wordt (de stressor) verschilt per studie: sommige studies gebruiken gestandaardiseerde laboratoriumprocedures die stress
moeten opwekken (bijvoorbeeld individueel een stressvolle situatie herinneren en hierover schrijven of het doen van een rekentaak; of interactietaken als discussies tussen partners) en andere studies gebruiken naturalistisch (observationeel) onderzoek waarin de omgeving als stressor dient. Het verschil tussen een interactietaak en een individuele stresstaak zit zowel in de onvoorspelbaarheid van een interactietaak (de participant kan verrast worden door de respons van de persoon waarmee hij interactie heeft). Hierdoor roept een interactietaak mogelijk meer stress op dan een individuele stresstaak waarbij de participant een voorspelbare taak uitvoert, die weliswaar stress oproept maar geen sociale spanning geeft (en mogelijk de hechtingsstijl van de
participant niet aanspreekt). Het verschil in stresstaken zou om deze reden tot
verschillen in stressrespons kunnen leiden. Een gestandaardiseerde laboratoriumsetting heeft als voordeel dat het makkelijker is om de effecten van de stressor met elkaar te vergelijken omdat de procedure gestandaardiseerd is, en de verschillen in uitkomsten die ontstaan gemakkelijker af te leiden zijn vanuit onderlinge verschillen tussen de participanten. Een belangrijk nadeel is dat de externe validiteit van een onderzoek met een gestandaardiseerde laboratoriumsetting minder sterk is: een gestandaardiseerde laboratoriumsituatie komt nooit overeen met een natuurlijke situatie waarbij er
meerdere variabelen van invloed zijn in een situatie. Om die reden is het moeilijker om resultaten uit een gestandaardiseerd laboratoriumonderzoek te generaliseren naar een populatie buiten de gedane studie. Een naturalistisch design heeft als voordeel dat het een levensechte situatie is, waar de participant zich niet kan voorbereiden op wat er gaat gebeuren en de reacties om deze reden natuurlijker zijn, een belangrijk nadeel van een naturalistisch design is dat het niet gestandaardiseerd is waardoor het moeilijk is om de procedure van alle participanten met elkaar te vergelijken.
Het goed kunnen omgaan met stressvolle gebeurtenissen wordt ook wel resilience genoemd, en het hebben van een hoge HRV draagt bij aan een adaptieve stressrespons (Smeets, 2010). Smeets (2010) onderzocht of CVR en hechtingsstijl verband hielden met psychofysiologische stress resilience. Aan de studie deden 68 jonge mannen en vrouwen mee. Hechtingsstijl werd getest met de ECR (die vermijdende en angstige hechtingsstijl meet; veilige hechtingsstijl wordt met deze test niet gemeten), CVR werd gemeten met HR en HRV, en als stressor werd de Trier Social Stress Test (TSST; Kirschbaum et al., 1993) gebruikt. De TSST is een driedelige test bestaande uit mentale voorbereiding, een mentale rekentaak en vijf minuten vrij spreken voor publiek. Tijdens deze test werden HR en HRV opgemeten. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen verschil was tussen de HR en HRV van participanten met een
vermijdende of angstige hechtingsstijl tijdens de TSST. In het onderzoek van Smeets werd gebruik gemaakt van de TSST als stressor. Dit is een stressor waarbij hechtingsstijl niet wordt aangesproken, wat mogelijk invloed heeft op de stressresponsen die bij de participanten naar voren kwamen.
Ehrental et al. (2010) besloten een nieuwe onderzoekstaak te ontwerpen die het hechtingssysteem aanspreekt, om te onderzoeken of deze stressor hogere CVR
veroorzaakt dan een ‘standaard’ stressor zoals een mentale rekentaak. Ehrental et al. ontwierpen een hechtings-‐gerelateerde korte termijn stressor: het Separation Recall (SR) interview. De test lijkt op een anger-‐recall taak (waarbij de participant zich een situatie moet herinneren waarin hij erg boos was). In de SR moet de participant zich een eenzame situatie herinneren waarin hij zich alleen en verlaten voelde en waarin hij wenste dat er iemand bij hem zou zijn geweest. De test is gebaseerd op het gegeven dat activatie van het hechtingssysteem is gerelateerd aan stressreacties. In het onderzoek van Ehrental et al. (2010) ondergingen 50 participanten zowel de SR als de MA (mental
arithmetic) stress test. De MA werd als controletest gebruikt: het is een neutrale
rekentaak die stress oproept, maar het spreekt het hechtingssysteem niet specifiek aan. De onderzoekers verwachtten hierdoor een verschil in respons op de SR en de MA. CVR werd gemeten met HR, SBP (systolische bloeddruk) en DBP (diastolische bloeddruk); hechting werd gemeten met de ECR-‐R. Uit de resultaten kwam naar voren dat de SR gerelateerd was aan een vertraagd DBP-‐herstel voor participanten met een vermijdende hechtingsstijl in vergelijking met participanten met een niet-‐vermijdende hechtingsstijl (bij participanten die zich conflict-‐ of scheidingssituaties herinnerden).
Bij de twee voorgaande studies leidde de stressor niet tot verhoogde CVR bij de participanten. Mogelijk was de stressor niet sterk genoeg, en Roisman et al. (2004) onderzochten de hypothese dat individuele verschillen tussen hoe volwassenen spreken over hun vroege herinneringen een kwalitatief verschillende emotionele organisatie reflecteren op het gebied van kindertijdervaringen met de ouders/primaire verzorgers. In de studie kregen 60 participanten het Adult Attachment Interview (AAI), tegelijkertijd werd CVR door middel van HRV (IBI) en HR (FPT en EPT) opgemeten. Ook werd er een electrodermale meting gedaan. Uit de resultaten kwamen geen significante
cardiovasculaire responsen naar voren (nulresultaten; zowel participanten met een onveilige als participanten met een veilige hechtingsstijl vertoonden geen verhoogde CVR als reactie op de stressor). Participanten met een vermijdende hechtingsstijl vertoonden een hogere electrodermale reactiviteit dan participanten met een niet-‐ vermijdende hechtingsstijl, wat duidt op emotionele onderdrukking (Roisman et al., 2004). Roisman et al. lieten hiermee zien dat er wel een verschil was tussen het soort stressrespons van vermijdend gehechte individuen en niet-‐vermijdend gehechte individuen gedurende een stressvolle laboratoriumsituatie, al waren deze resultaten niet af te lezen in CVR. Het ervaren van subjectieve stress lijkt samen te hangen met
hechtingsstijl: angstige hechtingsstijl wordt geassocieerd met subjectieve stress (Maunder et al., 2006). Maunder et al. (2006) onderzochten het verband tussen hechtingsstijl en subjectieve en fysiologische stress als reactie op een stressor. In het onderzoek kregen 67 participanten een rekentaak (PASAT) en een stress-‐
herinneringstaak. Hechtingsstijl werd gemeten met de ECR-‐R, en CVR werd gemeten met een HRV-‐meting. Aan het eind van iedere taak in het stressprotocol werd subjectieve stress gemeten door middel van een zelf in te vullen schaalverdeling door de deelnemer (schaalverdeling tussen -‐10, ontspannen en +10, gestrest). Uit de resultaten kwam naar voren dat HF HRV (hoge frequentie HRV, snelwerkende invloeden op hartslag;
veroorzaakt door vagale activiteit) en vermijdende hechting omgekeerd geassocieerd waren (hoe hoger de score op vermijdende hechting, hoe lager de HF HRV wordt). Een hoge HRV draagt bij aan een adaptieve stressrespons, en het hebben van een lage HRV hangt samen met een minder adaptieve stressrespons (Smeets, 2009). Er werd geen verband gevonden tussen angstige hechtingsstijl en HRV. De participanten met een angstige hechtingsstijl scoorden echter hoger op de subjectieve stresstest dan
participanten met een niet-‐angstige hechtingsstijl, terwijl er geen verband gevonden werd tussen vermijdende hechtingsstijl en subjectieve stressscores. De omgekeerde relatie tussen vermijdende hechtingsstijl en HF HRV duidt volgens Maunder et al. (2006) op een verminderde capaciteit van vermijdend gehechte individuen om neurologische controle uit te oefenen op de interne staat. Het kunnen uitoefenen van neurologische controle is nodig om zichzelf te kunnen kalmeren en flexibel met de sociale omgeving om te kunnen gaan; hier zijn vermijdend gehechte individuen volgens Maunder et al. minder goed toe in staat. Ook stelden ze dat de sterke link tussen subjectieve stress en een angstige hechtingsstijl gerelateerd is aan de manier waarop individuen met een angstige hechtingsstijl situaties ervaren: zij hebben in hun leven ervaren dat ze fragiel,
kwetsbaar of waardeloos zijn en dat het aangeven van stress de kans op aandacht van de hechtingsfiguur vergroot. Individuen met een vermijdende hechtingsstijl hebben juist geleerd te deactiveren en deze personen zullen veel minder gauw zelf stress
rapporteren.
Een stressor die het hechtingssysteem aanspreekt lijkt uit de hierboven
beschreven studies niet tot verhoogde CVR te leiden. Een mogelijk sterkere stressor is de aanwezigheid van een hechtingsfiguur. De passieve aan-‐ of afwezigheid van een partner kan veel invloed hebben op de CVR van een deelnemer tijdens een
onderzoeksprocedure (Feeney & Kirkpatrick, 1996). Feeney & Kirkpatrick onderzochten het verband tussen hechtingsstijl en CVR in een stressvolle situatie. Hechtingsstijl werd gemeten met Simpsons (1990) multi-‐item schalen; CVR werd gemeten met HR, DBP en SBP. De stressor werd geoperationaliseerd met een rekentaak (terugteltaak). De 35 participanten die deelnamen aan het onderzoek werden in twee groepen verdeeld: Order 1 en Order 2. Bij Order 1 begon de participant met de partner aanwezig in
dezelfde ruimte (Fase 1). Vervolgens verliet de partner de ruimte terwijl de participant de rekentaak uitvoerde (Fase 2). Bij Order 2 was deze volgorde omgekeerd (eerst partner afwezig, daarna partner aanwezig). Uit de resultaten kwam naar voren dat angstig en vermijdend gehechte participanten hogere HR, SBP en DBP vertoonden dan respectievelijk niet-‐angstig en veilig gehechte participanten, maar alleen als de partner-‐ absentconditie (Order 2), eerst kwam. Er werd er geen verschil gevonden als de partner-‐ present conditie (Order 1) eerst kwam. Feeney & Kirkpatrick stelden vast dat er sprake was van een carry over-‐effect: de effecten die werden gevonden in de eerste fase van het experiment werden overgedragen naar de tweede fase van het experiment. Bij angstig en vermijdend gehechte participanten waarbij de partner-‐absent conditie eerst kwam, zou de verhoogde CVR veroorzaakt worden door separatie in Fase 1 (de partner kwam
mee met de participant naar het lab, maar bij Order 2 werden ze direct van elkaar gescheiden). De hierdoor veroorzaakte separatiestress zou de verhoogde CVR zowel in Fase 1 (partner-‐absent) verklaren als, via het carry over-‐effect, in Fase 2 (partner-‐ aanwezig). Angstig gehechte participanten in Order 1 vertoonden geen verhoogde fysiologische responsen; de onderzoekers suggereerden dat dit kwam doordat ze geen separatie in de eerste helft van het experiment ondervonden, en dit zou via het carry-‐ over effect naar Fase 2 doorlopen. De bekendheid die de participant op dat moment al had met de procedure en de omgeving zou haar tevens voldoende geruststellen om de CVR na separatie laag te houden tijdens Fase 2 van de onderzoeksprocedure. Feeney & Kirkpatrick stelden voor dat de partner-‐present en partner-‐absent condities op twee verschillende testmomenten op verschillende dagen plaats zouden vinden, waarbij participanten met of zonder hun partner naar het laboratorium zouden komen om beter interpreteerbare resultaten te krijgen. Zo zouden er geen carry over-‐effecten mogelijk zijn binnen één studie. Dit werd gedaan in het vervolgonderzoek door Carpenter & Kirkpatrick (1996). In hun studie werd eveneens werd gekeken naar het verband tussen hechtingsstijl en CVR in een stressvolle situatie. In het onderzoek, waaraan 34
participanten deelnamen, werd hechtingsstijl gemeten met de Hazan & Shaver (1987) vignetten en Simpsons (1990) multi-‐item schalen. CVR werd gemeten met HR, DBP en SBP en de stressor was het informeren van de participant dat er een stressvolle situatie aan zou komen (dit gebeurde in aan-‐ of afwezigheid van de partner). Uit de resultaten kwam naar voren dat zowel participanten met een vermijdende hechtingsstijl alsook participanten met een angstige hechtingsstijl hogere HR en BP vertoonden in de stressvolle laboratoriumprocedure dan respectievelijk veilig gehechte en niet-‐angstig gehechte participanten in de partner-‐aanwezig conditie. Bij veilig gehechte
participanten had de aan-‐ of afwezigheid van de partner geen effect op de CVR tijdens de procedure.
Emotionele reactiviteit op negatieve ervaringen hoeft niet ongezond te zijn, zolang een individu goed kan omgaan met de situatie en een gezond herstelproces na de stressor ondergaat (Diamond & Hicks, 2005). Om deze reden krijgt herstel van
stresssituaties steeds meer aandacht in het kader van laboratoriumonderzoek en is het een belangrijke index geworden van kwaliteit van de emotieregulatie (Diamond & Hicks, 2005). In het onderzoek, waaraan 75 participanten deelnamen, waren er drie
categorieën; alleen, met vriend of met romantische partner. Onderzocht werd of de aanwezigheid van een vriend of partner (of de afwezigheid ervan) invloed had op de CVR van de participant. Hechtingsstijl werd gemeten met de ECR en de WHOTO (voor het meten van veilige hechtingsstijl). CVR werd gemeten met een HRV-‐meting, en de stressor werd geoperationaliseerd door een rekentaak (terugteltaak; hierbij was de partner of vriend in de partner-‐present conditie afwezig) en daaropvolgend een woedetaak (herinneren en inbeelden van een situatie waarin de participant boos was; hierbij was de partner of vriend in de partner-‐present conditie aanwezig). Reactiviteit werd gemeten door het verschil in fysiologische reactiviteit tijdens de procedure met de baselinemeting te vergelijken; herstel werd gemeten door een fysiologische CVR-‐meting na de taak met de baselinemeting te vergelijken. Uit de resultaten kwam naar voren dat participanten met een veilige hechtingsstijl effectiever herstelden van de stresstaak (ze keerden sneller terug naar de fysiologische baseline niveaus) dan participanten met een niet-‐veilige hechtingsstijl. De (passieve) aanwezigheid van een hechtingsfiguur of vriend had geen effect op de CVR van de participanten uit alle hechtingsgroepen (veilig en onveilig).
In de voorgaande studies waarbij er een partner-‐presentconditie was, was deze partner passief aanwezig. Mogelijk spreekt actieve aanwezigheid het hechtingssysteem meer aan en leidt het tot een hogere CVR in een stressvolle situatie. Om dit te
onderzoeken, zette Kim (2006) een studie op waarbij de stressor werd
geoperationaliseerd door de participanten te laten discussiëren met hun partner over relatieproblemen. Aan het onderzoek namen 33 koppels deel. Hechting werd gemeten met Bartholomew & Horowitz’s (1991) 4 vignetten. CVR werd gemeten met DBP en RPP (HR x SBP). Uit de resultaten kwam naar voren dat participanten met een angstige hechtingsstijl hogere DBP-‐ en RPP-‐reactiviteit vertoonden dan participanten met een niet-‐angstige hechtingsstijl. Participanten met een vermijdende hechtingsstijl
vertoonden lagere RPP-‐reactiviteit dan individuen met een niet-‐vermijdende
hechtingsstijl in een stressvolle situatie. Partnerrelaties met een langere duur werden geassocieerd met hogere niveaus van DBP en RPP dan relaties van kortere duur als de stressniveaus toenamen. Ook maakte Kim in haar studie onderscheid tussen geslacht: DBP en RPP niveaus waren hoger voor mannen dan voor vrouwen. Een lage RPP is schadelijk en kan leiden tot cardiovasculaire problemen (Kim, 2006), en hoewel relatief hoge RPP niveaus adaptief kunnen zijn in een stressvolle situatie, is het belangrijk in acht te nemen dat chronisch verhoogde CVR schadelijk is voor de gezondheid (Kim, 2006). Deze bevindingen suggereren dat zowel individuen met een angstige
hechtingsstijl als individuen met een vermijdende hechtingsstijl een risicogroep zijn voor het krijgen van cardiovasculaire problemen.
Uit het onderzoek van Kim (2006) kwam naar voren dat de participanten die in een langere relatie zaten hogere fysiologische reactiviteit vertoonden tijdens de onderzoeksprocedure dan de participanten die in een kortere relatie zaten. Het lijkt erop dat de duur van de hechtingsrelatie van belang is. Roisman et al. (2007)
suggereerden dat de duur van de relaties van de participanten (studenten in een
partnerrelatie) en de aard van de stressor van het onderzoek van Roisman et al. (2004) mogelijk (mede)verantwoordelijk waren voor de nulresultaten in dat onderzoek. Roisman et al. (2007) stelden een vervolgonderzoek op, waarbij de participanten (80 koppels) verloofd of getrouwd waren. Hechtingsstijl werd gemeten met het AAI; CVR werd gemeten met HR en HRV (RSA). Ook werd er een electrodermale meting
afgenomen (een huidmeting met electroden waarbij toegenomen zweetproductie als stressrespons de geleiding op de huid vergroot). Als stressor in het onderzoek diende een interactietaak (discussie over relatieproblemen) met de partner. Uit de resultaten kwam naar voren dat angstig gehechte participanten een hogere HR vertoonden tijdens de discussietaak dan vermijdend gehechte participanten. Vermijdend gehechte
participanten vertoonden daarentegen geen verhoogde CVR. Ze vertoonden wel verhoogde electrodermale activiteit tijdens de interactietaak.
Niet alleen in huidige hechtingsrelaties kan hechtingsstijl de cardiovasculaire reactiviteit beïnvloeden. Ook het spreken over een recente echtscheiding leidt tot verhoogde CVR, en de manier waarop een individu spreekt over de echtscheiding is hierbij van groot belang (Lee et al., 2011). Lee et al. kozen ervoor om enkel angstige hechtingsstijl te onderzoeken, omdat ze stelden dat hyperactiverende (angstige) strategieën duidelijke, gezondheidsrelevante biologische correlaties hebben (Lee et al., 2011). Aan het onderzoek namen 119 participanten deel. Hechtingsstijl werd gemeten met de ECR-‐R; CVR werd gemeten met SBP en DBP. De stressor werd op twee manieren geoperationaliseerd: door middel van de SOC (stream-‐of-‐consciousness task); spreken over relatiegeschiedenis en scheiding en de DMAT (divorce-‐specific mental activation task) waarbij participanten mentaal moesten reflecteren op gestelde vragen over hun voorgaande relatie. Uit de resultaten kwam naar voren dat de combinatie van een hoge
score op angstige hechtingsstijl en grote immediacy (doelgericht taalgebruik om situaties te omschrijven, gemeten tijdens de SOC) leidden tot de hoogste BP aan het begin van de DMAT (in de tweede helft van de procedure), hoger dan participanten met een lagere score op angstige hechtingsstijl.
Ook op latere leeftijd kan de hechtingsstijl tussen ouder en kind nog een grote invloed hebben op de CVR van een individu. Jain & Labouvie-‐Vief (2010) lieten binnen de groep van onveilige hechtingsstijlen een verschil in herstel van een stressvolle situatie zien in een experimentele studie (in tegenstelling tot Diamond & Hicks, 2005). Jain & Labouvie-‐Vief onderzochten 60 moeder-‐dochter paren. Hechting werd gemeten met Bartholomew & Horowitz’s (1991) 4 vignetten; CVR werd gemeten met HR. Stressor werd geoperationaliseerd door middel van een discussie over een positief en een
negatief onderwerp, en het doen van een rekentaak (terugteltaak). De resultaten lieten zien dat participanten met een angstige hechtingsstijl een sneller herstel op stress vertonen dan participanten met een vermijdende hechtingsstijl, gemeten met HR. Verder bleek dat angstig gehechte participanten gedurende een conflictdiscussie een lage initiële HR hadden, terwijl vermijdend gehechte participanten een hoge initiële HR hadden.
Niet alleen het hebben van sociale interactie, maar ook de aard van sociale
interacties van een individu in het dagelijks leven heeft een grote invloed op de CVR van een individu, met inachtneming van de hechtingstijl (Gallo et al., 2006). Gallo et al. (2006) onderzochten 205 adolescenten (14-‐16 jaar oud) in een naturalistische studie waarbij de CVR (gemeten met BP en HR) gedurende twee dagen werd opgemeten tijdens normale dagelijkse activiteiten waaronder sociale interacties (conflictueus en niet
conflictueus van aard) van de participanten. Hechtingsstijl werd gemeten met de Measurement of Attachment Quality (MAQ). Uit de resultaten kwam naar voren dat
participanten met een angstige hechtingsstijl een verhoogde BP en HR hadden tijdens interactie met vrienden, en participanten met een vermijdende hechtingsstijl
vertoonden een verhoogde BP in respons op sociaal conflict (in het algemeen). Ook Beijersbergen et al. (2008) vonden in hun studie met 156 adolescenten (14 jaar oud) eenzelfde soort verschil tussen adolescenten met een angstige of vermijdende
hechtingsstijl. Hechtingsstijl werd gemeten met de AAI. CVR werd gemeten met HRV (IBI, RMSSD). Participanten moesten zowel een individuele taak (AAI) alsook een sociale interactietaak (FIT; Family Interaction Task, een conflictdiscussie) uitvoeren. De
resultaten lieten zien dat participanten met een vermijdende hechtingsstijl lagere HRV vertoonden gedurende de AAI dan participanten met een veilige hechtingsstijl. Tijdens de FIT vertoonden participanten met een vermijdende hechtingsstijl hogere HRV dan participanten met een angstige of veilige hechtingsstijl. Het lijkt erop dat adolescenten met een vermijdende hechtingsstijl tijdens een conflictdiscussie fysiologisch meer stress ervaren dan tijdens een individuele stresstaak dan participanten met een angstige of veilige hechtingsstijl.
Uit bovenstaande onderzoeken is gebleken dat de aard van een stressor erg belangrijk is bij het activeren van het hechtingssysteem. Niet alle stressoren zorgen voor een verhoogde CVR. Vooral sociale interactietaken verhogen de CVR bij individuen met een onveilige hechtingsstijl, mogelijk doordat het hechtingssysteem sterker wordt aangesproken bij een sociale interactietaak.
Verschillen tussen Deactiverende en Hyperactiverende Hechtingsstijl bij
Volwassenen
Ook bij de studies die volwassenen onderzochten werd er een verschil gevonden tussen CVR in respons op een stressor bij een veilige of onveilige hechtingsstijl: bij zeven van de