• No results found

‘Daar doet het rijk Ceylon haar milde schatkist open’. De VOC en de invloed van koloniale exploitatie op de natuurlijke omgeving in Ceylon (1662-1785)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Daar doet het rijk Ceylon haar milde schatkist open’. De VOC en de invloed van koloniale exploitatie op de natuurlijke omgeving in Ceylon (1662-1785)"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Daar doet het rijk Ceylon

haar milde schatkist open’

De VOC en de invloed van koloniale

exploitatie op de natuurlijke omgeving in

Ceylon (1662-1785)

Carlijn van der Baan

10645381

Begeleider Dr. D. H. van Netten

Masterscriptie Geschiedenis

Universiteit van Amsterdam

11-07-2017

(2)

‘Daar doet het rijk Ceylon haar milde schatkist open, En komt my minzaam door de wond’re kragten nopen, Dieze in de schorsen der Caneelboom heeft gebaard, Om al den glorie van haar heerelijken aart

Te zingen, dat het lang den Naneef dreunt in de oren: Geen vrugt van Libanon kan zo den mensch bekoren,

Of kragten geven aan het afgeloogt gemoed,

Als hier dit eyland door Kaneelgeur rijkelijk doet: Laat dan vry Vrankrijk met haar Safferanen pralen, En ’t moedig Duytsland op haar Lelien der dalen Het hoofd opbeuren, heel hoveerdig op die bloem, Zy wijken billijk voor de herelijke roem

Van ’t Zalig eyland, wiens vergulde en rijke stander, Is in het groot geweld der wakk’re Nederlander: Het gunt ons overvloed van waren, ja kaneel Zo geestverquiquikkend, dat de Koningen, hoe eêl, Genoegen vinden, als zy dese fijnste geuren,

Gebroken naar de kunst in hare spijs bespeuren.’1 1 G. van Kervel, Opkomst, Magt en Heerlykheyt van het Oostindisch-Huys der Stadt Rotterdam (Den Haag 1701) 22.

(3)

(4)

Abstract Ceylon (nowadays Sri Lanka) was made during the Dutch period into a profitable colony. The Dutch East India Company traded here mainly in cinnamon, pepper and elephants. By means of surveyors and mapmakers the Company was able to perpetuate their colonial governance and explore new trading opportunities. However in the seventeenth and eighteenth century the Company would endure several economic setbacks as a result of ecological damage, like disappointing yields and withdrawing of elephant populations into unknown regions. These consequences were not only the result of the exploitative Dutch policy, but already took place much earlier by pre-colonial tribes and the Portuguese colonists. They had developed an administrative structure for extracting ‘natural’ profits that the Dutch could take over. Via a variety of imaging sources, like engravings, natural historical illustrations and personal observations, it is possible to trace the impact of colonial trade in an exotic environment. Thanks to this research for the first time maritime history and environmental history are brought together to shed a new light on the Dutch colonial period in Ceylon.

(5)

Inhoudsopgave Inleiding 6 1. ’s Kompanies rijkste goud mijn 16 2. De handelsgeest in kaart gebracht 38 3. Een ‘natuurlijke’ prelude 58 4. Exotica op papier 72 Conclusie 98 Archivalia 103 Bronnen 104 Literatuur 109

(6)

Inleiding Op de wereldkaart die de vermaarde Nederlandse kaartenmaker Joan Blaeu in 1648 vervaardigde, luidt de beschrijving van het eiland Ceylon: ‘Op het eiland Ceylon groeit kaneel in zulke hoeveelheden, dat het over de hele wereld begeerd is’.2 Dit was het ‘bekoorde’ kaneeleiland, dat tussen 1656 en 1795 een handelskolonie was van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Om te kunnen concurreren met andere (opkomende) Europese handelsondernemingen trachtte de VOC het eiland zo winstgevend mogelijk te maken, met kaneel als één van de voornaamste exportproducten. De handel in kaneel leverde de Compagnie rendement op, maar had niet alleen een economische dimensie; de geïntensiveerde kaneelteelt op plantages had óók repercussies voor de natuurlijke omgeving op Ceylon. In 1786 vermeldt de Zweedse naturalist Carl Peter Thunberg in een publicatie van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: ‘Het is oneindig dienstiger voor de Hollandsche Kompagnie, haare Kaneel dus uit een geplante Tuin te doen haalen, dan die door de Cingaleezen wyd en zyd in de Boschen te laaten opzoeken. Bovendien is deeze Drogery in de Boschen niet meer zoo overvloedig als voorheen: ten deele, alzoo de Landeryën, welke de beste Kaneel gaven, tot andere gebruiken zyn besteed; ten deele, omdat de Kaneelboomen in de Wildernissen niet gehavend [onderhouden] werden’.3 Het is de vraag hoe het koloniaal beleid van de VOC zijn weerslag had op de natuurlijke omgeving van Ceylon in de ‘Nederlandse’ periode van 1662 tot 1785. Uitvoerig onderzoek naar veranderingen op het milieu van Ceylon als gevolg van economische exploitatie door de VOC ontbreekt nog binnen de geschiedschrijving. Ceylon, het huidige Sri Lanka, is een eiland van ruim 65.500 vierkante kilometer (vergelijkbaar met het huidige oppervlak van Nederland en België bij elkaar) en gelegen onder India. Gedurende de zestiende eeuw telde de inheemse bevolking van Ceylon ongeveer 600.000 mensen. Het politieke bestel bestond sinds de dertiende eeuw uit verscheidene 2 ‘In insula Ceilon crescit cinnamomu idsa tanta copia, ut illinc per totum terrarum orbem longe late avebatur’. Nova totius terrarum orbis tabula (1648), Jan Blaeu, 3, Harry Ransom Centre, Texas. 3 C. P. Thunberg, ‘Aanmerkingen over de kaneel op Ceylon’, Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen te Vlissingen (1786) 296-312, aldaar 309.

(7)

koninkrijken die hun macht vooral ontleenden aan de waarde van de handelsproducten die in het ‘eigen’ gebied binnen de natuurlijke grenzen van het eiland te vinden waren.4 Het welvarendste en invloedrijkste koninkrijk genaamd Kotte lag in het zuidwesten,5 en kon zich ontwikkelen door de voor maritieme handel gunstige geografische ligging én een monopolie op kaneel.6 Deze specerij groeide tot de tweede helft van de achttiende eeuw met name in de bossen van de ‘vochtige zone’, een klimatologische regio die onder het koninkrijk Kotte viel.7 Kaneel was voor de lokale bevolking tot de zestiende eeuw geen voornaam handelsproduct geweest, maar door de stijgende vraag uit Europa, veranderde de commerciële focus van de Ceylonese koninkrijken om aan de vroegmoderne wereldhandel te kunnen (blijven) deelnemen.8 Toen de Portugezen in 1505 voor het eerst op Ceylon aankwamen, hadden zij in eerste instantie geen interesse in andere handelswaar dan kaneel.9 De kaneelhandel vormde voor de Portugezen gedurende de zestiende eeuw een belangrijke stimulans voor de annexatie van het koninkrijk Kotte en, van daaruit, de rest van het eiland:10 ‘[Portugal] introduceerde het alleenrecht op kaneel’,11 schrijft de Portugees Rodigues de Saa in 1630.12 Het lukte de Portugezen namelijk om in de periode van 1506 tot 1656 bijna alle kustgebieden onder hun bewind te brengen, op het koninkrijk Kandy aan de oostkust na. De Portugezen legden zich vooral toe op de lokale handelsproducten en gingen zich, naast kaneel, ook op peper en olifanten richten. Daarbij veranderden zij niet zozeer de inheemse productiemethoden, maar brachten de Portugezen de Ceylonese producten wel in contact met een groter handelsnetwerk dan voorheen mogelijk was 4 C. R. de Silva ed., Portuguese Encounters with Sri Lanka and the Maladives. Translated Texts from the Age of the Discoveries (Farnham 2009) xvii-xviii. 5 C. E. P. Jayasuriya, ‘A Historical Survey of Ceylon Trade’, Journal of the Royal Society of Arts 97 (1949) 757-768, aldaar 764. 6 A. F. Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention in Sri Lanka c. 1780-1815. Expansion and Reform (Leiden 2006) 16. 7 C. R. de Silva, ‘Trade in Ceylon Cinnamon in the Sixteenth Century’, The Ceylon Journal of Historical and Social Studies 2 (1973) 14-27, aldaar 16. 8 Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention, 18. 9 Ibidem. 10 D. F. Lach en E. J. van Kley, Asia in the Making of Europe. Volume III A Century of Advance (Londen 1993) 946. 11 ‘introduxo un estanco en la Canela’. R. de Saa, Rebelion de Ceylon y los progressos de su conquista (Lissabon 1681)106. De betekenis van ‘estanco’ wordt ook genoemd in de volgende publicaties; De globe. Keur van reisverhalen en merkwaardigheden van vreemde landen en volken (Den Haag 1842) 33. Bewys-stukken betreffende de Belgische maetschappy van volkplanting en de gemeenschap der vereniging gevestigd te Santo-Thomas de Guatemala, onder de bescherming van den Koning (Brussel 1844) 65. 12 Ceylon, A General Description of the Island, Historical, Physical, Statistical (Londen 1876) ix.

(8)

geweest. Het was uiteindelijk de VOC die vanaf het midden van de achttiende eeuw de productie op Ceylon op een grotere schaal zou gaan exploiteren.13 De kennis over Azië in de Nederlanden (maar ook in de rest van Europa) was in de zestiende eeuw nog schaars omdat de Portugezen economische concurrentie vreesden wanneer zij informatie hierover zouden publiceren.14 Over Ceylon ontstonden in de Republiek dan ook wonderlijke geruchten zoals dat het eiland zou zijn opgebouwd uit saffieren en robijnen, en dat de gewassen een parfumachtig aroma zouden verspreiden. Zelfs de kleurrijke paradijsvogel zou zich hier bevinden.15 In opdracht van de Zeeuwse zakenman Balthazar de Moucheron, voer Joris van Spilbergen in 1601, nog vóór de oprichting van de VOC, richting Ceylon om het eerste Nederlandse contact te leggen met de koning van Kandy; het enige koninkrijk dat niet onder gezag van Portugal stond.16 De Ceylonese historische kroniek Culavamsa vermeldt in de zestiende eeuw: ‘Zij [Portugezen] verspreidden zich over verschillende schone provincies, verwoestten velden en tuinen (…) en brachten op deze wijze verwoesting in Sihala [land der Singalesen]’.17 Eveneens karakteriseert de Culavamsa de Portugezen als Parangi [boosdoeners].18 De koning van Kandy verzocht Van Spilbergen om hem steun te verlenen in de strijd tegen de Portugezen, maar de (inmiddels opgerichte) VOC achtte zich daartoe op dat moment nog niet in staat.19 De Staten-Generaal stelden op 20 maart 1602 een octrooi op waarmee zij de VOC het alleenrecht verleenden op de handel van de Republiek tussen Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magellanes.20 De VOC kreeg toestemming van de Staten-Generaal om met lokale vorsten overeenkomsten te sluiten, oorlog te voeren, besturen te vormen en 13 D. W. Ananda Wickramasinghe en D. C. Cameron, British Capital, Ceylonese Land, Indian Labour: The Imperialism and Colonialism of Evolution of Tea Plantations in Sri Lanka (Hamilton 2005) 2. 14 V. D. Roeper en G. J. D. Wildeman, Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers (Amsterdam 1996) 16. 15 H. Hooft, Patriot and Patrician. To Holland and Ceylon in the Steps of Hendrik Hooft and Pieter Ondaantje, Champions of Dutch Democracy (Canton 1999) 13. 16 L. Wagenaar, Kaneel en olifanten. Sri Lanka en Nederland sinds 1600 (Amsterdam 2016) 23. 17 J. Ubaghs en N. Chuttiwongs, ‘Het Koninkrijk Kandy’ in: R. Kromhout ed., Het Machtige Eyland. Ceylon en de V.O.C. (Amsterdam 1988) 37-42, aldaar 37. ‘merchants in the seaport of Kolamba who sojourned there a long time, had become puffed up with pride (…) They spread themselves over several fair provinces, laid waste fields and gardens’. W. Geiger, Culavamsa. Being the More Recent Part of the Mahavamsa. Part II (Colombo 1953) 229. 18 J. Blank, Arrow of the Blue-Skinned God (New York 1992) 363. 19 L. Blussé en J. de Moor, Nederlanders overzee (Meppel 1983) 249. 20 G. L. Balk e.a., The Archives of the Dutch East India Company (VOC) and the Local Institutions in Batavia (Jakarta) (Leiden 2007) 14.

(9)

forten te bouwen.21 In de beginjaren fungeerden de admiralen op de uitgezonden vloten als hoogste bewindhebbers. Op basis van deze organisatiestructuur wist de Compagnie vanaf 1603 in de Oost verscheidene militaire successen te boeken, vooral met de overname van Ambon op de Portugezen in 1605 waardoor de verwezenlijking van een wereldwijd monopolie op kruidnagel binnen handbereik kwam. Om de uitvoering van het overzees beleid beter te kunnen reguleren, kwam de centrale leiding vanaf 1609 te liggen bij een gouverneur-generaal, die vanaf 1619 was geresideerd in Batavia op Java, en in zijn besluitvorming werd bijgestaan door de Raad van Indië.22 Het beleid ten aanzien van Ceylon veranderde met de aanstelling van Antonio van Diemen (1636-1645) als gouverneur-generaal, die de aanwezigheid van de VOC in Azië poogde te vergroten door een offensief tegen de Portugezen te starten; een initiatief dat werd verwelkomd door Raja Sinha II, de toenmalige koning van Kandy.23 In de jaren 1640 zette Van Diemen de vloot in om Ceylon te kunnen veroveren op de Portugezen. De Heren XVII waren het echter niet eens met dit besluit en stelden dat deze militair-strategische onderneming op ‘onseeckere exploiten’ berustte.24 Dat Van Diemen vooral vanwege de gunstige geografische ligging belangstelling had voor Ceylon, blijkt onder andere uit een brief die hij met VOC-admiraal Hendrick Brouwer in 1636 schreef aan de Heren XVII aangaande Formosa (Taiwan), een kolonie die zij contrasteerden met Ceylon: “dat de Compagnie daer [Formosa] in seer corten tijt sal becomen soo heerlijcken colonie, als ooit de Portuguysen in Indien hebben gehad ende by Ceylon gansch niet te gelijcken, ten aensien van de getemperheyt des climaats, gesontheyt des luchts, vruchtbaerheyt des aertrijckx”.25 Ceylon was in zijn ogen vanuit klimatologisch opzicht géén aantrekkelijk gebied voor de VOC om te koloniseren. Het Europese beeld van Ceylon als utopisch ‘robijneneiland’ dat in de vijftiende eeuw de boventoon voerde, stelde Van Diemen duidelijk bij. Van Diemen was zelf nooit op Ceylon geweest,26 maar beriep zich in deze brief waarschijnlijk op de indrukken die hij had verworven tijdens zijn reis naar de Banda- 21 A. Th. van Deursen, ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1579-1780)’ in: J. C. H. Blom en E. Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Amsterdam 2014) 145-220, aldaar 172. 22 R. Guleij en G. Knaap ed., Het grote VOC boek (Zwolle 2017) 29-30. 23 W. Reinhard, Die Unterwerfung der Welt. Globalgeschichte der Europäischen Expansion, 1425-2015 (Bonn 2016) 196. 24 W. M. Witteveen, Antonio van Diemen. De opkomst van de VOC in Azië (Amsterdam 2011) 256. 25 Witteveen, Antonio van Diemen, 239. 26 Ibidem, 14.

(10)

eilanden of op de informatie die gezanten van Ceylon meenamen naar Batavia.27 Het was in de zestiende- en zeventiende eeuw gemeengoed dat kennis aangaande exotische gebieden werd gevormd middels tussenpersonen of publicaties.28 De perceptie van de tropische natuur vormden Europeanen vooral door reisverslagen: ‘ooggetuigen’ van (nog) onbekende gebieden.29 Auteurs onderschreven hierin veelal dat de ‘oostelijke’ natuur krachtiger en overvloediger groeide,30 waarbij zij de natuurlijke omgeving van Europa als referentiekader hanteerden.31 Zo schrijft Wouter Schouten in 1676 over Ceylon: ‘Nu wat vorder het Eylant belangt: het selbe is overvloedende van alderhande zegeningen voor ’s menschen leven: de Hoenderen, Herten, Pauwe, Duyven en Wilde Zwijnen (…) zijnder in groote meenighte’.32 Ook de Ceylonese olifanten waren volgens Schouten zo sterk ‘gelijck in Hollandt de Paerden’.33 Deze verwesterde en imaginaire omschrijvingen met betrekking tot de exotische natuur waren gestoeld op literaire conventies die met het genre van reisbeschrijvingen samenhingen. Het Europese lezerspubliek verlangde en verwachtte een herkenbaar en, bovenal, ‘denkbaar’ beeld van de Oost.34 Daarnaast waren de auteurs zèlf soms niet in staat de opgedane ontzagwekkende indrukken adequaat onder woorden te brengen.35 ‘De tropen’ fungeerden voor vroegmoderne Europeanen niet (alleen) als een geografisch gegeven maar vooral als een mentaal concept: het bestempelen van een gedeelte van de wereld als ‘tropisch’ en ‘exotisch’ was een manier om de uitheemse en ‘andere’ natuur op een gesimplificeerde wijze te kunnen definiëren.36 Dit construct werd gevormd en geconsolideerd door beschrijvingen uit reisverslagen, waardoor het idee 27 P. Courtnay en M. G. Francis, History of Ceylon (New Delhi 2005) 340. 28 B. Schmidt, ‘The Limits of Language and the Challenges of Exotica: Pictures, Words, and Global Knowledge in Early Modern Europe’ in: H. J. Cook en S. Dupré ed., Translating Knowledge in the Early Modern Low Countries (Berlijn 2012) 79-106, aldaar 83-84. F. Marcon, The Knowledge of Nature and the Nature of Knowledge in Early Modern Japan (Londen 2015) 10. 29 B. Schmidt, Inventing Exoticism. Geography, Globalism and Europe’s Early Modern World (Philadelphia 2015) 104. 30 S. Protschky, Images of the Tropics. Environment and Visual Culture in Colonial Indonesia (Leiden 2011) 23. 31 S. H. Smith, ‘Perceptions of Nature in Early Modern Portuguese India’, Itinerario 2 (2007) 17-49, aldaar 17. 32 W. Schouten, Oost-Indische Voyagie (Amsterdam 1676) 316. 33 Schouten, Oost-Indische Voyagie, 316. 34 L. Oskamp en A. D. Verbeek, ‘Azië in Amsterdam, decor of in de spotlight? Het beeld van Azië in populaire reisteksten rond 1650’, Skript Historisch Tijdschrift 30 (2014) 97-108, aldaar 97-98. 35 J. H. Elliott, The Old World and The New, 1492-1650 (Cambridge 1970) 20-23. 36 B. Schmidt, ‘Collecting Global Icons: The Case of the Exotic Parasol’ in: D. Bleichmar en P. C. Mancall ed., Collecting Across Cultures. Material Exchanges in the Early Modern Atlantic World (Philadelphia 2011) 31-57, aldaar 34.

(11)

van de tropische weelde kon ontstaan.37 Dominantie over de tropen rechtvaardigden de Europeanen doordat zij een correlatie zagen tussen de natuur en westerse maatstaven van beschaving.38 Met name bossen stonden synoniem voor ‘het onbekende’ van wildernis en gevaar; een plek die toebehoorde aan dieren of bannelingen.39 Het in cultuur brengen van grond symboliseerde daarmee ook een zeker beschavingsoffensief, dat bovenal in de overdadige tropische natuur ingezet moest worden om een handelskolonie te kunnen bestendigen.40 Representatief voor dit gedachtegoed zijn de reisbeschrijvingen over de beboste binnenlanden van Ceylon, die toebehoorden aan de vorst van Kandy. Reiziger François Valentijn vermeldt hier in 1726 over: ‘Indien wy nogtans niet al te veel van dit Binnen-Lands Ceylon zullen zeggen, moet men zig daar niet verwondere (…) schoon eenigen grondige kennis van ’t Land mogten krygen, daar niet wel kans toe is, vermits de veelheid der Bosschen’.41 Historiografische achtergrond Zoals eerder vermeld ontbreekt een uitvoerig onderzoek binnen de geschiedschrijving naar de invloed van economische exploitatie door de VOC op het milieu van Ceylon: historici hebben Ceylon vooral belicht vanuit een politiek-koloniaal en economisch perspectief. Het proefschrift van W. van Geer uit 1895 fungeert als pionier binnen de Nederlandse historiografie aangaande Ceylon. Van Geer poogt ‘een overzicht te geven van den geheelen strijd der Nederlanders met de Portugeezen op Ceilon, welke met de algeheele verdrijving van de laatsten eindigden’.42 Van Geer maakte in zijn onderzoek voor het eerst gebruik van destijds nog onuitgegeven VOC-bronnen uit het Rijksarchief van Den Haag; voornamelijk briefwisselingen tussen bewindvoerders. De historicus G. Nypels bracht in 1908 de publicatie Hoe Nederland Ceilon verloor uit; een werk met een sterk nationalistische connotatie. Nypels bepleit, op enigszins anachronistische wijze, dat het verlies van de Nederlandse kolonie op Ceylon signaleerde ‘dat Nederland verplicht is volle oplettendheid te geven aan hetgeen noodig is om (…) het behoud van 37 D. Arnold, ‘The Place of “The Tropics” in Western Medical Ideas Since 1750’, Tropical Medicine and International Health 4 (1997) 303-313, aldaar 305-306. 38 J. Perlin, A Forest Journey: The Role of Wood in the Development of Civilization (Cambridge 1991) 211-227. 39 R. P. Harrison, Forests. The Shadow of Civilization (Londen 1992) x. 40 K. Thomas, Man and the Natural World. Changing Attitudes in England, 1500-1800 (Londen 1984) 36-39 en 192-195. 41 F. Valentijn, Keurlyke Beschryving van Choromandel, Pegu, Arrakan, Bengale, Mocha (Amsterdam 1726) 35. 42 W. van Geer, De opkomst van het Nederlandsch gezag over Ceilon (Leiden 1895) VIII.

(12)

zijn koloniën te waarborgen’.43 Contemporaine koloniale perikelen beïnvloedden hoe historici naar het (Ceylonese) verleden keken. In recentere publicaties schetsen historici een overwegend minder paternalistisch beeld van Ceylon en belichten zij, veelal zijdelings, de koloniale exploitatie van Ceylon. In haar proefschrift uit 2006 Dutch and British Colonial Intervention in Sri Lanka c. 1780-1815: Expansion and Reform, tracht de Nederlandse historica A. F. Schrikker de wijze waarop politieke interventie zich op Ceylon voltrok binnen een wereldwijde imperiale context te duiden.44 In één van de hoofdstukken uit het proefschrift gaat Schrikker nader in op koloniale exploitatie, waarbij zij vooral de nadruk legt op de politieke aspecten met betrekking tot de omgang met de natuur: ‘Although the governor increased the agricultural output, this was not entirely a success story (…) In general, the increased exploitation seems to have weighed heavily on the backs of the peasants’.45 Het proefschrift leent zich daardoor als bruikbare secundaire bron aangaande politiek beleid en economische exploitatie op Ceylon, maar minder als bron waarbij de ecologische impact sterk naar voren komt. Aangezien Ceylon een zeer belangrijke positie innam binnen het handelsnetwerk van de VOC, en er nog geen grondig onderzoek naar vormen van koloniale omgang met de Ceylonese natuur bestaat, zal deze scriptie niet alleen nieuwe inzichten kunnen genereren in de diversiteit aan ‘kolonialismen’, maar ook in de (milieu)geschiedenis van de VOC. Het onderzoek van deze scriptie naar Ceylon past als (vroegmoderne) casus binnen een breder historiografisch kader waarbij de relatie tussen milieugeschiedenis en kolonialisme centraal staat. ‘Imperial environmental history’46 ontsproot als geschiedkundige trend in Groot-Brittannië in de jaren negentig: het (exotische) landschap was niet langer een historisch decor, maar een invloedrijke component die deel uitmaakte van kolonisatieprocessen.47 Britse milieuhistorici richtten zich in hun onderzoek aanvankelijk vooral op de destructieve uitwerking van economische exploitatie op het ‘eigen’ Britse imperium. De Britse historicus J. M. MacKenzie, gespecialiseerd in imperialisme en milieugeschiedenis, bracht in 1988 als eerste een 43 G. Nypels, Hoe Nederland Ceilon verloor (Den Haag 1908) 3. 44 Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention, 1-2. 45 Ibidem, 92. 46 J. Beattie, Empire and Environmental Anxiety. Health, Science, Art and Conservation in South Asia and Australasia, 1800-1920 (Hampshire 2011) 3. 47 A. C. Isenberg, ‘Historicizing Natural Environments: The Deep Roots of Environmental History’ in: L. Kramer en S. Maza ed., A Companion to Western Historical Thought (Oxford 2002) 372-392, aldaar 373.

(13)

publicatie uit waarin hij de jacht op exotische dieren in het Britse imperium gedurende de negentiende en twintigste eeuw onderzocht. Met dit werk, The Empire of Nature, poogt MacKenzie vooral te breken met voorgaande ‘Whiggish’ geschiedschrijving omtrent natuurbehoud waarbij historici volgens hem onterecht een lineaire en ahistorische benadering hanteerden. MacKenzie onderzocht de jacht in het Britse imperium juist niet alleen in de koloniën zelf, maar vanuit een langer termijn perspectief en een brede culturele context om het belang van de jacht gedurende het kolonisatieproces te kunnen duiden.48 De Britse milieuhistoricus R. H. Grove hanteert in zijn werk Green Imperialism: Colonial Expansion, Tropical Island Edens and the Origins of Environmentalism 1600-1860 uit 1995 een tegengestelde methodologie ten opzichte van MacKenzie: ‘it has simply been assumed that European and colonial attempts to respond to tropical environmental change derived exclusively from metropolitan and northern models and attitudes. In fact the converse was true’.49 Grove stelt dat milieuhistorici nog te weinig onderzoek hebben verricht naar de invloed van de tropische natuur en het kolonisatieproces op de Europese natuurwetenschappen vanaf de vijftiende eeuw; een cruciale ontwikkeling in het ontstaan van het moderne milieubewustzijn. De (te) eenzijdige visie dat het kolonialisme alleen gestoeld zou zijn op een ideologische en imperialistische mentaliteit, zoals The Hunt van MacKenzie, wist Grove, door ook oog te hebben voor ‘green imperialism’, te nuanceren: ‘the hypothesis of a purely destructive environmental imperialism does not appear to stand up at all well’.50 Tropische eilanden fungeerden volgens Grove, wegens hun geïsoleerde ligging en relatief kleine oppervlakte, als historische kraamkamers. De vérgaande gevolgen van koloniale exploitatie, zoals ecocide en erosie, manifesteerden zich in deze kwetsbare ecologische gebieden binnen een relatief korte periode (in tegenstelling tot grotere landmassa’s): ‘the tropical island had become a focus for understanding natural processes’.51 Grootschalige natuurlijke degradatie genereerde onder kolonisators, paradoxaal genoeg, juist een zekere bewustwording dat de natuur ook beschermd moest worden.52 Deze ‘groene paradox’ onderbouwt Grove door zich in een aantal eiland- 48 Ibidem, 2. 49 R. H. Grove, Green Imperialism: Colonial Expansion, Tropical Island Edens and the Origins of Environmentalism 1600-1860 (Cambridge 1995) 3. 50 Grove, Green Imperialism, 7. 51 Ibidem, 95. 52 Ibidem, 427.

(14)

casestudies te richten op primair bronnenmateriaal aangaande natuuronderzoekers die nauw betrokken waren geweest bij het kolonisatieproces, en die dienst deden als ‘risicomanagers’ voor het koloniaal bewind. Grove stelt, in het licht van zijn onderzoek, dat vroegmoderne kolonisatie meer overeenkomsten dan verschillen vertoonde. Daarnaast wist hij een nieuw ‘gezicht’ aan de geschiedenis van het kolonisatieproces te geven door, in tegenstelling tot historici als MacKenzie, meer aandacht te besteden aan de ecologische uitwerking van het menselijk handelen:53 Grove plaatste het koloniale ‘decor’ op de voorgrond. De bundel Cultivating the Colonies: Colonial States and their Environmental Legacies, gepubliceerd ter gelegenheid van een conferentie over milieugeschiedenis uit 2011, bevat een tiental essays waarbij verscheidene historici aantonen op welke manier een analyse van de omgang met de natuur in een koloniale context nieuwe inzichten kan genereren aangaande de aard van kolonialisme als verschijnsel; the ‘nature’ of colonial power.54 Door verscheidene casestudies samen te brengen laat de bundel zien dat er niet gesproken kan worden van één homogene wijze waarop ‘het’ kolonialisme invloed had op ‘de’ natuur, maar dat dit het resultaat is van unieke (historische) omstandigheden tussen kolonisator, gekoloniseerde en het milieu. In deze scriptie wordt dan ook gepoogd een antwoord te formuleren op de vraag hoe het VOC-kolonialisme zich op Ceylon openbaarde in de periode van 1662 tot 1785. De onderzoeksvraag heeft vooral betrekking op de producten waarmee Ceylon zich binnen het handelsnetwerk van de VOC onderscheidde ten opzichte van andere Europese handelsondernemingen, omdat de urgentie om deze exclusieve producten te exploiteren én te behouden voor de kolonisatoren van groot belang was. In Ceylon betrof dit hoofdzakelijk kaneel, peper en olifanten. Allereerst zal gekeken worden naar het beleid van de VOC met betrekking tot de natuurlijke omgeving. Vervolgens zal een selectie kaarten worden toegelicht, die als onmisbare instrumenten dienden om het exotische landschap te kunnen verkennen. Daarna zal gekeken worden naar de inheemse gebruiken onder de pre-koloniale bevolking van Ceylon in relatie tot de natuur, voorafgaand aan de Europese kolonisatie, en het Portugese bewind om de mogelijke veranderingen die de Compagnie in dit opzicht teweeg bracht adequater te 53 C. V. Hill, ‘Richard H. Grove. Green Imperialism: Colonial Expansion, Tropical Island Edens and the Origins of Environmentalism, 1600-1800’, The American Historical Review 4 (1996) 1199-1200, aldaar 1200. 54 C. Folke Ax e.a. ed., Cultivating the Colonies: Colonial States and their Environmental Legacies (Ohio 2011) 1-2.

(15)

kunnen duiden. Als laatste zal gekeken worden naar het overgeleverde visueel materiaal van reizigers, waaronder Esaias Boursse (1662) en Jan Brandes (1785), die als vroegmoderne beeldjournalisten fungeren ten aanzien van veranderingen in het Ceylonese landschap.

(16)

1. ’s Kompanies rijkste goud mijn Kaneel ‘De Hollantsche Maatschappij heeft hier wel een treffelijke en winstrijke handel met de kaneel (…) maar zy hebben ook veel onkosten daar op zo aan gelt als volk ’t welk y daar onderhouden moeten: want zy moeten de kaneel die zy krijgen selben van de bomen afbreken en met krijgsmacht beschermen’,55 schrijft de Duitse reiziger Georg Andriesz over Ceylon tijdens zijn reis naar de Oost van 1644 tot 1650. Het monopolie op kaneel was toen pas enkele jaren van kracht. De eerste gouverneur van Ceylon, Willem Jacobsz. Coster (1640), voer op 15 maart 1638 met een vloot richting Ceylon om de stad Batticaloa aan de oostkust van het eiland op de Portugezen te veroveren. Direct na de overwinning op 23 mei stelden Coster, de commandeur van de zeemacht Adam Westerwolt en de Ceylonese koning Raja Singha een traktaat op dat de grondslag zou vormen voor de (toekomstige) samenwerking tussen de Singalese koningen en de VOC.56 Het traktaat bestond uit negentien artikelen, waarvan artikel acht stelt dat de Compagnie het alleenrecht had op alle natuurlijke producten van Ceylon, als wederdienst voor het verdrijven van de Portugezen:57 ‘Voor de onkosten door onzen bereids gedaan, of nog te doen; zou de Keizer ’s jaarlyks een à twee Scheepsladingen met Kaneel (…) naar Batavia zenden’.58 Kaneelbomen groeiden ook in andere gebieden in Zuidoost-Azië, zoals in Birma (cinnamomum burmanni), de Malabar kust, Mindanao, Java en Tongking (cinnamomum iners en cinnamomum cassia). Toch bestond de grootste vraag vanuit Europa naar de Ceylonese kaneel omdat deze de beste en fijnste kwaliteit zou hebben.59 De kaneelboom is een winterharde plant die het beste gedijt in tropische temperaturen met een vochtig klimaat.60 Daarnaast is een gemengde grond van leem en humus, zoals in het zuidwesten 55 G. Andriesz, Beschryving der reizen van George Andriesz; deur Oostindiën en d’Eilanden, deur Sina, Tartarijen, Persiën, Turkijen, Arabiën, Syriën, Palestina, Italiën en Duitslant; sedert zijn uytvaart, in ’t Jaar 1644, tot aan zijn wederkering in ’t Jaar 1650 (Amsterdam 1670) 72. 56 Y. M. Sitompul, Inventaris van het archief van H. Becker (levensjaren 1661-1722), 1689-1721 (1728) (Den Haag 1983) 8. 57 J. H. O. Paulusz, ‘The 1638 Westerwolt Treaty in Ceylon: Charges of Dutch Deceit Disproved’, Bijdragen tot de Taal-, Land –en Volkenkunde 136 (1980) 321-352, aldaar 327-328. 58 Historiesch verhael van het begin, den voortgang, en den tegenwoordigen staat des koophandels, van de Generaale Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. Tweede deel (Arnhem 1772) 265. 59 De Silva, ‘Trade in Ceylon Cinnamon’, 15. 60 J. Ranatunge e.a., ‘Cultivation and Management of Cinnamon’ in: P. N. Ravindran e.a. ed., Cinnamon and Cassia. The Genus Cinnamomum (Londen 2005) 121-129, aldaar 121.

(17)

van Ceylon, het meest bevorderlijk voor de cultivering en groei van de boom.61 Deze klimatologisch-geografische kennis zal de Compagnie in de beginjaren van de handelskolonie op Ceylon (nog) niet hebben gehad: kaneel was in de Nederlanden vooral bekend als bewerkte specerij en niet als plant. Apothekers maakten met name van kaneel gebruik voor medicinale recepten,62 zoals in het voorschriftenboek Pharmacopoea Amstelredamensis dat Joan Blaeu in 1636 uitgaf.63 Kaneel zou volgens deze publicatie bevorderlijk zijn om het bloed te versterken en ‘de geesten weder verquicken’.64 De kwaliteit van deze specerij ontleenden de afnemers, en daarmee ook de VOC, in eerste instantie aan de smaak. Petrus Nyland vermeldt in de publicatie Den verstandigen hovenier: ‘De Caneel is heet in in den derden graed, droogh in den tweede. De beste is, die wel ruyckt, by-na als Rosen, van smaeck eerst wat soet-achtigh, daerna op de tonge bijtende.’65 De Compagnie had als oogmerk, onder leiding van gouverneur Jan Thijssen (1640-1646), om de profijtelijke kaneelgebieden op Ceylon te bestendigen en uit te bereiden. In 1640 annexeerde de VOC, naast Trincomalee en Batticaloa, ook de kaneelgebieden Negombo (4 februari) en Galle (13 maart).66 Toch was de strijd hiermee nog niet beslecht, aangezien de Portugezen de winstgevende kaneelhandel poogden terug te winnen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Georg Andriesz schreef over de Nederlandse krijgsmacht die in deze periode bescherming moest bieden aan de kaneel.67 Raja Sinha II stelde daarnaast dat de Nederlanders meer kaneelgebied hadden gekoloniseerd dan in het traktaat van 1638 was afgesproken, en stuurde een groot leger naar de zogenaamde Benedenlanden waardoor de kaneelschillers hun werk niet langer konden verrichten. De opvolger van Thijssen, Joan Maetsuycker (1646-1650), had nog maar weinig vertrouwen in de kaneelhandel en vermeldt op 31 december 1647 in een missive naar Batavia: ‘dien trouwloosen vos [Raja Singa II] dan onse meeste caneelschelders sal soecken te ontrecken ende de cleyne troepen, die tot derselver 61 W. M. Gibbs, Spices and How to Know Them (New York 1909) 88. 62 D. Margócsy, Commercial Visions. Science, Trade and Visual Culture in the Dutch Golden Age (Londen 2014) 15. 63 B. Baljet, ‘Medicinale kruiden en de zeventiende-eeuwse farmacopee’ in: F. Bouman e.a. ed., Kruidenier aan de Amstel. De Amsterdamse Hortus volgens Johannes Snippendaal (1646) (Amsterdam 2007) 186-206, aldaar 196. 64 Pharmacopoea Amstelredamensis, of d’Amsterdammer apotheek, in welken allerlei medicamenten tot Amsterdam in ’t gebruik zynde, konstiglyk bereyd worden (Amsterdam 1636) 47. 65 P. Nyland, Den verstandigen hovenier (Brussel 1669) 90. 66 R. Wenzlhuemer, From Coffee to Tea Cultivation in Ceylon, 1800-1900. An Economic and Social History (Leiden 2008) 27. 67 Wagenaar, Kaneel en olifanten, 149.

(18)

bescherminge in ’t velt senden, sal laten overvallen ende ingevolge de caneellanden ’t eenamael verdestrueren’.68 Ondanks diplomatieke spanningen tussen de Nederlanders en de koning van Kandy was de kaneelhandel op Ceylon voor de Compagnie in de jaren 1650 winstgevend: jaarlijks exporteerde de VOC 250.000 pond kaneel naar Europa.69 Deze hoeveelheid was wel aanzienlijk minder dan de circa 600.000 pond die de Portugezen aan het begin van de zeventiende eeuw per jaar naar Lissabon hadden verscheept.70 Toch nam de Compagnie de Portugese bestuurlijke structuur van de kaneelproductie integraal over, waarbij enkel kaneel uit de wilde bossen werd gekapt. De VOC wees een ‘kapitein der kaneel’ aan die als hoofd fungeerde van de kaneelafdeling, de mahabadda, en erop toezag dat de kaneelschillers, de chalias, hun taken adequaat uitvoerden.71 De kaneelbossen bevonden zich tussen de rivier de Caymelle in het noordwesten van het eiland en de rivier de Waluwe in het zuidoosten; een gebied van ongeveer 625 kilometer in omtrek.72 Omdat het wildgroei betrof stonden de kaneelbomen ook naast andere boomsoorten, waardoor het kaneelschillen zeer arbeidsintensief was: op sommige plaatsen waren maar tien kaneelbomen bij elkaar, terwijl in andere gebieden honderd kaneelbomen naast elkaar groeiden.73 Dit verspreidingspatroon hing sterk samen met de heersende windrichting en lokale vogelsoorten die de kaneelzaden aten en

‘rondzaaiden’,74 zoals een wilde duivensoort, de zogenaamde ‘Kaneeleters’.75 In 1772 vermeldt de publicatie Maandelyckse uittreksels of boekzaal der geleerde waereld: ‘Want zeker soort van Duiven, Kaneel-Eters genaamd (…) strooijen die [zaden] derwyze, dat ‘er alom van dezelven weder nieuwe Boomen worden voortgeplant; zoo dat het Land [Ceylon] ‘er vol van is’.76 68 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, deel II, 1639-1655, GS112, 320. 69 J. I. Israel, Dutch Primacy in the World Trade, 1585-1740 (Oxford 1989) 252. 70 De Silva, ‘Trade in Ceylon Cinnamon’, 27. De Silva benoemt dat de Portugezen in 1600 rond 4508 quintals verscheepten. Eén quintal komt overeen met 130 pond. 71 A. F. Schrikker, ‘Dutch Political Attitudes in Asia: Diplomacy in Eighteenth Century Ceylon as Example’ in: M. Nishimura e.a. ed., Cultural Reproduction on Its Interface: From the Perspective of Text, Diplomacy, Otherness and Tea in East Asia (Osaka 2010) 43-59, aldaar 46. 72 Pieter van Dam’s beschryvinge van de Oostindische Compagnie, Deel II, GS76, 359. Van Dam stelt dat het gebied 120 à 130 uren lopen in omtrek is. Bij deze berekening is er vanuit gegaan dat één uur 5 kilometer is. 73 Pieter van Dam’s beschryvinge, 359. 74 A. M. Philalethes ed., The History of Ceylon. From the Earliest Period to the Year MDCCCXV, to Which is Subjoined, Robert Knox’s Historical Relation of the Island (Cambridge 2012) 253. 75 T. Forrest, A Voyage to New Guinea, and the Moluccas, from Balambangan (Dublin 1779) 367. 76 Maandelyckse uittreksels of boekzaal der geleerde waereld (Amsterdam 1772) 447.

(19)

De kaneeloogst vond plaats in de maanden mei tot augustus omdat de bast van de kaneelboom door het regenseizoen in deze periode loskwam en dan het makkelijkst van de stam te verwijderen was. Toch initieerde de Compagnie ook oogsten in januari en februari, die arbeidsintensiever waren wegens de hardheid van het hout. De Compagnie vereiste een minimale opbrengst van de kaneelschillers,77 die per persoon zes robes bedroeg: een equivalent van 56 pond per boom, een bundel kaneelschors.78 Jonge bomen kregen pas na tien jaar een geschikte bast die ‘rijp’ genoeg was om geschild te kunnen worden. Kaneelschillers zochten overwegend jonge bomen die zij tussen de 25 en 30 centimeter boven de grond omhakten. Nadat de bomen gekapt waren konden de boomstompen nieuwe scheuten geven die de chalias na vier à vijf jaar opnieuw konden schillen. In de tussenliggende groeitijd moesten de kaneelschillers deze bomen dus met rust laten en telkens uitkijken naar ‘nieuwe’, nog ongeschilde, bomen. Dit geschiedde door middel van speciaal daarvoor opgezette verkenningsexpedities.79 Aangezien de VOC vanaf de jaren 1650 jaarlijks minstens 250.000 pond kaneel verscheepte, en deze hoeveelheid in de jaren 1660 zelfs toenam, zullen er per jaar ruim 4.000 bomen gekapt moeten zijn.80 Joan Maetsuycker, vanaf 1653 aangesteld als gouverneur-generaal te Batavia, berichtte de toenmalige gouverneur van Ceylon Rijcklof Volckertsz. van Goens (1619-1682) op 19 september 1653 dat hij zich kon verzekeren van een goede kaneelproductie aangezien deze specerij nergens anders beter zou groeien dan op Ceylon.81 Nadat het conflict tussen de Portugezen en de Nederlanders in 1656 was beslecht, poogden de Heren XVII een ander beleid voor Ceylon vorm te geven; kaneel zou zo goedkoop mogelijk verscheept moeten worden naar Amsterdam. Dit streven was in de praktijk echter niet haalbaar omdat concurrentie van andere Europese handelsnaties voorkomen moest zien te worden. Hiervoor dienden de forten aan de kusten die de handelsgebieden beschermden te worden gehandhaafd. Om de toevoer van kaneel te kunnen intensiveren was ook een uitgebreide(re) infrastructuur nodig voor de nieuwe kaneelgebieden die de kolonisten in bezit namen. Van Goens waarschuwde de Heren XVII in de jaren 1670 voor 77 L. Wagenaar e.a., Gouverneur Van Imhoff op dienstreis in 1739 naar Cochin, Travancore en Tuticorin, en terug over Jaffna en Mannar naar Colombo (zondag 25 januari tot zaterdag 18 april) (Zutphen 2007) 166. 78 Pieter van Dam’s beschryvinge, 359. Definitie robe VOC-Glossarium website Huygens KNAW. 79 Wagenaar, Kaneel en olifanten, 151. 80 250.000 (pond verhandelbare kaneel)/56 (pond per boom). 81 A. van der Kraan, ‘A Baptism of Fire: The Van Goens Mission to Ceylon and India, 1653-1654 (Part 2)’, The Great Circle 21 (1999) 73-108, aldaar 73.

(20)

deze problematiek, en stelde voor dat de Republiek geheel Ceylon zou annexeren terwijl ook andere Europese handelaren het eiland konden exploiteren, óf dat het Nederlandse gebied zich alleen zou beperken tot de kaneelgebieden in het zuidwesten. De Heren XVII gaven geen gehoor aan Van Goens’ advies en formuleerden ook geen passend beleid voor de kaneelhandel: de gouverneurs van Ceylon dienden, op welke manier dan ook, hun jaarlijks minimum aan verscheepbare kaneel op te brengen.82 De gouverneurs trachtten de jaarlijks grote afzet van kaneel in Europa te kunnen prolongeren en vermeerderen, en moesten er tevens op toezien dat de kwaliteit van de kaneel gewaarborgd bleef. In 1666 vermelden de Generale Missiven: ‘Twee monsters van canneel, in de landen van Canara vallende, hebben wij van daer becomen, sustinerende d’e. Van Goens uyt den rapporten van den resident Bruyn, dat deselven geheel ondeugende en binnensjaers crachteloos soude wesen. De voorsz. monsters, die nu beyde meer dan een jaer sijn geschildt, connen wij voor so smaeckeloos niet aensien’.83 Het belang van de VOC om zich aan het eind van de jaren 1660 toe te leggen op het experimenteren met exotische en, bovenal, medicinale planten zoals kaneel, valt samen met een veranderend wereldbeeld waarbij natuurhistorici als wegbereiders fungeerden. Wouter Schouten, VOC-scheepsdokter op Ceylon, bekritiseerde in 1661 de artsen die in dienst waren van de Compagnie: zij hadden zeer weinig kennis van de anatomie van de natuur en gewassen, wat volgens Schouten de basis zou moeten zijn van hun ambt. Plantenkennis was tot dan toe vooral gestoeld op praktisch nut, zoals het samenstellen van geneeskrachtige brouwsels of kompressen, niet om natuurhistorisch inzicht te kunnen krijgen van de gewassen zelf; kaneel was méér dan alleen een smaakvolle specerij.84 Robertus Padtbrugge, één van de opperkoopmannen van de VOC en arts, drong als eerste in 1668 bij de Heren XVII en het gouvernement in Batavia aan om de grote diversiteit aan medicinale gewassen van Ceylon te gaan bestuderen en vast te leggen.85 In datzelfde jaar al maakte Padtbrugge een studie van de natuurlijke omgeving en de 82 Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention, 22-23. 83 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, deel III, 1656-1674, GS125, 514. 84 H. J. Cook, Matters of Exchange. Commerce, Medicine, and Science in the Dutch Golden Age (Londen 2007) 306. 85 H. J. Cook, ‘Handel in kennis. Natuurlijke historie als de “Big Science” van de zeventiende eeuw’ in: E. van Gelder ed., Bloeiende kennis. Groene ontdekkingen in de Gouden Eeuw (Hilversum 2012) 23-35, aldaar 30.

(21)

bruikbare bronnen van Ceylon.86 Volgens Padtbrugge waren er mogelijkheden voor ijzerwinning en extractie van salpeter, en de nabijheid van bossen was gunstig voor brandhout. Daarnaast vermeldde Padtbrugge in zijn rapport aan Van Goens dat er een overvloed aan eetbare en medicinale planten in deze bossen te vinden zou zijn, die de lokale bevolking in goede gezondheid hield. Het is aannemelijk dat hij hierbij, naast nog onbekende gewassen, ook doelde op de kaneelbomen. Kort na zijn rapportage keerde Padtbrugge terug naar de Nederlanden waardoor hij niet meer in staat was verder natuurhistorisch onderzoek te verrichten op Ceylon. Direct na zijn vertrek verzocht Van Goens de Heren XVII om deskundigen met kennis van de botanie naar Ceylon te sturen zodat het werk van Padtbrugge voortgezet kon worden. Dit rekest werd meteen ingewilligd.87 Na aankomst van de artsen Abraham Goetjens en Willem de Witte in 1671 stelde de VOC in 1672 ook Paul Hermann aan als medisch officier.88 In eerste instantie zou hij gaan werken aan het zoeken van medicijnen tegen dysenterie, de pokken en malaria.89 Daarnaast verzamelde Hermann verscheidene planten, bloemen en kruiden zodat hij de soorten onderling kon vergelijken. Van de soort Cinnamomum verum (‘ware kaneel’) bestudeerde Hermann twaalf specimen die hij uit verschillende gebieden bijeenbracht. Het is zeer aannemelijk dat Hermann met zijn onderzoek de VOC van dienst was opdat de Compagnie zo mogelijk nóg betere varianten van kaneel zou kunnen verhandelen.90 Rijckloff van Goens de Jonge, die zijn vader in 1675 opvolgde, achtte dergelijke kennis van groot belang voor de handel en poogde Hermanns inzichten exclusief op Ceylon te behouden. Toen Hendrick Adriaan van Reede tot Drakestein, botanist en administratief ambtenaar van de Compagnie, in 1674 een laboratorium opzette in Chocin (Zuid-India) waar hij kaneelextracten bereidde, greep Van Goens dan ook in door het laboratorium te sluiten.91 Ook toen de botanische tuin in Kaap de Goede Hoop stekjes van kaneelbomen verkreeg, wellicht van Hermann die hier in 1680 vanuit Ceylon aankwam, liet Van Goens de Jonge tijdens zijn inspectiebezoek als gouverneur-generaal aan de Kaap de kaneelboomgaard in 1685 verwoesten.92 François Valentijn vermeldt over de Kaapse 86 Cook, Matters of Exchange, 306. 87 Ibidem, 308-309. 88 M. Gunn en L. E. Codd, Botanical Exploration in Southern Africa (Kaapstad 1981) 26. 89 425 Years Hortus Botanicus Leiden (Leiden 2015) 31. 90 N. Barth, Revision of the Hermann Ceylon Herbaria at Leiden (Leiden 2015) 12-13. 91 K. van Berkel, Citaten uit het boek der natuur (Amsterdam 1998) 140-141. 92 Kaap de Goede Hoop vormde een vaste tussenstop voor schepen, en deze kolonie werd regelmatig bezocht door hoogwaardigheidsbekleders van de Compagnie. Tijdens een dergelijk bezoek maakten zij

(22)

botanische tuin: ‘Daar zyn ook de kaneelboom van Ceylon (hoewel in ’t verborgen)’. Kaneelbomen mochten onder geen beding verhandeld worden.93 Hermanns onderzoek naar verschillende kaneelsoorten resulteerde in een bruikbare classificatie die de VOC zou gaan hanteren om de kwaliteit van kaneel te kunnen onderscheiden. Cassia lignea werd in zijn herbarium een ondersoort van Cinnamomum verum; een type kaneel dat hij tijdens een bezoek aan Malabar (de kust van Zuid-India) had verzameld en qua anatomie gelijkenissen vertoonde met de ‘echte’ kaneel van Ceylon, maar inferieur van smaak was.94 Het is dan ook niet verwonderlijk dat Van Goens in 1679 aan de Heren XVII berichtte dat ‘den Ceylonesen canneel den wilden Mallabaarsen caneel overtreft’.95 Cassia lignea kwam echter ook op Ceylon zelf voor. Pieter van Dam vermeldde in 1687 dat de chalias tijdens het kaneelschillen geregeld ‘een soort van valsche caneel (…) onder de goede wort gemengt’.96 Opmerkelijk vond hij dat inheemse kaneelschillers, al lang vóór de experimenten van de Compagnie, bekend waren met de soort Cassia lignea, en deze coronde noemden.97 Gouverneur Gerrit de Heere formuleerde rond 1700 hiervoor nieuw beleid waarbij enkel Cinnamomum verum door de chalias geschild mocht worden: ‘Een partij door hen [kaneelschillers] geleverde “valsche of kragteloose” kaneel werd ontdekt, 8 schuldigen bekenden dit gedaan te hebben, komt het weer voor dan dienen deze mensen “ter lijfstraffe” aan den rechter te worden overgeleverd’.98 vaak een inspectierapport over de dagelijkse stand van zaken. Omdat de meeste functionarissen een hogere rang hadden dan de Commandeur van de Kaap moest hij de veranderde instructies opvolgen. Balk e.a., The Archives of the Dutch East India Company, 56-57. Grove, Green Imperialism, 140. 93 F. Valentijn, Beschryvinge van de Kaap der Goede Hoope. Deel I (Kaapstad 1971) 104. Ook in de Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel VII, 1713-1724, GS164, 22 staat vermeld: ‘De Hoge Regering verbood herhaaldelijk de uitvoer van wilde kaneel en gelastte het verbranden daarvan’. 94 Petrus Nylandt omschreef de Cassia lignea in zijn publicatie De Nederlandtse Herbarius of Kruydt-boeck uit 1682 als ‘van aert en krachten, hoewel onstercker, de Caneel eenighsins gelijck’. P. Nylandt, De Nederlandtse Herbarius of Kruydt-boeck (Amsterdam 1682) 321. Johannes Burman maakte een uitgebreidere omschrijving van de Cassia lignea in het werk Taalryk register der plaat ofte figuur-beschryvingen der bloemdragende gewassen uit 1739: ‘De Cassia lignea is een t’zamengerolde bast, zynde wel iets dikker, ook veel rooder als de Caneel, als ze van de buitenste schorsse gezuiverd is, doch echter van smaak en reuk by verre na niet zo sterk en scherp, als die, maar wat slymachtig in de mond’. J. Burman, Taalryk register der plaat ofte figuur-beschryvingen der bloemdragende gewassen (Amsterdam 1739) 102. 95 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel IV, 1675-1685, GS134, 295. 96 Pieter van Dam’s beschryvinge van de Oostindische Compagnie, Deel 2.2, GS76, 317. 97 Pieter van Dam’s beschryvinge, 317. 98 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel VI, 1698-1713, GS159, 133.

(23)

Rond de jaren dertig van de achttiende eeuw waren er bij de VOC negen verschillende soorten Ceylonese kaneel bekend. In 1729 stuurde de toenmalige kaneelkapitein, wiens naam niet bekend is, een brief aan de Amsterdamse apotheker en zoöloog Albertus Seba, waarin hij een uitgebreide beschrijving van de kaneelsoorten opnam: ‘I can assure you, that you are the first to whom I ever communicated so particular a Description; for having been for almost there fifteen Years last past, employed as chief Inspector of the Cinnamon Trade and Manufacture there’.99 Voorts vermeldt de kapitein dat hij alle varianten ‘valse’ kaneel die in de natuur voorkwamen had achterhaald en monsters van het hout, de wortels en de bladeren naar de Heren XVII had gestuurd. Middels empirische observatie wist de kaneelkapitein te achterhalen dat de snelheid waarmee de schilbare bast van de kaneelbomen aangroeide afhankelijk was van de grondsoort; Cinnamomum verum, die vooral in zanderige gronden van valleien stond, kon na vijf jaar geschild worden, terwijl kaneelbomen die in een vochtige bodem groeiden pas na zeven of acht jaar ‘rijp’ waren. De kaneelkapitein zette niet alleen uiteen hoe de verschillende kaneelsoorten van elkaar te onderscheiden waren, zoals Hermann had gedaan, maar wist tevens te achterhalen welke natuurlijke factoren invloed konden hebben op de smaak van kaneel. Bomen die in de schaduw van andere bomen stonden, groeiden langzamer; de kaneel kreeg hierdoor een bittere smaak.100 Inmiddels vonden de Heren XVII de hoeveelheid verhandelbare kaneel niet meer voldoende:101 op 24 oktober 1736 vermeldden zij dat de retourschepen slechts 2144 bahar kaneel, een equivalent van ruim 1.000.000 pond, hadden ingeladen terwijl dit slechts één derde van de gevraagde opbrengst was.102 Gouverneur Diederik van Domburg (1733-1736) had tijdens zijn bewind vooral als oogmerk gehad om een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren, en liet datzelfde jaar nog een plakkaat uitvaardigen waarbij het de lokale bevolking verboden was ‘eenige chenies en denies te moogen kappen waardoor de canneelboomen, Compagnies verbode bossen, kostbare houtwerken, bindrottings als andersints mogten verdistrueerd en uytgeroeyt 99 A. Seba en Dr. Scheuzer, ‘An Account of the Cinnamon Tree in Ceylon, and Its Several Sorts. Communicated by the Chief Inspector of the Cinnamon Trade and Manufacture in That Island to Albertus Seba, A Noted Druggist at Amsterdam’, Philosophical Transactions 36 (1729-1730) 97-109, aldaar 101. 100 Seba en Scheuzer, ‘An Account of the Cinnamon Tree’, 104. 101 N. R. Dewasiri, The Adaptable Peasant. Agrarian Society in Western Sri Lanka Under Dutch Rule, 1740-1800 (Leiden 2008) 8. 102 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel IX, 1729-1737, GS205, 767.

(24)

werden’.103 De zogenaamde chena cultivatie was een inheemse landbouwtechniek waarbij boeren een bebost gebied kapten en verbrandden om het land vruchtbaar te kunnen maken.104 De Compagnie vreesde vooral dat de bevolking door de chena: ‘de wortels der canneelboomen uyt roeyen en vernielen’.105 Aangezien de kaneelkapitein frequent diende te rapporteren over de stand van zaken met betrekking tot de kaneelhandel, is het niet ondenkbaar dat de kapitein die Albertus Seba schreef ook Van Domburg hierover heeft geadviseerd.106 Vanaf de jaren 1750 kreeg de VOC te kampen met moeilijkheden omdat de vraag naar kaneel in Europa steeg waardoor een hoge opbrengst van de kaneelhandel van het grootste belang was geworden. De Heren XVII moesten erop toezien dat de gouverneur van Ceylon daadwerkelijk maatregelen nam om ‘de afzet van wilde kaneel, hetzij door opkoop, hetzij door uitroeiing, tegen te gaan’.107 In augustus 1766 boog de adviescommissie van de VOC, het Haags Besogne,108 zich over de kaneelwinning van het voorgaande jaar, waarop de Heren XVII besloten dat gouverneur Iman Willem Falck (1765-1785) ieder jaar minimaal 7500 balen kaneel (ruim 600.000 gram) moest leveren. Om de productiemogelijkheden van kaneel verder te kunnen vergroten bracht Falck een bezoek aan de kaneelbossen bij Galle waar hij het werk van de kaneelschillers bestudeerde.109 Vanaf 1769 begon Falck zelf te experimenteren met het planten van kaneelbomen in een speciaal daarvoor aangelegde tuin.110 In tegenstelling tot de kaneelkapitein die met Seba had gecorrespondeerd, bestudeerde Falck niet alleen de anatomie en groei van de planten, maar beoefende hij zich bovenal in het kweken. Zijn inzichten presenteerde Falck in 1774 in het tijdschrift van de Hollandse Maatschappij 103 L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Deel II, teksten 270-690 (Hilversum 1991) 438. 104 T. Hettiararchchy, ‘Some Aspects of Chena Cultivation in Sri Lanka’, Sri Lanka Journal of Agrarian Studies 5 (1984) 33-55, aldaar 33. 105 Hovy, Ceylonees Plakkaatboek, 542. 106 C. R. Percival, An Account of the Island of Ceylon, Containing its History, Geography, Natural History, with the Manners of Customs of its Various Inhabitants (Londen 1805) 347. In deze periode mochten inheemsen de vogels die de zaden van kaneelbomen verspreidden ook niet meer verjagen. De belangrijke rol die deze vogels vervulden had ook de kapitein die met Albertus Seba correspondeerde aangehaald. F. Dekkers, Voortrekkers van oud Nederland uit Nederland’s geschiedenis buiten de grenzen (Den Haag 1938) 302. 107 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel XIII, 1756-1761, GS258, 491. 108 G. L. Balk e.a., De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en de locale instellingen te Batavia (Jakarta) (Leiden 2007) 51. 109 F. van Dulm, ‘Zonder eigen gewinne en glorie’. Mr. Iman Wilhelm Falck (1736-1785), gouverneur en directeur van Ceylon en Onderhorigheden (Hilversum 2012) 256-257. 110 Wagenaar, Kaneel en olifanten, 155.

(25)

der Wetenschappen te Haarlem. Deze vorm van kennisverspreiding had Van Goens de Jonge een eeuw geleden waarschijnlijk niet geaccepteerd: “[D]at luchtige boschaadjen, op gunstigen grond staande, met goeden uitslag kunnen bepoot worden met Kaneel. Men neemt hier toe den regentyd waar, en drukt de rype Vrugten een weinig onder de oppervlakte van den grond. By drooge tyden moet men die tweemaalen daags met water bevogtigen, en hier mede aanhouden, tot dat de Spruitjes of Boompjes den ouderdom van anderhalf jaar of twee jaaren bereikt hebben. Hier na kan men ze veilig aan de Natuur overlaaten. Op deeze wyze, zyn onlangs eenige gronden met eene ontelbaare menigte Kaneelboompjes beplant, die even zo woelig als de natuurlyk voortgebrachte, groeijen”.111 Falck liet verscheidene kaneeltuinen (kaneelplantages) aanleggen op plaatsen waar zandgronden te vinden waren. Volgens de Zweedse naturalist Carl Peter Thunberg, die in 1777 een bezoek bracht aan Ceylon, bevond zich een zeer grote kaneeltuin in Situwaka, in het grensgebied van de koning van Kandy. Binnen een jaar hadden de kaneelschillers hier volgens hem al drie keer kunnen oogsten; een indicatie dat deze kunstmatige kaneeltuin een even hoge opbrengst genereerde als de wilde kaneel. Ook bij het buitenhof van de gouverneur Pass, en nabij de steden Colombo, Calitoer en Mature liet Falck plantages aanleggen.112 Om de groeiconditie van de bomen te kunnen garanderen dienden de kaneelschillers voortdurend de gronden te ‘zuiveren’,113 waarbij zij het schadelijke onkruid verwijderden.114 Toch bleef de Compagnie nog tot 1780 voor het overgrote deel afhankelijk van de wilde kaneel uit de bossen.115 Vanaf het aantreden van gouverneur Willem Jacob van der Graaff (1785-1794) verbeterden de oogsten: in 1785 bestond de aanplant al uit 24 miljoen kaneelbomen.116 Maar ook de productiekosten waren door de arbeidsintensiviteit van de kaneeltuinen enorm gestegen, tot wel 33.000 gulden per jaar. De reiziger Johann Christoph Wolf 111 J. A. de Chalmot, Vervolg op M. Noël Chomel. Algemeen Huyshoudelijk-, Natuur-, Zedenkundig- en Konst-Woordenboek (Amsterdam 1790) 3818. 112 C. P. Thunberg, ‘Aanmerkingen over de kaneel op Ceylon’, Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen te Vlissingen (1786) 296-312, aldaar 308-310. 113 Van Dulm, ‘Zonder eigen gewinne en glorie’, 268. 114 P. Miller, Groot en algemeen kruidkundig, hoveniers, en bloemisten woordenboek (Leiden 1745) 893. 115 Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention, 54-55. 116 Wagenaar, Kaneel en olifanten, 155.

(26)

concludeerde in 1796 dan ook: ‘Deeze edele Plant schynt liever uit de natuur dan door de cultuur voort te queeken’.117 Peper Johann Christoph Wolf schreef naast kaneel ook over de specerij peper die op Ceylon te vinden was: ‘De Peeper, komt hier op eenige plaatsen, redelyk voort’.118 De peperplant gedijt in een tropisch klimaat en komt van oorsprong uit het zuidwesten van India aan de Malabarkust.119 Op Ceylon kwam de peperplant met name voor in de droge tot semi-droge gebieden van de laaglanden, zoals de Dumbara vallei die gelegen was in het zuidwesten van het eiland.120 Al aan het begin van de zeventiende eeuw onderhandelde VOC-kapitein Sebald de Weert met de toenmalige koning van Kandy Vimaladharma Surya I over een verdrag waarbij niet alleen kaneel, maar ook peper exclusief aan de Compagnie geleverd zou worden als tegenprestatie voor het verdrijven van de Portugezen. In een brief aan viceadmiraal Wybrand van Warwijck in 1603 vermeldt De Weert:121 ‘Dat hij [Vimaladharma Surya I] ervoor zou moeten zorgen dat er peper wordt geplant, en ieder jaar zullen de Nederlandse schepen hier komen (…) dit beloofde hij, op voorwaarde dat ik daar [Kandy] vier maanden zou wachten, omdat de peper vanaf het vasteland gehaald moest worden [Malabar], aangezien er [Kandy] erg weinig peper te vinden is, ook al zou hij hiervoor al zijn olifanten moeten verkopen’.122 De cultivatie van peperplanten werd dus vanwege de Compagnie voor het eerst naar het koninkrijk Kandy gehaald.123 117 J. C. Wolf, Reizen naar Ceilon, nevens een volledige beschryving van dat eiland en van Jafanapatnam, gedurende een verblyf van zestien jaaren (Amsterdam 1796) 88. De Engelse reiziger George Valentia vermeldt in zijn publicatie Reize naar Indie, Ceylon, De Roode Zee, Abyssinie en Egypte in de jaren 1802 tot 1806 uit 1817 dat de kaneeltuinen niet functioneel waren: ‘Voorheen had men hier eenige kaneeltuinen aangelegd, die echter naderhand verwaarloosd en in 1802 geheel gesloopt werden’. G. Valentia, Reize naar Indie, Ceylon, De Roode Zee, Abyssinie en Egypte in de jaren 1802 tot 1806. Deel II (Haarlem 1817) 2. 118 Wolf, Reizen naar Ceilon, 89. 119 P. N. Ravindran, ‘Introduction’ in: P. N. Ravindran ed., Black Pepper. Piper Nigrum (Amsterdam 2005) 1-24, aldaar 1-2. 120 Ravindran, ‘Introduction’, 12. 121 J. C. Holt ed., The Sri Lanka Reader. History, Culture, Politics (Londen 2011) 191. 122 ‘that he [Vimaladharma Surya I] should accordingly arrange to have pepper planted, and every year Dutch ships would come there (…) this he promised to do so, in condition that I would wait there for four months, because he must have the pepper brought from the mainland [Malabar], seeing that there [Kandy] was very little pepper there, even though he should sell all his elephants therefor’. Holt, The Sri Lanka Reader, 194. 123 Ravindran, ‘Introduction’, 13.

(27)

In het verdrag van admiraal Adam Westerwolt, dat hij in 1638 opstelde, was met de koning van Kandy overeengekomen dat hij per jaar 3000 pond peper diende te leveren aan de Compagnie.124 De plant kan nadat de loten geplant zijn na drie jaar vruchten geven. Gedurende die eerstvolgende drie jaar is een boom in staat zes tot zeven pond peper op te leveren; hierna neemt de vruchtbaarheid van de boom af en bereikt de boom meestal een leeftijd van twaalf jaar.125 Per jaar zullen er vanaf 1638 minstens 500 bomen voor de VOC geplukt zijn.126 Het aanplanten en cultiveren van de peperplanten liet de Compagnie over aan de inheemse bevolking uit de binnenlanden van het koninkrijk Kandy,127 die de peper in ‘tuinen’ liet groeien.128 Een tuin [gewatta of

watta] was voor de Compagnie veelal een ruime geografische aanduiding, en was daarmee niet hetzelfde als een afgebakende plantage zoals de kaneeltuinen.129 Deze structuur poogde de Compagnie vanaf 1656 efficiënter op te zetten. Na de overname van Ceylon op de Portugezen trachtte de VOC de binnenlanden die waren verwoest door de oorlog in cultiveerbare grond te veranderen:130 met name de productie van exportproducten als peper stond hierbij centraal. Het koninkrijk Kandy was aan het begin van de zeventiende eeuw door toedoen van de Compagnie het belangrijkste economisch zwaartepunt geworden van de peperproductie, waardoor de Nederlanders vooral gebieden buiten Kandy in cultuur wilden brengen om niet afhankelijk te hoeven zijn van de koning. De Compagnie was zich er terdege van bewust dat op Ceylon deze specerij van nature nauwelijks voorkwam.131 Toch moet de peperopbrengst die de Compagnie in de beginperiode genereerde niet gering zijn geweest. In 1664 vermeldt gouverneur Jacob Hustaert (1663-1664) aan zijn opvolger Rijckloff van Goens: “Ende gemerkt de peperhandel de bruijt is daar ’t al om danst, recommanderen wij U.E. alles bij te brengen ’t geen eenigsints dienen mach om jaarlijx eene groote quantitijt, ja, is ’t mogelijk, alle die op Mallabaar groeijt in Compagnies 124 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel I, 1610-1638, GS104, 673-674. P. W. A. van Spall, Verslag over de koffij- en kaneel-kultuur op het eiland Ceylon in het jaar 1861 (Batavia 1863) 173. 125 W. S. W. Ruschenberger, Verhaal van eene reis rondom de wereld, gedurende de jaren 1835, 1836 en 1837 (Leiden 1838) 400. 126 3.000 pond/6 pond. 127 J. R. van Diesen en A. van den Belt, ‘Een toelichting op zes topografische aquarellen van Ceylon in het Rijksprentenkabinet’, Bulletin van het Rijksmuseum 35 (1987) 32-51, aldaar 49. 128 R. K. de Silva en W. G. M. Beumer, Illustrations and Views of Dutch Ceylon, 1602-1796 (Leiden 1988) 202. 129 Dewasiri, The Adaptable Peasant, 77. 130 P. Peebles, The History of Sri Lanka (Londen 2006) 44. 131 K. M. de Silva, A History of Sri Lanka (Londen 1981) 167-168.

(28)

handen te brengen”.132 Van Goens antwoordde echter: “Suratte [Malabar] is ten aanzien van Ceylon van minder belang (…) Den eisch van Peper voor dit Saysoen [op Ceylon] is 800000 pond (…) Peper werd van dit Saeizoen voor Suratte geeischt 150000 pond”.133 Van Goens had in eerste instantie belangstelling voor de peper uit Malabar omdat de Compagnie deze in Azië kon verkopen, zodat deze opbrengst de export van peper of kaneel naar Europa kon financieren.134 De Heren XVII wilden op Malabar een pepermonopolie vestigen, maar Van Goens waarschuwde hen dat een handelsovereenkomst met de vorsten van Malabar moeilijk af te dwingen zou zijn.135 Kennelijk had Van Goens veel vertrouwen in de peperopbrengsten van Ceylon. Toen de VOC Paul Hermann in 1672 aanstelde als medisch officier verrichtte hij onder andere onderzoek naar de geneeskrachtige werking van zwarte peper voor dysenterie. Van Goens schreef over Hermann’s werk aan de Heren XVII: ‘Zijnde het eyland Ceylon soo gesegenden lant van alderhande waardige ende heerlijcke medicinen, als eenigh lant op den aardbodem can wesen, alles soo overvloedigh (…) te becomen is, soodat men daarom Mallabaer geensints sal behoeven te soecken’.136 Bovendien liet Van Goens een plakkaat opstellen waarin stond vermeld dat ‘Den dessave zal ook goede orde stellen op alle wegen binnen onse wagten om den handel binnen ’s lands van (…) peper en andere goederen niet te hinderen nog te vercorten maar alle devoiren aanwenden dat dien handel aanwackere’.137 Gouverneur Laurens Pijl (1679-1692) liet in 1685 een instructie opstellen voor de commandeur van Galle, een plaats in het zuidwesten van Ceylon. Hierin stond vermeld dat een opziener frequent de binnenlanden diende te inspecteren en erop toe moest zien dat ‘ieder dorp een quantiteyt peper pro rato te planten opgelegt en meede de houtkapperije te zijner tijd wel gevordert werden’.138 Het door de lokale bevolking laten kweken van peperplanten in de kaneelgebieden, zoals Galle en Colombo, was praktisch voor het transport van de specerijen naar de havens. Daarnaast dacht de 132 A. Singh, Fort Cochin in Kerala, 1750-1830. The Social Condition of a Dutch Community in an Indian Milieu (Leiden 2010) 247. 133 Valentijn, Keurlyke Beschryving van Choromandel, 160-161. 134 R. J. Barendse, The Arabian Seas. The Indian Ocean World of the Seventeenth Century (Londen 2015) 249. 135 Wagenaar e.a., Gouverneur Van Imhoff op dienstreis in 1739, 33. 136 Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, Deel IV, 1675-1685, GS134, 295. 137 L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Deel I, teksten 1-269 (Hilversum 1991) 74. 138 Hovy, Ceylonees Plakkaatboek, 226.

(29)

Compagnie dat het stapelen van peper op kaneel gunstig was voor de conservering van de gedroogde kaneelschillen.139 Het was gouverneur Gustaaf Willem Baron van Imhoff (1736-1740) die in de jaren dertig van de achttiende eeuw de peperproductie verder zou intensiveren. Van Imhoff bepleitte dat een verbetering van de lokale economie zou leiden tot een hogere verkoop voor de Compagnie. Hij richtte zich hierbij voornamelijk op de realisering van infrastructuur en irrigatiesystemen in het zuidwesten van Ceylon.140 Volgens Van Imhoff was de ‘aanplantinge van peper, over welkes culture wij al van onse komste of hier te lande onse gedagte zo ernstelijk hebben laten gaan als een der voordeligste en beste beyde voor den inwoonder en den heer van den lande, en dus een zaak van de uytterste aangelegentheyd’.141 Van Imhoff liet een plakkaat uitvaardigen waarin werd vastgelegd dat de lokale bevolking de peperbomen alleen mocht plukken wanneer de bomen rijp genoeg waren, zodat de opbrengsten van een hogere kwaliteit zouden zijn.142 Daarnaast liet Van Imhoff uit naam van de VOC pepertuinen (‘peperplantagie’) aanleggen die in het bezit bleven van ‘den planter of eersten aanlegger’ om de productie van peper onder de bevolking te kunnen stimuleren.143 Dit systeem bleek wegens administratieve perikelen voor de Compagnie op Ceylon moeilijk te handhaven. Op 15 juni 1742 stelde Van Imhoffs opvolger gouverneur Daniël Overbeek (1742-1743) een mandaat op waarin hij verkondigde de peperaanplant in de binnenlanden te gaan inspecteren: ‘het aanplanten en het behartigen van die culture (…) door de iverloostheyt van sommige, gelijk men nu eenigen tijd lang van dezelver voorplantinge slegte berigten heef ingekregen (…) ende teffens aanmerkende dat zedert de visite van welgemelte edele grootagtbare heer oud-gouverneur Van Imhoff geen zulken extraordinair onderzoek derwegens meer gedaan is’.144 Evenals bij de kaneelproductie 139 The Oriental Herald, Volume XVII (Londen 1828) 92. 140 Schrikker, Dutch and British Colonial Intervention, 35. 141 Hovy, Ceylonees Plakkaatboek, 449. 142 ‘Eerstelijk belooft men uyt name van hooggemelde Nederlandsche Maatschappije, dat bij desselve altoos in haare pakhuyse voor contante betaling naar de prijsen hieronder te bepalen, zonder eenige tegenspraak zal worden aangenomen zodanige peper als ten desen lande zal kunne willen groeyen, zonder eenige andere bedenking of beding dan dat deselve zooveel mooglijk boomrijp, wel droog en suyvert zij, zodat de inwoonders daardoor altoos eenen zekeren en gerusten uytweg zullen kunnen hebben om van dit product haren landen goed geld te maken (…) ’t zij dat de Compagnie de voorseyde peper nodig of niet nodig heeft en al was het ook tot haare schade’. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek, 449-450. 143 Ibidem, 451. 144 Ibidem, 474.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Iman Wilhelm Falck (1736-1785) verhuisde als jongeling van Ceylon, het huidige Sri Lanka, naar Utrecht, waar hij rech- ten studeerde. Hij koos niet voor een bestuurlijke loopbaan

Volgens Iman Falck is het niet mogelijk ‘… zonder machtige Patronen door de wereld te ko- men’. 2 Zijn opvatting wordt door een aantal gedegen studies sedert de jaren zeventig van de

1773, Thomas Hope aan de Prins, 19 juli 1766; voor de inhoud van zijn brief had hij geput uit de correspondentie met Falck; deze had de Raad niet ingelicht, omdat hij bang was dat

Op uitdrukkelijk bevel van de Hoge Regering moest Colombo hiervoor maar zorg dragen hoewel ‘er met de aangelande schepen uit Ne- derland niet veel meer dan 200 soldaten voor

3264, Resolutie Secrete Raad, 3 september 1769; hierin werd geschreven over een secrete brief van de Gouverneur-Generaal en Raden aan Iman Willem Falck, 28 mei 1768; het is

Prediger schreef aan het bestuur in Batavia dat de kapitein-luitenant van de artillerie Frans Diersen en zijn vrouw sedert enige jaren de ‘douairière van de geweezen gouverneur

Nederlanden en de zorg voor de Rijksmonumenten in Rijksbezit zouden binnen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moeten worden gebundeld ter verzekering van een betere

12 Het bestuur van de VOC op Ceylon en de kwaliteit van haar dienaren mag men - zeker voor wat betreft het einde van de achttiende eeuw - als behoorlijk tot zeer