• No results found

Gentrificatie in de Jordaan; van monumentenbeschermers en kunstenaars naar een nieuwe middenklasse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gentrificatie in de Jordaan; van monumentenbeschermers en kunstenaars naar een nieuwe middenklasse"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SCRIPTIE MASTER GESCHIEDENIS UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Gentrificatie in de Jordaan; van

monumentenbeschermers en kunstenaars

naar een nieuwe middenklasse

Onderzoek naar de oorsprong van sociale wijktransformatie

in een Amsterdamse binnenstadswijk

Naam: Tynke Mulder

Opleiding: Master geschiedenis Scriptiebegeleider: Dr. T. Verlaan

(2)

ABSTRACT

In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw deed zich in de Jordaan een

transformatie voor: van een verkrotte wijk die niet bekend stond als een aimabele plek om te wonen, muteerde de Amsterdamse binnenstadswijk naar een buurt waar een nieuwe culturele middenklasse het goed vertoeven vond. Het is dat proces van gentrificatie waarop deze scriptie zich richt. Ze stelt de vraag welke rol monumentenbeschermers in de opmaat naar dit proces speelden. Historici hebben weinig geschreven over gentrificatie; het werk dat is verschenen, is afkomstig van geografen en sociologen. Door empirisch invulling te geven aan processen en ontwikkelingen omtrent gentrificatie in de Jordaan , vult dit onderzoek een hiaat op in het bestaande wetenschappelijk onderzoek. Aan bod komen een bespreking van de literatuur over gentrificatie, een analyse van de voorgeschiedenis van de wijk op basis van het concept padafhankelijkheid en een analyse van artikelen over de Jordaan uit het Het Parool . Ook wordt een koppeling gelegd tussen onderzoek naar buitenlandse steden en Amsterdam . Duidelijk wordt dat kenmerken die in de Angelsaksische literatuur geïdentificeerd zijn als voorbodes van gentrificatie ook in de Jordaan een grote rol speelden: economische

veranderingen, leegstand, de komst van kunstenaars, de rol van monumentenbeschermers en de komst van een groep uit de middenklasse en hun nieuwe stedelijke idealen. Ook duidelijk wordt dat monumentenbeschermers een grote rol speelden in opmaat naar het proces van gentrificatie: daarin valt vooral de rol van Stichiting Diogenes op. Door op kleine schaal te investeren en gebruik te maken van particuliere fondsen wist zij vervallen panden op te knappen om er vervolgens voornamelijk kunstenaars of kunststudenten in te huisvesten. Het was deze groep met haar anti-traditionele waarden die de wijk herdefiniëerde en daarmee een pad insloeg dat al gauw ook betreden zou worden door een groep nieuwe middenklassers.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Hoofdstuk 1 - De historicus en de olifant 9

1.1 Ontwikkeling van het begrip gentrificatie 9

1.2 Het nut van het gebruik van het concept gentrificatie voor sociaalgeografen 13 1.3 Het nut van het gebruik van het concept gentrificatie voor historici 17

Hoofdstuk 2 - Op zoek naar een historische verklaring 23

2.1 Padafhankelijkheid 23

2.2 Goedkoop en gemengd 27

Hoofdstuk 3 - Monumentenbeschermers en kunstenaars als katalysator 35

3.1 Ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig 35

3.2 Kunstenaars en ateliers 39

3.3 Over monumentenbescherming, kunstenaars en gentrificatie 43

Conclusie 49

Literatuurlijst 52

Websites 55

(4)

Inleiding

Verkrot en ontvolkt; zo lag de Jordaan er in de jaren vijftig van de twintigste eeuw bij. De Amsterdamse binnenstadswijk stond destijds niet bekend als een prettige leefomgeving. De geschiedenis had zijn sporen duidelijk zichtbaar nagelaten. Gemeentebestuurders en

stedenbouwkundigen zagen maar één oplossing: saneren. Al voor de Tweede Wereldoorlog was cityvorming officieel binnenstadbeleid geworden. Het centrum zou deels bestemd worden voor kantoorfuncties en bedrijven en er moesten grote verkeersdoorbraken komen om de binnenstad bereikbaar te houden. Het Algemeen plan voor sanering en krotopruiming uit 1930 schreef voor dat in de Jordaan gehele bouwblokken of groepen woningen moesten worden vervangen. Na de oorlog wilde de gemeente de saneringsplannen hervatten. Op dat moment kon niemand nog vermoeden dat de Amsterdamse wijk slechts enkele tientallen jaren later een van de populairste woonwijken van de stad zou zijn. Wat in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw volgde, is een transformatieproces dat aangeduid wordt met de term gentrificatie. Dit fenomeen is anno 2019 actueler dan ooit. Waar begon dit proces mee? Welke rol speelden monumentenbeschermers hierin? Creëerden kunstenaars de omgeving die al snel zo gewild werd? Die vragen vormen de basis van deze scriptie die gentrificatie vanuit sociaal-culturele hoek onderzoekt om het proces in de Amsterdamse Jordaan te kunnen verklaren. De volgende vraag staat centraal:

Welke rol speelden monumentenbeschermers in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw in de opmaat naar het proces van gentrificatie in de Amsterdamse binnenstadswijk de Jordaan?

Met het stellen van deze vraag hoopt deze studie een hiaat in het bestaande onderzoek op te vullen en daarmee een bescheiden bijdrage te kunnen leveren aan het wetenschappelijke debat dat de afgelopen vijftig jaar gevoerd is: de term gentrification is relatief jong. Het was socioloog Ruth Glass die in 1964 het begrip heeft gemunt om daarmee een proces aan te duiden dat in bepaalde centrale delen van Londen plaatsvond. Ze constateerde dat daar mensen uit de middenklasse gingen wonen als opvolgers van arbeiders.1 De jaren daarna is gentrificatie vooral onder sociologen en geografen onderwerp van onderzoek geweest. Binnen het onderzoeksveld ontwikkelden zich vanaf de jaren tachtig twee paradigma’s die 1 Cees Cortie en Jacques van de Ven, ‘Gentrification. Keert de woonelite terug naar de stad?’, K.N.A.G.

(5)

het onderzoek gingen domineren: de socioculturele en de politiek-economische verklaring. Dit debat wordt ook wel aangeduid als een debat tussen de consumptie- versus de

productiekant.2 Gaandeweg ontwikkelden zich daarnaast theorieën die verder keken dan deze ogenschijnlijke productie-consumptie patstelling. Van een dergelijke fusietheorie bedient zich bijvoorbeeld Sharon Zukin. In haar boek Loft Livingreconstrueert zij de ontwikkeling van de wijk SoHo, in Manhattan, New York in de jaren 1960 en 1970.3 Bij het analyseren van het transformatieproces van oude pakhuizen naar loft-wonen schrijft ze een een belangrijke rol toe aan kunstenaars, die volgens haar de pioniers van de transformatie waren. Het boek van Zukin was het eerste dat een systematische historische interpretatie gaf van hoe grote binnenstadswijken gekoloniseerd werden door relatief welgestelde mensen: de middenklassen die de kunstenaars volgden. Zukin concludeert onder andere dat de kunstenaars achteraf bezien een soort culturele avant-garde waren, die een deel van de stad opende en een

artistieke levensstijl creëerde voor een welgestelde middenklasse. Naast kunstenaars spelen ook monumentenbeschermers een centrale rol in het gentrificatieproces. Zukin laat zien hoe, terwijl de transformatie van Manhattan voortschreed, de aard van de ontwikkelaars

veranderde. In het begin waren het investeerders die op kleine schaal investeerden en gebruik maakten van particuliere fondsen. Binnen dit Amsterdamse onderzoek staat ook dit aspect centraal, omdat verondersteld wordt dat de monumentenbeschermers precies die rol

vervulden. Ook David Ley legt een verband tussen monumentenbescherming en gentrificatie. Hij schrijft dat ‘American data shows that a significant correlation exists between the

incidence of gentrification in a city and the energies expended on historic preservation.’4 Hij stelt dat onder invloed van de veranderende sociale en culturele waarden in de jaren zestig de consensus opkwam dat bepaalde oude gebouwen in de binnenstad niet gesloopt moesten worden om plaats te maken voor nieuwe constructies. Geïnspireerd op de Amerikaans-Canadese Jane Jacobs en haar kritiek op het naoorlogse stedenplannen, kwam een generatie van stedelijke hervormers op, onder wie een steeds groter wordende groep ‘historic

preservationists’ die de door hen gerestaureerde huizen vaak beschikbaar maakten voor kunstenaars.

In deze context moet ook het onderzoek van Damaris Rose genoemd worden. Rose introduceerde het concept ‘marginale gentrificatie’ om de instroom van cultureel opgeleide maar redelijk verdienende groepen in binnenstadswijken te beschrijven.5 In haar artikel

Rethinking Gentrification maakt ze een kritische beoordeling van de manieren waarop

2 Loretta Lees, Tom Slater en Elvin Wyly ed., The gentrification reader (Londen en New York, 2010). 3 Sharon Zukin, Loft Living: Culture and Capital in Urban Change (Baltimore, 1982).

(6)

kwesties met betrekking tot de gentrificatie van binnenstadswijken zijn geconceptualiseerd, met name in Noord-Amerika.6 Ze stelt gentrificatie voor als een ‘chaotisch concept’ waarvan ‘de processen en elementen die het omvat nog maar eens opnieuw moeten worden

doordacht.’ In haar artikel beschouwt ze de opleving van renovatieactiviteiten door en voor huishoudens met een matig inkomen en die met zogenaamde alternatieve levensstijlen en onderzoekt ze de mogelijkheid dat dergelijke ‘marginale gentrifiers’ behoeften kunnen hebben waaraan een dergelijke wijkrevitalisatie kan voldoen. In een studie naar Canadese steden stelt Rose dat in plaats van het behandelen van marginale gentrifiers als

veronderstelde uitzonderingen op de belangrijkste dynamiek van gentrificatie zou moeten worden overwogen hoe deze nieuwe middenklasse invloed zou kunnen hebben gehad op het proces. Volgens Rose kan ‘een studie van deze dimensies van marginaliteit ons helpen niet alleen ons begrip te verrijken van gentrificatiedynamiek in een bepaald geval, maar ook van de processen die bijdragen aan de diversiteit van ‘landschappen van gentrificatie’.7

Alle hierboven genoemde auteurs hebben met elkaar gemeen dat hun casuïstiek vooral betrekking heeft op Amerikaanse en Canadese steden. Wat is de status van gentrificatieonderzoek in Nederland? Hoewel niet veel, is in Nederland wel onderzoek gedaan naar gentrificatie. Zo vroegen sociaalgeografen Cortie en Van de Ven zich aan het begin van de jaren tachtig af of het verschijnsel dat in Engeland en de Verenigde Staten zo snel aan populariteit won in Nederland ook te ontwaren was. De onderzoekers bekeken de ontwikkelingen in Amsterdam in het licht van een aantal Amerikaanse voorbeeldsteden, en kwamen zo tot de conclusie dat er sinds de jaren zeventig, misschien al iets eerder, in delen van de Amsterdamse binnenstad revitaliseringsprocessen plaatsvinden.8 In een vervolgstudie onderzochten ze daarna in hoeverre die vernieuwingsprocessen in de binnenstad van

Amsterdam - met name in de Jordaan - waren opgetreden.9 Cortie en Van de Ven

concludeerden onder meer dat monumentenstichtingen hierin een belangrijke rol hebben gespeeld: ‘hun restauratie-activiteiten hebben bijgedragen tot doorbreking van het

vervalproces’.10 Opvallend daarin is wel dat de onderzoekers zowel concluderen dat ze ‘geen “gentrifiers” in engere betekenis zijn tegengekomen’, als dat revitalisering van de Jordaan 5 Damaris Rose, ‘Economic restructuring and the diversification of gentrification in the 1980s. A View from a marginal metropolis’, in: City lives and city forms. Critical research and Canadian urbanism, J. Caulfield en L. Peake ed. (Toronto, 1996), 131-172.

6 Damaris Rose, ‘Rethinking gentrification. Beyond the uneven development of Marxist urban theory’,

Environment and Planning D: Society and Space 1 (1984) 47-74.

7 Rose, ‘Economic Restructuring’, 133.

8 Cortie en Van de Ven, ‘Gentrification’, 429-44.

9 C. Cortie, J. van de Ven en E. de Wijs-Mulkens, ‘Gentrification in de Jordaan. De opkomst van een nieuwe binnenstadselite, in: K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift XV 4 (1982) 352-368.

(7)

verandering betekende ‘van bewoners door vestiging van hoog opgeleide of alleenstaanden of paren zonder kinderen. in het laatste geval beide studerend en/of werkend.’ Deze

ogenschijnlijk paradoxale conclusie komt voort uit de definitie van ‘gentrifiers’ als vroeger gesuburbaniseerde welgestelden, die nadat zijn in de lege-nest-fase terecht waren gekomen, terugkeerden naar de stad’.11 Hoewel het onderzoek met de kennis van vandaag zeer duidelijk laat zien dat de Jordaan bol stond van de ‘gentrifiers’, wezen de onderzoekers deze sociale groep dus niet aan als zodanig.

Wat daarbij opvalt in de historiografie van het concept gentrificatie is dat zich onder de vele onderzoekers relatief weinig historici bevinden. Dat stelt ook de Amerikaanse

stadshistoricus Suleiman Osman in een recent artikel in Journal of Urban History.12 Toch zijn er, naast het werk van Osman zelf,13 zeker een aantal belangrijke onderzoeken die hier vermeld moeten worden. Allereerst dat van cultuurhistoricus Joe Moran die onderzoek deed naar de vroege periode van gentrificatie in Londen waarin hij vooral keek naar de cultuur van de ‘gentrifiers’ en zodoende stijlen van woningrenovatie, interieurontwerp, gastronomie en amusement beschouwt. Hij stelt dat deze cultuur de middenklasse in staat stelde hun nieuwe levenskeuzes en sociale identiteiten te begrijpen.14 Ten tweede is er het werk van historicus Philipp Reick, die aan de hand van historische adresboeken gentrificatie avant la lettre onderzoekt als hij kijkt naar Berlijn in de late negentiende eeuw.15 Osman verwijst ook nog naar de recente historische onderzoeken van Aaron Shkuda en Brian Goldstein.16 In hun studies verkennen deze stadshistorici de oorsprong van gentrificatie in de New Yorkse buurten Soho (Shkuda) en Harlem (Goldstein) en beschrijven ze in detail de gebeurtenissen die plaatsvonden in twee afzonderlijke buurten. Hoewel ze relatief dichtbij elkaar liggen op het eiland Manhattan, zijn de twee wijken en hun geschiedenis behoorlijk verschillend. Toch laten de studies van Shkuda en Goldstein ook bepaalde overeenkomsten zien in de

ontwikkeling van de twee buurten. In beide gevallen was de verdringing van bestaande bewoners minder aanzienlijk dan vaak gesuggereerd wordt door critici van gentrificatie. Al voor de revitalisatie was er sprake van leegloop uit de wijken. De leegstand stimuleerde in 11 Ibidem, 366.

12 Suleiman Osman, ‘Gentrification matters’, Journal of Urban History 43 (2017) 172-179, aldaar 172. 13 Suleiman Osman, The Invention of Brownstone Brooklyn: Gentrification and the Search for Authenticity in

Postwar New York (New York 2011).

14 Joe Moran, ‘Early cultures of gentrification in London, 1955-1980’, Journal of urban history, 34 (2007) 101-121.

15 Philip Reick, ‘Gentrification 1.0: urban transformations in late-19th-century Berlin, Urban Studies Journal

(2017) 1-17.

16 Aaron Shkuda, Lofts and the Origins of Gentrification: Artists and Industry in SoHo, New York, 1950-1980 (Chicago, 2016) en Brian Goldstein, The Roots of Urban Renaissance: Gentrification and the Struggle over

(8)

feite de herontwikkeling. Een ander gemeenschappelijk kenmerk van zowel SoHo als Harlem was dat gentrificatie wortelt in het protest tegen de overheid met al haar plannen. Om het proces van gentrificatie te verklaren combineert Shkuda de vraag- en aanbodkant van het verhaal. Hij omschrijft actoren als vormgevers van het transformatieproces en laat ook zien dat ze onderworpen worden aan grotere economische krachten die ze uiteindelijk niet kunnen beheersen.

Het feit dat het fenomeen gentrificatie relatief weinig door historici onderzocht is én dat de literatuur die het debat domineert vooral handelt over de Angelsaksische context, laat zien dat er hiaten zitten in het wetenschappelijke debat. Dit onderzoek hoopt een deel daarvan op te vullen en begeeft zich daarom op nog onontgonnen historisch terrein: hoe kan vanuit de geschiedenis verklaard worden waarom het proces van gentrificatie opgetreden is in de Amsterdamse wijk de Jordaan. Deze scriptie maakt dus binnen de Nederlandse context een begin met het analyseren van de oorsprong van gentrificatie. Daartoe wordt in hoofdstuk één allereerst aan de hand van de literatuur geanalyseerd in hoeverre gentrificatie een nuttig begrip is voor historici. Ook wordt beschouwd hoe het begrip gentrificatie zich de afgelopen vijftig jaar heeft ontwikkeld en welk nut het gebruiken van het concept voor sociaalgeografen heeft. Hoofdstuk twee stelt zich vervolgens ten doel om, eveneens aan de hand van literatuur, te onderzoeken waarom de Jordaan in de periode voorafgaand aan de jaren zestig en zeventig veranderde. Met behulp van de theorie van padafhankelijkheid als een instrument om de dimensie tijd in sociale processen te kunnen onderzoeken, wordt geanalyseerd welke ontwikkelingen in de geschiedenis van de Jordaan leidden tot de wijk die het in de jaren vijftig was. Daaruit kan vervolgens afgeleid worden welke factoren ten grondslag lagen aan de komst van nieuwkomers naar de Jordaan.

Primaire bronnen geven in hoofdstuk drie tenslotte antwoord op de vraag hoe en waarom kunstenaars, die in de literatuur in verband worden gebracht met gentrificatie, in de Jordaan kwamen wonen. Daarin staat de rol van monumentenbeschermers centraal. Omdat de archieven van de verschillende Amsterdamse monumentenverenigingen (Stichting Diogenes, Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en Stichting Stadsherstel Amsterdam) niet

geïndexeerd zijn, is er vanwege de omvang van dit onderzoek geen gebruik van gemaakt. Wel analyseert deze scriptie aan de aan de hand van geselecteerde krantenartikelen uit Het

Parool hoe de monumentenverenigingen zich in de jaren zestig en zeventig manifesteerden in

de Jordaan en wie de bewoners van de door hen gerestaureerde panden waren. Dagblad Het

Parool richt zich op de stad Amsterdam en is om die reden bij uitstek geschikt om stedelijke

(9)

tussen 1955 en 1980 waarin de zoekterm ‘jordaan’ voorkomt. Door artikelen over

volkszanger Johnny Jordaan en stukken betreffende de (gevolgen van de) Zesdaagse Oorlog (1967) - waarin Israël de Westelijke Jordaanoever op Jordanië veroverde - uit de resultaten te filteren, leverde de zoekopdracht 2662 zoekresultaten op. Nadere bestudering van die grote hoeveelheid artikelen, leidde uiteindelijk tot het voor deze studie relevante bronnencorpus van 444 artikelen die antwoord geven op de vraag wie de eerste gentrifiers waren en hoe en waarom ze terecht kwamen in de Amsterdamse Jordaan. Uit de artikelen bleek tevens dat vooral monumentenvereniging stichting Diogenes (1960) een belangrijke rol speelde in het restaureren van huizen die ter beschikking werden gesteld aan kunstenaars. Vanwege dit karakter en het gegeven dat het gedetailleerd onderzoeken van de rol van meerdere verenigingen geleid zou hebben tot een analyse in de breedte in plaats van in de diepte, is gekozen om in het bronnenonderzoek de focus te leggen op deze stichting.

Hoofdstuk 1 - De historicus en de olifant

1.1 Ontwikkeling van het begrip gentrificatie

‘Many of the working class quarters of Londen have been invaded by the middle classes’, schreef Ruth Glass in 1964. 17 In haar definitie was gentrificatie een ander fenomeen dan stedelijke vernieuwing of herontwikkeling, een proces dat volgens Glass samenhing met de grootschalige sloop van sloppenwijken, nieuwbouw en overheidssubsidies. Gentrificatie betrof daarentegen het geleidelijk en particulier opknappen van de bestaande

woningvoorraad. Herontwikkeling was gepland door overheidsfunctionarissen en grote vastgoedontwikkelaars, gentrificatie begon van onderaf en was grotendeels ongepland. Waar stedelijke herontwikkeling met publieke middelen werd gesubsidieerd, gebruikten jonge ‘pioniers’ uit de middenklasse vooral hun eigen spaargeld.18 Sinds Glass de term heeft gemunt, is gentrificatie onderwerp van onderzoek geweest voor veel sociale wetenschappers, onder wie vooral sociaalgeografen. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat

gentrificatie al begon voordat de term gemunt werd, stelt bijvoorbeeld Eric Clark. ‘Ruth Glass did indeed coin the term in 1964, but is is careless to turn this into an assumption that 17 Ruth Glass, E.J. Hobsbawm, Harold Pollins (e.a.)/ Centre for Urban Studies (ed.), Londen. Aspects of

change (Londen, 1964) xviii-xix.

18 Suleiman Osman, ‘Gentrification in the United States’, Oxford Research Encyclopedia of American History (2016).

(10)

we have here the origin of the phenomenon.’ 19 Zo schetst Neil Smith bijvoorbeeld enkele van de belangrijke voorlopers van het fenomeen: ‘the Haussmannization of Paris’ en

argumenteert Gale dat tegen de jaren dertig van de twintigste eeuw delen van steden als New York, New Orleans, en Washington, D.C. allemaal te maken hadden met gentrificatie.20 Het vele onderzoek naar gentrificatie heeft onder meer duidelijk gemaakt dat het begrip moeilijk te definiëren is. Wetenschappers hebben in de afgelopen vijf decennia vele verschillende definities en vormen van gentrificatie omschreven, zo wordt duidelijk in het handboek

Gentrification.21 Daarin stellen Lees, Slater en Wyly dat gentrificatie begon als een kleinschalig stedelijk proces - waarin een nieuwe middenklasse een pioniersrol vervulde, maar waarin tegelijk ook de overheid betrokken was - en uitgroeide tot een grootschalig door overheidsbeleid geleid proces dat over de hele wereld optrad. De geschiedenis van

gentrificatie wordt dus gekenmerkt door de overgang van een marginaal stedelijk proces naar een algemeen stedelijk proces.

Maar wat was gentrificatie nu eigenlijk? Rondom het verklaren van het proces ontstonden al snel twee paradigma’s: de socioculturele en de politiek-economische

benadering. Waar de eerste zich richt op collectief gedrag en individuele keuze, een bottom up-benadering, concentreert de tweede zich meer op bijvoorbeeld de huizenmarkt en

zogenoemde top down-oorzaken. Dit debat wordt ook wel aangeduid als een debat tussen een benaderingswijze van de vraagkant versus een die van de aanbodkant, of van de consumptie- versus de productiekant. In de jaren tachtig werd het proces van gentrificatie onderwerp van debat, waarbij opgemerkt moet worden dat de literatuur vooral handelt over de

Angelsaksische context. Het opvallende was dat gentrificatie als fenomeen dwars op elke bekende en alom geaccepteerde stedelijke theorie stond. Al aan het einde van de negentiende eeuw had de woonfunctie van steden plaats moeten maken voor dienstverleners,

grootwinkelbedrijven en infrastructuur. Bestuurders geloofden dat hun binnensteden zonder fysiek ingrijpen ten prooi zouden vallen aan verkeersopstoppingen en ernstig economisch verval. De auto, de dienstverleningseconomie en de consumptiemaatschappij zouden de stedelijke dans van de toekomst leiden. Die drie pijlers mondden uit in drie ruimtelijke moderniseringsprocessen die het idee achter de binnenstadreconstructie vormden:

suburbanisatie, motorisering en cityvorming. Maar geheel niet in de lijn der verwachting trad 19 Eric Clark, ‘The order and simplicity of gentrification. A political challenge’, in: R. Atkinson en G. Bridge (ed.) Gentrification in a global context. The new urban colonialism (Londen, 2005) 260.

20 Neil Smith, The new urban frontier. Gentrification and the revanchist city (London, 1996) 34-40 en Dennis E. Gale, Neighbourhood revitalization and the postindustrial city. A multi-national perspective (Lexington, 1984).

(11)

een ander proces op: na een lange periode waarin middenklasse huishoudens altijd vertrokken naar nieuwbouw in de buitenwijken zodra ze welvarender en ouder werden en meer behoefte aan ruimte hadden, waren die voorkeuren nu veranderd. Middenklasse groepen en zelfs de rijkere mensen die ooit voor de buitenwijken gingen, kozen nu voor de stad - vaak zelfs voor de arme binnenstadswijken die niet zo lang daarvoor ook juist door de middenklasse verlaten waren. Als reactie op de problemen en beperkingen van de nieuwe consensus over de

verschuiving in voorkeuren van consumenten kwamen de eerder genoemde productiekant-verklaringen voort. Hierin valt op dat er grote onzekerheid was over het waarom van de veranderende consumentenvoorkeuren. Als gevolg hiervan werden veel verschillende verklaringen voor de verschuiving gegeven.

Een vaak gehoord punt van kritiek op de verklaringen aan de productiekant, is dat hierin geen oog is voor de rol van agency in het proces, in het bijzonder voor de

middenklasse gentrifiers. Critici van de verklaringen aan de productiekant articuleren dat dergelijke verklaringen volgens hen cruciale vragen zoals ‘Wie zijn die gentrifiers?’, ‘Waar komen ze vandaan?’ en ‘Wat trekt hen aan in wonen in binnenstadswijken?’ niet in

beschouwing nemen. Twee wetenschappers die deze polaire visies belichamen zijn

antropoloog en geograaf Neil Smith en geograaf David Ley. Die eerste duidt gentrificatie in zijn vaak geciteerde artikel Toward a theory of gentrification. A back to the city movement by

capital, not people als een economisch proces en legt de oorzaak van gentrificatie niet bij

mensen maar bij de huizenmarkt. Om het fenomeen te verklaren kijkt hij naar de

ontwikkeling van bijvoorbeeld huizenprijzen. David Ley daarentegen concentreert zich op de culturele achtergrond en de wensen van de nieuwe middenklasse om gentrificatie te

verklaren. In dezelfde hoek bevindt zich socioloog Jon Caulfield die net als Ley Canadese steden als onderzoeksobject heeft.

Binnen de tegenovergestelde paradigma’s van vraag- en aanbodverklaringen,

schreven onderzoekers niet alleen verschillende oorzaken toe aan het proces, maar bedienden ze zich ook van verschillende definities. Wetenschappers raakten verdeeld tussen zij die strikte en zij die brede omschrijvingen bepleitten. Lees, Slater en Wyly laten zien hoe verschillende onderzoekers het begrip probeerden te begrenzen. De definitie van sociaal geograaf Neil Smith uit 1982 stond dichtbij die van Glass: ‘By gentrification I mean the process by which working class residential neighborhoods are rehabilitated by middle class homebuyers, landlords and professional developers. I make the theoretical distinction between gentrification and redevelopment. Redevelopment involves not rehabilitation of old

(12)

structures but the construction of new buildings on previously developed land.’22 Geograaf Damaris Rose was vooral kritisch op de manieren waarop kwesties met betrekking tot de gentrificatie van binnenstadswijken in modellen werden geconceptualiseerd. Ze stelde gentrificatie voor als een ‘chaotisch concept’ waarvan de processen en elementen die het omvatte nog maar eens opnieuw moesten worden doordacht.23 In 1986 stelde ook Smith dat gentrificatie ‘a highly dynamic process’ was, ‘not amenable to overly restrictive definitions; rather than risk constraining our understanding of this developing process by imposing definitional order, we should strive to consider the broad range of processes that contribute to this restructuring, and to understand the links between seemingly separate processes.’24

Hoewel Smith pleitte voor een focus op het proces in plaats van op de definitie, ging het debat onvermoeibaar door. Terwijl het proces zich ontwikkelde en steeds veranderde, muteerde de definitie ook, veelal op basis van voortschrijdend academisch inzicht. De betekenis werd uitgebreid en er ontstonden afgeleiden van het begrip die op verschillende punten verschilden van de klassieke opvatting van gentrificatie. Zo ontstonden bijvoorbeeld ‘rural gentrification’ (1980), waarin het proces van gentrificatie zich verplaatste van een stedelijke omgeving naar de gentrificatie van het platteland, ‘new-build gentrification’ (1991), waarin niet historische gebouwen maar nieuwbouw een rol speelde en ‘super-gentrification’ (2000), waarin vragen gesteld werden aan het door opgekomen fasemodellen voorspelde einde van het gentrificatieproces. Om te laten zien hoe breed het spectrum aan opgekomen vormen van gentrificatie was, noemen Lees, Smith en Wyly ook nog andere afgeleiden zoals ‘studentification’, ‘commercial gentrification’, ‘tourism gentrification’, ‘coastal gentrification’, ‘global gentrification’ en ‘provincial gentrification’.25

Wat vooral blijkt uit de ontwikkeling van het begrip gentrificatie in de afgelopen vijftig jaar is dat gentrificatie een ‘slippery term’ is, waarvan de ongrijpbaarheid wordt uitvergroot door de vele alternatieve labels die het begrip gekregen heeft.26 Niet onterecht verwijzen Lees, Slater en Wyly er in navolging van geograaf Chris Hamnett naar als ‘the elephant of gentrification’. Ondanks de kritiek van sommigen dat de term verworden is tot een containerbegrip dat ‘bezwijkt onder zijn eigen gewicht’ geven de auteurs aan dat ze toch vasthouden aan de term. Wel zijn ze voor een rekbare definitie, een brede en open definitie die in staat is om alle recente mutaties van het proces te belichamen.27 Als uitgangspunt 22 Neil Smith, ‘Gentrification and uneven development’, Economic Geography 58, (1982) 139.

23 Rose, ‘Rethinking gentrification’, 47-74. 24 Lees, Slater en Wyly, Gentrification, 10. 25 Ibidem, 131-133.

26 Ibidem, 3. 27 Ibidem, 159.

(13)

nemen ze zelf dan ook de ‘elastic yet targeted definition’ die sociaalgeograaf Eric Clark geeft: ‘Gentrification is a process involving a change in the population of land users such that the new users are of a higher socio-economic status than the previous users, together with an associated change in the built environment through a reinvestment in fixed capital.’28 Het lijkt erop dat de ongrijpbare definitie van gentrificatie de bijdrages van meer historici nodig heeft. Met de empirische invulling die zij kunnen geven aan het begrip kunnen ze het proces

doorgronden en daarmee een waardevolle bijdrage leveren aan het debat.

1.2 Het nut van het gebruik van het concept gentrificatie voor sociaalgeografen

De veranderingen die Ruth Glass beschreef staan inmiddels bekend als ‘klassieke gentrificatie’.29 Om dat proces te verklaren, werden in de jaren zeventig en tachtig door sociaalgeografen de eerste fasemodellen ontwikkeld. Naast het verklaren van het fenomeen, moesten die modellen ook voorspellen in welke richting gentrificatie zich zou ontwikkelen. Een van de eerste grote studies over gentrificatie kwam in 1979 van de hand van socioloog Philip Clay.30 Hij werkte een van de eerste fasemodellen over de ontwikkeling van

gentrificatie uit waarin hij zich baseerde op observaties en data van verschillende Amerikaanse steden. Zo kwam hij tot een schema dat liep van fase 1 (‘pioneer

gentrification’) tot fase 4 (‘maturing gentrification’). Tegelijk met Clay ontwikkelde ook Dennis Gale een gentrificatiemodel, dat klasse- en statusverschil tussen oude en nieuwe bewoners van gegentrificeerde buurten benadrukte.31 Lees, Slater en Wyly stellen dat een van de redenen waarom de vroege fasemodellen ontwikkeld werden, was om te kunnen omgaan met de vele verschillende definities van gentrificatie die al in de jaren zeventig waren verschenen. De modellen schiepen orde in de chaos en stelden gentrificatie voor als een ordelijk, tijdelijk en steeds voortschrijdend proces dat uiteindelijk ten einde zou komen.32

Al snel kwam kritiek op de modellen. Ze bleken niet bruikbaar om het proces dat zich bleef ontwikkelen te beschrijven. In 2001 kwamen Jason Hackworth en Neil Smith met een gentrificatiemodel waarin ze drie golven differentieerden, die werden gescheiden door twee transitieperiodes (zie figuur 1).33 De eerste gentrificatiegolf beschreef ‘sporadic

28 Clark, ‘The order and simplicity of gentrification’, 258. 29 Lees, Slater en Wyly, Gentrification, 4.

30 Phillip L. Clay, Neighborhood renewal. Middle-class resettlement and incumbent upgrading in American

neighborhoods (Lexington 1979).

31 Dennis E. Gale, ‘Middle Class Resettlement in Older Urban Neighborhoods. The Evidence and the Implications’, Journal of the American Planning Association, 45 (1979) 293-304.

32 Lees, Slater en Wyly, Gentrification, 34.

33 Jason Hackworth en Neil Smith, ‘The changing state of gentrification’, Tijdschrift voor economische en

(14)

gentrification’ waarin het proces alleen zichtbaar was in kleine buurten in het noordoosten van de Verenigde Staten en in West-Europa. De crisisjaren halverwege de jaren zeventig vormen een transitieperiode waarin ontwikkelaars en investeerders grote delen van

gedevalueerde wijken kochten, en daarmee de aanzet gaven tot de tweede gentrificatiegolf van de jaren tachtig. Tijdens die tweede golf verplaatste het proces zich naar door

investeerders tot dan toe ongemoeid gelaten centrale stadswijken, was er hevige politieke strijd over het vertrek van de armste bewoners en trad het proces ook op in minder grote steden. De recessie aan het begin van de jaren negentig vormt vervolgens weer een overgangsperiode naar de derde gentrificatiegolf waarin het proces van gentrificatie zich ruimtelijk gezien verder uitbreidde en waarin grootkapitaal en overheidsinmenging een belangrijke rol speelden.

(15)

Figuur 1. Fasemodel Hackworth en Smith (2001)

Bron: Jason Hackworth en Neil Smith, ‘The changing state of gentrification’, Tijdschrift voor

(16)

De kritiek die op dit model kwam, was dat het te weinig oog had voor agency en te

afhankelijk was van de productiekant van de verklaringen. Volgens Lees, Slater en Wyly was ook dit model al snel weer achterhaald. Naar aanleiding van de ontwikkelingen die zij na 2001 in de Verenigde Staten waarnamen, ontwikkelden de auteurs op basis van de

schematische geschiedenis van Hackworth en Smith een nieuw fasemodel dat vier golven onderscheidt. Net als in het model van Hackworth en Smith behoren alle fases van Clay tot beschrijvingen van gentrificatie uit de eerste golf, die duurt van 1950 tot 1973, het jaar van de wereldwijde economische recessie. In deze eerste golf treedt gentrificatie sporadisch op en is het proces door de staat geleid. Dat dit model hier spreekt van een incidenteel karakter is opmerkelijk, omdat dit tegelijk de periode van grootschalige herontwikkeling was. De tweede gentrificatiegolf, in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw, wordt omschreven als ‘expansion and resistance’: de golf stabiliseerde het gentrificatieproces en mondde uit in een agressieve ondernemersgeest. De fase werd gekenmerkt door de integratie van gentrificatie in een breder scala van economische en culturele processen op mondiale en nationale schaal. Halverwege de jaren negentig begon de derde golf: ‘recessional pause and subsequent expansion’. Aangenomen werd dat het eerder veronderstelde eindpunt van het proces voorbarig was geweest; er was sprake van ‘post-recession gentrification’ waarin gentrificatie meer dan ooit werd gerelateerd aan grootkapitaal. De vierde toegevoegde golf werd bovendien gekenmerkt door nationaal beleid dat de belangen van de rijkste huishoudens begunstigde. ‘This wave combines an intensified financialization of housing combined with the consolidation of pro-gentrification politics and polarized urban policies.’34

Als gevolg van de discussie over de vierde gentrificatiegolf die ze louter in de Verenigde Staten konden identificeren, merken Lees, Slater en Wyly op dat gentrificatie gededuceerd is tot een algemene stedelijke theorie terwijl het duidelijk is dat het proces zich in verschillende steden op verschillende manieren ontvouwt. Ze vinden het daarom

verrassend dat, gezien de enorme hoeveelheid bestaande literatuur over het onderwerp en het feit dat juist geografen daaraan de grootste bijdrage geleverd hebben, wetenschappers pas relatief recent de noodzaak hebben opgeworpen van het ontwikkelen van een ‘geography of gentrification’. Willen we het proces, dat in verschillende steden op verschillende manieren verloopt, volledig begrijpen, dan moet er een geografie van gentrificatie komen waarin zowel plaats als tijd een rol spelen, stellen de auteurs in navolging van David Ley die in zijn

onderzoek aan de hand van zes Canadese steden dieper ingaat op de geografie van gentrificatie en het fenomeen beschouwt als een ruimtelijk proces op zowel buurt- als 34 Lees, Slater en Wyly, Gentrification, 183.

(17)

grootstedelijk niveau. 35 Het besef dat gentrificatie geen homogeen proces is en zelfs binnen dezelfde stad in verschillende wijken andere vormen kan aannemen en contextafhankelijk is, lijkt voor de hand liggend. Daarom, stellen Lees, Slater en Wyly, is het des te

verbazingwekkender dat er in de literatuur over gentrificatie zo weinig aandacht voor is. Zoals Lees, Slater en Wyly laten zien, werd het begrip gentrificatie vanaf het einde van de jaren zeventig steeds breder geconceptualiseerd, terwijl het proces zich ontwikkelde. Aan het begin van de jaren tachtig had de wetenschap een brede betekenis van gentrificatie laten zien, en werd gentrificatie gerelateerd aan ruimtelijke, economische en sociale

herstructurering. Veel van het academische werk heeft volgens de auteurs geleid tot het integreren van gentrificatietheorieën in andere belangrijke gebieden van stedelijk onderzoek. Met andere woorden, gentrificatie is voor sociaalgeografen een waardevolle lens geworden waarmee verschillende interessante verschijnselen, zoals ‘changes in urban policy language and practice, social exclusion and polarization, debates on privatization, public space and citizenship, geographies of consumption, shifts in mortgage lending and housing policy, mechanisms of community organization, and the material effects of discourses of urban change’ in een stad of buurt te onderzocht kunnen worden.36

1.3 Het nut van het gebruik van het concept gentrificatie voor historici

Wat opvalt aan de steeds muterende definities en modellen binnen het werkveld van de sociaalgeografen is dat er vooral gekeken wordt naar ruimtelijke veranderingen aan het proces. Hoewel er, zoals hierboven gebleken is, ook opgeroepen wordt tot het beschouwen van het aspect tijd op weg naar een geografie van gentrificatie, spelen in de meeste

onderzoeken veranderingen in tijd in mindere mate een rol. Precies daarin kan de historicus een rol spelen. Maar dat gentrificatie vraagt om meer historisch onderzoek wil natuurlijk niet zeggen dat het concept ook nuttig is voor historici. Want wat hebben zij zogezegd aan het gebruik van een dergelijk concept? Voor het beantwoorden van de vraag of een concept uit de sociale wetenschappen nuttig kan zijn voor historici, moet gekeken worden naar de plek die theorie inneemt in de geschiedwetenschap. In het boek Logics of history, waarin William H. Sewell oproept tot een dialoog over sociale theorie tussen historici en sociale

wetenschappers, schrijft de auteur dat theorie een opvallend minder centrale plaats heeft in de

35 Ley, The new middle class, 81.

(18)

geschiedenis dan in de sociale wetenschappen.37 Sewell stelt voorop dat sociale

wetenschappers en historici altijd geïnteresseerd zijn geweest in dezelfde fundamentele problemen: ‘the functioning, reproduction, and transformation of social relations.’38 Toch worden over het algemeen het beschrijvende onderzoek van historici, dat op zoek gaat naar het unieke, en het verklarende onderzoek van sociale wetenschappers, gericht op het vaststellen van algemene wetten of valide generalisaties, tegenover elkaar gesteld. Hierop aansluitend verwoordt historicus John Tosh de angst van sommige historici dat in het

toepassen van sociale theorie, het gevaar schuilt van ‘twisting the facts to fit the theory’.39 Hij stelt dat veel historici ook de mening zijn toegedaan dat er wel degelijk patronen en

regelmatigheden in de geschiedenis kunnen zijn, maar dat die niet toegankelijk zijn voor ‘disciplined enquiry’: ‘It is hard enough to provide an entirely convincing explanation of any one event in history, but to link them in a series or within an overarching category places the enquirer at an intolerable distance from the verifiable facts.’40 Aan de hand van een paar voorbeelden laat Sewell zien dat theorie dan ook alleen een rol speelt in de periferie van het geschiedenisonderzoek. Ja, stelt hij, in het huidige historische onderzoek lezen historici wel sociale theorie en verwijzen ze in hun geschreven werk ook wel naar theoretici, maar dit toenemende gebruik van theorie leidt niet tot een echte dialoog, omdat historici nauwelijks interveniëren in sociaal-theoretische debatten.

In het wetenschappelijk onderzoek en het bijbehorende debat over de definiëring en theorie van gentrificatie zijn de opmerkingen van Sewell herkenbaar. Er zijn nauwelijks historici die onderzoek doen naar gentrificatie, laat staan dat ze zich mengen in het debat over de verschillende theorieën die de afgelopen vijftig jaar geformuleerd zijn door sociale

wetenschappers. Wellicht komt dat doordat historici aanlopen tegen het feit dat Sewell constateert: als historici sociaal-theoretische concepten lenen, vinden ze vaak dat die niet helemaal passen, dat ze moeten worden aangepast, genuanceerd, of gecombineerd met andere concepten om van nut te zijn voor het historische onderzoek. Historici zijn dus, concludeert Sewell, kritisch als het aankomt op het gebruik van theorie. Wat ze volgens hem helaas achterwege laten is het op papier reflecteren op deze kritische aanpassingen, nuanceringen of combinaties. ‘We tend not to ask whether something is systematically amiss in the theories we are borrowing that makes them ungainly for use in historical research, or to propose new 37 William H. Sewell jr., Logics of history. Social theory and social transformation (Chicago en Londen 2005) 3.

38 Sewell, Logics of history, 2.

39 John Tosh, The pursuit of history. Aims, methods and new directions in the study of modern history (Harlow, 2010) 214.

(19)

vocabularies or conceptual schemas that might improve upon or supersede the existing concepts.’41 In zijn boek wil Sewell juist aantonen dat historici belangrijke en verlichtende dingen te zeggen hebben over centrale onderwerpen in de sociale theorie. Ook Tosh ziet de waarde van het gebruik van theorie voor historici: theorie kan interessante vragen opwerpen en wetenschappers wijzen op nieuw bronnenmateriaal. Of, zoals Tosh schrijft: ‘It has merit as a heuristic device.’42

Wat is het dan dat historici kunnen toevoegen aan het debat? Volgens Sewell weten historici niet alleen iets over het onderwerp waarin ze gespecialiseerd zijn en over kennis van het gebruiken en interpreteren van bronnen, maar ook over ‘how to think of the temporalities of social life.’43 Immers, het gemeenschappelijke onderwerp van historici is het ontvouwen van menselijk handelen door de tijd heen. Het denken over tijd van historici is echter eerder impliciet dan expliciet, en vindt zijn plaats in specifieke narratieve verslagen van bepaalde reeksen gebeurtenissen of specifieke veranderingen van gemeenschappen, staten of

discoursen. Historici zien hun eigen begrip van social temporality niet als een zaak van theorievorming maar eerder als hoe de wereld werkt, ‘as a kind of professional common sense’, kennis die met de paplepel ingegoten is. Maar volgens Sewell delen historici een set aannames over tijd die abstract verwoord kunnen worden. In andere woorden hebben historici dus impliciet theorieën over menselijk gedrag door de tijd heen. En precies op die manier, stelt Sewell, kunnen historici dus ook een rol spelen in de sociale wetenschappen, als theoretici van tijd. Ook historicus Suleiman Osman ziet hier een rol weggelegd voor de historicus. In zijn artikel What time is gentrification? oppert hij nieuwe onderzoeksvragen die wetenschappers moeten aanmoedigen om de ‘tijd’ van gentrificatie met dezelfde diepgang te onderzoeken als de ‘ruimte’ onderzocht wordt.44 Osman vraagt zich af hoe het kan dat, terwijl sociologen en geografen honderden wetenschappelijke artikelen gepubliceerd hebben over wat gentrificatie is en waarom het fenomeen optreedt, stadshistorici niet meer geschreven hebben over gentrificatie. Als voornaamste verklaring hiervoor voert hij aan dat het wellicht zeer frustrerend is voor historici dat gentrificatie zo moeilijk te definiëren is. Desondanks ziet Osman het als een gemiste kans voor historici om niks te doen met het begrip. ‘Yet, even with these caveats about the term “gentrification,” for urban historians to ignore the debate about a major transformation that is taking place in American cities is a lost opportunity.’45 In 41 Sewell, Logics of history, 5.

42 Tosh, The pursuit of history, 239. 43 Sewell, Logics of history, 6.

44 Suleiman Osman, ‘What Time is Gentrification?’, City & Community 15 (2016) 215-219. 45 Osman, ‘Gentrification Matters’, 173-174.

(20)

plaats van geïrriteerd te raken door de elasticiteit van de term of het fenomeen als gezever te verwerpen, kunnen stadshistorici bijdragen aan het publiekelijke begrip van gentrificatie door te laten zien hoe het fenomeen en de retoriek eromheen in de loop van de tijd zijn veranderd. Zo zouden historici zich bijvoorbeeld meer kunnen laten gelden in het debat over de vraag of de introductie van het begrip gentrificatie en de geboorte van het proces gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Hoewel ook sociaalgeografen als Eric Clark, Neil Smith en Dennis Gale er al op wezen dat gentrificatie al begon ver voor de term er was, verwijzend naar bijvoorbeeld het werk van Haussmann in het Parijs van de tweede helft van de negentiende eeuw (Smith), argumenteren Lees, Slater en Wyly toch dat de ‘eigenlijke’ en systematische gentrificatie begon in naoorlogse kapitalistische steden, in het kader van naoorlogse stedelijke

vernieuwing.46

Ook Osman ziet gentrificatie als een fenomeen dat veel ouder is dan Ruth Glass en toch nog geen geschiedenis heeft. Hij geeft aan hoe van het oude Griekenland tot aan het Italië uit de renaissance voorbeelden van adaptief hergebruik van ruïnes in steden te vinden zijn.47 Ook aan het begin van de twintigste eeuw ziet Osman voorbeelden van gentrificatie in Amerikaanse steden. Maar, stelt hij, ondanks oproepen van wetenschappers om meer

aandacht te besteden aan het proces en de verandering ervan door de tijd heen, is gedetailleerd historisch onderzoek over het fenomeen nog steeds schaars. Getuige de verschillende fasemodellen die ontwikkeld zijn, houden sociaalgeografen zich wel degelijk bezig met het periodiseren van gentrificatie, maar volgens bijvoorbeeld Osman doen ze dit grotendeels vanuit een theoretisch perspectief.48 Volgens Osman bieden de driefasentheorie van Hackworth en Smith en het werk van Lees, Slater en Wyly wel een goed uitgangspunt. Hun pogingen werpen voor stadshistorici belangrijke vragen op. Hoe is de rol van de

overheid met de tijd veranderd? Hoe is de raciale geografie van gentrificatie door de decennia heen geëvolueerd ? Hoe is de politieke en culturele houding van gentrifiers verschoven in de tijd? ‘More detailed research into the legal, political, social, and cultural evolution of

gentrification will flesh out these initial frameworks or help develop alternatives.’49 Wat kan - afgezien van dat gentrificatie al veel langer bestaat dan de meeste

sociaalgeografen aannemen - historische analyse toevoegen aan de overvloedige hoeveelheid onderzoek over gentrificatie? Osman geeft hier drie aanzetten. Ten eerste kan een ‘lange geschiedenis’ nieuw licht werpen op theoretische kaders die wijzen op gentrificatie als bewijs 46 Lees, Slater en Wyly, Gentrification, 3-5.

47 Osman, ‘What time is gentrification’, 215. 48 Osman, ‘Gentrification Matters’, 173-175. 49 Osman, ‘What time is gentrification’, 215.

(21)

van een ‘nieuwe’ stad. Ten tweede kunnen historische analyse en de sociale dimensie van geschiedenis wetenschappers helpen om de ‘politics of space-time’ die uniek is voor buurten die gentrificeren beter te analyseren. Ten slotte kan een historische benadering, door het proces en de verandering in de loop van de tijd te onderzoeken, helpen om de ‘theoretische blokkade’ en ‘aanhoudende definiërende debatten’ die het onderzoek belemmeren te doorbreken. Nog belangrijker voor wie zich afvraagt of het gebruik van een concept uit de sociale wetenschappen ook nuttig is voor een historicus, is hetgeen Sewell concludeert over sociale theorie en geschiedenis, of de sociale dimensie van geschiedenis. Volgens Sewell zou binnen de discipline van de geschiedenis het koppelen van het idee van sociale constructie aan de metafoor van de gebouwde omgeving kunnen helpen om de culturele geschiedenis te ‘verdikken’ door het op een nieuwe manier te verbinden met een aantal klassieke sociaal-historische vragen die grotendeels werden losgelaten tijdens de cultural turn. Sewell heeft het dan bijvoorbeeld over vragen over geografische locatie, bevolkingsdynamiek, middelen en relaties van productie of klassenstructuren - vragen die zeker ook gesteld kunnen worden in het onderzoek naar gentrificatie. Door er vanuit te gaan dat ‘het sociale’ een door mensen gemaakte constructie is die constant evolueert en die het menselijk handelen structureert en betekenis geeft én door belang te hechten aan grote structuren die echter geen

onbeïnvloedbare processen zijn, maar juist voortdurend door mensen worden vormgegeven, zou een historische benadering kunnen blootleggen hoe schijnbaar blinde sociale krachten eigenlijk te begrijpen zijn als producten van menselijk handelen.50 Historisch onderzoek naar gentrificatie kan op deze manier uiteindelijk leiden tot een bevredigender theorie, waar zowel sociale wetenschappers als ook historici zelf vervolgens beter mee uit de voeten kunnen. Het gebruik van een passende en verfijnde theorie leidt tot meer structurele vormen van denken binnen het historisch onderzoek en kan op die manier aanzet geven tot het stellen van nieuwe onderzoeksvragen. Die kunnen op hun beurt weer tot nieuwe historische inzichten en een vollediger begrip van het proces van gentrificatie leiden. Zo bekeken is de conclusie van Sewell dat ‘A more robust theoretical dialogue between social scientists and historians would be beneficial to both.’ goed toepasbaar op het gentrificatieonderzoek.51

50 Sewell, Logics of history, 365-369. 51 Sewell, Logics of history, 12.

(22)

Hoofdstuk 2 - Op zoek naar een historische verklaring

2.1 Padafhankelijkheid

Over de vraag hoe tijd een plek kan innemen in het onderzoek hebben onder andere Charles Tilly, Paul Pierson en Joel Rast geschreven. Zij mengen zich in het debat in de sociale wetenschappen over het belang van historische analyse en hanteren het concept

padafhankelijkheid als een theoretisch instrument om de dimensie tijd in sociale processen te kunnen onderzoeken. Zowel Tilly als Pierson stellen dat sociale processen padafhankelijk zijn: ‘When and where social processes occur strongly affects how they occur. They therefore fall into history’s domain.’52 Hoewel Pierson stelt dat padafhankelijkheid een modieuze term is die niet altijd een duidelijke betekenis heeft, ziet hij toch ‘exciting new possibilities’ voor het toepassen van het begrip in de analyse van sociale processen.53 Dat constateert ook Rast. Volgens hem bevatten veel (case) studies wel een component van tijd, maar wordt de rol van tijd en geschiedenis in theoretische discussies niet vaak geëxpliciteerd. De onderzoeken die de de rol van tijd in sociale processen wél onderzoeken, gebruiken vaak een versie van het concept padafhankelijkheid, stelt Rast.54

Een versie, want ook van dit concept lopen de definities uiteen. Rast noemt hier

bijvoorbeeld de brede omschrijving van William H. Sewell, die stelt dat padafhankelijkheid simpelweg betekent ‘dat wat eerder in de tijd gebeurd is, van invloed zal zijn op de mogelijke uitkomsten van een reeks gebeurtenissen die op een later tijdstip plaatsvinden.’55 Een

dergelijke brede of losse definitie impliceert niet per se beweging in een bepaalde richting. Voor een restrictievere definitie verwijst Rast naar die van Paul Pierson die uitgaat van ‘dynamische processen waar positieve feedback bij gemoeid is’. In een dergelijk proces is het belangrijkste mechanisme volgens Pierson ‘a form of self-reinforcement or positive feedback loop’. Met andere woorden, initiële bewegingen in een bepaalde richting stimuleren verdere beweging langs hetzelfde pad.56 Hoewel in de beginfase nog verschillende uitkomsten mogelijk zijn, maakt iedere vervolgstap bepaalde uitkomsten onwaarschijnlijker en andere waarschijnlijker. Dat leidt er vervolgens na een bepaalde periode toe dat het in eerste 52 Charles Tilly, ‘What good is urban history?’, Journal of Urban History 22 (6) (1996) 712.

53 Paul Pierson, ‘Not just what, but when. Timing and sequence in political processes’, Studies in American

political development, 14 (2000), 74.

54 Joel Rast, ‘Critical junctures, long-term processes. Urban redevelopment in Chicago and Milwaukee, 1945-1980’, Social science history, 33 (2009), 394.

55 Rast, ‘Critical junctures, long-term processes’, 395. 56 Pierson, ‘Not just what, but when’, 74.

(23)

instantie niet ingeslagen pad steeds verder weg raakt en een steeds onbereikbaarder alternatief vormt. Hieruit volgt dat alles wat eerder in een padafhankelijke reeks gebeurt, er meer toe doet dan wat later gebeurt.

Rast laat zien dat scherpere definities van padafhankelijkheid zich vaak richten op twee verschijnselen: ‘the choice points or “critical junctures”, where movement along a particular trajectory is initiated, and the “mechanisms of reproduction” through which movement in a certain direction is perpetuated over time.’57 Hij illustreert dit met een padafhankelijkheidsmodel (figuur 2).

Figuur 2. Padafhankelijkheidmodel Joel Rast (2009)

Bron: Joel Rast, ‘Critical junctures, long-term processes. Urban redevelopment in Chicago and Milwaukee, 1945-1980’, Social Science History, 33 (2009) 396.

Rast stelt dat padafhankelijke reeksen vaak blijven nawerken lang nadat de gebeurtenissen die er oorspronkelijk toe hebben geleid verdwenen zijn. Een ‘critical juncture’ definieert hij als een historisch breekpunt waarbij het ene traject werd onderbroken en een nieuw traject werd gekozen uit twee of meer alternatieven.58 Critical junctures zijn op deze manier meestal het resultaat van ‘some form of cleavage or crisis that disrupts existing arrangements and creates opportunities for change.’ 59 Het tweede verschijnsel waarop meer strikte definities van padafhankelijkheid zich concentreren, mechanismen van reproductie, zorgt ervoor dat beweging in een bepaalde richting na verloop van tijd wordt bestendigd. Om deze

57 Rast, ‘Critical junctures, long-term processes’, 395. 58 Ibidem, 396.

(24)

mechanismen te kunnen identificeren, verwijst Rast - net als Pierson - naar het werk van economische historici W. Brian Arthur en Paul A. David. Aan de hand van hun werk over padafhankelijkheid in de economie stelt Rast dat ‘the triumph of such innovations as the QWERTY typewriter keyboard [...] over more efficient alternatives is explained through the learning effects, coordination effects, adaptive expectations, and large setup costs that locked in particular technologies and excluded competitors.’60 Met andere woorden, nieuwe

technologieën kunnen beslissende voordelen behalen ten opzichte van concurrenten als de set-up of vaste kosten ervan hoog zijn, als kennis die wordt opgedaan met het gebruik van een product, verbeteringen in het product stimuleert, als mensen ervan profiteren wanneer anderen dezelfde optie kiezen en als mensen een bepaalde optie kiezen op basis van hun verwachtingen over hoe anderen zullen handelen.

Pierson laat zien dat ook veel sociale interacties sommige van of al deze kenmerken delen. ‘New social initiatives – such as the creation of organizations or institutions – usually entail considerable start-up costs. Individuals and organizations learn by doing. The benefits of individual actions, organizations, or particular institutions, are often enhanced if they are coordinated or “fit” with the activities of other actors, organizations, or institutions. It is frequently important to bet on the right horse, and therefore we adapt our actions in light of our expectations about the actions of others. All of these features share a common logic which reveals why they are self-reinforcing.’61 Rast stelt dat een dergelijke benadering ook bruikbaar kan zijn voor het verklaren van politieke processen, in zijn geval om te verklaren hoe stedelijk vernieuwingsbeleid met de tijd ingeworteld raakt. Volgens hem kan het naoorlogse vernieuwingsbeleid in elke stad alleen worden begrepen aan de hand van een historische benadering die oog heeft voor langetermijnoorzaken.62 In zijn case study van stedelijke vernieuwing in Chicago en Milwaukee tussen 1945 en 1980 onderzoekt hij hoe vernieuwingsbeleid dat in de late jaren veertig in beide steden werd geïnitieerd, zich in de loop van de tijd verankerde. In dat proces identificeert hij critical junctures (in de vorm van wetgeving) en ziet hij ook de condities voor het identificeren van mechanismen van

reproductie terug.

De studies van Pierson en Rast laten zien dat de definities van economisch historici David en Arthur nuttig kunnen zijn voor onderzoek naar bijvoorbeeld het bestendigd raken van beleid of instituties. Bovenal toont het onderzoek dat aandacht voor de werkzame mechanismen in 60 Ibidem, 396.

61 Pierson, ‘Not just what, but when’, 77.

(25)

een padafhankelijk proces van belang is voor wie verschijnselen wil verkláren. Want, stelt Pierson, zonder zorgvuldige aandacht voor de het herkennen van de mechanismen die spelen, kunnen analyses van padafhankelijkheid gemakkelijk beschrijvingen worden van wat er gebeurde in plaats van verklaringen waarom het gebeurde.63 De theorie van

padafhankelijkheid kan ook worden toegepast op de vraag hoe en waarom de Jordaan in de periode voorafgaand aan de jaren zestig en zeventig veranderde, zo blijkt uit Tilly: ‘Cities constitute our best laboratories for investigation of historical contingency - the way that social action in a given time and place constraints what will happen next there and in adjacent places, what will happen after that, and so on through long-strings of path-dependent

processes.’64 Het toepassen van padafhankelijkheid als theoretisch kader heeft in

verschillende opzichten meerwaarde voor de historische analyse van de geschiedenis van de Jordaan. Allereerst zijn de vier eeuwen voorgeschiedenis binnen de relatief geringe omvang van dit onderzoek onmogelijk in hun geheel te behappen. Dientengevolge moeten keuzes gemaakt worden in welke ontwikkelingen en gebeurtenissen wel en niet meegenomen worden in de historische analyse. Gebruik maken van een dergelijke theorie kan

willekeurigheid in het maken van die keuzes vermijden. Ten tweede hoopt dit onderzoek door gebruik te maken van een theoretisch model een bescheiden bijdrage te leveren aan hetgeen Sewell voor ogen heeft: een dialoog over sociale theorie tussen historici en sociale

wetenschappers waar beide wetenschappen hun voordeel mee zouden kunnen doen. Hoewel het hanteren van een theoretisch model duidelijk nut heeft, moet gezegd worden - en ook hiermee geeft dit onderzoek gehoor aan het betoog van Sewell - dat het concept van padafhankelijkheid in de vorm waarin het in veel studies toegepast wordt hier wellicht niet helemaal passend is. Om het bruikbaar te laten zijn voor dit onderzoek, zal het dan ook enigszins moeten worden aangepast. Wat opvalt in veel onderzoeken die zich bedienen van de theorie van padafhankelijkheid is dat ze zich, net als de studies van Pierson en Rast, concentreren op beleid. Als gevolg daarvan worden actoren en ontwikkelingen die bepalend zijn voor het verklaren van een zeker fenomeen vaak (grotendeels) achterwege gelaten. Dit onderzoek naar de wijktransformatie in de Jordaan neemt niet alleen politieke beslissingen, maar ook sociaaleconomische en culturele factoren mee in het toepassen van de theorie van padafhankelijkheid. Dat dientengevolge door verschillende brillen naar de

geschiedenis van de Jordaan gekeken wordt, ligt besloten in het interdisciplinaire karakter van de het onderzoeksveld stadsgeschiedenis. Die interdisciplinariteit wordt door Shane 63 Pierson, ‘Not just what, but when’, 76.

(26)

Ewen omschreven een fundamenteel onderdeel van de discipline: ‘Interdisciplinarity is […] essential to urban history because the field has grown up and evolved throughout the

twentieth century by drawing upon multiple disciplinary influences from across the humanities as well as the social sciences.’65 Ewen haalt hierin H.J. Dyos aan die in 1973 stelde dat ‘Urban history [...] is a field of knowledge, not a single discipline in the accepted sense but a field in which many disciplines converge, or at any rate are drawn upon.’66 Daarin was, benadrukt Ewen, de belangstelling voor de stad in zijn geheel en zijn connectie met de bredere context belangrijker dan de specifieke methodologische benadering die werd gevolgd. En hoewel stadsgeschiedenis in de loop van de jaren zeventig een duidelijke wetenschappelijke identiteit gekregen heeft, moet het volgens Dyos niet gezien worden als een onderscheidende discipline, maar als een soort strategie waarmee de wetenschapper op zoek gaat naar historische verklaringen voor de huidige stedelijke situatie: ‘Urban historians are interested in the interaction of people with the urban fabric that they live and work in. An urban approach allows the historian to explain a particular city’s present condition in the context of those historical forces that shaped it.67

2.2 Goedkoop en gemengd

In de afgelopen twee, drie decennia hebben projectontwikkelaars, wethouders, ministers, ambtenaren, monumentenzorgers, Europese subsidiegevers, city marketeers, winkeliers en andere ondernemers ervoor gezorgd dat de historische binnensteden tiptop zijn gesaneerd en gerenoveerd’, schrijft Auke van der Woud in zijn boek Koninkrijk vol sloppen. Hij ziet de huidige historische steden als een monument van onze sociale geschiedenis, ‘maar dan toch een gedenkteken waarvan de onaantrekkelijke gedeelten van onze geschiedenis [...] zijn uitgewist’.68 Het zijn juist die stukken die er niet meer zijn die deze scriptie zichtbaar wil maken, omdat ze het heden beïnvloeden. De analyse van de geschiedenis van de wijk wordt opgebouwd door verschillende critical junctures en mechanismen van reproductie te

identificeren, die verklaren hoe en waarom de Jordaan in de periode voorafgaand aan de jaren zestig en zeventig veranderde en hoe het karakter van de wijk gevormd is.

De eerste critical juncture vond plaats in de zeventiende eeuw, nadat de wijk in 1612 binnen de stadswallen kwam te liggen. Ook voordat de Jordaan door de stad ingelijfd werd, 65 Shane Ewen, What is urban history? (Cambridge 2016), 2.

66 Ewen, What is urban history?, 22. 67 Ibidem.

68 Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (Amsterdam 2010) 12.

(27)

woonden er al mensen in het gebied ten westen van de oude stad, laat Jaap Evert Abrahamse in zijn proefschrift over stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw zien.69 De stad kreeg al vanaf 1585, toen Antwerpen, Mechelen en Brussel in Spaanse handen vielen, te maken met een enorme bevolkingstoename. Amsterdam was niet voorbereid op de groei en al snel werd de stad te klein om iedereen onderdak te kunnen bieden. Een steeds groter deel van de

nieuwkomers vestigde zich buiten de stad. Duizenden mensen vestigden zich in de polder die was verdeeld in langwerpige kavels, gescheiden door afwateringssloten. Over deze kavels liepen paden in westelijke richting. Deze werden geleidelijk opgehoogd, verhard en verlengd al naar gelang er zich meer mensen vestigden. Abrahamse laat zien dat op de paden in de jaren 1600-1610 een complete buitenstad groeide waar een aanzienlijk deel van de stadsbevolking woonde. De Jordaan was dus geen nieuw ontworpen stadsdeel, maar een transformatie van een bestaande voorstad. Nadat de wijk officieel binnen de wallen was komen te liggen, werd in de periode 1613-1620 regelmaat aangebracht in de structuur van de wijk. Paden en sloten werden verbreed tot stadsstraten en grachten van een gebruikelijke breedte. Gronden werden opnieuw verkaveld en bebouwd. Op min of meer regelmatige afstanden werden dwarsstraten aangelegd. Het verbod op de aanleg van stegen op door de stad uitgegeven grond werd in de Jordaan op veel plaatsen niet nageleefd. Er werd al vroeg in de zeventiende eeuw in zeer hoge dichtheden gebouwd.

Abrahamse laat zien dat de stedenbouwkundige aanpak van de Jordaan samenhing met de sociale problematiek van de voorsteden. Omdat de grachtengordel voor het overgrote deel als luxe woongebied gebruikt werd, werden andere functies weggedrukt naar het gebied erbuiten. De Jordaan was het resultaat van deze verdringing, die aangemerkt kan worden als een critical juncture. Door die verdringing werd het stadsdeel een wijk met veel handel en industrie.70 Langs de kanalen woonden rijkere mensen, maar de wijk bestond vooral uit kleine stukken grond, smalle straten en kanalen. In die structuur die bleef bestaan, kan een

mechanisme van reproductie herkend worden. Want ook al lag de wijk nu binnen de stad, de structuur die zo kenmerkend is voor de Jordaan, bleef gehandhaafd. Een tweede mechanisme van reproductie wordt gevormd door het verbod op wildbouw dat niet gehandhaafd werd. Hoewel verboden door de overheid, begonnen bewoners rond 1650 vanwege de woningnood met het volbouwen van de binnenplaatsen in de Jordaan. Er kwamen winkeltjes en

woonhuizen. Om ze bereikbaar te houden, werden doorgangen gecreëerd die al snel 69 Jaap Evert Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (z.p. 2010).

(28)

karakteristiek voor de Jordaan werden. In 1775 telde de wijk alleen al tussen de Palmstraat en de Goudsbloemstraat honderdtwintig van dit soort doorgangen.71

Een tweede critical juncture is te identificeren in de achttiende eeuw: economisch verval zette een beweging in een bepaalde richting in en had grote gevolgen voor de wijk. Door de economie getroffen arme bewoners konden de huur vaak niet betalen, waardoor reparaties achterwege beleven - een eerste mechanisme van reproductie. Immers, met het opknappen van de woningen zouden grote kosten gemoeid gaan die niemand kon of wilde betalen. Economisch verval leidde ook tot grote vraag naar goedkope woonruimte. Om daaraan te kunnen voldoen werden eengezinshuizen gesplitst in benauwde etagewoningen die verbonden waren door smalle steektrappen. Vooral in het eerste kwart van de achttiende eeuw gebeurde dit veel.72 Ook dit splitsen van woningen kan gezien worden als een

mechanisme van reproductie omdat de voordelen van individuele acties groter worden als ze passen bij de activiteiten van andere actoren. In dit geval kon aan de vraag naar goedkope woonruimte worden voldaan door bestaande eengezinswoningen te splitsen. Op deze manier werkte het economisch verval en de daarmee samenhangende algemene verarming

verwaarlozing van de gebouwen in de hand; een situatie die aan het einde van de achttiende eeuw leidde tot verkrotting van de Jordaan.

Een derde critical juncture vond plaats in de negentiende eeuw: de gehele onderste laag van de bevolking werd onderworpen aan een proces dat verheffing genoemd werd - het normatieve streven naar meer beschaving voor de laagste klasse. Op deze manier werd het verbeteren van de woonomstandigheden een zaak van de overheid én de rijkere bovenklasse. De idee van verheffing betekende een verandering in het denken over de armste mensen in de maatschappij, waarmee een nieuw pad werd ingeslagen dat bestendigd werd door een aantal mechanismen van reproductie. Allereerst stimuleerde meer inzicht in de woon- en

leefomstandigheden van de onderste klasse verandering. Dat leidde tot saneringsprojecten die gevolgen hadden voor de bevolkingssamenstelling en het gebouwenbestand van de wijk. Volgens Van der Woud kunnen veel gebouwen in de Jordaan gezien worden als voorbeeld van verheffingsinitiatieven uit de tweede helft van de negentiende eeuw. ‘Nergens anders werd in Nederland zo geëxperimenteerd met strategieën die door te bouwen en aan de minvermogenden te schaven tot verheffing konden leiden’, schrijft hij. Zo werden

bijvoorbeeld groepen krotten opgekocht door rijken uit hogere standen, om ze vervolgens af 71 J. Th. Balk, Jordaan. A future for the past (Amsterdam 1981) 7.

72 Geurt Brinkgreve, Gevecht om Amsterdam. Lezing gehouden voor het Genootschap Amstelodamum op 30

(29)

te breken en te vervangen door nieuwe een- of tweekamerwoningen. Dit soort

saneringsprojecten door ‘filantropen’ vereisten van bewoners dat ze zich aan de regels van het huis onderwierpen: beschaafd wonen was rustig en gedisciplineerd wonen, zonder last. hinder of schade te veroorzaken.73 De saneringsprojecten dreven de allerarmsten uit de wijk. Een tweede mechanisme dat versterkend werkte, zijn door rijke Amsterdammers opgerichte verenigingen om iets tegen de verpaupering te doen waarover bijvoorbeeld journalist Evert Werkman schrijft. ‘In 1852 kwam de Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse tot stand, die begon met de sanering van een deel der Jordaan, in 1853 werd de vereniging Salerno opgericht “ter verbetering der huisvesting van de mingegoede volksklasse te Amsterdam”, en in 1865 kwam de bouwmaatschappij Concordia van de grond, die een deel van de krotten in de Jordaan sloopte en daarvoor vierhonderd nieuwe woningen in de plaats bouwde.74

Ondertussen was ook de overheid bezig met de verbetering van de woonomstandigheden, waarmee ook zij het ingeslagen pad bestendigde. Het gemeentebestuur had sinds 1851 de mogelijkheid om woningen die de gezondheid bedreigden onbewoonbaar te verklaren. In 1856 werd de Dienst Publieke Werken gereorganiseerd om de stad op te knappen en te verbeteren.

Terwijl de saneringsprojecten opbloeiden en fungeerden als mechanismen van

reproductie die karakteriserende verandering in de wijk verduurzaamden, trad vanaf 1870 een ontwikkeling op die de toestand van de gebouwen in de Jordaan verergerde. Ook hierin kan een mechanisme van reproductie herkend worden: urbanisatie bracht Amsterdam in de periode 1880-1883 bijna honderdduizend nieuwe inwoners. 75 De eigenaren van grond achter een huizenrij werden hierdoor gestimuleerd om er zoveel mogelijk woningen te maken. Als die vanaf de straat niet te zien waren, was elke manier van bouwen, elke indeling, iedere materiaalgebruik toegestaan, schrijft Auke van der Woud. H.J. Broers, arts in 1858, beschreef de ontwikkeling als volgt: ‘Die maar een tuintje had bouwde er kleine woningen; ze geven hoge rente, ze zijn voordeelig; die lust heeft bouwe slechts en zoo er geen bouwreglement bestaat, een goed bouwreglement wel te verstaan, ga ieder zijnen gang naar hartelust en willekeur.’76 De ‘huisjesmelkers’, de mannen die pakhuizen, werkplaatsen, stallen en uitgewoonde, vervallen huizen opkochten en in verhuurbare kamers splitsten, maken

onderdeel uit van een laatste mechanisme van reproductie. Volgens Van der Woud waren zijn het die in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral profiteerden van de volksaanwas. 73 Van der Woud, Koninkrijk vol sloppen, 388.

74 Evert Werkman, De Jordaan (Amsterdam 1980), 31. 75 Van der Woud, Koninkrijk vol sloppen, 27.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel niet in alle betrokken gemeenten de aanwijzing als lokale omroep op korte termijn afloopt (dit is wel het geval in de gemeenten Amersfoort, Leusden en Baarn), hebben we

Volgens de regering is het klimaatbeleid niet een zaak voor de rechter maar voor de politiek, omdat er heel veel moeilijke afwegingen gemaakt moe- ten worden en de regering dus

Hoeveel waarheid gaat niet verscholen achter stilzwijgen of meepraten, uit vrees voor erger.. We menen de waarheid te kennen en

Voor het project Balunda-ba-Mikalayi kan ik daar samen met de rest van het team zowel mijn technische kennis als mijn liefde voor Congo 100 % inzetten, en dat zal ik met

Ik heb het volste respect voor mensen die zeggen dat het goed is geweest, maar hoe kun je zeker zijn dat die vraag onherroepelijk is.. Ik ken mensen die vonden dat het “voltooid” was

Want Baert heeft ook begrip voor zijn artsen en hulpverleners: ‘Meneer

De juiste vraag is hoeveel kanker we kunnen voorkomen met bekende maatregelen, zonder te

Omdat levensverwachtingen wiskundig rare dingen zijn, zijn de kansen om een