• No results found

‘Goedbedoelende vrijwilligers’ De beginperiode van de naoorlogse studentenhuisvesting in Amsterdam (1945-1970)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Goedbedoelende vrijwilligers’ De beginperiode van de naoorlogse studentenhuisvesting in Amsterdam (1945-1970)"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Goedbedoelende vrijwilligers’

De beginperiode van de naoorlogse studentenhuisvesting in Amsterdam (1945-1970)

Naam: Kay Rutten

Inleverdatum: 14-07-2019 Master-scriptie

Scriptiebegeleider: Tim Verlaan

Inhoudsopgave

(2)

Inleiding... 5

1. ‘Wat betreft de studentenhuisvesting lijkt Nederland wel een Balkanland’...10

1.1. Het hoger onderwijs op de schop... 11

1.2. Het nijpende tekort aan studentenwoningen...13

1.3. Het belang van de studentenhuisvesting...15

1.4. Sober maar smaakvol... 17

1.5. Van royale patriciërswoningen tot grote studentencomplexen...18

1.6. De ontvangst van het rapport-Rutten...19

1.8 De studentenhuisvesting in het buitenland...23

1.9 Met (flink) wat hulp van de CSS... 24

2. De Amsterdamse studentenhuisvesting: ‘een handjevol amateurs’...26

2.1. Amsterdam. Een veranderende stad... 27

2.2. De Stichting Studenten Huisvesting-Amsterdam...29

2.3. De tijd van Belinfante, grotere panden maar ook grotere tegenslagen...31

2.4. Prof. Dr. Heertje en de Caledonia... 34

2.5. Ingelijfd door de UvA... 36

2.6. Frictie tussen UvA en studenten... 39

2.7. De toekomst van de Amsterdamse studentenhuisvesting...41

3. Van ‘studentenhut’ tot ‘drijvend doorgangshuis.’...43

3.1. Het studentenhuis naast het Anne Frankhuis...43

3.2. Casa Academica... 45

3.3. Weesperstraatflat... 49

3.4. Caledonia het studentenschip... 51

3.5. Uilenstede... 56

Conclusie... 58

Literatuurlijst... 63

Abstract

In dit scriptieonderzoek is gekeken naar de beginperiode van de naoorlogse

studentenhuisvesting in Amsterdam. Centraal staat de periode tussen het begin van de jaren vijftig en het einde van de jaren zestig, waarin voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis op grote schaal aparte complexen werden gebouwd voor studenten. Voor

(3)

dit onderzoek is gebruik gemaakt van bronnen uit het archief van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA) en de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de studentenhuisvesting. Hieruit blijkt dat vooral actoren uit de

universitaire wereld, zoals studenten en hoogleraren, verenigd in daarvoor opgerichte stichtingen als de Stichting Studenten Huisvesting Amsterdam (SSH-A) en Casa

Academica een grote rol hebben gespeeld in het ontwikkelen van studentenhuisvesting in Amsterdam. Zij zagen zich hiertoe genoodzaakt, omdat de (rijks)overheid en de universiteiten zelf weinig tot niets tegen de huisvestingsproblematiek van studenten deden. Ondanks een oproep daartoe van de commissie-Rutten, die opgericht was door de Nederlandse regering om onder andere oplossingen aan te dragen voor de

studentenhuisvestingsproblematiek. Omdat de stichting bestuurders goedbedoelende vrijwilligers waren die dit naast hun reguliere werk of studie deden, groeide de

problematiek omtrent de kamernood ze al snel boven het hoofd: De groei van het aantal studenten in Amsterdam ging veel sneller dan het bescheiden bouwtempo kon bijbenen. Hierop zagen de actoren zich genoodzaakt naar noodmaatregelen te grijpen waarvan de hoge kosten bij de UvA terechtkwamen. Eind jaren zestig werd daarom besloten de Amsterdamse studentenhuisvesting te professionaliseren en onder te brengen bij de UvA.

Inleiding

‘Woningnood voor studenten steeds groter’, kopte het Parool van 4 oktober 2018.1 Die week is de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting verschenen, een groot onderzoek uitgevoerd door Kences, het kenniscentrum studentenhuisvesting en een

samenwerkingsverband tussen verschillende studentenhuisvesters. De publicatie is 1 Het Parool, ‘Woningnood voor studenten steeds groter’ (4 oktober 2018).

(4)

aanleiding voor de Landelijke Studenten Vakbond om in onder andere het Parool, maar ook in De Volkskrant en op nieuwswebsite nu.nl, opnieuw de noodklok te luiden over het al jaren voortdurende tekort aan geschikte studentenwoningen.

De studentenhuisvestingsproblematiek is echter allerminst een recent fenomeen. Al vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw verschijnen de eerste artikelen over ‘studentenhuisvesting’ en ‘kamernood’ in de Nederlandse kranten. Dat komt omdat er vanaf die jaren vijftig steeds meer Nederlandse jongeren gaan studeren. In 1950 waren er zo’n 29.736 universiteitsstudenten in Nederland. Op elke 100.000 Nederlanders betekent dat 267 studenten. In 1960 was dat aantal al opgelopen tot 40.727, en waren er 367 studenten op elke 100.000 Nederlanders. Dat aantal loopt stevig op tot er in 1980 ruim 165.000 studenten zijn, 1100 studenten op elke 100.000 Nederlanders.2

De stijging van het aantal studenten is vooral te verklaren doordat er na de Tweede Wereldoorlog behoefte was aan meer hooggeschoold, vooral technisch, personeel. Dat blijkt ook uit onderzoek van de historicus Pieter Slaman, die

promoveerde op de politieke geschiedenis van de Nederlandse studiefinanciering. Om aan die toenemende vraag te kunnen voldoen werd, onder andere, vanaf 1948 het aantal beurzen voor studenten alsmede het gemiddelde bedrag van de beurzen verhoogd. Wel werden de beurzen gekoppeld aan studieprestaties. Daarnaast werd in 1953 het

collegegeld verlaagd van 325 gulden per jaar naar 200 gulden per jaar en konden ouders met studerende kinderen studiekosten fiscaal aftrekken. Door de aanhoudende

economische groei bleef er echter een tekort bestaan aan hooggeschoold personeel. Om nog meer jongeren naar de universiteit te lokken, werd besloten om in 1964 de beurzen los te koppelen van de studieprestaties. Alle studenten kwamen nu in aanmerking voor een studiebeurs.3

Naarmate er meer Nederlandse jongeren gingen studeren, onder andere vanwege de aantrekkende economie en het actief bevorderen van studeren door de Nederlandse overheid, ontstaan er problemen wat betreft de huisvesting van het exponentieel

toegenomen aantal studenten. Een extra factor die hieraan bijdraagt is de in die periode opkomende cityvorming. Cityvorming is het idee dat de binnensteden een meer

economische functie moeten krijgen, ten koste van woonruimte.4 De druk op de

bestaande woningvoorraad neemt daarmee gigantisch toe. De Nederlandse steden, die 2 C.J.M. Schuyt, Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat (Leiden 1991) 354. 3 Pieter Slaman, Staat van de student. Tweehonderd jaar politieke geschiedenis van studiefinanciering in Nederland (Leiden 2015) 153-169.

(5)

vaak al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog met een permanente woningnood kampten, moesten ook nog woonruimte bieden aan vele duizenden extra studenten.

In 1940 waren er ongeveer 2,1 miljoen woningen. Tijdens de oorlog werden er daarvan 86.400 verwoest en raakten er 43.500 zwaar en 293.000 licht beschadigd. Tegelijkertijd steeg het geboortecijfer na de oorlog aanzienlijk. In 1940 was het geboortecijfer, na een jarenlange daling, op een dieptepunt van 20,8 per duizend inwoners. In 1946 steeg het geboortecijfer tot 30,2 tot het in 1960 weer op het ‘oude’ niveau van voor de oorlog was. Deze geboortegolf, of babyboom, was een voorbode voor de toekomst: er zouden in de nabije toekomst flink meer woningen nodig zijn in

Nederland. De overheid begreep, ook na de crisis in de jaren 30, dat planning wel eens de oplossing kon zijn voor de (ruimtelijke) problemen die aan de horizon opdoemden. In de jaren daarna werd daar door de rijksoverheid, provinciën en gemeenten dan ook flink op gestuurd. Meerjarige contracten met aannemers, huurbevriezing en stijgingen van de huren in huurrondes, de Wet op de Ruimtelijk Ordening en grote gestructureerde

uitbreidingen van steden waren enkele gevolgen van deze planningsdrift.5 De heersende mening in Nederland was toen, dat door middel van planning ruimtelijke problemen opgelost konden worden.

Het nijpende woningtekort onder studenten en de gevolgen voor de

studentenhuisvesting is nauwelijks onderzocht door historici. De focus wat betreft het onderzoek over deze periode ligt veel vaker bij de opkomende welvaart van de jaren vijftig, de verzuiling en de oorsprong van de protestbewegingen uit de jaren zestig. Huisvesting, en zeker de studentenhuisvesting, vervult slechts een bijrol in de literatuur. Een onbegrijpelijke lacune in de Nederlandse geschiedschrijving. Wel is er onderzoek gedaan naar de verzorgingsstaat in zijn geheel en de studiefinanciering in het bijzonder.6 Ook hier speelt de studentenhuisvesting slechts een kleine rol. De focus bij historici ligt wat betreft hun onderzoek, over het algemeen, bij grotere gebeurtenissen of trends en tendensen in de samenleving. De architect Noud de Vreeze, de schrijver van het lijvige 544 pagina’s tellende overzichtswerk over de sociale huisvesting Woningbouw, Inspiratie 4 Onder andere in: C.J.M. Schuyt en E. Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (2000) 163-187. Maar ook in Tim Verlaan, De ruimtemakers: projectontwikkelaars en de Nederlandse binnenstad 1950-1980 (Nijmegen, 2017) 21-22.

5 H. van der Cammen, L.A. de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van plannen komen plannen (Utrecht 1986) 104-139.

6 Onder andere in Slaman, Staat van de student, 153-231 en in Schuyt, Hart van de verzorgingsstaat, 353-362.

(6)

& Ambities, doet de studentenhuisvesting voor 1975 heel terloops af als een ‘regionale kwestie’.7 De enige uitzondering is het boek De Utrechtse student 1945 tot nu van Leen Dorsman, Hylke Faber en Pieter Stolk (red.) over het naoorlogse studentenleven in Utrecht. In dit boek is een hoofdstuk opgenomen over de problematiek omtrent studentenhuisvesting, maar dit is vooral, zoals de titel al doet vermoeden, gericht op Utrecht.8

Een studie naar studentenhuisvesting in de hoofdstad en grootste jongerenstad van Nederland, Amsterdam, ontbreekt nog. Daarom richt dit onderzoek zich op de vraag welke invloed het toenemende aantal studenten in Nederland vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw had op de huisvesting van studenten in Amsterdam. De voornaamste reden dat de scriptie zich voornamelijk richt op Amsterdam is dat de stad in die periode zich transformeerde van arbeidersstad naar jongerenstad, maar er zijn nog twee

belangrijke redenen.9 Eén daarvan is dat Amsterdam vandaag de dag de grootste studentenpopulatie in Nederland kent. Hoewel Amsterdam niet per definitie

bekendstaat als studentenstad, onder andere door het aantal studenten per inwoners, is de Universiteit van Amsterdam de grootste universiteit van Nederland gemeten naar het aantal ingeschreven studenten: 34.067 per 1 september 2018.10 Tel daarbij de 24.567 studenten op die ingeschreven staan aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, plus de studenten op de verschillende HBO’s en MBO’s in de stad en het is meteen duidelijk: Amsterdam is verreweg de grootste studentenstad van Nederland. Ten tweede staat Amsterdam ook bekend als jongerenhoofdstad van Nederland, in de jaren vijftig maar zeker in de jaren zestig was Amsterdam het brandpunt wat betreft de verschillende jongerenbewegingen die actief waren in Nederland. Amsterdam vervulde een centrale rol, of het nou gaat om nozems of provo’s, om de studentenvakbond of krakers.11

Om de geschiedenis van de studentenhuisvesting in Amsterdam beter te

begrijpen zal ik in het eerste hoofdstuk eerst ingaan op de nationale ontwikkelingen die 7 Noud de Vreeze, Woningbouw, Inspiratie & Ambities. Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland (Almere 1993) 372.

8 Arien Heering en Bettina van Santen, ‘Op kamers - Hospita’s en spaceboxen’ in Leen Dorsman, Hylke Faber en Pieter Stolk (red.), De Utrechtse student 1945 tot nu (2018) 76-124.

9 Virginie Mamadouh, De stad in eigen hand: provo’s, kabouters en krakers als stedelijke sociale beweging (Amsterdam 1992) 15-32.

10 Website van de Vereniging van Universiteiten (VSNU). www.vsnu.nl/feiten-en-cijfers.html (bezocht op 19-04-2019).

(7)

hebben geleid tot de explosieve groei van het aantal studenten in Nederland vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Naast die nationale ontwikkelingen, zoals de groei van de Nederlandse economie, de hierbij gepaard gaande toename van het algemene welvaartsniveau en de uitbreiding van de verzorgingsstaat, behandel ik in dit hoofdstuk ook hoe het studeren in Nederland werd gestimuleerd door de rijksoverheid en welke gevolgen dit had op de studentenhuisvesting in Nederland. Een grote rol is hierbij weggelegd voor de commissie-Rutten, geleid door de Nijmeegse hoogleraar en minister van Onderwijs tussen 1948 en 1952 F.J.Th. Rutten. Deze adviescommissie werd begin jaren vijftig ingesteld om de regering te adviseren over de financiële ondersteuning van studenten en ook over studentenhuisvesting.12

Het uiteindelijke beleid wat betreft financiële ondersteuning van studenten en de studentenhuisvesting had grote gevolgen voor de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit, de stad Amsterdam en de studenten in de stad zelf. 13 In het tweede

hoofdstuk richt ik mij op de gevolgen van het beleid in Amsterdam vanaf halverwege de jaren vijftig tot begin jaren zeventig, aan de hand van de geschiedenis van de stichting die zich in Amsterdam bezig hield met het bouwen en verwerven van

studentenwoningen: Stichting Studenten Huisvesting-Amsterdam (SSH-A). In het archief van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA), die nauw betrokken was bij de SSH-A, en in het stadsarchief van Amsterdam, heb ik documentatie gevonden over die eerste jaren van de naoorlogse studentenhuisvesting in Amsterdam.14 Deze organisaties, evenals bijvoorbeeld de Studentenvakbeweging, zijn al eerder onderwerp van

verschillende historische onderzoeken geweest. 15 De rol van dit maatschappelijk middenveld in de huisvesting van studenten is echter nog onderbelicht gebleven. Hoe zorgden zij er voor dat de groei van het aantal Amsterdamse studenten en de daarmee gepaard gaande kamernood werden aangepakt?

Ten slotte ga ik in het laatste hoofdstuk nader in op een aantal sprekende 12 Heering en Van Santen, ‘Op kamers’, 81-83.

13 Onder andere in: Herman de Liagre Böhl, Het Noord-Holland van Roel de Wit 1927-2012 (Schoorl, 2017). En in Herman de Liagre Böhl, Han Lammers (1931-2000). Amsterdammer in de polder (Amsterdam 2015).

14 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG). En in: Archief UvA College van Curatoren, (Stadsarchief Amsterdam).

15 Onder andere in Mamadouh, De stad in eigen hand. Maar ook in Rimko van der Maar, ‘De deeltjesversneller. Ton Regtien en de studentenbeweging in de jaren zestig’, in L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Keurige wereldbestormers. Over de rol van studenten in de Nederlandse samenleving sedert 1876 (Hilversum 2008) 105-131.

(8)

voorbeelden van studentenwoningen uit het begin van de naoorlogse

studentenhuisvesting. Door deze voorbeelden wordt goed duidelijk wat de directe gevolgen van de groei van het aantal Amsterdamse studenten was en met welke

oplossingen de belangrijkste actoren de kamernood wilde oplossen. Daarbij leggen deze voorbeelden ook een andere centrale these in deze scriptie bloot: namelijk dat die actoren in de beginperiode van de naoorlogse studentenhuisvesting goedbedoelende amateurs waren die met vallen en opstaan, en vaak naast hun studie of fulltime baan, de verantwoordelijkheid over de huisvesting van honderden Amsterdamse studenten naar zich toe trokken.

Ik onderzoek dit onder andere door het bestuderen van literatuur over

woningbouw en Amsterdam16 en de opbouw van de verzorgingsstaat.17 Omdat er over de Nederlandse studentenhuisvesting zelf niet veel geschreven is, leunt dit onderzoek zwaar op bronnenmateriaal. Hierbij gaat het vooral om krantenartikelen en

archiefstukken van de UvA en archiefstukken bewaard in het archief van de ASVA. De krantenartikelen zijn afkomstig van de website van het krantenarchief Delpher, de archiefstukken zijn afkomstig uit het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), in het Nationaal Archief in Den Haag en in het stadsarchief van de gemeente Amsterdam.

1. ‘Wat betreft de studentenhuisvesting lijkt Nederland wel een Balkanland’ De Tweede Wereldoorlog eiste een zware tol van Nederland: ongeveer 250.000 Nederlanders waren omgekomen18, het bruto nationaal product was in vijf jaar tijd vrijwel gehalveerd en de schade aan gebouwen en infrastructuur bedroeg bijna een derde van de vooroorlogse waarde. Zo stond 8,5 procent van de bebouwde grond onder water, waren van de 23 grote bruggen er vijftien vernield en vier in zeer slechte staat, was veertig procent van het vooroorlogse spoornetwerk vernietigd, was de helft van de koopvaardijvloot verloren gegaan evenals de helft van het aantal vrachtwagens, en 16 Onder andere De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities. En Fred Feddes, 1000 jaar Amsterdam. Ruimtelijke geschiedenis van een wonderbaarlijke stad (Bussum 2012) 17 Onder andere Slaman, Staat van de student. en Schuyt, Hart van de verzorgingsstaat. 18 Volgens de website van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD): https://www.niod.nl/nl/vraag-en-antwoord/verliezen-nederlandse-bevolking (bezocht op 17-05-2019).

(9)

waren de Nederlandse havens compleet verwoest.19 Geen enkel ander West-Europees land leed zoveel schade als Nederland. Daarnaast heerste er structurele werkeloosheid onder de Nederlandse bevolking.20

Om het land er weer bovenop te krijgen werd een brede Rooms-Rode coalitie gesmeed tussen de pas opgerichte Partij van de Arbeid (PvdA) en de Katholieke

Volkspartij (KVP). Een combinatie die voor de oorlog nog ondenkbaar zou zijn geweest. De Partij van de Arbeid was voortgekomen uit de vooroorlogse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) en de Christelijk-Democratische Unie (CDU). Het was een brede volkspartij die de ‘hokjes- en

schotjesgeest’ van voor de oorlog moest doorbreken. Bij de verkiezingen van 1946 bleek dat niet te lukken, de PvdA haalde minder stemmen dan haar voorgangers dat hadden gedaan voor de oorlog. Toch kon de brede volkspartij regeren, zij het met de katholieke KVP. Deze partij was altijd fel tegenstander geweest van samenwerking met de

sociaaldemocratische SDAP, maar nu in de fusiepartij de scherpste rode randjes verdwenen waren werd een Rooms-Rode samenwerking opeens mogelijk.21

De Rooms-Rode coalitie van de PvdA en de KVP zou uiteindelijk achtereenvolgens van 1945 tot en met 1958 samen doorregeren. De twee groepen wilden al voor de Tweede Wereldoorlog een actievere rol voor de staat en de Nederlandse kiezer gaf ze in de naoorlogse periode hiervoor ruim baan. Er heerste een sterke consensus over de te volgen weg onder de elite van deze partijen in het sterk verzuilde Nederland. Er werd vooral ingezet op het opvoeren van de productiviteit, het kunstmatig laag houden van de lonen, het creëren van een gunstig arbeidsklimaat en het opbouwen van een

verzorgingsstaat.22

Deze politiek van loonmatiging en tegelijkertijd het opvoeren van de productiviteit werkte kort na de oorlog zeer goed. Al binnen enkele jaren was het overgrote gedeelte van de verwoeste gebouwen en de infrastructuur in Nederland hersteld. In 1948 kon een groot deel van de distributiemaatregelen, al het voedsel en 19 Cor Wagenaar, ‘Wederopbouw’ in Koos Bosma en Cor Wagenaar (red.) Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedenbouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland (Rotterdam 1995) 226.

20 James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995) 37. En in: Slaman, Staat van de Student, 153-154.

21 Peter van der Heiden, In de schaduw van de Mammoet. Het onderwijsbeleid van minister F.J.Th. Rutten (1948-1952) (Zutphen 2004) 40-42.

(10)

brandstof was op de bon, al worden opgeheven en in 1949 werd een meerjarenplan voor de woningbouw gelanceerd om te voorkomen dat er op de lange termijn een overschot (!) zou zijn aan woningen.23 Langzaam krabbelde de Nederlandse economie weer op en ook de werkgelegenheid nam weer toe, terwijl Nederland nog wel heel sterk afhankelijk was van de import van producten in de eerste jaren van de wederopbouw. Dit

bewerkstelligde de regering door met het geld van de Amerikaanse Marshallhulp de nationale productie kunstmatig op te voeren en door een door de staat gestuurde industrialisering in gang te zetten.24 Die grootschalige industrialisering vroeg wel om een hooggeschoolde en technisch opgeleide beroepsbevolking. Die ontbrak. Er moesten zo snel mogelijk en zo veel mogelijk nieuwe studenten opgeleid worden. Hiermee kon de Rooms-Rode coalitie twee vliegen in één klap slaan: ten eerste het idee dat het hoger onderwijs toegankelijk zou moeten zijn voor iedereen die daar de capaciteiten voor had, ongeacht afkomst. En ten tweede het volbrengen van het economische reddingsplan waar onderwijs een sleutelrol in speelde.25

1.1. Het hoger onderwijs op de schop

Om Nederland verder uit het economische slop te trekken en veel nieuwe studenten op te leiden waren dringende hervormingen nodig in alle lagen van het onderwijs. Vooral de ministers van Onderwijs F.J.Th. (Theo) Rutten en Jo Cals hebben in de periode 1948-1963 het Nederlandse onderwijs gemoderniseerd. De Nijmeegse hoogleraar Psychologie Theo Rutten werd in 1948 benoemd tot minister van Onderwijs in het kabinet Drees-Schaik. Hij ging voortvarend aan de slag en wist op elk onderwijsniveau veranderingen door te voeren. Op het gebied van het hoger onderwijs wist hij meer geld vrij te maken voor de universiteiten, zette hij zich in voor een verbreding van de Technische

Hogeschool in Delft en de bouw van een tweede TH in Eindhoven. Bovendien reorganiseerde en moderniseerde hij het Hoger Onderwijs grondig.26

Rutten legde de basis voor de vele onderwijshervormingen die zijn opvolger Cals vervolgens wist door te voeren. De bekendste onderwijshervorming van Cals is de Mammoetwet. De overkoepelende naam van een aantal wetten die in 1968 het hele middelbare schoolsysteem moderniseerde en de doorstroom naar het hoger onderwijs 23 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 250-251.

24 Kennedy, Nieuw Babylon, 37.

25 Slaman, Staat van de Student, 154-155. 26 Van der Heiden, In de schaduw, 137-147.

(11)

verder verbeterde. Cals was echter ook de minister die op aandringen van de Tweede Kamer het hoger onderwijs hervormde. Hierbij werd niet alleen gekeken naar het onderwijs zelf, maar alle voorzieningen die het studenten mogelijk maakte om te studeren werden geanalyseerd. Van individuele studiefinanciering tot geestelijke verzorging én de studentenhuisvesting.

Op 23 oktober 1953 installeerde Cals hiervoor de adviescommissie

‘voorzieningen ten behoeve van studenten’. De commissie kwam onder leiding te staan van de voorganger van Cals, voormalig minister van Onderwijs Rutten. De aanleiding voor het instellen van de adviescommissie was een toezegging aan de Tweede Kamer nadat Cals een nota met dezelfde titel hen had voorgelegd. Aanleiding voor die nota was een motie van het VVD-Kamerlid Fortanier-de Wit waarin zij stelde

dat de voor de industrialisatie gewenste bezetting van de Technische Hogeschool, eventueel van meer dan één Technische Hogeschool, met alle jongelieden uit ons volk … verzoekt de minister … dat op veel ruimere schaal dan tot nu toe geldelijke toelagen kunnen worden gegeven voor het volgen van de studie en voor het deelnemen aan het daarbij behorende, algemeen opvoedende, gemeenschapsleven, en gaat over tot de orde van de dag.27

De motie werd aangenomen en uit het daaropvolgende debat kwam naar voren dat een verhoging van de toelagen alleen niet genoeg zou zijn om het aantal studenten in Nederland te verhogen. De algemene toestand van de voorzieningen ten behoeve van studenten was zeer zorgelijk te noemen, zo vond een meerderheid van de Kamer. Zo zorgelijk, dat het een reden was voor jongeren om niet te gaan studeren. Daarop

beloofde minister Cals een adviescommissie in het leven te roepen die oplossingen voor dit probleem moest aandragen. Het doel van de adviescommissie was om op een aantal zeer concrete onderwerpen een advies uit te brengen aan de minister. Zo moesten er adviezen komen over nog bredere financiële steun aan individuele studenten, over de gezondheidszorg voor studenten, over voeding, huisvesting, lichamelijke opvoeding en sport, geestelijke verzorging, over een bureau ter behartiging van studentenbelangen, over studievoorlichting en de selectie van studenten.28

Sommige onderwerpen lijken wellicht wat triviaal, zoals bijvoorbeeld voeding en 27 J. Fortanier-de Wit, Handelingen Tweede Kamer 1952-1953 (26 februari 1953).

(12)

geestelijke gezondheidszorg, maar in het Nederland zo kort na de Tweede Wereldoorlog werden deze zorgen breed gedeeld. Er was op dat moment nog een tekort aan van alles, van financiële middelen tot voeding, en ook over de geestelijke- en morele toestand van de jeugd bestonden grote zorgen. Zo nam het kerkbezoek en de participatie in

verenigingen onder jongeren in de jaren vijftig sterk af, tot grote schrik van de elites.29 Die sterke bemoeizucht met jongvolwassenen werd in die periode als volstrekt normaal ervaren: studenten werden toen tot hun 27ste beschouwd als afhankelijke kinderen.30

Hier werd duidelijk dat goed onderwijs door een groot deel van politiek

Nederland niet alleen noodzakelijk werd geacht vanuit een economisch motief, maar dat onderwijs ook voor de vorming van de jongvolwassenen als zeer belangrijk werd gezien. Cruciaal hierbij is dat niet alleen het hoger onderwijs zelf onder de loep werd genomen en verbeterd diende te worden, maar dat het volledige vormende gemeenschapsleven van de studenten onderwerp van de adviescommissie moest zijn. Volgens de politici, die vrijwel allemaal zelf ook gestudeerd hadden, waren die twee onderwerpen

onlosmakelijk met elkaar verbonden.

1.2. Het nijpende tekort aan studentenwoningen

In de installatierede van de adviescommissie onderkende Cals de zware taak die de adviescommissie voor zich had. Hij onderstreepte dat de commissie zich niet alleen moest buigen over de verbetering van de individuele positie van studenten, maar dat door de toenemende vraag naar hoger opgeleid personeel dit een vraagstuk was dat voor de hele samenleving van belang was. De adviescommissie werd vervolgens in een aantal subcommissies verdeeld die weer waren onderverdeeld in werkgroepen. In elke subcommissie moest minstens één student plaatsnemen. Subcommissie II, werkgroep C, was belast met het onderwerp huisvesting. Deze werkgroep werd voorgezeten door professor dr. P. Muntendam.31

In deze subcommissie zetelden verder verschillende hoogleraren, enkele hoge ambtenaren van Financiën, Onderwijs en de Rijksbouwdienst, een studentenpredikant en één student. Tijdens de eerste vergadering van de subcommissie moest worden 28 F.J.Th. Rutten, Adviescommissie voor te treffen voorzieningen ten behoeve van studenten (Den Haag 1956) V-IX.

29 Kennedy, Nieuw Babylon, 42-45.

30 Schuyt, Hart van de verzorgingsstaat, 355. 31 Rutten, Adviescommissie voorzieningen, X-XV.

(13)

vastgesteld of huisvesting één van de onderwerpen zou zijn waar aandacht aan besteed moest worden in het kader van ‘voorzieningen ten behoeve van studenten.’ Het

antwoord was een unaniem en volmondig “ja”.32

Volgens de subcommissie was huisvesting zo’n belangrijk onderwerp omdat er een enorm en structureel tekort was aan woningen en kamers voor studenten.

Verschillende factoren droegen bij aan dit tekort. De meest voor de hand liggende reden was dat het aantal studenten sinds 1940 meer dan verdubbeld was, maar dat

tegelijkertijd het aantal kamers in veel studentensteden flink was gedaald. Daarbij was het ook nog eens zo dat de kamers die er wel waren vaak ‘uit een oogpunt van hygiëne en comfort voor huisvesting van studenten als ongeschikt moet worden geacht.’33

Dat het aantal studentenkamers in veel studentensteden gedaald was, kwam volgens de subcommissie voornamelijk door de naweeën van de Tweede Wereldoorlog. Waar voor de oorlog in veel studentensteden gezinnen één of twee kamers ter

beschikking stelden aan studenten, om een beetje bij te verdienen, was dat door de huidige woningnood niet langer meer mogelijk. Kinderen bleven langer thuis wonen en trokken soms zelfs met hun eigen gezin bij hun ouders in. Het was daarnaast niet ongebruikelijk dat in een eengezinswoning meerdere gezinnen, die geen familie van elkaar waren, genoodzaakt waren om bij elkaar te wonen. Daarnaast werden gebouwen die voor de oorlog waren toegewezen aan studenten, nu vaak toegewezen aan grote gezinnen. Ten slotte waren de nieuw gebouwde woningen voor gezinnen in de steden simpelweg te klein om ook nog een kamer vrij te maken voor een student.

Volgens de subcommissie huisvesting waren er echter ook nog andere redenen aan te wijzen voor het nijpende studentenwoningentekort naast de Tweede

Wereldoorlog. Zo wees de werkgroep onder andere cityvorming aan als een andere belangrijke boosdoener. Steeds meer bedrijven vestigden hun kantoren in de

dynamische binnenstad van (studenten)steden. Door cityvorming kregen steeds meer panden in de binnenstad een zakelijke functie in plaats van een woonfunctie.34 Daarbij voorzag de werkgroep een trend. Volgens hen zou in Nederland een steeds groter gedeelte van de economische activiteiten zich afspelen in de industrie en de

dienstensector. Daarmee zou het aantal kantoren in de binnenstad verder toenemen en 32 Ibidem, 81.

33 Ibidem, 81-82.

34 Schuyt en Taverne, Welvaart in zwart-wit, 163-187. Maar ook in Verlaan, De ruimtemakers, 21-22, 31-33.

(14)

aanbod van kamers voor studenten juist verder afnemen.

In eerste instantie was het tekort het meest voelbaar in de kleinere

studentensteden zoals Delft, Leiden en Wageningen. Daar was het aantal studenten op het aantal inwoners relatief veel groter dan in de grote steden zoals Amsterdam en Rotterdam. Toch voorspelde de subcommissie dat de druk op de

studentenwoningvoorraad steeds verder zou toenemen als er niet ogenblikkelijk maatregelen genomen werden, want ook in de grote steden stevende men af op een kamernood. Zeker omdat, zoals de subcommissie al onderkende, een steeds groter gedeelte van de Nederlandse bevolking in de nabije toekomst zou gaan studeren. En ‘uiteraard zal dit verschijnsel zich in hoofdzaak voordoen in de grote

universiteitsplaatsen met vele uit de stad zelf afkomstige studenten.’35 1.3. Het belang van de studentenhuisvesting

Uit deze eerste verkenning schetste de subcommissie huisvesting vier conclusies. Ten eerste kwamen ze tot de conclusie dat het tekort aan studentenwoningen in alle steden speelde waar een universiteit of hogeschool was gevestigd. Ten tweede moest men erkennen dat de studentenhuisvesting een essentieel onderdeel van de totale volkshuisvesting was en dat in verband met de specifieke aspecten van de

studentenhuisvesting deze speciale aandacht verdiende. Ten derde was het onjuist om te veronderstellen dat met het oplossen van de woningnood van gezinnen ook automatisch de woningnood onder studenten tot een goede oplossing gebracht zou worden. Ten slotte concludeerde de subcommissie dat het tekort aan studentenhuisvesting niet alleen opgelost diende te worden door de universitaire gemeenschap, maar dat het ook de verantwoordelijkheid was van de gemeenten waar de universiteiten en hogescholen gevestigd waren.36

Een direct gevolg van het nijpende tekort aan studentenwoningen was een toename van het aantal ‘spoorstudenten’; studenten die in de ochtend naar de universiteit treinden en ’s avonds, wanneer de colleges waren afgelopen, vanaf de universiteit opnieuw de trein namen om terug te keren naar hun thuisstad. Volgens de subcommissie was dit een zeer zorgelijke tendens en was het spoorstudentschap als systeem verwerpelijk. Spoorstudenten zouden namelijk veel langer over hun studie doen 35 Rutten, Adviescommissie voorzieningen, 82-83.

(15)

en eerder uitvallen, zij waren niet geworteld in het ‘rijk geschakeerde studentenleven’ en bovendien verstoorde het spoorstudentschap de ‘academische vorming’ die de meeste andere studenten genoten die wel in hun universiteitsstad woonden.37

Bovendien vond de subcommissie dat een woning voor een student in zijn of haar universiteitsstad wenselijk was, omdat het kon bijdragen aan het meer geleidelijk verlopen van de grote overgang van het scholier zijn naar het student zijn. Zeker studenten afkomstig uit bevolkingsgroepen, in het rapport ‘milieus’ genoemd, waar studeren niet zo vanzelfsprekend was, konden volgens de werkgroep gebaat zijn bij het samenleven met andere studenten die hun wegwijs konden maken in de

studentenwereld. Op kamers gaan werd gezien als een noodzakelijke stap in de persoonlijke en culturele vorming en het droeg bij aan het zelfstandig worden van jongvolwassenen. Het oprichten van studentenwoningen werd hiermee ook op educatieve gronden wenselijk geacht.38

Tegelijkertijd wilde de werkgroep er voor waken dat hun advies zou worden gebruikt om alleen nog maar dezelfde soort studentenhuizen op te richten, en dat

studenten gevrijwaard moesten blijven van enige ‘dwang of drang’ als het op huisvesting aankwam. Volgens de werkgroep zouden er altijd studenten blijven die de voorkeur gaven aan alleen op kamers te wonen of samen een huis te huren. Ook aan die keuzes wilde de subcommissie ruimte geven. Daarbij zou gezamenlijke studentenhuisvesting in een studentenhuis alleen aanlokkelijk zijn als er ook daadwerkelijk rekening gehouden werd met de wensen van de studenten.39

Dit gedeelte van het rapport is interessant, omdat het duidelijk maakt dat

halverwege de jaren vijftig er al grote consensus was over het feit dat de huisvesting van studenten een dringend probleem was, dat dit voor heel Nederland gold en dat dit een probleem was dat niet alleen door de Rijksoverheid verholpen kon worden. Ook laat het zien dat hoewel er paternalistisch over studenten werd gedacht, er wel degelijk met hun wensen rekening gehouden werd.

1.4. Sober maar smaakvol

37 Rutten, Adviescommissie voorzieningen, 84-85. 38 Ibidem, 85-86.

(16)

Vervolgens deed de subcommissie een aantal aanbevelingen met betrekking tot de eisen en wensen waar studentenhuizen in hun ogen aan moesten voldoen. Ten eerste moest er naar gestreefd worden dat de studentenhuizen ‘een universitaire geest ademen’ en dat ze een ‘typisch Nederlands stempel’ zouden dragen. De subcommissie hield overigens in het midden hoe dat bij de bouw van de studentenhuizen nagestreefd moest worden. Daarnaast kwamen ze met een set concretere aanbevelingen. Zo moesten de

studentenhuizen een gunstige ligging krijgen ten opzichte van de universiteit of hogeschool en ten opzichte van het centrum van de universiteitsstad. De ligging nabij sportvelden of gymzalen werd minder belangrijk geacht.40

Verder moest bij grote complexen al te grote collectiviteit vermeden worden. De subcommissie vreesde dat de studentencomplexen ‘woonkazernes’ zouden worden en raadde kleine wooneenheden van acht tot vijftien studenten aan als het meest ideaal. Wanneer dit niet zou gebeuren vreesde de werkgroep dat de studenten helemaal niet meer uit het studentencomplex zouden komen en het studentenverenigingsleven hieronder zou lijden. Daarom moest elke wooneenheid (van acht tot vijftien studenten) één gemeenschappelijk vertrek krijgen waar de studenten konden ontbijten, maar die verder niet al te veel voorzieningen moest herbergen. De avondmaaltijd kon het beste gezamenlijk gegeten worden in de mensa van de universiteit.41

De subcommissie deed verder nog een flink aantal aanbevelingen wat betreft de nog op te richten studentenhuizen. Daarbij hielden ze zich niet alleen bezig met de grote lijnen zoals de ligging, maar deden ze aanbevelingen tot op het kleinste detailniveau. Zo deed de werkgroep een aantal suggesties wat betreft de inrichting van de studenten zit-slaapkamers (‘een werktafel, boekentafel, twee stoelen, bed met toebehoren en een volledige stoffering’) tot aan de aankleding van de gemeenschappelijke ruimte (‘sober maar smaakvol in kleur en vormgeving’). Verder moest een centrale was- en

toiletgelegenheid worden ingericht per wooneenheid, in plaats van per kamer. Studenten zouden hiertegen geen bezwaar hebben was de veronderstelling en het was bovendien goedkoper dan elke kamer in te richten met een aparte toilet en wastafel.42

Daarnaast had de subcommissie uitgesproken ideeën over de bewoning van de studentenhuizen. Zij waren unaniem van oordeel dat het samenwonen van mannen en vrouwen ongewenst zou zijn. De huisvesting van mannelijke studenten had bovendien 40 Rutten, Adviescommissie voorzieningen, 87.

41 Ibidem, 88. 42 Ibidem, 88.

(17)

prioriteit boven de huisvesting van vrouwelijke studenten, simpelweg omdat er daar meer van waren. Wel moest er gestreefd worden naar verscheidenheid in leeftijd, studierichtingen en ook verscheidenheid in levensbeschouwing was wenselijk zo liet de werkgroep optekenen. Hoewel dus niet wenselijk had de subcommissie er overigens wel begrip voor als er aparte studentenhuizen zouden verschijnen voor studenten met dezelfde levensbeschouwing. 43 De scheiding naar levensbeschouwing en het feit dat mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden moesten wonen zijn beide een duidelijk kenmerk van de jaren vijftig. De samenleving was op dat moment nog zeer verzuilt en de seksuele revolutie van de jaren zestig liet nog even op zich wachten.44 1.5. Van royale patriciërswoningen tot grote studentencomplexen

Nu men uitgebreid had geschetst hoe de studentenhuizen ingericht moesten worden, werd er gekeken hoe de studentenhuizen het beste gesticht konden worden. De subcommissie onderscheidde drie manieren om aan geschikte studentenhuizen te komen. Allereerst zouden panden die al bewoond werden door studenten gerestaureerd kunnen worden zodat ze aan de moderne eisen konden voldoen en er ruimte ontstond voor meer studenten. Daarnaast zouden grotere panden in de binnensteden van universiteitssteden verbouwd kunnen worden zodat ze geschikt werden als

studentenhuis. De werkgroep dacht hierbij speciaal aan de ‘royale patriciërswoningen’ in de binnenstad, al moest er wel rekening gehouden worden dat de restauratie van die panden, in bouwtechnisch en hygiënisch opzicht, flink in de papieren zou kunnen lopen. Ten slotte werd geadviseerd om nieuwe studentencomplexen te bouwen. Daar moest vooral ook variatie in komen. Zo zou het ene complex tien verdiepingen tellen en

geschikt kunnen zijn voor 150 á 200 studenten, afgewisseld door complexen met drie of vier woonlagen en grotere eengezinswoningen. De keuze voor welk type studentenhuis zou afhankelijk moeten zijn van de beschikbare bouwgrond en andere

stedenbouwkundige aspecten. Elke afzonderlijke wooneenheid zou daarbij, zoals al eerder genoemd is, ruimte moeten bieden aan acht tot vijftien studenten.45

De gemiddelde exploitatiekosten van een studentenkamer zouden volgens de berekeningen van de subcommissie uiteindelijk tussen de 58 en 67 gulden per maand 43 Rutten, Adviescommissie voorzieningen, 88-89.

44 Kennedy, Nieuw Babylon, 97-100. 45 Ibidem, 91-92.

(18)

komen te liggen. Het gat in de exploitatie zou uit gemeenschapsgelden moeten komen en opgebracht worden door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW), een bijdrage van de gemeenten (bijvoorbeeld gratis bouwgrond) en het

Ministerie van Wederopbouw. Ten slotte was de subcommissie er geen voorstander van om een subsidie per student ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting toe te kennen.46 Behalve voor ‘financieel minder draagkrachtige studenten.’ Zij zouden, zo adviseerde de subcommissie, wel directe steun moeten krijgen.47

1.6. De ontvangst van het rapport-Rutten

Vrijwel alle Nederlandse kranten berichtten op vrijdag 23 november 1956, een dag na het uitkomen van het rapport van de adviescommissie, over de adviezen van de

‘Commissie-Rutten’. Het grootste nieuws was volgens de media dat de adviescommissie tegen het invoeren van het studieloon was, een idee van de PvdA,48 en het

beurzensysteem met enkele aanpassingen wilde behouden. De kranten besteedden wel enige aandacht aan huisvesting, maar dat waren vaak maar enkele zinnen die betrekking hadden op de concrete oplossingen waarover de commissie adviseerde wat betreft het zoveel mogelijk ledigen van de woningnood voor studenten op de korte termijn: het verwerven en restaureren van panden waar studenten al woonden, het verwerven en restaureren van panden die geschikt waren voor bewoning van studenten en het bouwen van nieuwe studentenhuizen.49

Als reactie op het rapport van de adviescommissie gaf de Tweede Kamer aan zich nog te willen onthouden van een beschouwing op het rapport. Een meerderheid gaf aan te willen wachten op een reactie van de regering op het rapport. In september 1959 bracht minister Cals hierop een tweede nota uit over de voorzieningen ten behoeve van studenten, waarin hij inging op de conclusies van het door de adviescommissie

uitgebrachte rapport. Hierin liet hij onder andere weten dat, hoewel men wel alvast met een aantal conclusies van de adviescommissie aan de slag was gegaan, de woningnood onder studenten nog steeds een prangend probleem was. Zo waren er al bestaande studentenhuizen aangekocht en gerenoveerd en ook waren er een aantal ‘semi-permanente paviljoens’ in Delft en Leiden neergezet. Deze boden echter ‘kwantitatief 46 Ibidem, 94-96.

47 Ibidem, bijlage III, 2.

48 Slaman, Staat van de Student, 159-164.

(19)

onvoldoende oplossing’ en ook uit stedenbouwkundig oogpunt vond Cals de

semi-permanente paviljoens geen aanbeveling. Volgens de minister was er maar één oplossing voor het nog steeds nijpende woningtekort: de bouw van studentenflats.50

Het grootste obstakel voor het bouwen van meer studentenflats was de

financiering. Volgens de berekeningen van de adviescommissie, die de minister in zijn nota beaamde, bedroeg de investering per student zo’n 9000 gulden. Daarvan kon slechts 3500 gulden door de studenten opgebracht worden in de vorm van huur, de overige 5500 gulden moest opgevangen worden door een rijkssubsidie. Hierover was Cals nog in onderhandeling met zijn collega’s van Volkshuisvesting en van Financiën.51 Uiteindelijk zou het bedrijfsleven de minister grotendeels uit de brand helpen.

1.7. Het bedrijfsleven als aanjager van de studentenhuisvesting

Bedrijven als Phillips en de Bataafse Petroleum Maatschappij N.V. (tegenwoordig een dochteronderneming van Shell), die sterk behoefte hadden aan hoogopgeleid personeel, richtten gesteund door de hoge scholen en universiteiten op 10 januari 1957 de Centrale Stichting Studentenhuisvesting (CSS) op. Zij vonden dat de overheid meer kon doen wat betreft de bouw van studentenhuizen en dat dit prioriteit verdiende. In de ogen van het bedrijfsleven deed de overheid dit veel te weinig, daarom zouden zij (financieel)

bijspringen.52 Daarnaast werd het ook vanuit het bedrijfsleven wenselijk geacht dat studenten zich zoveel mogelijk in het studentenleven zouden onderdompelen. Een tekort aan woonruimte in de studentensteden zou alleen maar leiden tot nihilisten, studenten die niet bij een vereniging waren aangesloten, en spoorstudenten. Dat werkte ‘zeer remmend op de geestelijke vorming’, was toen de heersende gedachte.53

De ledenlijst en het bestuur van de CSS bevat allemaal klinkende namen uit de top van de Nederlandse wetenschap en het bedrijfsleven. Tot het curatorium, het college dat toezicht houdt op een instelling of organisatie en belast is met het algemeen bestuur en beleidsadviezen, van 1957 bijvoorbeeld zien we een hoop van die namen terug.

50 Cals, Jo, Tweede Nota inzake voorzieningen ten behoeve van studenten (Den Haag 1959) 8.

51 Slaman, Staat van de student, 167.

52 Stichting Studenten Huisvesting Nijmegen, Over studentenhuisvesting gesproken (Nijmegen 1970) 5-7.

53 Amsterdamsch Studenten Corps, Geschiedenis van het Amsterdams studentenleven 1932-1962 (Amsterdam 1962) 172.

(20)

Voorzitter in 1957 is prof. Dr. C.J.F. Böttcher, op dat moment hoogleraar aan de

Universiteit Leiden. Maar ook de voorzitter van de Raad van Bestuur van Phillips, Ir. P.F.S. Otten, een oud-directeur generaal van de PTT, oud-minister van Economische Zaken Prof. Dr. Ir. H.C.J.H. Gelissen en nog veel meer (voormalig) hoogwaardigheidsbekleders zijn terug te vinden in het curatorium van de CSS.54

Het was de bedoeling van de stichting om voor minimaal vijf jaar de overheid te hulp te schieten bij de financiële tekorten voor de oprichting van studentenhuizen. Er werd becijferd dat het meest urgente tekort zo’n 1600 kamers bedroeg. De onrendabele top van deze kamers zou voor de helft door het CSS gefinancierd worden. De CSS kon dit bewerkstelligen door jaarlijks bij het Nederlandse bedrijfsleven minstens 1 miljoen gulden op te halen. Wel werd opgemerkt dat dit een tijdelijke oplossing was en dat op de lange termijn verwacht werd dat de rijksoverheid de volledige financiering van de studentenhuisvesting rond kon krijgen. Daarnaast werd benadrukt dat het tekort van 1600 studentenkamers snel zou oplopen. De CSS, bij monde van de voorzitter van het bestuur professor mr. P. Kamphuizen, vroeg de rijksoverheid in de daaropvolgende jaren dan ook meer geld vrij te maken voor studentenhuisvesting.55 Volgens diezelfde

voorzitter was dat nodig hard nodig: ‘Wat betreft de studentenhuisvesting lijkt Nederland wel een Balkanland.’56

Het bedrijfsleven wilde met de oprichting van het CSS ‘de stoot geven tot de opheffing van het tekort aan kamers voor studenten.’ Hiertoe had de Centrale Stichting Studentenhuisvesting in 1957 twee doelstellingen geformuleerd.

A. Door subsidies te verlenen voor bouw dan wel aankoop van panden voor

studentenhuisvesting, mits de overheid in ten minste gelijke mate financieel bijdraagt; B. Door het stimuleren van een snelle en efficiënte uitbreinding van het aantal

studentenkamers.

Wat betreft het laatste punt zag de CSS zich als een soort contactorgaan, of lobbyist, richting de regering en als een voorlichter aan de aan de universiteiten en hogescholen 54 Centrale Stichting Studentenhuisvesting (CSS), Curatorium 1957 (Leiden 1957) 1-2. 55 De Volkskrant, ‘Bedrijfsleven geeft miljoen voor studentenhuisvesting’ (03-04-1957) 5.

56 Studentenhuisvesting 459-460, Archief ASVA, (IISG) ‘Toespraak van de voorzitter der Stichting Casa Academica, G.F. Scheltema, ter gelegenheid van het werkbezoek van Zijne Excellentie Mr.J.M.L.Th. Cals aan het gebouw der Stichting op 31 october (sic) 1962’, 1.

(21)

gelieerde stichtingen die zich bezig hielden met studentenhuisvesting.57

Het schenken van bedragen door bedrijven aan de CSS werd ook nog eens fiscaal aantrekkelijk gemaakt door de toenmalige minister van Financiën Henk Hofstra. Die verleende vrijdom van schenkingsrecht voor alle schenkingen aan de CSS. Bovendien waren de giften ook nog eens aftrekbaar van de vennootschapsbelasting die de bedrijven moesten betalen. In de eerste twee jaar haalde de CSS al ruim 2,6 miljoen gulden op bij meer dan 250 bedrijven.58

Uiteindelijk zou de CSS tien jaar actief blijven, tot 1967. In die tien jaar mede-financierde de stichting de bouw van 2229 studentenwoningen. Hiervoor werd 3,2 miljoen gulden opgehaald bij het Nederlandse bedrijfsleven. Volgens een brochure ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de CSS was de stichting in de beginjaren zelfs, percentueel gezien, de grootste bouwer van studentenwoningen. In 1958 financierde zij 345 kamers en dit was meer dan tachtig procent van de in totaal gebouwde

studentenkamers van dat jaar. Een aantal jaar later was de situatie in Nederland drastisch gewijzigd: in 1966 financierde de CSS 376 woningen wat toen net iets meer dan twintig procent van het totale aantal gebouwde studentenwoningen van dat jaar was.59

Bij de oprichting van de stichting in 1957 werd met de overheid afgesproken dat de CSS zich na vijf jaar zou opheffen en dat de overheid de volledige subsidiering van de bouw van studentenwoningen zou overnemen. In 1962, in de verschenen brochure ter gelegenheid van het vijfjarige bestaan van de CSS, kwam de stichting hierop terug. Volgens de CSS had de rijksoverheid zich niet aan zijn woord gehouden en dreigde zij zelfs de Rijkssubsidies helemaal terug te draaien. De stichting kwam hiertegen in verzet en voerde een flinke lobby ten behoeve van subsidies ter financiering van

studentenhuisvesting.60

In 1967 beschouwde de CSS haar taak wel als volbracht en besloot men de stichting definitief op te heffen. In de jubileum brochure werd dit besluit toegelicht. Volgens de CSS vroeg de toenmalige tijd om andere organisatievormen zoals de lokale Stichting Studenten Huisvesting (SHH) afdelingen. Die waren inmiddels volgroeid en hadden ‘een vaste plaats in het universitaire bestel’ verworven. Hiermee kwam een 57 CSS, Studenten krijgen de ruimte (Leiden 1958) 3-4.

58 Ibidem, 7-8.

59 CSS, Centrale Stichting Studentenhuisvesting 1957-1967 (Leiden 1967) 10-11. 60 CSS, Vijf jaren Centrale Stichting Studentenhuisvesting (Leiden 1962) 10-14.

(22)

einde aan de CSS en de bijzondere samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en het Nederlandse bedrijfsleven.61

De steun van het bedrijfsleven aan het Nederlandse hoger onderwijs laat zien dat er over het belang van onderwijs en vorming van jongvolwassenen een breed gedragen consensus heerste, ook buiten de politiek. Ook het Nederlandse bedrijfsleven zag dat huisvesting hierin een sleutelrol vervulde en besloot juist op dat punt haar steentje bij te dragen. Zonder de Nederlandse bedrijven was het maar de vraag geweest of de bouw van studentenwoningen al eind jaren vijftig op gang was gekomen.

1.8 De studentenhuisvesting in het buitenland

Nederland was overigens niet uniek wat betreft de toename van het aantal studenten en de bijbehorende problemen als het ging om studentenhuisvesting. Hoe andere landen hiermee omgingen, vooral wat betreft financiering van de studentenwoningen, liep uiteen. In een Angelsaksisch land zoals het Verenigd Koninkrijk werd er voor gekozen om het geld voor de bouw te lenen van pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, woningcorporaties en zelfs studentenbonden. Het standaardtarief was acht procent rente over dertig jaar. De universiteiten waren ruim bemeten en hadden vaak zelf genoeg grond ter beschikking dus hoefden zij alleen de bouw te financieren.

In Scandinavische landen ging het anders. In Zweden bijvoorbeeld was sinds 1962 wettelijk vastgelegd dat de studentenhuisvesting een taak was van een

overheidsorgaan. Studenten coöperaties leenden het volledige bedrag bij dit orgaan en bouwden de woningen zelf. Dertig procent van die lening was sowieso rentevrij en dat deel kon zelfs na tien jaar kwijtgescholden worden. De rest werd gezien als een

hypothecaire lening die in veertig jaar tijd afbetaald diende te worden. In Finland was eveneens een overheidsorgaan verantwoordelijk voor de bouw. Dit was eveneens wettelijk vastgelegd. Zij konden tot 60 procent van de bouwkosten uitlenen aan studentenbonden, één tot drie procent rente over vijftig jaar, de rest werd bij het bedrijfsleven opgehaald tegen acht procent over twintig jaar.62

1.9 Met (flink) wat hulp van de CSS

61 CSS, 1957-1967, 11.

62 William Mullins (eds.) Student Housing. Achritectural and social aspects. (Londen 1971) 234-235.

(23)

De groei van het aantal studenten na de Tweede Wereldoorlog was duidelijk een door de overheid aangemoedigde en gefaciliteerde groei. De overheid wilde Nederland er weer bovenop helpen door een grootschalige industrialisering te bewerkstelligen en had hiervoor hooggeschoold personeel nodig. De eerste jaren na de oorlog is het grote aantal nieuwe studenten daarnaast ook nog te verklaren door de vele jongeren die hun studie, die ze tijdens de oorlog hadden afgebroken, weer oppakten én door de aanmelding van de groep jongeren die door de Tweede Wereldoorlog nooit hadden kunnen studeren.63

Het studeren kon echter nog wel een stuk efficiënter, zo was de overtuiging. Een veel te groot aantal studenten maakte hun studie niet af, de kwaliteit van het onderwijs was beneden de maat en er waren veel te weinig plekken op de tot dan toe enige

Technische Hogeschool in Delft. Bovendien was het zo dat door de verarming van Nederland en andere naweeën van de Tweede Wereldoorlog een gebrek was aan van alles. Studenten ontbrak het aan financiering, gezonde voeding, gezondheidszorg en goede huisvesting. Zelfs bij studenten uit de voor de oorlog rijkere bovenlagen van de samenleving was dit gebrek sterk voelbaar.64

De vragen in de Tweede Kamer, de Nota’s en het instellen van een

adviescommissie laten daarbij zien hoezeer dit door de Nederlandse politiek als een prangend probleem werd ervaren. Het daarbij aanstellen van een voormalig minister, Rutten, als voorzitter van de adviescommissie onderstreept hierbij het gewicht van de commissie en het belang dat aan het uit te brengen advies werd gehecht. Daarbij is het wel tekenend dat er met de gevolgen van de sterke toename van het aantal studenten, zoals een groeiend tekort aan woningen voor die studenten, niets werd gedaan. Het was het bedrijfsleven dat hierin het voortouw moest nemen. Dat ging in het begin nog mondjesmaat dan ging het om een verbouwde woning vlakbij het Oosterpark geschikt voor veertien studenten in Amsterdam, maar al snel ging het om grotere aantallen zoals een compleet complex voor 222 studenten in Leiden.65

Toen in 1967 de CSS werd opgeheven was het bouwen van studentenwoningen inmiddels een taak van veel lokale SSH afdelingen. De lokale SSH in Delft was de oudste en de ervaring van de SSH Delft werd ook door de commissie Rutten als voorbeeld gebruikt in hun adviezen. Ook in Amsterdam werd dit model gevolgd en werd er een SSH

63 Kennedy, Nieuw Babylon, 37.

64 Slaman, Staat van de Student, 154-155.

(24)

opgericht, de Stichting Studenten Huisvesting Amsterdam. Aan hen de taak om voldoende studentenwoningen in Amsterdam te realiseren.

2. De Amsterdamse studentenhuisvesting: ‘een handjevol amateurs’

In Amsterdam begon de studentenhuisvesting na de Tweede Wereldoorlog met het oprichten van een huisvestingscommissie in 1945. Zij kregen eerst een voormalig noodziekenhuis aan de Roetersstraat en wat panden op de Achtergracht ter beschikking voor de huisvesting van studenten. Die panden waren tot dan toe in het bezit van de Stichting Onderlinge Studenten Steun (SOSS). Deze stichting kwam voort uit het Amsterdamse studentenverzet en had als doelstelling om studenten financieel

onafhankelijk te maken, zodat zij hun eigen studie konden bekostigen. Daartoe richtten zij onder andere bioscoop KRITERION op, die tot op de dag van vandaag nog steeds bestaat.66

Verder kreeg de huisvestingscommissie in 1945 de beschikking over een groot deel van het Amsterdams Tehuis Voor Arbeiders (ATVA) aan de Marnixstraat tussen Elandsgracht en Leidseplein. Met hulp van de gemeente werd het gebouw geschikt gemaakt voor 300 studenten met een eigen recreatiezaal en een restaurant. Een derde van de kamers werd geëxploiteerd door de hiervoor opgerichte Stichting

Universiteitshuis die werd gerund door de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA). In 1948 werd de Civitas Academica Amstelodamensis gesticht, een initiatief van een aantal docenten en medewerkers van de UvA, met als doel om de Universiteit van 66 Onder andere op de website van KRITERION: https://www.kriterion.nl/over-kriterion/geschiedenis (laatst bezocht op 13 mei 2019).

(25)

Amsterdam na de Tweede Wereldoorlog te hervormen en de samenwerking tussen hoogleraren (verenigd in de Senaat), studenten (verenigd in de ASVA), de

wetenschappelijke staf (verenigt in de WS) en afgestudeerden ( verenigd in de AUV) te bevorderen.67 De Civitas is ook de oprichter van het studentenblad Folia, dat lange tijd bekenstond als hun huisblad. Zij zouden vanaf die tijd het Universiteitshuis overnemen en dit werd een werkcommissie van de Civitas. Zoals met vrijwel alle werkcommissies van de Civitas het geval was behartigden drie ASVA-afgevaardigden de belangen van de studentenachterban in de werkcommissie.68

Lang bleef het ATVA gebouw de enige activiteit van de werkcommissie wat betreft studentenhuisvesting. Tekenend hiervoor is het jaarverslag over 1953-1954 waarin gesteld werd dat ‘ook dit jaar kan het jaarverslag niet veel verschillen van het vorige: gebrek aan financiële middelen maken het vooralsnog ondoenlijk te trachten huizen of gebouwen voor studentenbewoning aan te schaffen.’69 Toen de CSS werd opgericht in 1957 en er in verschillende studentensteden SSH’s werden opgericht besloot de Civitas hierin mee te gaan, zij het pas in 1959. Ze doopte de Stichting Universiteitshuis om tot de Stichting Studenten Huisvesting Amsterdam (SSH-A).70

De situatie vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen aan vrijwel alles een gebrek was, was kenmerkend voor de eerste periode van de studentenhuisvesting. Slechts met noodmaatregelen konden er minieme woonvoorzieningen gerealiseerd worden. In het hele land, en dus ook in Amsterdam, heerste een algemene woningnood en de financiële slagkracht ontbrak om hier snel een einde aan te maken. Zolang meerdere gezinnen met kinderen een woning moesten delen, kreeg de studentenhuisvesting geen prioriteit.71 2.1. Amsterdam. Een veranderende stad

Tussen 1956 en 1980 kreeg Amsterdam te maken met een fikse bevolkingskrimp van in totaal 17,4% van de totale bevolking.72 Veel van de oorspronkelijke bewoners van de 67 Jos Dohmen en Oscar Steens, De ideale gemeenschap. Civitas Academica

Amstelodamensis tussen 1948 en 1989 (Amsterdam 1995) 5-55. 68 Ibidem, 217-219.

69 Studentenhuisvesting 457, Archief ASVA, (IISG) ‘Verslag van de werkcommissie Universiteitshuis aan de Civitas Academica 1953-1954’, 1.

70 Dohmen en Steens, De ideale gemeenschap (Amsterdam 1995), 220.

71 Han Lörzing, Jaren van verandering. Nederland tussen 1945 en 2014 (Amsterdam 2014) 78-80.

(26)

stad verhuisden uit de verpauperde volkswijken naar ‘overloop’ gemeentes als Alkmaar, Almere, Hoorn en Purmerend. Tegelijkertijd kwamen er in die periode een heleboel nieuwe Amsterdammers bij, waaronder veel immigranten, die de stad in die jaren een ander gezicht gaven. Daarbij steeg het aantal studenten aan de UvA flink. Waren er in 1956 nog ongeveer 5.500 studenten die aan de UvA studeerden, in 1970 was dit aantal toegenomen tot meer dan 22.000. Een verviervoudiging in nog geen vijftien jaar tijd.73

Daarnaast staan de jaren zestig en de jaren zeventig in het teken van

grootschalige stadsvernieuwing in Amsterdam. Men begint hierbij bij de Oostelijke Eilanden, waaronder Kattenburg en Wittenburg. In deze wijken moet bijna de gehele bebouwing, die zwaar is verwaarloosd en verkrot, wijken voor brede wegen en galerijflats. Tot onvrede van een groot deel van de oorspronkelijke bevolking van de Oostelijke Eilanden, maar tot vreugde van bestuurders zoals toenmalig wethouder Publieke Werken, Roel de Wit (PvdA). Volgens hem moeten arbeiders de ruimte krijgen en weg van de benauwde woningen en straten. Hij stond bekend als een moderne en functionele bouwer.74 Dit paste helemaal in de in 1967 door de Amerikaanse

stedenbouwkundige David A. Jokinen geplande verkeersplan dat Amsterdam moest omvormen tot een grootse stad met ruim baan voor de auto. En ook Joop den Uyl, toen nog wethouder Economische Zaken in Amsterdam en later premier van Nederland, was groot voorstander van grootschaligheid, nieuwbouw en hoogbouw.75

Wanneer de eveneens zwaar verpauperde Jordaan aan de beurt is voor

stadsvernieuwing, begin jaren zeventig, besluit de net aangetreden wethouder Publieke Werken Han Lammers (PvdA) het hier anders te gaan doen. Hij breekt met zijn

voorganger De Wit. Hoewel hij later, wanneer de Nieuwmarktbuurt aan de beurt is wat betreft stadsvernieuwing, weer andere keuzes maakt luistert hij in de Jordaan naar de bewoners. Het bestaande stratenpatroon moet behouden blijven en de woonfunctie moet in alle opzichten versterkt worden. Hervormen zonder het authentieke karakter van de wijk te verliezen was het devies.76 Hoogbouw was hierbij uitgesloten, zo liet

73 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag SSH-A 1969’, 7.

74 Herman de Liagre Böhl, Het Noord-Holland van Roel de Wit 1927-2012 (Schoorl 2017) 110-122.

75 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling. De strijd om stadsvernieuwing (Amsterdam 2010) 47-53.

76 Herman de Liagre Böhl, Han Lammers (1931-2000). Amsterdammer in de polder (Amsterdam 2015) 118-130.

(27)

Lammers optekenen in een interview met een verslaggever van de krant De Tijd.77 Het behoud van de Jordaan was de eerste breuk met de visie van

grootschaligheid, cityvorming en hoogbouw die de gemeente en zijn PvdA wethouders als Van der Velde, Den Uyl en De Wit hadden op Amsterdam. Maar het zou voorlopig een uitzondering blijven. Ook PvdA’er Lammers ging in de periode 1970-1974 door met het grootschalige beleid van zijn voorgangers. Die grootschalige ingrepen maakten steeds meer verzet los, zeker onder jongeren en studenten. Dit verzet was in de Amsterdamse gemeenteraad grotendeels aan dovemansoren gericht. Alleen wethouder Roel van Duyn (voormalig Provo en lid van de Kabouterbeweging) van de PPR en Huib Riethof van de PSP probeerden nog richting kleinschaligheid te sturen.78 Dit verzet kwam tot

uitbarsting in 1975 wanneer een groot deel van de Nieuwmarktbuurt moest

plaatsmaken voor wegen en een metrolijn. Pas wanneer een nieuwe PvdA-wethouder aantreedt, Jan Schaefer, komt er een einde aan de grootschalige uitspattingen. Het woningtekort was hiermee nog niet opgelost, getuige ook de steeds groter wordende kraakbeweging eind jaren zeventig en begin jaren tachtig.79

2.2. De Stichting Studenten Huisvesting-Amsterdam

Terwijl Amsterdam saneerde, sloopte en herbouwde, probeerde de SSH-A hierop aan te haken. Dat was hard nodig bleek ook uit een enquête gehouden onder Amsterdamse studenten naar de staat van de studentenhuisvesting in de stad uit 1957. Minder dan de helft van de studenten, 43 procent van de vrouwen, 52 procent van de mannen, woonden op kamers. En van die kamers bleek ruim een derde niet aan de minimum vereisten te voldoen.80 In 1958 werden de eerste concrete resultaten geboekt door de SSH-A. In september van dat jaar kon de stichting het eerste huis opleveren. Het ging hierbij om het Oosterpark 52. In december datzelfde jaar werd het tweede woonhuis betrokken dat de stichting ter beschikking had gekregen. In dit huis, aan de Singel, kwamen drie

studentenechtparen te wonen. Daarnaast was de SSH-A druk bezig met allerlei andere plannen. Zo werd er steun gegeven aan de pas opgerichte stichting Casa Academica, die een studentencomplex moest realiseren dat in de zomer dienstdeed als hotel. Daarbij 77 De Tijd, ‘Jordaan moet blijven’ (25-05-1971) 2.

78 Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 74-79.

79 Fred Feddes, 1000 jaar Amsterdam. Ruimtelijke geschiedenis van een wonderbaarlijke stad (Bussum 2012) 284.

(28)

werden er voorbereidingen getroffen om het Albert Schweitzerhuis aan te kopen en plannen gemaakt om een studentenhuis naast het Anne Frankhuis aan de Westermarkt te bouwen.81

In het jaarverslag over het studiejaar 1959/1960 werd de taak van de SSH-A helder geformuleerd:

Zowel de publieke als de private huisvesting vormen voor overheid en particulier, nu reeds vijftien jaren lang een kruis dat nog verzwaard wordt door hoge huren en huurverhogingen. Ter verlichting wordt door overheid en particulier weliswaar niet genoeg maar niettemin veel gedaan. Wil de student naar billijkheid delen in de verlichting van deze lasten dan moeten zijn belangen op doeltreffende wijze worden behartigd. En daarmee is de taak van de Stichting voor Studentenhuisvesting

[Amsterdam] aangegeven.82

Hier werd de vinger op de zere plek gelegd: het ontbrak de studentenhuisvesting tot dan toe aan doeltreffende belangenbehartiging. Pas wanneer het rapport-Rutten verschijnt en de CSS opgericht werd, kwam de studentenhuisvestingsproblematiek op de nationale agenda te staan. Door de Stichting Universiteitshuis om te zetten naar een SSH, kon studerend Amsterdam hier ook van profiteren. Om het door de SSH-A gestelde doel te bewerkstelligen, zo schreef de eerste voorzitter van de SSH-A, en latere rector

magnificus van de UvA, prof. dr. A. (Arie) de Froe, waren er twee mogelijkheden: het huren of kopen van bestaande panden én het bouwen van nieuwe studentenhuizen. In 1960 had de stichting drie panden in eigen bezit waar er slechts één ook bewoond werd. Wat betreft het bouwen van de studentenhuizen werden er ook stappen gezet: Het gemeentebestuur had inmiddels een terrein aan de Weesperstraat ter beschikking gesteld, bestemd voor een flatgebouw voor 240 studenten. De eerste plannen hiervoor dateerden al uit 1958.83 Daarnaast was aan het Anne Frankhuis inmiddels begonnen aan de bouw van het eerste studentenhuis. De eerste paal werd geslagen op 3 mei 1960. Wel gaf de stichting aan dat het verwerven van bouwgrond voor nieuwe studentenhuizen erg 81 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag der Stichting voor

Studentenhuisvesting Amsterdam over 1958’, 1.

82 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag 1959/60 van de Stichting Studenten Huisvesting Amsterdam’, 1.

83 Folia Civitatis, Weekblad voor de Civitas Academica der Universiteit van Amsterdam 24 (3 mei 1958) 1.

(29)

moeilijk was, zeker in de buurt van het centrum van Amsterdam.84

Het aanwerven van nieuwe studentenhuizen werd bovendien bemoeilijkt door de omslachtige werkwijze van de stichting. Ten eerste ontbrak het aan een commissie of medewerker die zich volledig met het zoeken naar geschikte panden kon bezighouden. Daarnaast, wanneer eenmaal een aan te kopen pand beschikbaar kwam, moest er eerst een architect gevonden worden die het huis moest beoordelen op de mogelijke

geschiktheid om er studentenwoningen van te maken. Wanneer dat het geval was moest er tenslotte nog, voordat de stichting tot aankoop kon overgaan, een deskundige uit Den Haag van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) langskomen die hierover mocht beslissen. Deze omslachtige werkwijze was tekenend voor het feit dat de SSH-A een stichting was die gerund werd door vrijwilligers en niet door

gespecialiseerde professionals.85

Daarbij kwamen nog een aantal aanvullende eisen van de SSH-A zelf, waaraan een huis sowieso moest voldoen: Ten eerste moest het huis niet al te ver van het centrum liggen. Daarnaast moest het acht tot veertien á vijftien studenten kunnen herbergen, waarbij elke student een eigen kamer moest hebben. Verder moest er centrale

verwarming aanwezig zijn of moest deze eenvoudig aan te leggen zijn. Een andere eis was dat het huis op elke verdieping sanitair had. Ten slotte mochten de huizen niet liggen in de buurt van de Wallen. In 1961 was het studentenhuis aan het Anne Frankhuis ver gevorderd en was ook de grond voor het studentenhuis aan de Weesperstraat

bouwrijp gemaakt. De SSH-A vond de vorderingen echter onvoldoende en becijferde de kamernood in Amsterdam voor de nabije toekomst op zo’n 4000 woningen.86

2.3. De tijd van Belinfante, grotere panden maar ook grotere tegenslagen

In 1961 was de voorzitter van de SSH-A, prof. pr. A. Stroe, inmiddels vervangen door prof. mr. A.D. (Guus) Belinfante, ook hij zou later rector magnificus van de UvA worden. Verder was de samenstelling van het bestuur flink uitgebreid. Hierdoor konden de taken onderling beter verdeeld worden. Zo was er inmiddels een aparte groep die zich

bezighield met het aanwerven van panden en een andere groep met het ontwikkelen van een toekomstvisie wat betreft de studentenhuisvesting in Amsterdam. Ook werd er een 84 Ibidem, 1-2.

85 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag van de stichting voor Studentenhuisvesting Amsterdam (1960-1961)’, 1-2.

(30)

directeur ingesteld, de heer Van As, die de werkzaamheden moest coördineren. Hiermee werd een eerste stap richting professionalisering van de SSH-A gezet. Ook waren er een aantal architecten aangetrokken die nauw samenwerkten met het bestuur van de SSH-A, zoals Pals, ir. Hazewinkel en ir. Hertzberger.87 Die laatste zou later veel bekendheid verwerven en prijzen winnen met de dan nog te bouwen Weesperflat.

In 1961 werd door de groep die de toekomstvisie van de Amsterdamse

studentenhuisvesting ontwikkelde, ook voor het eerst nagedacht over een veel groter project met ruimte voor enkele duizenden studenten. De gemeente opperde een locatie in Amsterdam Noord die in 1967 bouwrijp zou zijn en de SSH-A vroeg dit terrein voor de stichting te reserveren. Het idee was om hier een compleet studentendorp op te richten met, mogelijkerwijs, eigen voorzieningen zoals sportvelden, cafés en een eigen mensa.88 Op dinsdag 16 oktober 1962 was het eerste grote nieuwbouwproject van de SSH-A dan eindelijk gereed. Prins Bernhard kwam het studentenhuis, gelegen tegen het SSH-Anne Frankhuis en aan de Westermarkt, hoogstpersoonlijk openen. Tevens werd er in 1962 de eerste paal geslagen en met de bouw gestart van de Weesperflat en werden er een aantal panden aangeworven op de Keizersgracht, de Nieuwe Keizersgracht en de Oudezijds Voorburgwal, waarmee al met de bepaling van het jaar ervoor werd gebroken dat er geen woningen bij de Wallen aangeworven mochten worden. Wat betreft de personele bezetting werd de heer Eldering aangetrokken als nieuwe directeur van de SSH-A. Hij was eerder directeur van de Anne Frank Stichting. De heer Van As moest op

doktersadvies een stapje terugdoen. De SSH-A zelf nam ook zijn intrek op de Westermarkt 16.89

In 1963 becijferde de SSH-A het aantal kamers dat de stichting inmiddels had gerealiseerd op 234, zowel in huurpanden als in panden in eigen bezit. Daarnaast waren er bijna 400 kamers in aanbouw, waaronder 252 kamers in de nog op te leveren

Weesperflat. Daarbij maakte zij melding van twee nieuwe projecten aan de

Europaboulevard, dat 900 kamers zou tellen en op Kattenburg, waar ruimte gerealiseerd 87 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Verslag van de Stichting voor

Studentenhuisvesting over het jaar 1961, uitgebracht aan de Raad van Beheer van de Civitas Academica’, 1-2.

88 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Verslag van de Stichting voor

Studentenhuisvesting over het jaar 1961, uitgebracht aan de Raad van Beheer van de Civitas Academica’ (1961) 1-2.

89 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag over 1962 Stichting voor Studentenhuisvesting’, 1-2.

(31)

zou worden voor 400 studenten.90

Volgens de stichting werd in de loop van 1963 het aanwerven van oude panden steeds lastiger. De huizenprijzen bleven stijgen, waardoor het praktisch onmogelijk werd om naast de aankoop van de woningen deze ook nog te verbouwen zodat ze geschikt waren voor studentenhuisvesting. Wel waren er onderhandelingen gestart met de Gemeentelijke Woningdiensten om toewijzing van woonruimte binnen de gemeente Amsterdam te verkrijgen. Daarnaast werd de exploitatie van meer tijdelijke woonruimte zoals caravans en woonschepen bestudeerd. De kamernood begon namelijk steeds nijpendere vormen aan te nemen. Toch werd dit plan, voorlopig, overboord gezet omdat er speciale vergunningen voor de permanente bewoning van woonschepen en caravans noodzakelijk waren. De SSH-A beschreef de kans dat de gemeente hieraan zou

meewerken als ‘nihil’. Daarbij zouden er teveel kosten worden gemaakt om riolering, gas en elektriciteit aan te leggen voor de caravans en woonschepen. Meer zoden aan de dijk zette een kameractie van de ASVA in 1964. Met een subsidie van 16.000 gulden van de UvA werd een advertentiecampagne opgezet én een viertal omroepwagens afgehuurd die Amsterdammers moesten oproepen om hun kamers beschikbaar te stellen, te verhuren, aan studenten. De actie was een groot succes en de opbrengst bedroeg ruim 550 kamers.91 Het is echter onduidelijk of dit 550 permanente kamers waren. De kameractie is de eerste in een reeks voorbeelden die goed illustreren dat, uit noodzaak, naar steeds creatievere (tijdelijke) oplossingen gegrepen moest worden.

Ondanks de 550 extra kamers was het kamertekort hiermee niet opgelost. Daarom werd er dat jaar voor het eerst gekeken naar woonruimte voor studenten in andere gemeenten dan in Amsterdam. Volgens de SSH-A was dit mogelijk door het steeds beter wordende wegennet en OV-netwerk die de stad met omliggende gemeentes verbond. Bovendien, zo was de stichting van mening, zou in de toekomst niet meer gerekend worden in afstand maar in reistijd ‘zoals dat in agglomeraties als Londen, Parijs en New York al gebruikelijk is.’92 Op de achtergrond speelde hier ook nog een 90 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag over 1963 Stichting voor Studentenhuisvesting-Amsterdam’, 1.

91 Inventarisnummer 2365, Archief UvA College van Curatoren, (Stadsarchief

Amsterdam) ‘Brief ASVA betreffende studentenhuisvesting aan minister van Onderwijs (omstreeks 1964) 1-3.

92 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Stichting voor Studenten Huisvesting-Amsterdam, Konceptverslag [sic] over de periode oktober 1963 tot en met 31 december 1964, uitgebracht ten behoeve van Algemene Studenten Vereniging Amsterdam’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar dan is het evengoed belangrijk om te weten dat nieuwssites die geld vragen voor hun artikels niet (of minder) aan adverteerders gebonden zijn, en dus op een andere manier

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

Wij hebben vanuit de IIA steeds aangegeven dat de internal auditor meer nadruk verdient in de code.. Voorheen zat de internal auditor een beetje verscholen achter de externe

Uit de beschreven voorbeelden blijkt dat het ontwerpen van toekomstscenario’s een zeer geschikte methodiek is voor samenwerkend leren en collectieve en individuele reflectie

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren

Chapter 7 describes and analyses the organisations which were most involved at the level of practice, namely the Ministry of Housing (VROM), and the housing corporations who managed

Verdelingsmodellen in de periode tot 1995 208 8.4 Woonruimteverdeling en etnische minderheden: plaatsing en spreiding 211 8.5 Overheidsmaatregelen tegen ongelijkheid