• No results found

2. De Amsterdamse studentenhuisvesting: ‘een handjevol amateurs’

2.5. Ingelijfd door de UvA

Tot 1 januari 1968 was de SSH-A een los van de UvA opererende instantie, geïncorporeerd in de Civitas. Na de genoemde datum nam de UvA de

verantwoordelijkheid voor de studentenhuisvesting over en lijfde deze de SSH-A in. Volgens het bestuur van de SSH-A had dit verschillende redenen. Zo veranderde het subsidiebeleid vanuit de Rijksoverheid, waardoor de exploitatietekorten van de studentenhuisvesting rechtstreeks bij de lasten van de universiteit werden opgeteld. Daarnaast wilde de stichting professioneler te werk gaan en naar verwachting kon de UvA ze hierbij helpen. De Civitas ging hier in eerste instantie schoorvoetend mee

akkoord, op voorwaarde dat de studenten inspraak zouden blijven behouden wat betreft hun huisvesting. Wat niet werd vermeld is dat al in november 1966 in de vergadering van het College van Curatoren aangedrongen werd op inlijving door de UvA. De reden hiervoor was onder andere dat de universiteit op moest draaien voor de tekorten van de SSH-A, zonder dat zij instemming in het beleid hadden met de Caledonia als meest exemplarisch voorbeeld.104 De verantwoordelijkheid over de SSH-A werd hierna

opgesplitst. De curatoren van de UvA vormden het bestuur, het uitvoerende apparaat van de stichting werd ondergebracht bij de Dienst Studentenhuisvesting van de UvA (DSH) en de verantwoordelijkheid over de boekhouding verhuisde naar de Financieel-

Economische Dienst van de UvA (FED). Het onderhoud van de studentenhuizen werd ten slotte ondergebracht bij de Dienst Bouw en Huisvesting van de UvA (DBH). De Civitas, bij monde van de Adviescommissie Studentenhuisvesting, kreeg alleen nog een adviesrol wat betreft het beleid over de studentenhuisvesting van de UvA.105 De Adviescommissie Studentenhuisvesting van de Civitas zelf was hier uiteindelijk erg tevreden over. Zij konden zich naar eigen zeggen meer bezig gaan houden met de sociale aspecten van het wonen in een studentenhuis. Die aspecten waren ‘door de zorg en de tijd, die de

bestrijding van de grote tekorten aan kamers vergen, in het gedrang gekomen.’106 De DSH nam ook de toewijzing van de kamers op zich. De studenten werden op 104 Inventarisnummer 2109, Archief UvA College van Curatoren, (Stadsarchief

Amsterdam) ‘Vergadering 17 november 1966’, 3-6.

105 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Jaarverslag 1969 Stichting voor Studentenhuisvesting-Amsterdam. Dienst Studentenhuisvesting UvA’ (1969) 1. 106 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) ‘Kort jaaroverzicht van de

Adviescommissie Studentenhuisvesting van de Civitas’ (Amsterdam 27 september 1968), 1.

wachtlijsten gezet en moesten vaak eerst naar de Caledonia. Als ze langer ingeschreven stonden, konden ze eventueel verhuizen naar een ander studentenhuis. Toen de

exploitatie van het schip stopte, werden de nieuwe studenten verdeeld over de beschikbare plaatsen in de verschillende studentenhuizen. Het toewijzingsbeleid veranderde elk jaar iets, omdat het aantal beschikbare kamers ook elk jaar fluctueerde. Deze situatie gold niet voor dispuutshuizen. Nog steeds konden dispuutsleden in dispuutshuizen zelf beslissen wie er in hun huis kwam te wonen.107

Over de jaren 1967 en 1968 is geen jaarverslag gepubliceerd en in het jaarverslag van 1969 werd in het midden gelaten waarom dat zo was. Er werd alleen verwezen naar de roerige periode waar de UvA zich in bevond en het feit dat de SSH-A door de UvA werd overgenomen. In die roerige tijd zijn er wel flink wat huizen bijgekomen. Op 31 december 1968 had de DSH inmiddels 1703 kamers in beheer, waaronder ook de eerste kamers op Kattenburg. In 1969 kwamen daar nog eens 228 kamers bij en men

verwachte in 1970 ruim 400 kamers gereed te hebben op Kattenburg én de eerste studentenflat in Amsterdam Noord te bouwen: de Zilverberg. Deze flat moest ruimte bieden aan maar liefst 678 kamers. Voor 1971 lag de oplevering van de Amstelveense studentenbuurt Uilenstede op de planning, hier zouden 756 kamers verrijzen en later in 1972 zouden daar nog eens 378 kamers bijkomen. De inmiddels niet meer bestaande SSH-A had vanaf 1966 serieuze gesprekken gevoerd met de gemeenten rondom

Amsterdam wat betreft de mogelijkheid tot de bouw van studentenwoningen. Echter al in 1960 werd er ‘informeel informatief contact’ gezocht met buurgemeenten. Zo vond er op 28 november 1960 een gesprek plaats tussen bestuursleden van de SSH-A en

burgemeester Strumphler Tideman van Diemen. Die zegde in dat gesprek toe dat hij zijn architect, meneer Zuidhoek, opdracht zou geven een eerste schets te maken van

mogelijke studentenwoningen in een gebied ten zuidwesten van het toenmalige Diemen. In dat gebied, toen nog de gemeente Weesperkarspel, zou de Bijlmermeer verrijzen waarvan burgemeester Strumphler Tideman overtuigt was dat het bij Diemen zou gaan horen.108 Uiteindelijk zou dat niet doorgaan, maar in 1972 werden er wel 432 kamers gebouwd aan de Rode Kruislaan aldaar. Ten slotte waren er ook grootse plannen voor de nabije toekomst. In Amsterdam Noord (400 kamers), Osdorp (500 kamers), de Bijlmer 107 Ibidem, 7.

108 Studentenhuisvesting, Archief ASVA, (IISG) C.J. van Tooren, ‘Verslag van een gesprek van v. Tooren en v. Asperen de Boer met Burgemeester Strumphler Tideman van de gemeente Diemen’ (Amsterdam 28 november 1960) 1.

(1500 kamers) lagen plannen klaar voor studentenwoningen. Zelfs Weesp was een optie geworden. De kamernood was inmiddels zo hoog dat de afstand tussen de

Oudemanhuispoort en Weesp, ruim vijftien kilometer, niet meer opgevoerd werd als een probleem. Terwijl enkele jaren daarvoor, toen de Caledonia op tien kilometer fietsen van het Amsterdamse centrum aangemeerd lag, dat nog wel als een onwenselijke situatie werd gezien.109

Volgens het jaarverslag van de SSH-A/DSH van 1969 was zelfs deze bouwwoede niet genoeg om het almaar toenemende aantal studenten te huisvesten. Verwacht werd dat er in 1975 meer dan 25.000 studenten in Amsterdam zouden studeren. Ruim 10.000 daarvan, zo was de verwachting, zou door de DSH gehuisvest moeten worden en de huidige plannen konden bij lange na nog niet aan deze hoeveelheid voldoen. Ruim een derde van de nieuw te verrijzen studentenwoningen zou buiten Amsterdam gebouwd moeten worden en ‘voor enkele duizenden studentenkamers zal nog bouwgrond

gevonden moeten worden.’110 Hoewel de SSH-A haar rol met verve had gespeeld, leek de studentenhuisvesting haar nu definitief boven het hoofd gegroeid. Het feit dat de UvA ingreep en de studentenhuisvesting haar verantwoordelijkheid maakte was een nieuwe stap in de verdere professionalisatie van de studentenhuisvesting.