• No results found

Proeve plangebied Deltaprogramma rivieren : quick scan methode, opgave en strategieën voor waterveiligheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Proeve plangebied Deltaprogramma rivieren : quick scan methode, opgave en strategieën voor waterveiligheid"

Copied!
158
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Quick scan methode, opgave en strategieën voor waterveiligheid

(2)
(3)
(4)

(projectleider Wim Silva, RWS Waterdienst)

(5)

Inhoud

1 Inleiding 13

1.1 Achtergrond 13

1.2 Proeve Plangebied DPR en Proeve bedijkte Maas 13

1.3 Doel van de Proeve Plangebied DPR 13

1.4 Opbouw van het rapport 14

2 Uitgangspunten en werkwijze 15

2.1 Plangebied en deelgebieden 15

2.2 Aanpassingen van de basisgegevens WV21 16

2.3 WV21 en Deltascenario’s 18

2.4 Overige uitgangspunten 19

2.5 Werkwijze berekeningen 20

3 Huidig en toekomstig overstromingsrisico 23

3.1 Huidig overstromingsrisico 23

3.1.1 Overstromingskans 23

3.1.2 Overstromingscenario’s 24

3.1.3 Aantal getroffenen 26

3.1.4 Dodelijke slachtoffers 27

3.1.5 Slachtofferrisico: aantal per jaar 28

3.1.6 Lokaal individueel risico 28

3.1.7 Groepsrisico 31

3.1.8 Economische schade 33

3.1.9 Economisch risico 35

3.2 Het overstromingsrisico in 2050 36

3.2.1 Waardoor neemt het overstromingsrisico toe? 36

3.2.2 Scenario’s WV21 versus Deltascenario’s 37

3.2.3 Effect van klimaatscenario’s op het overstromingsrisico 37

3.2.4 Effect van economische groei op het overstromingsrisico 38

3.2.5 Overstromingsrisico in 2050 41

4 Mogelijke maatregelen 45

4.1 Vertreksituatie: 2015/2020 45

4.2 Bereiken van de ‘tussennorm’ 45

4.3 Dijkversterking 46 4.4 Rivierverruiming 47 4.5 Deltadijken 49 4.6 Waterrobuust bouwen 51 4.7 Rampenbeheersing 53 4.8 Synthese 55

5 Opties voor aanscherping van het beschermingsniveau 57

5.1 Algemene werkwijze 57

5.2 Basisopties voor het beschermingsniveau 59

5.2.1 Handhaven van de overstromingskansen: de referentiesituaties (opties 2a en

2b) 59

(6)

5.2.3 Opties gebaseerd op het LIR (opties 4, 4a, 4b en 5) 61

5.2.4 Opties gebaseerd op het GR (opties 6a, 6b, 7a en 7b) 64

5.2.5 Gecombineerde optie op basis MKBA, LIR en GR (opties 8a en 9a) 66

5.2.6 Optie gebaseerd op ‘Gelijke gevolgen, gelijke bescherming’ (optie 10a) 66

5.2.7 Optie gebaseerd op het gemiddelde van de MKBA norm per riviertak (optie 11a)

67

5.2.8 Opties gebaseerd op uniforme veiligheidsnormen in het rivierengebied (opties

12 en 13) 68

5.2.9 Opties met Deltadijken (opties 13d1, 13d2 en 14) 68

5.2.10 Overzicht 69

5.3 Effecten 72

6 Opties met rivierverruiming 75

7 Opties binnen ruimtelijke ordening en rampenbeheersing 77

7.1 Waterrobuust bouwen 77

7.1.1 Waterrobuust bouwen in combinatie met het handhaven van de huidige

preventienorm (referentie 2) (optie 2b-ro) 77

7.1.2 Waterrobuust bouwen in combinatie met economisch optimale

overstromingskans (optie 3-ro) 78

7.2 Opties met rampenbeheersing 79

7.2.1 LIR 10-5 binnen de huidige preventienorm van de tweede referentie 79

7.2.2 LIR 10-5 binnen de huidige preventienorm van de eerste referentie 80

8 Gevoeligheidsanalyses 83

8.1 Nadere analyse opstuwing Maas in relatie tot de MKBA 83

8.2 Robuustheidstoeslag dijkontwerp 84

8.3 Overhoogte van dijken 84

8.4 Klimaatscenario 84

8.5 Economische scenario 84

8.6 Van LIR naar normklasse 85

9 Reflectie en aanbevelingen 87

9.1 Zijn de Proeves geschikt voor het beantwoorden van de vragen? 87

9.2 Inhoudelijke leer- en verbeterpunten 88

9.3 Gehanteerde uitgangspunten met deels een bestuurlijk karakter 89

Bijlage(n) Samenvatting Referenties

A Werkwijze berekening effecten

A.1 Algemene werkwijze effectbepaling A.2 Beschrijving effectbepaling

A.2.1 Aantal slachtoffers alle dijkringen

A.2.2 Slachtofferrisico

A.2.3 Inwoners en LIR-waarden

(7)

A.2.5 Risico

A.2.6 Kosten dijkversterking

A.2.7 Totaal kosten en risico

B Economisch optimale overstromingskansen en slachtofferrisco’s voor de Limburgse Maas

B.1 Inleiding

B.2 Schattingen van schade en slachtoffers

B.2.1 Uitgangspunten

B.2.2 Resultaten

B.2.3 Vergelijking met WV21

B.2.4 Toename schade buitendijks bij hogere waterstanden

B.3 Extrapolatie economisch optimale overstromingskansen

B.3.1 Methode

B.3.2 Totale schade

B.3.3 Dijklengtes

B.3.4 Resultaten

B.4 Opmerkingen en kanttekeningen economisch optimale overstromingskans B.5 Slachtofferrisico’s (LIR)

B.5.1 Uitgangspunten LIR

B.5.2 Resultaten LIR

B.5.3 Gevoeligheidsanalyse LIR

B.5.4 Conclusies

B.5.5 Aanbevelingen LIR berekeningen

B.6 Literatuur

B.7 Waterdiepten volgens Overstromingsrisicokaart Limburg

C Kosten voor het bereiken van de tussennorm D Waterrobuust bouwen

D.1 Overzicht maatregelen D.2 Kosten

D.3 Effectiviteit

D.4 Minimale kans voor voldoende rendement

E Betekenis van fysiek maximum in rivierafvoer voor strategieën voor de beheersing van het overstromingsrisico in het rivierengebied

E.1 Kans op extreme afvoeren

E.2 Invloed van fysiek maximum op verschillende faalmechanismen

F Pakket rivierverruiming Rijntakken en Maas

F.1 Memo Rijntakken

F.2 Pakket IVM-2

F.3 Toepassing in de Proeve Plangebied DPR

G Middelen van de economisch optimale overstromingskans en correctie voor systeemwerking Waal - Maas

(8)
(9)

Samenvatting

Doel

In opdracht van het Deelprogramma Rivieren (DPR) van het Deltaprogramma is in 2012 door Deltares de Proeve Plangebied Deltaprogramma Rivieren, Quick scan methode, opgave en strategieën voor waterveiligheid (afgekort Proeve Plangebied) uitgevoerd. Het doel van deze Proeve is om te komen tot een werkbare aanpak voor beleidsvoorbereiding en strategieontwikkeling voor waterveiligheid binnen het Deelprogramma. In de Proeve spelen opties voor de actualisatie van normen van waterkeringen en het concept van meerlaagsveiligheid een centrale rol.

In de Proeve is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van reeds beschikbare informatie. Deze

informatie is met name afkomstig uit het project Waterveiligheid 21e eeuw (WV21), een

project dat in 2011 is afgerond in het kader van het Deelprogramma Veiligheid. In WV21 zijn economisch optimale overstromingskansen voor dijkring(del)en en slachtofferrisico’s als gevolg van grootschalige overstromingen berekend, en zijn voor enkele dijkringen pilots uitgevoerd op het gebied van meerlaagsveiligheid. Op bepaalde punten is in de Proeve van de informatie uit WV21 afgeweken naar aanleiding van voortschrijdende inzichten. Behalve uit WV21 is informatie ook afkomstig uit de projecten PKB Ruimte voor de Rivier en IVM-2. De vraagstelling van de Proeve is tijdens de uitvoering wat geëvolueerd en de aanpak en resultaten worden steeds meer gebruikt bij het advies over het beschermingsniveau en het ontwerp van kansrijke strategieën. De Proeve Plangebied geeft indicatief aan welke zoekrichtingen voor waterveiligheid vanuit risicobegrip en economische efficiency meer en minder kansrijk zijn. Daarbij dient wel rekening gehouden te worden dat de maatregelpakketten vereenvoudigd zijn en dat bepaalde gegevens en berekeningsmethoden nog gevalideerd dienen te worden. De Proeve geeft daarom geen definitief beeld van de overstromingsrisico’s in het plangebied noch van de effecten van mogelijke maatregelen. Daarvoor dienen nog een aantal zaken nader te worden gevalideerd. Ook het ontwerp, de kostenramingen en de afweging van Deltadijken zijn nog aandachtspunten.

Parallel aan de Proeve Plangebied is de Proeve Brabantse Maas uitgevoerd (Asselman et al., 2013). Waar in de Proeve Plangebied op het niveau van hele dijkringgebieden analyses uitgevoerd worden, wordt in de Proeve bedijkte Maas ingezoomd op maatregelen en differentiatie binnen enkele Brabantse dijkringgebieden.

Afbakening

In de Proeve Plangebied zijn de dijkringen in het rivierengebied met een norm van 1/250 (Limburgse Maas) en 1/1250 per jaar meegenomen. Daarnaast zijn ook de direct aangrenzende dijkringen met een norm van 1/2000 per jaar meegenomen.

De Proeve Plangebied is uitgevoerd met als zichtjaar 2050. Dit jaar sluit aan bij de in het kader van WV21 geuite wens van het beleid om in ieder geval tot dit zichtjaar de eenmaal geactualiseerde waterveiligheidsnormen ongewijzigd te laten. De economisch optimale overstromingskansen in de MKBA zijn dan ook berekend voor dit zichtjaar.

In de Proeve zijn enkel de kosten en baten van waterveiligheid inzichtelijk gemaakt, niet de eventuele aanvullende baten voor natuur en ruimtelijke kwaliteit, of de meekoppelingskansen voor bijvoorbeeld regionale ontwikkeling. In termen van de Vergelijkingssytematiek van het Deltaprogramma is alleen het doelbereik bepaald.

(10)

C-keringen en regionale waterkeringen zijn conform de veronderstellingen in de MKBA en analyse Slachtofferrisico’s van WV21 geacht op orde te zijn (en dit in de toekomst ook te blijven) en zijn in de Proeve niet nader beschouwd. Dit geldt ook voor de c-keringen langs de Hollandse IJssel en langs het Amsterdam-Rijnkanaal, die een scheiding vormen tussen dijkringen 14, 15, en 44 (dijkringen met een verschillende norm) en waarvan het bekend is dat deze momenteel niet aan de huidige norm voldoen. Hoe hiermee in de toekomst om te gaan, is een belangrijk onderwerp in de waterveiligheidsdiscussie in Centraal Holland.

Waterveiligheid nu en in 2050

De huidige overstromingsrisico’s in het plangebied DPR zijn vergeleken met die in de overige overstroombare gebieden in Nederland groot. Uitgaande van de overstromingskansen zoals die verwacht worden in 2015-2020, na uitvoering van de grote projecten als Ruimte voor de Rivier, Maaswerken en hoogwaterbeschermingsprogramma’s (dit is de zgn. tweede referentiesituatie uit WV21), is de bijdrage van het plangebied DPR aan het landelijke overstromingsrisico (kans maal schade) circa 90%. In het plangebied DPR wonen in totaal zo’n 3,5 miljoen mensen, waarvan een groot aantal in dijkringen die diep kunnen overstromen. Ook zijn de overstromingskansen in het plangebied DPR het grootst, aanzienlijk groter dan de huidige wettelijk overschrijdingskansnorm zou kunnen doen veronderstellen. Dit komt door de relatief grote bijdrage van piping en lengte-effecten aan de overstromingskans, inzichten die zijn opgedaan in het project Veiligheid Nederland in Kaart (VNK2).

Er wonen momenteel ongeveer 70 000 mensen in delen van het plangebied waar de individuele kans om te overlijden als gevolg van een overstroming groter geschat is dan 1/100.000 per jaar en ruim 2 miljoen mensen waarvoor deze kans groter is dan 1/1.000.000 per jaar.

In geld uitgedrukt bedraagt het huidige overstromingsrisico in het plangebied bijna 700

miljoen euro per jaar. Figuur S-1 laat de bijdrage van de verschillend riviertakken1 aan dit

risico zien. De grootste bijdrage hebben achtereenvolgens de Waal, de Nederrijn/Lek en de

bedijkte (Brabantse) Maas. De IJssel, Lek (1/2000) en Limburgse Maas2 hebben een

vergelijkbare bijdrage aan het overstromingsrisico.

Figuur S-1: bijdrage van de riviertakken aan het overstromingsrisico in het plangebied van DPR.

1

De hier gehanteerde indeling is niet conform die in het Opdrachtdocument Regioprocessen. Dit zou in een volgende fase kunnen worden aangepast.

2

De inschatting van de bijdrage van de Limburgse Maas berust op een extrapolatie van de resultaten van 4 dijkringen in Bijdrage aan het huidige overstromingsrisico,

plangebie d DPR 35% 29% 6% 8% 1% 13% 1%7% Waal (1/1250) NR/Lek (1/1250) Lek (1/2000) Ijssel (1/1250) Ijsseldelta (1/2000) Maas (1/1250) Maas (1/2000) Limburgse Maas (1/250)

(11)

Als er geen maatregelen genomen worden, dan neemt het overstromingsrisico in de toekomst aanzienlijk toe. Uitgaande van een gemiddeld sociaaleconomisch scenario (het Transatlantic Market (TM)-scenario uit de studie Welvaart en Leefomgeving (WLO), van de gezamenlijke planbureaus CPB en PBL, met een economische groei van 1,9 procent per jaar) en het W+ klimaatscenario van het KNMI is in 2050 het economisch risico een factor 10 keer groter dan nu, zo’n 7 miljard euro per jaar. De belangrijkste oorzaak is klimaatverandering en bodemdaling, gevolgd door een toename van de welvaart per hoofd van de bevolking. De groei van de bevolking in het plangebied is de minst belangrijke oorzaak van een stijging van het overstromingsrisico. Ook voor andere combinaties van economische en klimaatscenario’s (zoals die uit de Deltascenario’s) geldt dat klimaatverandering en welvaartsgroei per hoofd de belangrijkste bijdragen zijn aan de ontwikkeling van het overstromingsrisico.

Kosten dijkversterking (als losse opgaven) (miljard euro) Bereiken tussennorm 4,3 Compenseren klimaatverandering 3,9 Economisch optimaal 2,3 Totaal 10,5

Figuur S-2, links: huidig en toekomstig overstromingsrisico bij (a) niets doen; (b) bereiken van de tussennorm; (c) bereiken van de tussennorm en compenseren van klimaatverandering en (d) economisch optimale overstromingskans van de MKBA WV21.

Figuur S-2, rechts: benodigde investeringen in dijkversterking voor (b) bereiken van de tussennorm; (c) het compenseren van klimaatverandering en (d) economisch optimale overstromingskansen van de MKBA WV21.

Mogelijke maatregelen voor het reduceren van het overstromingsrisico Dijkversterking

De schattingen van de huidige overstromingskansen zijn relatief groot door nieuwe inzichten in piping en lengte-effecten. Een eerste logische stap is daarom dijkversterking (bermen e.d.) om de stabiliteit van de keringen te verbeteren (rivierverruimende maatregelen zijn hiervoor onvoldoende effectief). Om de zgn. tussennorm te bereiken, waarin de overstromingskans gelijk is aan de wettelijke overschrijdingskans, zijn investeringen in dijkversterking nodig van orde 4,3 miljard euro. Door het bereiken van deze tussennorm neemt het overstromingsrisico met ruim 60% af (van 700 miljoen euro per jaar naar 260 miljoen euro in de huidige situatie en van 7,2 miljard euro per jaar naar 2,7 miljard euro per jaar in 2050.

Voor het compenseren van de effecten klimaatverandering en bodemdaling in het W+

scenario, waarin in 2050 de maatgevende Rijnafvoer 17.000 m3/s en de maatgevende

0 1 000 2 000 3 000 4 000 5 000 6 000 7 000 8 000 Huidig 2050 o v e rs tr o m in g s ri s ic o (m ln e u ro p e r ja a r) Niets doen Bereiken tussennorm

Tussennorm + compenseren klimaat Economisch optimaal (KBA)

(12)

Maasafvoer 4200 m3/s bedraagt, zijn de kosten van dijkversterking zo’n 3,9 miljard euro. Het overstromingsrisico neemt hierdoor verder af, tot 0,5 miljard euro in 2050. Voor het bereiken van de economische optimale overstromingskansen uit de MKBA WV21 zou nog eens 2,3 miljard euro aan investeringen nodig zijn. Het overstromingsrisico in 2050 daalt hierdoor verder naar zo’n 170 miljoen euro per jaar.

Uit deze cijfers blijkt dat het halen van de tussennorm (iets wat als een eerste stap voor normaanscherping gezien zou kunnen worden) en het compenseren van de effecten van klimaatverandering verreweg het belangrijkste zijn voor het verminderen van de overstromingsrisico’s, vele malen belangrijker dan het verder aanscherpen van de beschermingsniveaus tot (bijvoorbeeld) het niveau van het economisch optimum uit de MKBA WV21.

Synergievoordelen kunnen worden behaald als de genoemde dijkversterkingen gelijktijdig worden uitgevoerd. De kosten tot 2050 kunnen dan beperkt worden tot 7,9 miljard euro, in plaats van 10,5 miljard euro (4,3+3,9+2,3) wanneer alle onderdelen van de veiligheidsopgave apart worden uitgevoerd. Dat vereist wel dat de hele opgave in één keer (en vroegtijdig) wordt aangepakt: wel een robuuste, maar niet de meest flexibele strategie.

Rivierverruiming

Zoals gezegd, is voor het bereiken van de tussennorm rivierverruiming geen optie. De effecten van klimaatverandering kunnen wel door middel van rivierverruiming worden gecompenseerd. Voor de Rijntakken betekent dit in het W+ scenario voor 2050 een benodigde reductie van de maatgevende hoogwaterstanden (MWH) van indicatief 15 tot 30 cm en voor de Maas van indicatief 30 cm. Daarvoor is een bedrag van orde 3,8 miljard euro nodig (1,7 miljard voor de Rijn en 2,1 miljard voor de Maas). Dat is vergelijkbaar met de kosten van dijkversterking (3,9 miljard euro). Wel moet worden opgemerkt dat een belangrijk verschil tussen de kosten is dat in de kosten van dijkversterking de kosten voor bodemdaling is meegenomen, terwijl dat bij de kosten van rivierverruiming niet het geval is. Daardoor zullen de uiteindelijke kosten voor rivierverruiming hoger uitvallen. Tegenover deze naar verwachting hogere kosten staan aanvullende baten in de vorm van natuur, ruimtelijke kwaliteit of meekoppelkansen met regionale en lokale initiatieven tegenover. Beperking van de kosten is ook mogelijk door rivierverruiming met uiterwaardverlaging, waarbij klei vrijkomt, en dijkversterking voor het bereiken van de tussennorm, waarbij klein nodig is, gelijktijdig uit te voeren (synergievoordeel).

Ook aanscherping van het beschermingsniveau kan worden gerealiseerd door middel van rivierverruiming. Voor het bereiken van een overstromingskans van bijvoorbeeld 1/4000 per jaar (wat voor de Rijntakken en de bedijkte Maas een goed gemiddelde is van de uitkomsten van de MKBA WV21) is langs de Rijntakken een MHW verlaging van 10 tot 20 cm nodig en voor de bedijkte Maas van ca 30 cm. In combinatie met de klimaatopgave komt dit globaal

overeen met een pakket van 18.000 m3/s voor de Rijntakken en 4600 m3/s voor de Maas.

Door het naar voren halen van de langetermijn (jaar 2100) pakketten rivierverruiming van

18.000 m3/s voor de Rijn en 4600 m3/s voor de Maas zouden de economische optimale

beschermingsniveaus voor het jaar 2050 grosso modo kunnen worden gerealiseerd.

Merk op dat bij rivierverruiming geldt dat de overstromingsdiepten minder groot worden dan bij hogere dijken, en daarmee de gevolgen enigszins beperkt worden.

(13)

Deltadijken

De hele waterveiligheidsopgave (zoals schematisch weergegeven in figuur S-2) kan ook in één keer in zijn geheel worden afgedekt door een integrale strategie van Deltadijken. Uitgaande van het W+ klimaatscenario bedragen de investeringskosten in dat geval ca 13 miljard euro, ruim 5 miljard meer dan een strategie die in een keer alle dijkversterking uitvoert tot aan het economisch optimale niveau. Het restrisico met Deltadijken is wel minder, orde 35 miljoen euro per jaar in 2050 (in plaat van 170 miljoen euro per jaar bij de economisch optimale kansen), en het slachtofferrisico is dan nihil. Uit de Proeve volgt voorlopig dat als integrale strategie Deltadijken economisch niet rendabel zijn, maar dat een plaatselijke toepassing een effectieve manier kan zijn om in het bijzonder het slachtofferrisico te beperken. Vervolgonderzoek is gewenst, ook met het oog op andersoortige baten.

Laag 2: ingrepen in de ruimtelijke ordening / gevolgbeperking

De compartimenteringsstudie uit 2008 (Asselman et al., 2008) heeft laten zien dat er vanuit economische invalshoek weinig perspectief is voor het aanvullend compartimenteren van dijkringen in het rivierengebied – compartimentering van dijkring 43 geldt als mogelijke uitzondering. De maatregel Compartimentering om de gevolgen te beperken, is in de Proeve Plangebied daarom niet verder beschouwd.

In de Proeve Plangebied is als maatregel om de gevolgen te beperken alleen (globaal) gekeken naar de mogelijkheden van aangepast bouwen. Uit de analyse blijkt dat wanneer aangenomen wordt dat voortaan gekozen zou worden om alle nieuwbouw waterrobuust te bouwen, dat dan nog slechts een zeer beperkt deel van het overstromingsrisico kan worden gereduceerd. Door waterrobuust te bouwen is in een gemiddeld economisch scenario (TM) in 2050 de potentiële overstromingsschade slechts zo’n 8% lager dan anders het geval geweest zou zijn. De kosten om alle nieuwbouw waterrobuust uit te voeren zijn aanzienlijk: op basis van beschikbare kentallen zijn deze ingeschat op zo’n 1,7 miljard euro. In de Proeve wordt daarom geconcludeerd dat met laag 2 maatregelen het niet mogelijk is om het economisch gewenste risiconiveau te behalen. De mogelijkheid om preventie uit te wisselen met gevolgbeperking, is in het rivierengebied vanuit een economisch oogpunt dus zeer beperkt. Vanuit economisch perspectief is aangepast bouwen het meeste kansrijk in gebieden die relatief vaak (vaker dan 1/1000 jaar) overstromen. Voor de meeste dijkringen in het rivierengebied zijn echter veel hogere beschermingsniveaus economisch optimaal en deze veranderen - als gevolg van de beperkte uitwisselbaarheid - nauwelijks wanneer gekozen zou worden voor een strategie van aangepast bouwen. Op de hele lange termijn kan het beperken van de groei van de kwetsbaarheid door middel van aangepast bouwen wel 'zoden aan de dijk' zetten, maar voor de termijn waarop de Proeve kijkt (2015 – 2050) is deze bijdrage beperkt.

Laag 3: rampenbeheersing

Bij de berekening van het slachtofferrisico in WV21 is rekening gehouden met de mogelijkheden van preventieve evacuatie. Daarbij is uitgegaan van het huidige niveau van rampenbeheersing. Conform de risicoberekeningen in WV21 geldt voor deze situatie de verwachting dat bij een (dreigende) overstroming 75% van de aanwezige bevolking uit het rivierengebied kan worden geëvacueerd. Deze percentages zijn ook gehanteerd in de aangelegen dijkringen 15, 16, 24 en 35, waarvoor in WV21 nog met lagere percentages is gerekend. In een studie die is uitgevoerd in het kader van de Proeves (Koolen en Terstra, 2012) wordt ten aanzien van laag 3 geconcludeerd dat er goede mogelijkheden zijn om de organisatorische voorbereiding op overstromingen tegen relatief weinig kosten verder te verbeteren, waardoor de mogelijkheden voor preventieve evacuatie verder toenemen. Hiermee kan een aanzienlijke reductie (ca 40%) worden gerealiseerd in de verwachte

(14)

aantallen slachtoffers als gevolg van een overstroming en daarmee op het slachtofferrisico. Andere rampenbeheersingsmaatregelen die gericht zijn op een reductie van het aantal slachtoffers zijn (i) of zeer kostbaar (zoals het uitbreiden van de weginfrastructuur of het vergroten van de hulpverleningscapaciteit) of (ii) niet effectief (vergroten hulpverleningscapaciteit en ‘verticaal’ evacueren), of (iii) de effecten op het slachtofferrisico kunnen niet worden ingeschat (investeren in zelfredzaamheid).

Een verbeterde rampenbeheersing heeft slechts een geringe invloed op de totale economische schade en daarmee op de economisch optimale beschermingsniveaus uit de MKBA, omdat de meeste schade monetaire schade betreft. De uitwisselbaarheid tussen rampenbeheersing en preventie is dus vanuit economisch oogpunt beperkt in het rivierengebied.

Mogelijke invalshoeken voor normering

Vanuit een bestuurlijk perspectief zijn er verschillende mogelijke invalshoeken te benoemen voor het actualiseren van de beschermingsniveaus. Een eerste mogelijke invalshoek is die van basisveiligheid: er zou gekozen kunnen worden om voor iedere inwoner een nader in te vullen minimaal beschermingsniveau vast te stellen. Om dit te operationaliseren wordt veelal het LIR gebruikt: het lokaal individueel risico. Dit is de kans per jaar om te overlijden als gevolg van een overstroming, rekening houdend met de mogelijkheden van preventieve

evacuatie. Als mogelijke waarden voor het LIR worden 10-5 (een overlijdenskans van

1/100.000 per jaar) en 10-6 (een overlijdenskans van 1/1.000.000 per jaar) genoemd. In het

Rivierengebied wordt in delen aan deze waarden op dit moment niet voldaan.

Een tweede mogelijke invalshoek is het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting. Daarbij geldt dat hoe groter de overstromingsramp, hoe groter de maatschappelijke ontwrichting. Om dit in beeld te brengen, wordt het groepsrisico gebruikt. Het groepsrisico geeft de kans per jaar op een bepaald aantal slachtoffers of meer. Omdat in veel gevallen bij een hoogwater meerdere dijkringen gelijktijdig kunnen overstromen, wordt het groepsrisico niet voor individuele dijkringen, maar voor samenhangende watersystemen of landsdekkend bepaald. Het waarderen en normeren van groepsrisico is vervolgens een lastige aangelegenheid. Bij de huidige voorstellen wegen grote aantallen slachtoffers in één keer veel zwaarder dan kleine aantallen verspreid over meerderen voorvallen. In het rivierengebied speelt vooral de bijdrage van dijkringen 15 en 16 aan het landelijk groepsrisico.

Een derde mogelijke invalshoek is die van de doelmatigheid van investeringen. Dit komt tot uiting in de economisch optimale overstromingskansen die bepaald zijn in de MKBA WV21. Dit leidt er toe dat in gebieden waar per geïnvesteerde euro veel schade kan worden voorkomen, hoge beschermingsniveaus worden berekend. Uit de MKBA volgen de hoogste economisch optimale beschermingsniveaus (overstromingskans van 1/10.000 per jaar of kleiner) voor dijkringen 15, 44, 45, 47, 48 en 50. Alhoewel de dijkringen 16, 36 en 43 behoren tot de dijkringen in het rivierengebied met de grootste schade bij overstromen, is de economisch optimale overstromingskans hier groter (1/2000 of 1/4000 per jaar) omdat de bescherming van deze dijkringgebieden relatief hoge kosten met zich meebrengt, als gevolg van de aanzienlijke lengte aan dijken waardoor deze dijkringen worden beschermd.

Een vierde mogelijke invalshoek is die van ‘gelijke gevolgen, gelijke bescherming’. Bij deze invalshoek wordt uitsluitend gekeken naar de gevolgen van een overstroming en blijven de kosten voor bescherming bij het afleiden van een norm buiten beeld.

(15)

of (i) achteruitgang in huidige veiligheidsniveaus acceptabel is, en of (ii) de mate van differentiatie die in het rivierengebied of langs een riviertak gewenst en/of technisch mogelijk is.

Enkele opties voor normering

Op basis van de mogelijke invalshoeken en aanvullende overwegingen kan een eerste set van mogelijke opties voor geactualiseerde waterveiligheidsnormen worden afgeleid. In de praktijk zal het echter meer voor de hand liggen om uiteindelijk de normopties op basis van meerdere invalshoeken en overwegingen samen te stellen. Zodoende ontstaat al snel een groot aantal mogelijke normopties. In de Proeve Plangebied zijn er hiervan een twintigtal geanalyseerd. In deze samenvatting worden er 7 besproken die het speelveld naar verwachting omspannen. Deze opties zijn weergegeven in Tabel S-1, met de dijkringen onderverdeeld naar riviertak. Voor de normhoogte is aangesloten bij en voortgeborduurd op de huidige klasse-indeling. Door middel van een kleurcodering (groen, geel, rood, etc.) zijn de bijbehorende overstromingskansen per jaar (1/500, 1/1250, 1/2000, etc.) ook visueel aangegeven.

In optie 2b wordt er vanuit gegaan dat de huidige overstromingskansen (uit de tweede referentie WV21) als nieuwe normwaarde worden gekozen en in de toekomst ook op dat niveau worden gehandhaafd. De overstromingskansnormen liggen dan tussen 1/125 en 1/1000 per jaar.

In optie 2a wordt gekozen voor de tussennorm, waarvoor geldt dat de overstromingskans gelijk is aan de wettelijke overschrijdingskansnorm (eerste referentie WV21). Voor de meeste dijkringen is dat een norm van 1/1250 of 1/2000 per jaar en voor de dijkringen langs Limburgse Maas 1/250 per jaar.

Optie 3 gaat uit van de economisch optimale overstromingskansen uit de MKBA WV21 (met

enige correcties die in de Proeve zijn beargumenteerd). Veel dijkringen krijgen nu een norm van 1/4000 per jaar, met uitschieters tot 1/100.000 per jaar voor dijkring 45.

In optie 4 wordt de norm zo gekozen dat in het hele rivierengebied een LIR van 10-5 precies

wordt gehaald. Dit leidt tot het hoogste beschermingsniveau van 1/10.000 voor dijkring 16. In nog eens vier dijkringen leidt dit tot een beschermingsniveau van 1/4000 per jaar. Voor veel andere dijkringen kan volstaan worden met aanmerkelijk lager beschermingsniveaus, veelal van 1/250 of 1/500 per jaar.

In optie 5 wordt de norm zo gekozen dat in het hele rivierengebied een LIR van 10-6 precies

wordt gehaald. Dit leidt voor veel dijkringen tot hele hoge beschermingsniveaus van, met name langs de Waal en Nederrijn/Lek 1/10.000 per jaar of hoger. De beschermingsniveaus in deze optie zijn 10 keer hoger dan in optie 4.

Optie 10a is gebaseerd op ‘gelijke gevolgen, gelijke bescherming’, waarbij de tussennorm

(2a) als ondergrens is gebruikt voor de kleine dijkringen. Ook dit leidt voor de Waal, de Nederrijn/Lek en voor dijkring 36 tot de hoogste beschermingsniveaus.

Optie 11a tenslotte is gebaseerd op een gemiddelde economisch optimale

overstromingskans per riviertak. Voor de meeste takken volgt hieruit een economisch optimale overstromingskans van 1/4000 per jaar, voor de dijkringen langs Limburgse Maas is dit (net aan) 1/1250 per jaar.

Enkele aanvullende opmerkingen bij de opties in Tabel S-1:

• voor bijna alle dijkringen geldt dat de economisch optimale overstromingskansen (optie

(16)

referentiesituatie van WV21 (2b). Voor opties waarin de MKBA een prominente rol speelt, is het uitgangspunt “geen achteruitgang in veiligheid” ten opzichte van de eerste of tweede referentiesituatie WV21 daarom nauwelijks van belang;

• optie 4 die gebaseerd is op een LIR van 10-5 leidt voor vrijwel alle dijkringen tot relatief

grote overstromingskansen, aanzienlijk groter dan die uit de MKBA (optie 3);

• een optie gebaseerd op een LIR van 10-6 (optie 5) leidt daarentegen voor vrijwel alle

dijkringen tot relatief kleine overstromingskansen, aanzienlijk kleiner dan die uit de MKBA (optie 3);

• een optie ‘gelijke gevolgen, gelijke bescherming’ (optie 10a) leidt tot relatief veel

normdifferentiatie (relatief veel dijkringen in de hoogste of juist laagste klasse), zelfs meer dan de MKBA (optie 3);

• het middelen van de resultaten van de MKBA per riviertak (optie 11a) leidt voor de

meeste riviertakken tot een norm voor dijkringen van 1/4000 per jaar, voor de Limburgse Maas tot 1/1250 per jaar.

Tabel S-1: Enkele opties voor nieuwe normen3 2 4 7 10 17 27

2b 2a 3 4 5 10a 11a

Huidige Huidige KBA LIR 10-5 LIR 10-6 Gelijke KBA tak

norm norm gevolgen geen

hand- hand- gelijke

achter-haven haven normen uitgang

(ref 2) (ref 1) (ref 1) (ref 1)

Waal 16-1 1 000 2 000 4 000 10 000 100 000 10 000 4 000 38-1 1250 1 250 4 000 4 000 40 000 10 000 4 000 40-1 250 2 000 4 000 500 4 000 2 000 4 000 41-1 500 1 250 4 000 500 10 000 10 000 4 000 42-1 500 1 250 1 250 2 000 40 000 2 000 4 000 43-1 250 1 250 2 000 500 10 000 10 000 4 000 48-1 500 1 250 4 000 4 000 40 000 10 000 4 000 NR/Lek 43-1 250 1 250 2 000 500 10 000 10 000 4 000 44-1 500 1 250 40 000 500 10 000 10 000 40 000 45-1 1 250 1 250 100 000 1 250 10 000 10 000 40 000 Lek 15-1 1 000 2 000 10 000 500 4 000 10 000 4 000 16-1 1 000 2 000 4 000 10 000 100 000 10 000 4 000 IJssel 47-1 500 1 250 10 000 500 4 000 2 000 4 000 48-2 500 1 250 10 000 500 4 000 4 000 4 000 49-1 500 1 250 1 250 500 4 000 1 250 4 000 50-1 500 1 250 10 000 250 4 000 1 250 4 000 51-1 500 1 250 1 250 250 2 000 1 250 4 000 52-1 250 1 250 1 250 4 000 40 000 1 250 4 000 53-1 500 1 250 4 000 250 4 000 4 000 4 000 IJsseldelta 10-1 1 000 2 000 2 000 1 250 10 000 2 000 2 000 11-1 1 000 2 000 1 250 500 4 000 2 000 2 000 Maas 36-1 250 1 250 4 000 500 4 000 10 000 4 000 36a-1 500 1 250 250 1 250 10 000 1 250 4 000 37-1 500 1 250 500 2 000 10 000 1 250 4 000 38-2 500 1 250 4 000 500 4 000 2 000 4 000 39-1 500 1 250 500 2 000 40 000 1 250 4 000 40-2 250 500 500 250 2 000 500 4 000 41-2 500 1 250 4 000 500 4 000 2 000 4 000 Maas_2000 24-1 1 000 2 000 2 000 4 000 40 000 2 000 2 000 35-1 1 000 2 000 2 000 250 2 000 2 000 2 000 Limburgse 65-1 125 250 1 250 2 000 40 000 250 1 250 Maas 68-1 125 250 500 250 2 000 250 1 250 86-1 125 250 250 250 4 000 250 1 250 87-1 125 250 2 000 250 2 000 250 1 250

(17)

Effecten van de gepresenteerde opties

In de Proeve Plangebied zijn voor de verschillende opties de effecten op het slachtofferrisico (lokaal individueel risico, groepsrisico en verwacht aantal slachtoffers per jaar), het economisch risico en de benodigde investeringen (uitgaande van dijkversterking) bepaald. In deze samenvatting is er voor gekozen om in Figuur S-3 en Tabel S-2 de meest sprekende effecten te laten zien.

Het economisch rendement van de opties kan vervolgens worden bepaald door te kijken naar zowel de investeringskosten (kosten van maatregelen) als de verwachte kosten van de resterende schade (m.a.w., het resterende overstromingsrisico). De optie met de laagste totale kosten van investeren en overstromingsrisico is economisch gezien het meest aantrekkelijk. Om deze totale kosten te berekenen, is de huidige waarde (de contante waarde) van het toekomstige overstromingsrisico en de investeringskosten bepaald.

(18)

Tabel S-2: Effecten van de normopties

Ten aanzien van de risicoreductie en economische efficiency van de opties geldt:

• het handhaven van de huidige beschermingsniveaus (eerste of tweede referentie

(opties 2a en 2b)) kost aan investeringen het minst (7 resp. 5,5 miljard euro) maar leidt tot hoge economische en slachtofferrisico’s en is economische gezien zeer inefficiënt (totale kosten van investeren en risico 18 respectievelijk 32 miljard euro);

• een optie gebaseerd op de MKBA (optie 3) is (per definitie) economisch gezien het

meest efficiënt, maar scoort ook goed ten aanzien van de reductie van slachtofferrisico’s (verwachtingswaarde 1,6 slachtoffer per jaar). De investeringskosten bedragen 8,2 miljard euro;

• een optie gebaseerd op LIR 10-5 (optie 4) is goedkoop (6,5 miljard euro) maar leidt tot

relatief grote risico’s en is economisch inefficiënt;

• een optie gebaseerd op LIR 10-6 (optie 5) leidt tot relatief hoge investeringen (10,2

miljard euro – 3 miljard euro meer dan de MKBA). Vanuit slachtofferrisico’s en economische risico’s scoort deze optie goed. Economische gezien is deze efficiënt;

• een optie ‘gelijke gevolgen, gelijke bescherming’ (optie 10a) scoort op economische

efficiency en op slachtofferrisico slechter dan de MKBA (optie 3), terwijl deze tot meer differentiatie leidt. De investeringskosten bedragen 8,6 miljard euro;

• het middelen van de resultaten van de MKBA per tak (optie 11a) leidt niet tot

efficiencyverlies ten opzichte van de MKBA. De investeringskosten nemen ten opzichte van de MKBA met 0,3 miljard euro toe maar hier staat ook een even groot bedrag aan risicoreductie tegenover.

NB: Verwacht zou mogen worden dat in alle gevallen de MKBA opties resulteren in de laagste totale kosten van investeren en restrisico. Immers, de MKBA is op het minimaliseren van de totale kosten gebaseerd. In de MKBA WV21 zijn daartoe zowel het optimale tijdstip als de optimale omvang van dijkversterkingen bepaald, met behulp van een geavanceerd optimalisatiemodel. Uit deze optimale strategie zijn in WV21 vervolgens optimale overstromingskansen afgeleid. De methode van de Proeve werkt echter andersom: op basis van de gevraagde overstromingskans wordt de benodigde dijkversterking bepaald. Daarbij is verondersteld dat de investering in 2050 plaatsvindt en verder wordt er geen rekening gehouden wordt met ontwikkelingen in klimaat en economie na 2050. Noch het tijdstip noch de omvang van deze investering is in dit geval dus optimaal. Dit kan ertoe leiden dat een normoptie met hogere of lagere normen dan de economisch optimale overstromingskans, net zo goed scoort als de economisch optimale overstromingskans. Dit is helaas debet aan de vereenvoudigde methode in de Proeve. De indruk is dat de werkwijze van de Proeve relatief nadelig is voor opties met geringe aanscherping van de veiligheidsniveau en relatief voordelig is voor opties met grotere aanscherping van de veiligheidsniveaus. Anderzijds is al uit eerder onderzoek bekend dat het optimum vaak redelijk vlak verloopt en dat daardoor de

2b 2a 3 4 5 10a 11a

Huidige Huidige KBA LIR 10-5 LIR 10-6 Gelijke KBA tak

norm norm gevolgen geen

hand- hand- gelijke

achter-haven haven normen uitgang

(ref 2) (ref 1) (ref 1) (ref 1) Slachtofferrisico aantal/jaar 10,5 4,4 1,6 7,2 0,7 2,1 1,4 Risico (CW) miljard euro 27,0 10,9 3,9 20,0 2,1 3,9 3,4 Kosten van maatregelen (CW) miljard euro 5,5 7,0 8,2 6,5 10,2 8,6 8,5 Totaal van risico en kosten (CW) miljard euro 32,4 17,9 12,1 26,5 12,2 12,5 11,9

(19)

meer (of minder-)kosten bij iets hogere of lagere beschermingsniveaus dan de optimale beschermingsniveau vaak beperkt zullen zijn.

Reflectie op aanpak, inhoud, methode en aandachtspunten voor het vervolg

Zoals gezegd, betreft de uitgevoerde studie een Proeve met als doel om tot een voorstel voor

een werkbare aanpak te komen voor strategievorming rondom normering en

meerlaagsveiligheid. Alhoewel de Proeve gebaseerd is op gedegen informatie, is het noodzakelijk een aantal zaken nog te verbeteren en een aantal uitgangspunten nader te doordenken en mogelijk te heroverwegen, alvorens resultaten definitief in het beleidsproces richting de Deltabeslissing kunnen worden gebruikt.

De methode van de Proeve richt zich met name op het in beeld brengen van (in termen van de vergelijkingssystematiek van het Deltaprogramma) het doelbereik en investeringskosten. Daarbij is hoofdzakelijk uitgegaan van dijkversterking als strategie, maar zijn ook de kosten globaal berekend wanneer rivierverruiming, deltadijken of maatregelen in laag 2 of 3 aan de orde zouden zijn. Daaruit kwamen een aantal zaken naar voren.

• In het kader van de Proeve Plangebied DPR dienden de kosten van Deltadijken op

dezelfde uitgangspunten te worden geraamd als die van ‘traditionele’ dijkversterking. Omdat er voor Deltadijken in tegenstelling tot dijkversterking geen ‘kostenfuncties’ (verband tussen hoogte/sterke van de kering en de investeringskosten) beschikbaar zijn, zijn de kosten van een (100 keer veiliger) Deltadijk gelijk genomen aan een (100 keer veiliger) traditionele dijk. Uit de Verkenning Deltadijken van het deelprogramma Veiligheid volgt dat dit zeker voor het rivierengebied een uitstekende aanname, maar deze zou nader kunnen worden gevalideerd..

• Wanneer de kosten inderdaad vergelijkbaar zijn, dan is het belangrijkste verschil tussen

een 100 keer veiliger traditionele dijk en een Deltadijk dat er bij een Deltadijk water over de dijk stroomt voordat deze faalt, hetgeen tot wateroverlast en schade leidt, terwijl dit bij een (hogere) traditionele dijk niet het geval zou zijn. De voordelen van een Deltadijk ten opzichte van een traditionele dijk met een kleine overstromingskans zijn in dat geval dus zeer betwistbaar.

• In de Proeve Plangebied DPR is voor de waterstandsopgave door klimaatverandering

gebruik gemaakt van de gegevens uit WV21. In WV21 is uitgegaan van een vrije afvoerverdeling over de Waal en IJssel. In DPR wordt echter gerekend met de beleidsmatig vastgestelde afvoerverdeling. Indien nodig dienen de resultaten van de Proeve Plangebied DPR hiervoor nog te worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt in de (relatieve) waterstandsopgave van WV21 ook rekening gehouden met bodemdaling, die een aanzienlijk deel van deze opgave bepaalt. Als gevolg van de andere afvoerverdeling en bodemdaling is binnen de berekeningen van de Proeve Plangebied DPR een pakket van rivierverruiming van 17000 m3/s voor de Rijn en 4200 m3/s voor de Maas voor 2050 (in het W+ scenario), onvoldoende en zijn dan ook met het oog op klimaatverandering nog aanvullende dijkversterkingen nodig. De opgaven dienen te worden geharmoniseerd.

• De in de Proeve Plangebied DPR gebruikte schematisatie voor kosten en kansen sluit

niet goed aan bij de waterstandseffecten van rivierverruimende maatregelen (zie bijlage F). In het vervolg zou een gedetailleerde schematisatie van deze gegevens gewenst kunnen zijn. Deze gegevens zijn ook deels beschikbaar vanuit WV21.

(20)

Andere aandachtspunten zijn:

• Er dient met bestuurders helder gecommuniceerd te worden over de belangrijkste

achterliggende uitgangspunten bij de berekeningen. Vooral het effect van de aangenomen evacuatiefractie (75%) is belangrijk voor het bepalen van de slachtofferrisico’s. Voor deze aanname is bestuurlijk draagvlak noodzakelijk;

• Binnen de bestaande veiligheidsbenadering betekent minder differentiatie ook een

verminderde noodzaak van het hebben en onderhouden van dijkringscheidende C-keringen verminderen. Ook wanneer overgestapt wordt op een risicobenadering kunnen de c-keringen als administratieve grens aan betekenis verliezen. De mogelijke kostenbesparing die dit met zich meebrengt voor de C-keringen, is niet in beeld gebracht.

• De berekeningen voor de Proeve Plangebied DPR zijn gemaakt met één geïntegreerd

spreadsheet waarin alle basisgegevens zijn opgenomen. In de Proeve Plangebied DPR was dit nog relatief eenvoudig omdat - in tegenstelling tot de Proeve bedijkte Maas – aangesloten is op het detailniveau van WV21 en veel resultaten daardoor kunnen worden geschaald. Een analyse die verder inzoomt binnen de dijkringdelen en dijkringdeelgebieden is vele malen complexer, maar voor bepaalde, grotere dijkringen mogelijk wel gewenst met het oog op verdergaande kostenefficiency.

De methode zoals die gehanteerd is in de Proeve Plangebied DPR wordt op dit moment in opdracht van DPV vastgelegd in een instrument met de naam ‘Blokkendoos NormeRing’.

(21)

1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt kort de achtergrond en het doel van de Proeve Plangebied DPR beschreven. Ook geeft het hoofdstuk de opbouw van de rest van het rapport weer.

1.1 Achtergrond

In het rapport ‘Samenwerken aan de Delta’ uit 2008 van de (tweede) Deltacommissie is geadviseerd om de beschermingsniveaus van de belangrijkste (primaire) waterkeringen in heel Nederland met minimaal een factor 10 te verhogen. In het Nationaal Waterplan 2009-2015 heeft het kabinet als reactie aangegeven de beschermingsnormen te zullen herzien, mede op grond van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) en analyse van slachtofferrisico’s (SLA). In het kader van het generieke Deelprogramma Veiligheid (DPV) van het Deltaprogramma zijn deze onderzoeken uitgevoerd en eind 2011 beschikbaar gekomen. Op basis daarvan zijn drie aandachtsgebieden voor hogere beschermingsniveaus aangewezen, waaronder het gehele rivierengebied en delen van de regio Rijnmond-Drechtsteden. Vervolgens heeft de Deltacommissaris aan de Deelprogramma’s verzocht om mogelijke en kansrijke strategieën voor de waterveiligheid verder uit te werken en om daarin de mogelijkheid van meerlaagsveiligheid (MLV) mee te nemen.

1.2 Proeve Plangebied DPR en Proeve bedijkte Maas

In opdracht van het Deelprogramma Rivieren (DPR) zijn in 2012 twee studies gelijktijdig uitgevoerd:

Proeve bedijkte Maas: Deze studie neemt een beperkt aantal dijkringen langs de

bedijkte Maas mee. De focus ligt op ruimtelijke differentiatie van maatregelen binnen de dijkring(deel)gebieden en op een validatie van verschillende mogelijke werkwijzen, met name voor het berekenen van overstromingskansen;

Proeve Plangebied DPR: In deze studie worden alle dijkringen in het plangebied van

DPR meegenomen. De studie kent een grover detailniveau dan de Proeve bedijkte Maas en beschouwt hele dijkringen of dijkringdelen. Het detailniveau is daarmee gelijk aan dat van WV21.

Beide studies sluiten aan bij al lopende discussies/gedachten over nieuwe normering (notities van Ben van den Reek (Provincie Noord-Brabant) in het kader van DPR en het traject ‘Beleidsopties’ binnen DGRW).

1.3 Doel van de Proeve Plangebied DPR

Het doel van de Proeve Plangebied DPR en de Proeve bedijkte Maas is meerledig:

• komen tot werkbare aanpak voor strategieontwikkeling en beoordeling van

waterveiligheid in het rivierengebied. Het gaat hier dus om het ontwikkelen, testen en presenteren van een aanpak/methode;

• identificeren van benodigde en beschikbare gegevens; leemten in kennis/data

benoemen;

• aangeven waar (bestuurlijke/ambtelijke) keuzes/uitgangspunten zitten in de methode en

(22)

• globaal inzicht in de effectiviteit van maatregelen/strategieën. De Proeve Plangebied DPR is gebaseerd op veel data van een behoorlijk hoog kwaliteitsniveaus (met name WV21); aan de voorlopige uitkomsten kan daarom al richting worden ontleend.

Het rapport van de Proeve Plangebied DPR is van technische aard. Bij de Proeve Plangebied DPR is een aparte ambtelijke samenvatting geschreven; deze is vooraan in dit rapport opgenomen.

1.4 Opbouw van het rapport

De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt de gevolgde werkwijze toegelicht. Ingegaan wordt op de gebruikte basisgegevens, op de relatie met WV21 en de Deltascenario’s en enkele van de overige aannames en uitgangspunten, met name uit WV21, worden toegelicht. Hoofdstuk 3 geeft een kwantitatieve schets van het huidige en toekomstige overstromingsrisico: elementen zijn overstromingskansen, schade en slachtoffers. Ook geeft dit hoofdstuk aan wat de belangrijkste oorzaken zijn van een toename van het toekomstige overstromingsrisico – en daarmee van mogelijke aangrijpingspunten voor beleid. In hoofdstuk 4 komen enkele mogelijke maatregelen aan bod: dijkversterking, rivierverruiming, deltadijken, waterrobuust bouwen en rampenbeheersing. De kosten van het (integraal) uitvoeren van deze maatregelen worden geraamd evenals hun verwachte en in een aantal gevallen tevens maximale effect op het overstromingsrisico.

Hoofdstuk 5 kiest een andere insteek dan de voorgaande. In dit hoofdstuk staat het actualiseren van de beschermingsnorm centraal. Er worden verschillende mogelijke invalshoeken gevolgd om te komen tot denkbare nieuwe beschermingsnormen; deze ‘normopties’ worden vervolgens ook in een ‘kleurentabel’ gepresenteerd. De kosten, schade-en slachtofferrisico’s van deze normopties wordschade-en berekschade-end, ervan uitgaande dat de normschade-en in 2050 worden gerealiseerd door middel van dijkversterking.

In de hoofdstukken 6 en 7 wordt vervolgens nagegaan wat de consequenties zouden kunnen zijn wanneer de normopties niet door middel van dijkversterking worden ingevuld, maar met rivierverruimende maatregelen, ruimtelijk ordeningsmaatregelen of rampenbeheersing. In deze hoofdstukken komt de potentie van meerlaagsveiligheid in relatie tot normstelling dus aan bod.

Hoofdstuk 8 gaat in op enkele gevoeligheidsanalyses: de robuustheidstoeslag voor dijkontwerp, overhoogte, klimaat- en economische scenario’s komen onder andere aan bod. Hoofdstuk 9 bevat een reflectie op de methode, bevat leer- en verbeterpunten en wijst op een aantal uitganspunten die deels bestuurlijk van aard zijn en daarom in het proces mogelijk meer aandacht vragen.

Bijlagen A tot en met G bevatten achtereenvolgens nadere informatie over de berekeningswijze, een uitgebreidere analyse op schade, slachtoffers, slachtofferrisico’s (LIR) en optimale beschermingsniveaus voor de dijkringen langs de Limburgse Maas, de kosten voor het bereiken van de tussennorm, kosten, baten en kansrijkheid van waterrobuust bouwen, de betekenis van het fysiek maximum van de Rijn, het pakket rivierverruimende maatregelen en de relatie met de Proeve, en de methode voor het middelen van de economisch optimale overstromingskansen over meerdere dijkringen en de effecten van de opties per deelgebied.

(23)

2 Uitgangspunten en werkwijze

Dit hoofdstuk schetst in het kort de belangrijkste uitgangspunten en werkwijze in de Proeve Plangebied DPR. Veel van deze uitgangspunten zijn overgenomen uit WV21 en de onderbouwing / motivatie kan dan ook in de rapportages van WV21 worden teruggevonden. Op een aantal punten zijn de uitgangspunten van WV21 aangepast aan de hand van de laatste inzichten. Hier wordt specifiek op ingegaan.

2.1 Plangebied en deelgebieden

Het plangebied voor de Proeve Plangebied DPR bestaat uit alle 1/250 en 1/1250e dijkringen

langs de Rijntakken en langs de Maas. Het is onderverdeeld naar verschillende deelgebieden: Waal, Nederrijn/Lek, IJssel, bedijkte (Brabantse) Maas en Limburgse Maas. Daarnaast zijn ook de direct aangrenzende dijkringen (langs de Lek, IJsseldelta en benedenstrooms van de Maas; dijkringen met een wettelijke norm van 1/2000 per jaar) in het plangebied meegenomen. Een aantal van deze aangrenzende dijkringen wordt ook in de andere Deltadeelprogramma’s (DP IJsselmeer en DP Rijnmond-Drechtsteden) beschouwd. Een aantal van de dijkringen is in WV21, met het oog op de gevolgen van een overstroming of de verschillen in overstromingsdreiging, opgedeeld in dijkringdelen. De economische optimale overstromingskansen zijn bepaald op het niveau van de dijkringdelen. In de rapportage worden de deelnummers aangegeven met een streepje na het dijkringnummer. Het betreft de dijkringen 38, 40 en 41 (opgedeeld in “-1” voor de Waalzijde en “-2” voor de Maaszijde), dijkringen 44 en 45 (opgedeeld in -“1” langs de rivierzijde en ”-2” langs IJsselmeerzijde) en dijkring 48 (opgedeeld in 48-1 voor het deel langs de Bovenrijn en 48-2 langs de IJssel). De overige dijkringen bestaan uit één dijkringdeel.

De analyses in de Proeve Plangebied DPR zijn uitgevoerd op het niveau van de dijkringdelen. In deze rapportage is er echter voor gekozen om een deel van de resultaten te presenteren op het hogere niveau van deelgebieden. Daarbij worden de volgende deelgebieden onderscheiden.

Tabel 2.1 Onderverdeling van het plangebied in deelgebieden

Rijntakken Dijkringdelen Maas Dijkringdelen

Waal 16-1 Bedijkte Maas 36-1

38-1 36a-1 40-1 37-1 41-1 38-2 42-1 39-1 43-1 40-2 48-1 41-2 NR/Lek 43-1 Maas_2000 24-1 44-1 35-1 45-1 Limburgse Maas 65-1 Lek 15-1 68-1 16-1 86-1

(24)

Rijntakken Dijkringdelen Maas Dijkringdelen IJssel 47-1 87-1 48-2 49-1 50-1 51-1 52-1 53-1 IJsseldelta 10-1 11-1

Het idee achter deze indeling in deelgebieden (of riviertakken) is onder meer om ook de mogelijkheid van strategieën per riviertak te onderzoeken. Dijkringen 16 en 43 zijn zowel ingedeeld onder de tak Waal als Nederrijn/Lek. Bij een eventuele opsomming van de gegevens van de takken naar een totaal voor het gehele plangebied worden de dijkringen 16 en 43 één keer meegerekend.

Voor dijkringdelen 42 en 48-1, die deels op Duits grondgebied liggen, is ook rekening gehouden met de schade en kosten op Duits grondgebied, conform de aanpak in WV21.

Limburgse Maas

In het onderzoek van WV21 zijn slechts 4 dijkringen langs de Limburgse Maas meegenomen. In de Proeve Plangebied DPR zijn de resultaten van deze vier dijkringen ‘geëxtrapoleerd’ naar de overige dijkringen in Limburg. Dit is gedaan op basis van gegevens over de lengte van de a-keringen van deze dijkringen. De lengte van de a-keringen van deze 4 Limburgse dijkringen is 27,2 kilometer; de totale lengte van de a-keringen van alle dijkringen in Limburg is 172 kilometer. De geëxtrapoleerde waardes voor kosten, schade en risico’s voor de totale Limburgse Maas zijn daarmee gelijk aan ((172-27,2)/27,2=) 5,33 keer de waardes van de doorgerekende Limburgse dijkringen. In het rapport is dit aangegeven met E_Limburgse Maas. Op deze manier wordt een volledige raming van de kosten, schade, slachtoffers en risico’s nagestreefd.

Aanvullend zijn in Bijlage B op basis van de overstromingsdieptekaart uit 2008 ook schattingen gemaakt van de schade, aantallen slachtoffers en getroffenen en slachtofferrisico’s voor alle dijkringen langs de Limburgse Maas. Op basis van de totale (materiële en immateriële) schade per km a-kering is vervolgens een inschatting gemaakt van de economisch optimale overstromingskansen voor deze dijkringen. Deze liggen gemiddeld op 1/850 per jaar (mediaan 1/500 per jaar), met uitschieters naar boven en naar beneden. Voor twee dijkringen in Limburg lijken de economisch optimale overstromingskansen veel kleiner te zijn: ca 1/4000 per voor dijkring 90 – Maastricht en ca 1/10.000 per jaar voor dijkring 69 – Blerick.

De berekeningen in Bijlage B zijn in een latere fase van deze studie gemaakt en niet integraal verwerkt in de hoofdtekst. In de hoofdtekst wordt dus in principe gewerkt met de 4 dijkringen in Limburg aangevuld met extrapolatie.

2.2 Aanpassingen van de basisgegevens WV21

In deze Proeve Plangebied DPR is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de basisgegevens uit WV21 - kansen, kosten, schade en slachtofferschattingen, en van onderliggende methoden, uitgangspunten en aannames. Daarnaast zijn gegevens gebruikt uit de Verkenning Deltadijken, verschillende gebiedspilots Meerlaagsveiligheid, Ruimte voor de Rivier (RvdR) en Integrale Verkenning Maas (IVM-2).

(25)

Op de gegevens uit WV21 zijn op basis van ‘voortschrijdend inzicht’ een aantal correcties doorgevoerd:

Evacuatiefracties dijkringen 15, 16, 24 en 35

In de basisrapporten van WV21 is voor dijkringen 15, 16, 24 en 35 een evacuatiefractie gebruikt van 15%. Deze relatief lage fracties zijn in eerste instantie gekozen omdat deze dijkringen zowel bedreigd worden vanuit de kust als hoogwater op de rivieren. Voor de overige dijkringen in het rivierengebied worden in WV21 evacuatiefracties gebruikt van 75%. Deze laatste worden nu ook voor deze vier dijkringen omdat de dreiging hoofdzakelijk van hoogwater op de rivieren afkomstig is. Daarom is in de Proeve Plangebied DPR ook voor deze vier dijkringen deze hoge evacuatiefractie gehanteerd.

Het hanteren van een grotere evacuatiefractie dan die uit WV21 betekent ook dat de verwachte slachtofferaantallen, het lokaal individueel risico (LIR), het groepsrisico (GR) en de economisch optimale overstromingskansen zoals die berekend zijn in WV21, moeten worden aangepast. Voor de slachtofferaantallen en het LIR betekent dat een factor van ongeveer 0,3

van de getallen uit WV21.3 De economische optimale overstromingskansen uit de MKBA

moeten naar boven toe gecorrigeerd worden door de afname van de (immateriële) schade; deze aanpassing loopt uiteen van + 17% voor dijkring 15 (van 1/8900 per jaar naar 1/7400 per jaar) tot + 29% voor dijkring 16 (van 1/5200 per jaar naar 1/3700 per jaar). De grotere evacuatiefracties zijn op basis van expertoordeel (email Riedstra 21 augustus 2012) ook vertaald naar een lagere benodigde aanscherpingsfactor per dijkring voor het behalen van bepaalde, indicatieve (richt-) waarden van het landelijk groepsrisico, zoals die in eerste instantie zijn berekend in WV21 in de Analyse van Slachtofferrisico’s (Beckers en De Bruijn, 2011).

Decimeringshoogtes Maas

In de Proeve Plangebied DPR is er gewerkt met grotere decimeringshoogtes dan in WV21 voor de bedijkte Maas. De motivatie hiervoor is terug te vinden in de Proeve bedijkte Maas. Een grotere decimeringshoogte leidt op zichzelf ook tot een grotere economisch optimale overstromingskans. Hiervoor is in de Proeve niet gecorrigeerd.

Economisch optimale overstromingskansen tweede referentiesituatie

In de berekeningen voor de eerste referentiesituatie in de MKBA zijn de nieuwe inzichten in piping en lengte-effecten niet meegenomen in de kostenramingen. Daarom worden de economische optimale overstromingskansen uit de tweede referentie (die groter zijn dan die in de eerste referentiesituatie) over het algemeen als meest realistisch gezien. In de Proeve Plangebied DPR zijn deze daarom ook gebruikt.

Systeemwerking (cascade)

De MKBA WV21 is in 2011 voorgelegd aan het CPB voor een second opinion. Daarin werden onder andere kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop (negatieve) systeemwerking tussen Rijn en Maas is meegenomen (een overstroming van een dijkring langs de noordzijde van de Waal veroorzaakt dan ook overstromingen langs de Maas, door de verhoogde waterstanden in de Maas). De kritiek komt er in feite op neer dat er een (drie-)dubbeltelling is in de effecten van systeemwerking voor de dijkringdelen 38-1, 40-1 en 41-1. De normering van deze drie dijkringdelen zou in samenhang moeten worden bekeken, waarbij de schade

3. Gelijk aan de afnamefactor van het aantal achterblijvers als gevolg van de hogere evacuatiefractie: (1- 0,75)/(1-0,15) = 0,25/0,85 0,3.

(26)

als gevolg van systeemwerking slechts één keer mag worden meegeteld. In de Proeve Plangebied DPR is hiervoor gecorrigeerd. Een gemiddelde economisch optimale overstromingskans, na correctie voor dubbeltelling van systeemwerking, is voor deze drie

dijkringdelen ongeveer 1/5500 per jaar (zie bijlage G).4

2.3 WV21 en Deltascenario’s

Tijdens de uitvoering van de studies WV21 (periode 2009 – 2011) bestonden er nog geen ‘Deltascenario’s’.

In tegenstelling tot de latere keuzes die gemaakt zijn in het kader van de Deltascenario’s (2011 en 2012), is er in de MKBA WV21 voor gekozen om uit te gaan van een gemiddeld economisch scenario uit de WLO-studie, namelijk het Transatlantic Market (TM) scenario met een reële groei van het bruto binnenlands product (BBP) tot 2050 van 1,9% per jaar en een bevolkingsgroei tot 2050 van 0,2% per jaar. In de MKBA WV21 is middels gevoeligheidsanalyse ook onderzocht wat de economisch optimale overstromingskansen in andere sociaal-economische scenario’s zouden zijn, maar als basisuitkomst is steeds de uitkomst bij het TM-scenario gepresenteerd.

In de Deltascenario’s 2011 en 2012 wordt enkel een bandbreedte in de mogelijke sociaal economische ontwikkelingen in beeld gebracht. Hiervoor worden de laagste en hoogste scenario’s van de WLO, met een reële groei van het BBP van 0,7% (Regional Communties, RC) respectievelijk 2,6% (Global Europe, GE) per jaar, gebruikt. Het TM-scenario wordt in de Deltascenario’s niet gebruikt.

Merk op dat de economische optimale overstromingskansen voor het jaar 2050 uit de MKBA heel gevoelig zijn voor het gekozen WLO scenario en dat de economisch optimale kansen uit de MKBA (op basis van het TM-scenario) daarom niet zo maar gebruikt mogen worden in de andere (Delta)scenario’s. Volgens de MKBA WV21 resulteren in het RC-scenario gemiddeld 58% grotere economisch optimale overstromingskansen (een economisch optimale overstromingskans van bijvoorbeeld 1/1000 wordt dan 1,58 x 1/1000 1/630 per jaar) en in GE-scenario gemiddeld 22% kleinere economisch optimale overstromingskansen (1/1000 wordt dat 0,78 x 1/1000 1/1280 per jaar). Het werken met deze bandbreedte in economisch optimale overstromingskansen voor het jaar 2050 zou het uitvoeren van een Proeve Plangebied DPR als deze verder compliceren.

4. Een ander punt uit de second opinion van het CPB op de MKBA WV21 is dat het wenselijk zou zijn om de uitkomsten van de MKBA te corrigeren op basis van de resultaten van de uitgevoerde Monte-Carlo analyse. Uit deze Monte-Carlo analyse blijkt dat het meenemen van onzekerheid leidt tot een gemiddeld ongeveer 20% hoger economisch optimaal beschermingsniveau, doordat de verdeling van veel onzekere variabelen scheef is. In de Proeve Plangebied DPR is er voor gekozen deze correctie niet door te voeren. In de in de MKBA berekende economische optimale overstromingskansen voor 2050 is rekening gehouden met een periode van 15 tot 20 jaar voordat de maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Dat betekent dat de maatregelen feitelijk pas in 2070 gereed zouden hoeven te zijn. De ambitie van het Deltaprogramma is echter om de maatregelen al in 2050 gereed te hebben. In dat geval zou het voldoende zijn om de economisch optimale overstromingskans van 15 tot 20 jaar eerder, dus voor het jaar 2030 of 2035, als uitgangspunt genomen te nemen. Deze is groter dan de optimale kans voor 2050. Omwille van deze reden is de correctie van 20% op de economische optimale overstromingskansen achterwege gelaten, waarbij aangetekend wordt dat het verschil tussen de economisch optimale kans tussen 2035 en 2050 eigenlijk groter is dan 20% wanneer uitgegaan zou worden van een reële groei van het schadepotentieel

(27)

Daarnaast is in de MKBA gebruikt gemaakt van het W+ klimaatscenario. Een gevoeligheidsanalyse in de MKBA WV21 laat zien dat de economisch optimale overstromingskansen uit de MKBA echter vrijwel ongevoelig zijn voor het gekozen klimaatscenario (de investeringskosten zijn hiervoor uiteraard wel gevoelig).

Omdat binnen de Deltascenario’s geen eenduidige economisch optimale overstromingskans is vast te stellen (maar een bandbreedte), en om direct aan te kunnen sluiten bij de uitkomsten van WV21 (die ook bekend en breed gecommuniceerd zijn), is in de Proeve Plangebied DPR aangesloten bij deze werkwijze van WV21. Dat betekent dat in de basis uitgegaan wordt van het sociaal economisch scenario TM en voor klimaat van W+. Dat betekent ook dat er geen direct gebruik gemaakt is van, of is aangesloten bij, de Deltascenario’s. Wel zijn waar mogelijk ook de uitkomsten voor andere scenario’s gegevens en zijn er aan het eind van dit rapport enkele gevoeligheidsanalyses voor de Deltascenario’s uitgevoerd (zie hoofdstuk 8).

2.4 Overige uitgangspunten

Hieronder volgt een korte opsomming van een aantal overige belangrijke uitgangspunten en aannames die zijn gehanteerd in de WV21 onderzoeken. Deze opsomming is gebaseerd op bijlage A van het MKBA WV21 rapport.

• De economisch optimale overstromingskansen zijn berekend op basis van de kosten en

baten van dijkversterking. Dijkversterking is over het algemeen de goedkoopste maatregel om de overstromingskans te verkleinen. Verondersteld is dat de berekende economisch optimale overstromingskansen ook optimaal zijn als later gekozen wordt voor bijv. rivierverruiming.

• De economisch optimale overstromingskansen (middenkansen) worden bepaald voor

het jaar 2050. Deze middenkansen geven het moment aan waarop vanuit economisch oogpunt gestart zou moeten om de waterkering te verbeteren. In de middenkans zit een ‘besteltijd’ van ongeveer 20 jaar voor waterveiligheid verwerkt. Gedurende deze periode mogen vanuit economische oogpunt de middenkansen (verder) overschreden worden.

• De economisch optimale overstromingskansen worden berekend op het niveau van

dijkringen of dijkringdelen. In het rivierengebied zijn er 6 dijkringen opgedeeld in een of meerdere delen op grond van bedreiging of overstromingsverloop.

• Overhoogte van dijken is niet meegenomen, omdat de gegevens hiervan, ook in termen

van oversterkte nog onvoldoende betrouwbaar zijn.

• Voor het klimaat is uitgegaan van het W+ scenario van het KNMI.

• Conform de PKB lange termijnvisie wordt de Nederrijn/Lek ontzien bij maatgevende

afvoeren bij Lobith van 16.000 m3/s of meer.

• Er is rekening mee gehouden dat de Rijnafvoer bij Lobith wordt afgetopt wordt door

overstromingen in Duitsland, omdat wordt aangenomen dat de beschermingsniveaus in Duitsland blijvend lager zullen zijn dan in Nederland .

• Voor het lage bereik tot de huidige overstromingskansnorm (bijv. >1/1250 per jaar)

wordt gerekend met decimeringshoogtes zonder aftoppen, en voor het hogere bereik met decimeringshoogtes (bijv. <1/1250 per jaar) met aftoppen.

• De overstromingsscenario’s die gebruikt worden voor het bepalen van de schade en

slachtoffers, zijn gebaseerd op VNK scenario’s. Hierbij is aangenomen dat de meeste regionale waterkeringen standzeker zijn.

• Aangenomen is dat de (dijkringscheidende) C-keringen op orde zijn.

• De schade is bepaald met de Schade en Slachtoffermodule van het Hoogwater

(28)

• De schade zoals berekend met HIS SSM is verhoogd met 50% om rekening te houden met een aantal schadeposten die niet of onvolledig in HIS-SSM zijn opgenomen (waaronder indirecte schade en schade voor LNC-waarden).

• De schade zoals berekend met HIS-SSM is nog extra verhoogd met 10% om rekening

te houden met ‘risicoaversie’ van huishoudens. Een bepalende aanname hierbij is de veronderstelling dat 75% van de materiële schade als gevolg van een overstroming, door de overheid wordt vergoed.

• Aangenomen is dat de groei van de schade gelijk is aan de reële groei van het Bruto

Binnenlands Product (BBP). In de basisvariant is uitgegaan van het WLO scenario Transatlantic Market, met een reële groei van 1,9% per jaar.

• Voor het bepalen van het aantal dodelijke slachtoffers is uitgegaan van

evacuatiefracties van 15% voor de kust en 75% voor het rivierengebied (zie ook para. 2.2).

• Dodelijke slachtoffers zijn in de MKBA gewaardeerd tegen een bedrag van 6,7 miljoen

euro. Hierin zit een opslag voor gewonden.

• De immateriële schade van getroffenen worden door een overstroming is de MKBA

gewaardeerd tegen 12.000 euro per getroffene. Dit bedrag is inclusief een opslag voor evacués die preventief geëvacueerd worden.

• De kosten van dijkverhoging zijn geraamd door gebruik te maken van PRI/SSK

systematiek.

• Kosten en schade zijn prijspeil 2009.

• Kosten en schade zijn exclusief BTW en andere belastingen.

• Een discontovoet inclusief risico-opslag van 5,5% per jaar is gehanteerd.

2.5 Werkwijze berekeningen

Voor het uitvoeren van de berekeningen is één integraal spreadsheet ontwikkeld. Hierin zijn alle relevante basisgegevens uit WV21 verzameld. Het spreadsheet berekent vervolgens op het niveau van dijkringdelen:

• het huidige overstromingsrisico en de ontwikkeling daarvan in verschillende scenario’s

(economisch risico en berekeningen van het LIR);

• de opgave en totale kosten van verschillende waterveiligheidsstrategieën, met name

gericht op preventie (dijkversterking, deltadijken en rivierverruiming), maar ook in wisselwerking met ruimtelijke ordening en rampenbeheersing;

• het resterende restrisico, slachtofferrisico en LIR.

In de huidige opzet van het spreadsheet is geen rekening gehouden met fasering van de maatregelen. Voor de opgave is uitgegaan van het zichtjaar 2050. De maatregelen zijn precies gedimensioneerd voor dit jaar. Daarbij is er geen rekening gehouden met een robuustheidtoeslag voor dijkontwerpen, omdat dit een vergelijking van een strategie met rivierverruiming (waarin geen robuustheidstoeslagen worden toegepast) bemoeilijkt. Wel is in een gevoeligheidsanalyse nagegaan wat het effect is van het meenemen van een robuustheidstoeslag op de kostenramingen van enkele strategieën (ca 25%; zie paragraaf 8.2).

In de berekeningen zijn benodigde opgaven (in waterstanden of kruinhoogten) voor het klimaat en voor het aanpassen van het beschermingsniveau bij elkaar opgeteld. Voor de omrekening van benodigde verandering van de waterstand naar kruinhoogte en vice versa is

(29)

de verhouding tussen de decimeringshoogtes voor de kruin respectievelijk waterstand gebruikt.

De uitgevoerde berekeningen zijn dus een stuk eenvoudiger (en daardoor minder precies) dan die in de MKBA WV21, waarin zowel de optimale timing als het optimale ontwerp middels een dynamisch optimalisatiemodel (OptimaliseRing) zijn bepaald. Toch geeft de methode voor een onderlinge vergelijking van strategieën en normopties voldoende houvast.

(30)
(31)

3 Huidig en toekomstig overstromingsrisico

Dit hoofdstuk brengt voor het plangebied de verschillende onderdelen van het overstromingsrisico in beeld. Het vertrekpunt daarbij is de huidige situatie. Vervolgens wordt het toekomstige overstromingsrisico in 2050 geschetst, wanneer aangenomen wordt dat er geen maatregelen genomen zouden worden.

3.1 Huidig overstromingsrisico

3.1.1 Overstromingskans

Tweede referentie

In de ‘tweede referentie’ van WV21 zijn op basis van expert judgement schattingen gemaakt van de overstromingskans rond 2015/2020, na uitvoering van de lopende werken (zoals Ruimte voor de Rivier en Maaswerken). Daarbij is rekening gehouden met nieuwe inzichten in piping en lengte-effecten uit het project VNK2, waardoor de geschatte overstromingskans getalsmatig (fors) groter is dan de huidige wettelijke overschrijdingskansnorm, met name in het rivierengebied (factor 2 tot 5). Onderstaande tabel geeft voor de verschillende dijkringdelen zowel de wettelijke norm als de overstromingskans uit de tweede referentie weer.

Tabel 3.1 Norm en overstromingskans per dijkring(deel).

Dijkringdeel Wettelijke norm (1/jaar) Overstromingskans tweede referentie (1/jaar) 10-1 1/2000 1/1000 11-1 1/2000 1/1000 15-1 1/2000 1/1000 16-1 1/2000 1/1000 24-1 1/2000 1/1000 35-1 1/2000 1/1000 36-1 1/1250 1/250 36a-1 1/1250 1/500 37-1 1/1250 1/500 38-1 1/1250 1/1250 38-2 1/1250 1/500 39-1 1/1250 1/500 40-1 1/2000 1/250 40-2 1/500 1/250 41-1 1/1250 1/500 41-2 1/1250 1/500 42-1 1/1250 1/500 43-1 1/1250 1/250 44-1 1/1250 1/500 45-1 1/1250 1/1250 47-1 1/1250 1/500 48-1 1/1250 1/500

(32)

Dijkringdeel Wettelijke norm (1/jaar) Overstromingskans tweede referentie (1/jaar) 48-2 1/1250 1/500 49-1 1/1250 1/500 50-1 1/1250 1/500 51-1 1/1250 1/500 52-1 1/1250 1/250 53-1 1/1250 1/500 65-1 1/250 1/125 68-1 1/250 1/125 86-1 1/250 1/125 87-1 1/250 1/125 Eerste referentie

In WV21 is ook uitgegaan van een eerste referentiesituatie. Hiermee wordt bedoeld dat de huidige getallen van wettelijke overschrijdingskans als overstromingskansnorm voor een dijkringdeel worden geïnterpreteerd. Het hanteren van de huidige overschrijdingskans als overstromingskansnorm wordt ook wel aangeduid als ‘de tussennorm’.

3.1.2 Overstromingscenario’s

Ten grondslag aan de berekening van de schade en slachtoffers in WV21 ligt een groot aantal overstromingsscenario’s, merendeels aangeleverd door de Provincies in het kader van VNK-2 en de landelijke overstromingsrisicokaart. Figuur 3.1 geeft een beeld van de maximale waterdiepte in het rivierengebied op basis van alle in WV21 beschouwde scenario’s.

Het algemene beeld is dat na een overstroming grote delen van het rivierengebied diep onder water komen te staan (>2 meter). In de bovenstroomse delen of langs de hoge gronden lijn van enkele grotere dijkringen (36, 41, 43 en 44) en langs de IJssel is de maximale waterstand wat minder diep (tussen 0,5 en 2 meter).

(33)
(34)

3.1.3 Aantal getroffenen

Figuur 3.2 Verwachtingswaarde van het aantal getroffenen per dijkring(deel) per jaar.

Door overstromingen kunnen in het rivierengebied veel inwoners getroffen worden. De verwachtings-waarde van het aantal getroffen bij een overstroming is voor de meeste dijkringen wat kleiner dan het totaal aantal inwoners, omdat bij een overstroming niet de gehele dijkring onderloopt. Voor alle dijkringen bij elkaar betreft de verwachtingswaarde van het aantal getroffenen 2,5 miljoen, tegenover een totaal inwoneraantal van 3 miljoen in het rivierengebied. In dijkringen 43, 44 en 45 zijn de aantallen het grootst. Het aantal getroffenen in de Limburgse dijkringen is veel beperkter, maar bedraagt (inclusief extrapolatie) nog altijd zo’n 100.000 personen. 0 100 200 300 400 500 600 700 800 900 1 000 1 0 -1 1 1 -1 1 5 -1 1 6 -1 2 4 -1 3 5 -1 3 6 -1 3 6 a -3 7 -1 3 8 -1 3 8 -2 3 9 -1 4 0 -1 4 0 -2 4 1 -1 4 1 -2 4 2 -1 4 3 -1 4 4 -1 4 5 -1 4 7 -1 4 8 -1 4 8 -2 4 9 -1 5 0 -1 5 1 -1 5 2 -1 5 3 -1 6 5 -1 6 8 -1 8 6 -1 8 7 -1 a a n ta l g e tr o ff e n e n (x 1 0 0 0 )

(35)

3.1.4 Dodelijke slachtoffers

Figuur 3.3 Verwachtingswaarde van het aantal dodelijke slachtoffers per dijkring(deel), gegeven een overstroming.

In geval van een overstroming is het verwachte aantal slachtoffers in dijkringen in het bovenrivierengebied met een norm van 1/1250 per jaar het grootst voor dijkringen 43, 44, 45 en 48, zo’n 300 in geval van overstroming. Het verwachte aantal in dijkring 15, met een norm van 1/2000 per jaar, is even groot. Dijkring 16 schiet hier ver boven uit, met een verwacht aantal dodelijke slachtoffers in geval van overstroming van circa 700.

Als we kijken naar de verschillende riviertakken, dan zijn de verwachte aantallen slachtoffers het grootst langs de Waal, Nederrijn en Lek.

0 200 400 600 800 1 000 1 200 1 400 1 600 1 800 2 000 1 0 -1 1 1 -1 1 5 -1 1 6 -1 2 4 -1 3 5 -1 3 6 -1 3 6 a -1 3 7 -1 3 8 -1 3 8 -2 3 9 -1 4 0 -1 4 0 -2 4 1 -1 4 1 -2 4 2 -1 4 3 -1 4 4 -1 4 5 -1 4 7 -1 4 8 -1 4 8 -2 4 9 -1 5 0 -1 5 1 -1 5 2 -1 5 3 -1 6 5 -1 6 8 -1 8 6 -1 8 7 -1 v e rw a c h ti n g s w a a rd e d o d e li jk e s la c h to ff e rs

(36)

3.1.5 Slachtofferrisico: aantal per jaar

Figuur 3.4 Verwacht aantal dodelijke slachtoffers per jaar.

De verwachtingswaarde van het aantal dodelijke slachtoffers per jaar is bij de overstromingskansen uit de tweede referentie het grootst in dijkringen 43, 36, 16, 44 en 48. In totaal gaat het om ongeveer 9 slachtoffers per jaar, geconcentreerd langs de Waal en Nederrijn/Lek.

3.1.6 Lokaal individueel risico

In WV21 is ook het lokaal individueel risico (LIR) bepaald. Dit geeft de kans per jaar op een bepaalde plaats om te overlijden als gevolg van een overstroming, rekening houdend met de mogelijkheid van evacuatie. Figuur 3.5 geeft het beeld van het LIR weer.

0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 1 0 -1 1 1 -1 1 5 -1 1 6 -1 2 4 -1 3 5 -1 3 6 -1 3 6 a -3 7 -1 3 8 -1 3 8 -2 3 9 -1 4 0 -1 4 0 -2 4 1 -1 4 1 -2 4 2 -1 4 3 -1 4 4 -1 4 5 -1 4 7 -1 4 8 -1 4 8 -2 4 9 -1 5 0 -1 5 1 -1 5 2 -1 5 3 -1 6 5 -1 6 8 -1 8 6 -1 8 7 -1 v e rw a c h t a a n ta l s la c h to ff e rs p e r ja a r

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze methode is een variant op de gemiddelde financieringskostenmethode. Ook bij de marginale financieringskostenmethode wordt uitgegaan van de drie financieringscategorieën,

Er is informatie voor docenten waarin de looptijd en het aantal studiebelastingsuren (uitgesplitst in contacturen en zelfstudieuren), de doelgroep, de leerdoelen, de opbouw van

Het evenwichtsspel wordt (ofwel de optimale acties van de spelers worden) bereikt als de spelers in een spelsituatie waarbij het aantal onbezette cellen in de eerste twee kolommen

Gezien de verhouding tussen het relatief kleine oppervlak in verhouding tot een zeer grote watermassa waarmee uitwisseling kan plaatsvinden wordt in een worst case situatie

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het

Although both HIIT and MCAT are able to significantly improve body composition, HIIT had a greater practically significant effect on insulin resistance, functional

En die (Johnson Pump) heeft daar zelf niet zo’n groot marktaandeel in, in het industrieel gedeelte, want ze leverden zelf bijna niks industrieels, aan maar plezierjachten. En

• Het college is zeer positief (75%) en de raad en inwoners beperkt positief (13% en 22%) over de vraag of de gemeente goed duidelijk maakt van wie welke taak is.?. wisselende