• No results found

“Ik hoorde laatst een goed verhaal” Een kwalitatief onderzoek naar verteltechnieken in verhalende passages in TED talks

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Ik hoorde laatst een goed verhaal” Een kwalitatief onderzoek naar verteltechnieken in verhalende passages in TED talks"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Ik hoorde laatst een goed verhaal”

Een kwalitatief onderzoek naar

verteltechnieken in verhalende passages in

TED talks

Concept Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Rijksuniversiteit Groningen, faculteit der Letteren

Inleverdatum: 8 augustus 2019

Elissa Houmes S2758644

Scriptiebegeleider: dr. F. L. Kramer Tweede beoordelaar: dr. M. Huiskes

(2)

Samenvatting

TED sprekers kunnen hun publiek overtuigen en verandering bevorderen door verhalen te vertellen. Een luisteraar kan namelijk zo in het verhaal opgaan, dat hij of zij nadien een andere houding of overtuiging aanneemt. Deze ervaring wordt beschreven in de narrative transportation theory. Tot nu toe zijn onderzoekers vooral ingegaan op het effect van een ‘getransporteerde’ luisteraar, maar er is nog niet gekeken naar talige technieken die kunnen bijdragen aan transportatie. In dit kwalitatieve onderzoek analyseer ik welke talige technieken TED sprekers in de vijf populairste talks gebruiken die kunnen bijdragen aan transportatie van de toehoorder. Ik heb gekeken naar

aanschouwelijkheidstechnieken (beelden creëren door middel van taal) en naar focalisatie (de visie van waaruit iets verteld wordt en die de focus van het publiek richt). Beide zijn in kaart gebracht door de geselecteerde verhaalelementen herhaaldelijk te bestuderen en daarbij terugkerende patronen te identificeren en op te nemen in een codeerschema. Uit de analyse kwamen 10 codes naar voren voor aanschouwelijkheid en 7 voor focalisatie. De aanschouwelijkheidscodes bestaan onder meer uit het noemen van details, het weergeven van de directe rede en het stellen van vragen om het vertelde beeldender te maken. Uit de focalisatie-analyse is gebleken dat sprekers zelf vaak onderdeel uitmaken van de verhalen die ze in de talks vertellen. Ze spreken een vorm van ‘ik’ of ‘we’ uit waarmee ze zichzelf bedoelen (of in het geval van ‘we’ zichzelf en iemand uit hun omgeving). Daarnaast hanteren sprekers vaak inclusief taalgebruik wanneer ze verwijzen naar een grote groep (bijvoorbeeld een ‘we’ waarmee ze de mensheid als soort aanduiden). Hoewel aanschouwelijkheid en focalisatie zich op andere manieren in de talk openbaren, is het aannemelijk dat de technieken beide hetzelfde doel hebben: het binden en het kunnen transporteren van de toehoorder in het verhaal.

(3)

Inhoudsopgave

1 Introductie ……….……….. 4

2 De kracht van het verhaal …..………...………... 5

2.1 Narrative transportation theory …..……….………….. 5

2.2 Verhaal en narratief ………….………..……….…...…… 6

2.3 Opbouwtechnieken van het verhaal ……….…..…....………...………...……... 7

2.4 Verteltechnieken op stijlniveau ……...………...….... 8 2.4.1 Aanschouwelijkheid ……….………...………...….……….. 2.4.2 Focalisatie ………...………... 9 10 3 Methode en Materiaal …………..………...……… 11 3.1 Methode …...……….…… 11

3.1.1 Selectie van de verhaalelementen ……...……….. 12

3.2 Materiaal ………..………. 12 4 Resultaten ……… 13 4.1 Eerste bevindingen …...………... 13 4.2 Codering en frequenties ……….. 13 4.3 Aanschouwelijkheid ……….………. 15 4.3.1 Achtergrondinformatie en details ...……….………...……….. 4.3.2 Symptoombeschrijving ………...………..……... 4.3.3 Vergelijkingen maken ………....……..…… 4.3.4 Hypothetische situatie ………...………...……… 4.3.5 Direct speech ………..……….……. 4.3.6 Gebruik van tijd ………...………..……….. 4.3.7 Overige observaties ….………...………..……… 15 16 16 16 17 18 19 4.4 Focalisatie …..………... 19

4.4.1 Spreker of personage als ‘ik’……..……….. 4.4.2 Cognitieve functies ..……….… 4.4.3 Uitdrukken van de innerlijke belevingswereld ………...……. 4.4.4 Overige observaties ………....…..……….……... 19 20 20 21 5 Conclusie en discussie ..……….. 21 5.1 Discussie ………... 5.1.1 Aanschouwelijkheidstechnieken …...……….………...………..…. 5.1.2 Focalisatie ………...………. 5.1.3 Aanschouwelijkheid versus focalisatie ...………. 5.1.4 Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek ……….. 5.2 Conclusie ………... 21 21 22 23 23 23 Bibliografie …...……….…. Bijlagen

Bijlage 1 - Overzicht materiaal .……….. Bijlage 2 – Codeerschema’s Aanschouwelijkheid en Focalisatie ……...……...………. Bijlage 3 – Frequentietabellen aanschouwelijkheid en Focalisatie ……..………... Bijlage 4 - Transcripten & analyse ……..………..….….

24

26 27 29 30

(4)

1. Introductie

Sinds TED (Technology, Education en Design) talks in 2006 voor het eerst online werden aangeboden, is het platform uitgegroeid tot een waar fenomeen. In korte en informatieve filmpjes gaan sprekers in op een bepaald (wetenschappelijk) onderwerp. Inmiddels staan er op de website meer dan 3100 video’s (peildatum 7 augustus 2019). De populairste talks zijn wereldwijd al miljoenen keren bekeken.

TED talks moeten ideeën verspreiden waardoor houdingen, levens en uiteindelijk de wereld kunnen veranderen (Ted, z.d.). Voor de luisteraars en kijkers van de filmpjes, bestaat de mogelijkheid om het materiaal online te delen. Hoe vaker een filmpje gedeeld wordt, hoe wijder de ideeën verspreid raken. Het is belangrijk dat het publiek zodanig gegrepen wordt door de talks dat ze het de moeite van het delen waard vinden.

Hoewel het platform al meer dan een decennium bestaat, wordt er pas sinds kort onderzoek gedaan naar TED talks. In veel van de bestaande artikelen leggen wetenschappers een link tussen TED talks en het onderwijs. Ze kijken bijvoorbeeld naar het educatieve gehalte van een talk (Romanelli, Cain & McNamara., 2014) of proberen te achterhalen of het traditionele onderwijs aangepast kan worden (Wingrove, 2017). Ook is getracht om het genre van een TED talk in kaart te brengen (Ludewig, 2017).

Er zijn onderzoekers die beargumenteren dat verhalen het begrip en de overtuigingen van mensen zodanig kunnen beïnvloeden dat ze uiteindelijk maatschappelijke en culturele verandering bevorderen (Schank & Berman (2002); Brock, Strange & Green (2002), geciteerd in Avraamidou & Osborne, (2009)). Koops van ’t Jagt et al., onderzochten het effect van het gebruik van beeldverhalen in de gezondheidscommunicatie. Ze ontdekten dat fotoverhalen een positief effect hebben op het overbrengen van medische kennis op de patiënt en dat ze voor een breder publiek toegankelijk zijn dan traditioneel geschreven

gezondheidsflyers (Koops van ’t Jagt et al., 2018).

Volgens de narrative transportation theory kan het horen of lezen van een fictief of waargebeurd verhaal ertoe leiden dat mensen ‘getransporteerd’ worden naar een narratieve wereld. Ze verliezen de realiteit tijdelijk uit het oog en tegenstrijdige argumenten uit de ‘echte’ wereld die het verhaal ontkrachten, dringen minder tot ze door (Green & Brock, 2000). Getransporteerde luisteraars zijn minder geneigd om het vertelde in twijfel te trekken. Daarnaast kan het aanvoelen alsof je de gebeurtenis als lezer of toehoorder echt meemaakt. Bovendien zorgt transportatie ervoor dat er een sterke band ontstaat met de personages uit het narratief. Al deze elementen hebben tot gevolg dat bestaande overtuigingen en houdingen van mensen na transportatie veranderd kunnen zijn. Dit effect neemt af naarmate het publiek minder door het verhaal getransporteerd wordt (Green & Brock, 2000). Onderzoek op het gebied van de narrative transportation theory is veelal verricht vanuit het perspectief van psychologie of marketing en gaat voornamelijk in op de gevoelens en de ervaringen van de ontvanger (het publiek) tijdens het horen of lezen van een verhaal. Tot op heden is echter nog niet onderzocht welke spreektechnieken sprekers toepassen die kunnen bijdragen aan transportatie. Het kan zijn dat sprekers van populaire TED talks goed in staat zijn om het publiek met behulp van bepaalde verteltechnieken bij hun voordracht te betrekken. Kuijpers & Hakemulder geven in hun boek Narrative absorption immers aan dat ervaren storytellers en entertainers lijken te begrijpen welke technieken ze moeten toepassen om hun publiek te transporteren. Marketeers en docenten zien op hun beurt in dat absorptie in een verhaal bijdraagt aan het leerproces of het overtuigen van het publiek (Kuijpers & Hakemulder, 2017, p. 1). Welke talige technieken passen sprekers toe die kunnen bijdragen aan transportatie van de luisteraar? In dit exploratieve onderzoek probeer ik antwoord te krijgen op deze vraag door de 5 populairste TED talks te analyseren.

(5)

De filmpjes zijn afkomstig uit de lijst met de ‘25 meest populaire TED talks allertijden’ en betreffen de periode 2006-2012. De lijst met de populairste talks is door de organisatie van TED vastgesteld aan de hand van het aantal keren dat een video is gedeeld. Het is daarom aannemelijk dat het publiek de filmpjes op een bepaalde manier waardeert. Ik kies er bewust voor om alleen de populairste talks in dit onderzoek op te nemen. Een vergelijking met minder populair materiaal is moeilijk te realiseren omdat niet alle TED talks op de website gepubliceerd worden. Bovendien hebben de meest recente talks minder views (ze staan immers korter online). Hierdoor is nog niet duidelijk of ze uitgroeien tot populair of minder populair materiaal.

2. De kracht van het verhaal 2.1 Narrative transportation theory

Sinds eind jaren ‘80 van de vorige eeuw doen wetenschappers onderzoek naar het fenomeen transportatie. Het verschijnsel werd begin jaren ‘90 voor het eerst in verband gebracht met het vertellen van verhalen (Gerrig, 1993). Gerrig stelde dat lezers in het geval van transportatie een soort ‘reis’ ondergaan. Hij vatte de ervaring als volgt samen: iemand (Gerrig noemde dit een ‘reiziger’) wordt op een bepaalde manier (door anekdotes, boeken, films e.d.) ‘getransporteerd’ naar een

omgeving die buiten de werkelijke wereld ligt waardoor bepaalde aspecten (bijv. logica) van de werkelijke wereld tijdelijk ontoegankelijk zijn. Bij terugkomst uit de wereld van het narratief in de werkelijke wereld, kan de kennis of de houding van de reiziger veranderd zijn (Gerrig, 1993).

De theorie van Gerrig vormde aanleiding tot meer onderzoek op het gebied van

transportatie. Green & Brock ontwikkelden in het jaar 2000 de narrative transportation theory. Ze hielden zich daarbij vast aan de manier waarop Gerrig de ervaring van transportatie omschreef, maar maakten het fenomeen meetbaar.

Sindsdien kan ‘transportatie‘ van de luisteraar/lezer gemeten worden aan de hand van de Transportation Scale . Om de mate van transportatie te meten, krijgt het publiek na het horen, zien of lezen van een verhaal een lijst met 15 vragen voor zich, die bepalen in hoeverre iemand ‘transportatie’ ervaart (Green & Brock, 2000). Bevindingen die hierin terugkomen zijn bijvoorbeeld: ‘tijdens het lezen van het verhaal kon ik me de

gebeurtenissen makkelijk voorstellen’, of ‘na het lezen van het narratief kon ik het

makkelijk uit mijn hoofd zetten’ (Green & Brock, 2000).

Volgens Green & Fitzgerald kunnen sommige mensen eenvoudiger getransporteerd worden dan anderen. Begrip (van het verhaal, de karakters en conflicten),

inbeeldingsvermogen (hoe goed iemand zich gebeurtenissen, personages etc. kan

voorstellen) en de mate waarin iemand emotioneel reageert, zijn hierop van invloed (Green & Fitzgerald, 2017). Om iemand zodanig in het verhaal mee te kunnen nemen dat transportatie optreedt, spelen ten minste vier elementen een rol:

• Personages: als het publiek zich met een personage identificeert en als het ermee sympathiseert, is de

toehoorder/lezer eerder geneigd de denkbeelden van de personages over te nemen. Dit kan bevorderd worden door de luisteraar te herinneren aan een eigen ervaring die gerelateerd is aan het verhaal.

• Geloofwaardigheid: hoewel het voor transportatie niet van belang is of een verhaal wel of niet fictief is, is het wel van belang dat de spreker in zijn of haar verhaal dingen noemt die voor het publiek aannemelijk zijn. • Mentale beeldvorming: hoe meer de

toehoorder/lezer opgaat in het verhaal, hoe aannemelijker het is dat de luisteraar/lezer zichzelf een beeld vormt bij de gesproken of geschreven tekst.

(6)

• Emotionele betrokkenheid: verhalen die sterke emoties weten op te wekken bij het publiek zijn krachtig. Getransporteerde toehoorders/lezers reageren heftiger op de personages en de gebeurtenissen, waardoor het verhaal meer impact heeft en

houdingen van het publiek beïnvloed raken. (Green & Fitzgerald, 2017). Het is belangrijk dat er in het verhaal weinig tegenargumenten voorkomen die ontkrachten wat de spreker zegt. Daarnaast kan het

voorkomen dat narratieven zo vermakelijk zijn dat mensen zich niet realiseren dat ze

beïnvloed worden en dat ze zich daarom minder bewust zijn van het persuasieve karakter van de onderliggende boodschap (Green & Fitzgerald, 2017).

Zolang er sprake is van een narratieve structuur, kan ‘verplaatsing’ optreden. Dit kan plaatsvinden bij verschillende vormen van communicatie, zoals entertainment (televisie/videogames),

gezondheidscommunicatie of reclames en advertentiecampagnes (Green & Fitzgerald, 2017).

Een ander voorbeeld van zo’n narratieve structuur is de anekdote. Sprekers maken hier in hun TED talks vaak gebruik van. Andeweg & De Jong omschrijven een anekdote als “een korte vertelling van een bepaalde, ware of fictieve gebeurtenis, met een schilderachtige of vermakelijke trek, doorgaans afgerond met een pointe” (een pakkende slotzin). Het is niet noodzakelijk dat het vertelde een moraal heeft (Andeweg & De Jong, 2005, p. 173).

Een anekdote kan gebruikt worden om de aandacht van het publiek te trekken, om het publiek welwillend te stemmen (benevolum parare), om contact te maken met de zaal, of om het publiek nieuwsgierig te maken

(docilem parare) (Andeweg & De Jong, 2005). Vaak gaan de korte verhaaltjes over een beroemd persoon, een fictief personage of over de spreker zelf (Andeweg & De Jong, 2005). Dit is terug te zien in de TED talks, want sprekers vertellen hierin veelal over gebeurtenissen uit hun persoonlijke leven.

Het gebruik van anekdotes heeft

verschillende effecten: volgens Ludewig zorgt het ervoor dat de talks informeler en

vermakelijker worden (Ludewig, 2017). Anekdotes kunnen bijdragen aan een beter begrip van de voordracht en meer interesse in de presentatie. Bovendien komt de spreker geloofwaardiger over (Andeweg, De Jong & Hoeken, 1998).

Deze effecten worden echter alleen bereikt wanneer de anekdote voldoet aan bepaalde voorwaarden. Zo moet het vertelde relevant zijn en mag het niet te lang duren (Andeweg & De Jong, 2005). Tijdens de selectie van de fragmenten in de TED talks die ik als materiaal gebruik voor de analyse, heb ik daarom gelet op de relevantie en omvang van de anekdotes.

2.2 Verhaal en narratief

Alvorens in te gaan op opbouw en verteltechnieken van het verhaal, is het belangrijk de begrippen verhaal en narratief nader te omschrijven.

Allereerst bespreek ik de definitie van een verhaal. Vlaeminck kent daar de volgende criteria aan toe: “In een verhaal gebeurt iets. Er is een logische en chronologische opvolging van gebeurtenissen, toestanden. In elk verhaal ondergaan en/of veroorzaken acteurs – niet noodzakelijk menselijke personages- een of meerdere gebeurtenissen.” (Vlaeminck, 2005, p. 16). De term ‘verhaal’ bestaat volgens Rigney & Hendrix uit twee aspecten: “de representatie in een medium en de reeks samenhangende gebeurtenissen die het onderwerp zijn van deze representatie” (Rigney & Hendrix, geciteerd in Brillenburg Wurth & Rigney, 2008 p. 160). In het Engels wordt hiervoor onderscheid gemaakt tussen de termen narrative (de representatie) en story (de reeks gebeurtenissen) (Rigney & Hendrix, 2008). Narratief wordt ook wel plot genoemd. Aristoteles formuleert plot als een actieverloop (dat wil zeggen de ordening van de

gebeurtenissen). De nagespeelde actie moet bestaan uit een begin (iets wat niet uit iets anders voortkomt, maar waarbij op natuurlijke

(7)

wijze een verder verloop ontstaat), midden (verbindt het begin en eind door causaliteit) en eind (volgt logischerwijs op het voorgaande, maar hoeft niet opgevolgd te worden door iets anders) (Aristoteles, p. 55).

Het onderscheid tussen narrative (of plot) en story legt Abbott als volgt uit: wanneer je een narratieve tekstsoort leest, ben je je als lezer aan de ene kant bewust van de leestijd en van de leesvolgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden. Aan de andere kant ben je je bewust van de tijdsduur die de gebeurtenissen in het verhaal innemen en in welke volgorde ze plaats zouden moeten vinden (Abbott, 2008). Er is dus sprake van twee soorten tijd en twee manieren waarop gebeurtenissen geordend kunnen worden. Het volgende voorbeeld uit het boek van Abbott maakt dit duidelijker: “when I woke up, I packed two loaded guns and a ski mask, drove to the bank, robbed it, and was back in time for dinner” (Abbott, 2008, p. 16). Wanneer het narratief wordt veranderd, blijft het verhaal hetzelfde: “I was back in time for dinner, having robbed the bank to which I had driven with a ski mask and two loaded guns just after my nap” (Abbott, 2008, p. 16). In beide voorbeelden vat Abbott het verloop van een hele dag samen in één zin. Met dit voorbeeld laat hij goed zien dat

tijdsverloop en ordening van de gebeurtenissen in het verhaal vaak anders zijn dan het narratief doet geloven (Abbott, 2008). Hoewel hiermee is aangetoond dat er een verschil bestaat tussen de termen narrative en story, zijn deze twee elementen in de praktijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden.

In mijn onderzoek heb ik het begrip ‘verhaal’ gehanteerd als een rapportage van een (serie) gebeurtenis(sen) die zich voltrekt in een specifiek tijdsverloop en met een bepaalde logica. Het vertelde kan zowel waargebeurd zijn als fictief en er staat altijd een karakter of entiteit centraal. Omdat het narratief (de representatie) onderdeel uitmaakt van het verhaal, worden de termen ‘narratief’ en ‘verhaal’ in mijn onderzoek als synoniemen gebruikt.

2.3 Opbouwtechnieken van het verhaal Verhalen kunnen op uiteenlopende manieren geanalyseerd worden. Literatuurwetenschapper Propp legde bijvoorbeeld de structuur van sprookjes vast en ontdekte hierin 31 terugkerende elementen, zoals ‘de schurk verkrijgt informatie over zijn slachtoffer’ en ‘het vertrek van de held uit zijn vertrouwde omgeving waardoor zijn of haar avontuur begint’ (Propp, 1968, p. 28, 37-39, 64). Het werk van Propp vormde een inspiratiebron voor veel vervolgonderzoek (waaronder Lévi-Strauss, Dundes, Bremond en Greimas) (Propp, p. XI). De verhaaltheorie van Propp is slechts één manier om verhalen in kaart te brengen. In deze paragraaf verken ik begrippen uit de literatuur die ik als hulpmiddel heb toegepast bij het selecteren van de verhaalelementen die ik gebruikte voor in de uiteindelijke analyse.

In 1863 ontwikkelde toneel- en

romanschrijver Gustav Freytag een piramide om de opbouw van het verhaal te kunnen beschrijven. Hij leek zich daarbij sterk te baseren op het eerder genoemde werk van Aristoteles (zie paragraaf 2.2). Freytag verdeelde de structuur van het verhaal in vijf fases die samen bekend staan als de piramide van Freytag:

• Exposition: de introductie van het verhaal.

• Rising action: gebeurtenissen die toebouwen naar de climax. • Climax: keerpunt van het verhaal. • Falling action: er volgt een conflict

dat kan leiden tot de laatste spanning. • Denouement: de ontknoping.

(Freytag, geciteerd in Holman & Harmon, 1992, p. 207, p. 360): Tijdens haar TED talk (‘The secret structure of great talks’) vergeleek schrijfster Nancy Duarte de methode van Freytag met de vorm van presentaties en speeches van o.a. Martin Luther King en Steve Jobs. Ze zag hierin hetzelfde patroon terug (Duarte, 2011). Het door Freytag ontwikkelde model uit 1863 kan dus nog steeds op moderne speeches worden toegepast. Daarbij moet wel vermeld worden dat zowel Ferytag als Duarte de piramide op de

(8)

gehele presentatie toepasten en dat ze daarbij niet hebben gekeken naar ingebedde verhalen die deel uitmaakten van het grotere geheel. De theorie die Labov & Waletzky in de jaren ‘70 van de vorige eeuw ontwikkelden, ging uitgebreider in op de verschillende verhaalelementen. Het model dat zij hebben bedacht om de structuur van een verhaal in kaart te brengen, bestaat uit de volgende wederkerende patronen:

• Orientation section: de luisteraar krijgt een beeld van de tijd, plaats, personages en gebeurtenissen die zich voordoen in het narratief. • Complication: deze onderdelen

vormen de kern van het verhaal en zorgen ervoor dat de vraag ‘wat gebeurde er toen?’ kan worden beantwoord.

• Evaluation: de spreker interpreteert de gebeurtenissen op basis van zijn of haar eigen ervaringen, inzichten of achtergrond. Hieruit blijkt de

houding van de spreker.

• Resolution: de uiteindelijke uitkomst van het narratief.

• Coda: de spreker brengt het publiek weer terug naar het heden (dit element ontbreekt vaak) (Labov & Waletzky, 1966; Labov & Waletzky, geciteerd in Grbich, 2007, p. 125). Avraamidou & Osborne onderzochten in 2009 uit welke onderdelen een verhaal bestaat en kwamen tot de volgende bevindingen:

• Purpose: helpt ons de wereld te begrijpen. Narratieven helpen de lezer nieuwe concepten en entiteiten te ontwikkelen en creëren een beeld van de zienswijze van de spreker. • Events: een reeks (chronologische)

gebeurtenissen die met elkaar verbonden zijn.

• Structure: een duidelijke structuur (begin, midden en eind) waarin gebeurtenissen tijdelijk overlappen. • Time: verhalen hebben betrekking op

het verleden.

• Agency: personages of entiteiten veroorzaken of ervaren de

gebeurtenissen. Personages kunnen zowel menselijk als materieel zijn, zolang ze op elkaar kunnen reageren. • Narrator: de verteller is een karakter

of bootst het karakter na. • Reader: de lezer moet de tekst

herkennen of kunnen interpreteren als een narratief (Avraamidou & Osborne, 2009).

Bepaalde verhaalhandelingen komen in de laatstgenoemde twee theorieën terug. Zo noemen zowel Labov & Waletzky als Avraamidou & Osborne het tijdselement en ook purpose en evaluation lijken overeenkomsten te vertonen. Er zijn echter ook verschillen. Labov & Waletzky kijken voornamelijk naar het narratief zelf en de uitkomst ervan (result), terwijl Avraamidou & Osborne zich meer op de spreker en het publiek (narrator en reader) richten.

2.4 Verteltechnieken op stijlniveau

Sprekers hanteren stijltechnieken om hun verhaal overtuigend over te brengen. Dit zijn formulerings- en structureringsmiddelen die ingezet worden om de voordracht (in dit geval de TED talk)

aantrekkelijker en toegankelijker te maken voor het publiek. Bepaalde stijltechnieken zijn erop gericht om het vertelde zo ‘echt’ mogelijk te maken. Een voorbeeld hiervan is aanschouwelijkheid (zie paragraaf 2.4.1). Sprekers kunnen hun publiek daarnaast onbewust bij de talk betrekken door slim te focaliseren (zie paragraaf 2.4.2).

Aanschouwelijkheidstechnieken hebben te maken met visualiseren. De spreker creëert door middel van taalgebruik letterlijk beelden. Deze technieken zijn in een tekst of voordracht makkelijk identificeerbaar. Focalisatietechnieken richten zich op het verkrijgen van empathie en inleving van het publiek. Sprekers creëren met focalisatie een bepaalde sfeer waardoor het publiek onbewust een richting op gestuurd wordt. Focalisatie is in de tekst niet op grond van beelden aan te wijzen, maar door de wijze van aanspreken van het publiek.

Ik ga er vanuit dat aanschouwelijkheid en focalisatie allebei kunnen bijdragen aan

(9)

transportatie van de luisteraar en dat beide begrippen zich op andere wijze in de talk openbaren.

2.4.1 Aanschouwelijkheid

Sprekers gebruiken aanschouwelijkheidstechnieken om het vertelde door middel van taal ‘zichtbaar’ te maken voor de toehoorder. Dit houdt in dat de spreker de stof (in dit geval het verhaal) zo levendig mogelijk maakt, zodat het net lijkt of de verteller erbij aanwezig is geweest (Van Bork et al., 2012). Het gebruik van aanschouwelijkheidstechnieken in voordrachten wordt al heel lang bestudeerd. Omdat de TED talk als voordracht een relatief nieuw genre is, heb ik in mijn onderzoek in kaart gebracht welke aanschouwelijkheidstechnieken de TED sprekers van de vijf populairste talks gebruiken, die kunnen bijdragen aan transportatie.

Ik behandel in deze paragraaf enkele

aanschouwelijkheidstechnieken die beschreven zijn in de klassieke retorica. Daarbij heb ik ook

recentere literatuur geraadpleegd. Welke beeldende verteltechnieken komen terug in de TED talks? In De opleiding tot redenaar beschreef Quintilianus formuleringstechnieken die kunnen bijdragen aan de aanschouwelijkheid, waaronder:

• Eén sprekend detail: in woorden wordt een totaalbeeld van de situatie geschetst. Quintilianus noemt daarbij het volgende voorbeeld: “beiden stonden direct rechtop op hun tenen”. Je kunt het je zo voor ogen stellen dat het voor een toeschouwer niet

duidelijker geweest kan zijn (Quintilianus, 2015, VIII.3.63). • Opeenstapeling van details: het

verwoorden van details leidt tot meer effect dan één enkel woord dat het geheel omvat.

• Symptomen: iets zichtbaar maken door de bijkomende verschijnselen te vermelden. Een voorbeeld uit

Quintilianus: “moeders knelden in paniek hun kind tegen hun borst” (Quintilianus, 2015, VIII.3.70). • Vergelijkingen: een beeld oproepen

van iets. Het is daarbij wel de

bedoeling dat iets wordt verhelderd en daarom moet hetgeen dat als vergelijking wordt opgeroepen zelf niet duister of onbekend zijn (Quintilianus, 2015, VIII.3.61-81). Sinds Quintilianus is er veel over

aanschouwelijkheid geschreven. In de recentere literatuur wordt bijvoorbeeld

beschreven dat aanschouwelijkheid bereikt kan worden door het gebruik van de tegenwoordige tijd, het gebruik van bijwoorden van plaats en het hanteren van de directe rede (Van Bork et al., 2012).

Een andere manier om passages levendig en voorstelbaar te maken is door concrete

personen te noemen (bijv. individuen die exemplarisch zijn voor een grotere groep) en het aanhalen van citaten. Door niet zelf te verwoorden wat iemand zegt, maar door te laten zien wat de oorspronkelijke uiting was, creëert de spreker een dramatiserend effect (Van Leeuwen, z.d. in De Jong, Rademaker & Pieper, 2015).

Een spreker kan metaforen en

vergelijkingen gebruiken wanneer hij of zij iets wil omschrijven. De metafoor wordt gezien als een soort vergelijking waarbij het

oorspronkelijke woord wordt vervangen door een woord dat erop lijkt, maar een andere betekenis heeft (Van Bork et al., 2012), zoals bijvoorbeeld gebeurt in de uitspraak ‘tijd is geld’. Metaforen zorgen voor levendigheid en voegen een verrassingselement toe voor de lezer (of in dit geval de toehoorder) (Aristoteles, in Van Besien, 1992).

Naast bovengenoemde methoden, kan een spreker de talk levendig maken door een bepaalde vertelwijze te hanteren. Deze kan bijvoorbeeld panoramisch van aard zijn, of scenisch. Ook deze manieren zijn te identificeren in taal: bij een panoramische vertelling maakt de spreker gebruik van raffung (tijdsversnelling) en vat de spreker een bepaald tijdsverloop samen. Bij een scenische presentatie maakt de spreker gebruik van deckung. De vertelde tijd (de duur van de geschiedenis) loopt gelijk aan de verteltijd (de tijd die nodig is om het verhalen te lezen, of in

(10)

het geval van TED: te horen). Bij een scenische vertelling lijken de gebeurtenissen zich voor je ogen af te spelen. Er is daarbij veel sprake van dialoog. Bij een scènewisseling verandert bijvoorbeeld de historische tijd (‘twee jaar later’), of vindt er

personagewisseling plaats (Van Boven & Dorleijn, 2018).

Om te zorgen dat het publiek zich een beeld kan vormen bij het verhaal, moet de

beeldspraak aan enkele voorwaarden voldoen: zo moet het vertelde aansluiten bij de kennis van de lezer, origineel en kort zijn en mag het geen ongewenste bijbetekenissen oproepen (Burger & De Jong, 2009).

2.4.2 Focalisatie

Het begrip ‘focalisatie’ is afkomstig uit de literatuurwetenschap. Binnen dit vakgebied wordt naar focalisatie gekeken om het vertelperspectief in fictie te analyseren. De vertelinstantie is een complex begrip dat voor het eerst geïntroduceerd werd door

literatuurwetenschapper Genette om het onderscheid aan te geven tussen de visie op een bepaalde gebeurtenis en de verteller die hem verwoordt (Genette, 1980). Ik hanteer het begrip ‘visie’ in dit geval de manier waarop er naar iets gekeken wordt.

De complexiteit van het begrip in de literatuurwetenschap heeft te maken met de verschillende vertelinstanties die in de literatuur aan het woord kunnen komen. Zo kan de verteller boven het verhaal staan en vertellen over gebeurtenissen die hij of zij wel of niet zelf heeft meegemaakt, maar kan dit ook overgelaten worden aan een personage (Genette, 1980). Het valt op dat er hier onderscheid wordt gemaakt tussen ‘verteller’ en ‘personage’. Dit onderscheid duidt op de positie die de primaire verteller binnen het verhaal inneemt. De primaire verteller is de verteller van het hele verhaal. Een personage dat in het verhaal aan het woord komt, neemt de plek in van een secundaire verteller (Gera & Sneller, 2010).

Binnen de literatuurwetenschap bestaan

verschillende soorten focalisatie. Wanneer een personage de waarnemer is, spreekt men van interne focalisatie. Bij externe focalisatie is de waarnemer de verteller (Genette, 1980). Volgens de theorie van Genette is er nog een derde vorm: nulfocalisatie (ook wel een niet-gefocaliseerd verhaal). Hierbij is er een alwetende verteller die gebeurtenissen presenteert zonder dat vanuit een beperkt gezichtspunt te doen (Genette, 1980). In de literatuurwetenschap heerst verdeeldheid over de erkenning van nulfocalisatie (Sanders & Redeker, 1993).

Onder focalisatie vallen niet alleen zintuigelijke waarnemingen, maar ook

gedachten, meningen en oordelen (Van Boven & Dorleijn, 2018, p. 256). Bal zet een verschil uiteen tussen waarneembare en niet

waarneembare objecten van focalisatie (Bal, 2009). Waarneembare objecten van focalisatie zijn het beste te omschrijven als uiterlijke verschijnselen (dat wat een focalisator ‘ziet’). Niet waarneembare objecten van focalisatie zijn gedachten en gevoelens van een focalisator (Niederhoff, 2011). Alleen een externe focalisator, die toegang heeft tot het ‘binnenste’ van het personage, kan in dat geval waarnemen (Bal, 2009). Dit leidt tot het inzicht dat er binnen een tekst verschillende niveaus van focalisatie bestaan. Bal noemt als voorbeeld onder meer de zinnen: ‘I saw that Mary participated in the rally’ en ‘Michele saw that Mary participated in the rally’ waarbij ze aangeeft dat ‘I’ en ‘Michele’ zowel een personagegebonden focalisator als een externe focalisator kunnen zijn. Welke instantie ‘I’ en ‘Michele’ waarneemt moet blijken uit de rest van het verhaal (Bal. 2009). In beide zinnen wordt de focalisatie op een bepaald punt overgedragen. Het eerste focalisatieniveau zou dus een externe

focalisator kunnen zijn die als buitenstaander de hele situatie beschrijft. Het tweede

focalisatieniveau betreft een verschuiving naar een interne focalisator (Bal, 2009). Deze wisseling wordt ook wel ingebedde focalisatie genoemd.

(11)

Niveauverschuiving is te signaleren door te kijken naar focaliserende werkwoorden (ook wel attributive signs) (Sanders & Redeker, 1993; Bal, 2009). ‘Zien’ en ‘horen’ zijn hier voorbeelden van, maar ook werkwoorden die cognitie uitdrukken zoals ‘geloven’, ‘denken’ of ‘dromen’ kunnen niveauverschil aanduiden (Sanders & Redeker, 1993).

In TED talks is focalisatie een eenvoudiger begrip dan in de literatuurwetenschap, omdat de spreker van de talk ook de verteller is van het verhaal. Daarbij wordt in TED talks voornamelijk gebruik gemaakt van

nulfocalisatie. In de literatuurwetenschap kan de alwetende verteller niet zelf als personage optreden (Van Bork et al., 2012), terwijl de spreker in TED talks als ‘ik’-verteller

onderdeel uitmaakt van het verhaal en daarbij intern kan focaliseren.

In mijn onderzoek heb ik het begrip focalisatie gehanteerd als een cameralens die de spreker gebruikt om de focus van de luisteraar te richten. Ik heb onderzocht welke talige technieken de spreker gebruikt en vanuit welk perspectief ze dit doen.

3. Methode & Materiaal 3.1 Methode

Binnen het genre van de TED talk is niet eerder onderzocht welke aanschouwelijkheids- en focalisatietechnieken sprekers gebruiken die kunnen bijdragen aan transportatie. Daarom ben ik in mijn onderzoek te werk gegaan volgens de Grounded Theory. Ik verrichtte datagestuurd onderzoek, waarbij de theorie tot stand is gekomen vanuit het bestudeerde corpus (Grbich, 2007, p. 70). De benadering van het onderzoek was inductief-iteratief. Dat wil zeggen dat ik door middel van herhaald observeren patronen in TED talks verwachtte te ontdekken en zodoende naar een schema met codes toewerkte. Ik observeerde de filmpjes en de transcripten van de TED talks herhaaldelijk om alle patronen te kunnen identificeren en te begrijpen. Hoewel de codering van de

gevonden aanschouwelijkheids- en

focalisatietechnieken zo open mogelijk plaatsvond, leverde de besproken theorie over aanschouwelijkheid en focalisatie sensitizing concepts voor de analyse (Bowen, 2006). Ik hanteerde informatie uit de eerder besproken literatuur als leidraad bij de analyse van het materiaal.

Wat betreft aanschouwelijkheid heb ik onderzocht welke talige technieken sprekers gebruikten om hun verhaal ‘zichtbaar’ te maken. Ik baseerde me hiervoor op de

besproken technieken uit de klassieke retorica en de recentere literatuur in paragraaf 2.4.1 (zoals het noemen van details, hanteren van de directe rede en het gebruik van tijd). Daarnaast heb ik eigen bevindingen die ik constateerde bij herhaaldelijke bestudering van het materiaal opgenomen in het codeerschema. Focalisatie bracht ik in kaart door te analyseren op welke manier de spreker de focus van de luisteraar richt. Ik identificeerde focalisatie op basis van de besproken literatuur in paragraaf 2.4.2 en richtte me daarbij op ingebedde focalisatie (wie is de ‘ik’ of ‘we’ in het verhaal) en op niet waarneembare objecten van focalisatie

(bijvoorbeeld gedachten en gevoelens die worden weergegeven).

Omdat niet alles wat een spreker zei aanschouwelijk of focaliserend bedoeld was, heb ik alleen de stukken geanalyseerd waarin aanschouwelijkheid of focalisatie

voorkwamen. Niet alle zinnen in de

fragmenten zijn dus gecodeerd, maar alleen de relevante delen voor mijn onderzoek.

Voor de betrouwbaarheid schakelde ik een tweede codeerder in die drie verhaalelementen uit de talks heeft geanalyseerd. De tweede codeerder mocht de codes in het schema aanpassen of verduidelijken (net zoals in LeKander-Kanis, 2017). Op basis van de bevindingen van de tweede codeerder doorliep ik de procedure nogmaals en paste ik het codeerschema aan. Ik verduidelijkte sommige definities en voegde enkele codes samen. Uiteindelijk leidde dit voor de

aanschouwelijkheidsanalyse tot een codeerschema met 10 codes en voor de

(12)

codes.

3.1.1 Selectie van de verhaalelementen Het belangrijkste criterium voor de selectie van het materiaal voor mijn onderzoek was

publiekswaardering, omdat ik er vanuit ben gegaan dat een pakkend verhaal ervoor zorgt dat een presentatie bij de luisteraar blijft hangen en dus ook de moeite van het verspreiden waard is.

De video’s en de transcripten die in de analyse zijn opgenomen, stonden op de website van TED vermeld in een lijst met de 25 meest populaire TED talks allertijden. Ik heb ervoor gekozen om de vijf populairste talks (talk één t/m vijf) uit deze lijst te analyseren.

De besproken theorie in paragraaf 2.1, 2.2 en 2.3 gaf inzicht in het begrip ‘verhaal’ en haar essentiële elementen, maar er werden hierin geen vaste richtlijnen geformuleerd om verhaalelementen te isoleren. Daarom isoleerde ik de verhaalelementen uit de door mij gekozen talks op basis van intuïtie, waarbij ik me heb laten leiden door onderdelen die in de literatuur naar voren kwamen, zoals:

• De spreker, een karakter of een entiteit speelt de hoofdrol. • Er is een inleidende zin (bijv. een

introductie, samenvatting e.d.). • Het gaat om een gebeurtenis of een

reeks gebeurtenissen die de spreker zelf heeft meegemaakt of dingen die hij/zij via via heeft opgevangen (fictief dan wel waargebeurd). • Er is een logisch verband.

Het einde van het verhaal bestaat onder meer uit de volgende punten:

• Spreker schakelt naar ander topic. • Gelach uit zaal en pauzes.

• Spreker brengt publiek weer terug naar heden (coda).

• Spreker verwijst terug naar begin van het verhaal.

De verhalen heb ik gecodeerd met behulp van het codeerprogramma Atlas. De talks waren op de website van TED reeds getranscribeerd.

Hier heb ik niets aan veranderd. De door mij geselecteerde verhaalelementen heb ik ondergebracht in tabellen waarin ik aparte kolommen heb gemaakt voor

aanschouwelijkheid en focalisatie (zie bijlage 4).

3.2 Materiaal

De TED talks die in dit onderzoek centraal stonden, waren de volgende:

• Ken Robinson – Do schools kill creativity? (19:24 min.).

Omschrijving volgens TED: “Sir Ken Robinson makes an entertaining and profoundly moving case for creating an education system that nurtures (rather than undermines) creativity.”

• Amy Cuddy - Your body language may shape who you are (21:02 min.). Omschrijving volgens TED:

“Body language affects how others see us, but it may also change how we see ourselves. Social psychologist Amy Cuddy argues that "power posing" — standing in a posture of confidence, even when we don't feel confident — can boost feelings of confidence, and might have an impact on our chances for success.” • Simon Sinek – How great leaders

inspire action. (18:04 min.). Omschrijving volgens TED: “Simon Sinek has a simple but powerful model for inspirational leadership -- starting with a golden circle and the question "Why?" His examples include Apple, Martin Luther King, and the Wright brothers.”

• Brené Brown – The power of vulnerability. (20:19 min.). Omschrijving volgens TED: “Brené Brown studies human connection -- our ability to empathize, belong, love. In a poignant, funny talk, she shares a

(13)

deep insight from her research, one that sent her on a personal quest to know herself as well as to

understand humanity. A talk to share.”

• Mary Roach – Ten things you didn’t know about orgasm. (16:43 min). Omschrijving volgens TED: “"Bonk" author Mary Roach delves into obscure scientific research, some of it centuries old, to make 10 surprising claims about sexual climax, ranging from the bizarre to the hilarious. (This talk is aimed at adults. Viewer discretion advised).” In bijlage 1 is een overzicht te vinden met meer details van de onderzochte talks. De peildatum voor deze data is 7 augustus 2019.

4. Resultaten

In dit hoofdstuk volgt een samenvatting van de belangrijkste bevindingen die uit de analyse naar voren kwamen. De uitkomsten van de analyse zijn te vinden in bijlage 4.

4.1 Eerste bevindingen

Er bestaan veel verhaalelementen in de bestudeerde TED talks. Waar sommige stukken overduidelijk het begin van een verhaal markeerden, bleken de elementen op andere momenten moeilijker te isoleren. Dit komt voornamelijk doordat sommige sprekers hun verhalen verweven (bij Mary Roach lopen bijvoorbeeld een paar hoofdthema’s door de talk heen waarbinnen verschillende

verhaalelementen worden uitgewerkt), of omdat de sprekers hun hele onderzoeksverloop in de TED talk als verhaal brengen (zoals Amy Cuddy en Brené Brown doen).

Wat opvalt is dat elke spreker zijn of haar voordracht op een andere manier vormgeeft. Zo lijkt de talk van Ken Robinson uit een aaneenschakeling van anekdotes te bestaan, terwijl Amy Cuddy pas in de laatste paar minuten een persoonlijk verhaal vertelt. Ook de stijl die de sprekers hanteren

verschilt. Ken Robinson, Brené Brown en Mary Roach vertellen bijvoorbeeld vanuit een humoristische insteek en proberen aan de hand van korte anekdotes zoveel mogelijk lachers op te wekken bij het publiek. De talks van Amy Cuddy en Simon Sinek hebben daarentegen een serieuzere toon.

4.2 Codering en frequenties Uit het onderzoek naar

aanschouwelijkheidstechnieken zijn tien codes naar voren gekomen. Hier volgt een overzicht met daarbij een omschrijving en een

prototypisch voorbeeld. De cursief gedrukte delen van het prototypisch voorbeeld geven mijn hoofdredenen weer om de tekst bij desbetreffende code onder te brengen. In bijlage 2 is een schematische weergave van dit overzicht te vinden.

1. Achtergrondinformatie.

Omschrijving: informatie over de context waarin iets plaatsvindt/noodzakelijke

informatie om het verhaal te kunnen begrijpen. Prototypisch voorbeeld: “Around the world, there were no public systems of education, really, before the 19th century. They all came into being to meet the needs of industrialism.” 2. Details.

Omschrijving: de spreker noemt

bijzonderheden die invulling geven aan de context, of die niet noodzakelijk zijn voor het begrip van het verhaal.

Prototypisch voorbeeld: “We then have these coders look at these tapes, four of them.”

3. Historische tijd.

Omschrijving: noemen van jaartallen voor verduidelijking van de chronologie of het verhaal.

Prototypisch voorbeeld: “Now we're moving forward to the 1950s.”

4. Tijdsduur.

Omschrijving: noemen van een tijdsduur die bijdraagt aan begrip voor of inleving in het

(14)

verhaal.

Prototypisch voorbeeld: “ I'm going to figure this stuff out, I'm going to spend a year…”

5. Vragen.

Omschrijving: de spreker stelt een vraag waardoor het publiek gestimuleerd wordt om bij zichzelf ten rade te gaan.

Prototypisch voorbeeld: “Do you remember the story?”

6. Hypothetische situaties.

Omschrijving: de spreker noemt iets dat niet echt heeft plaatsgevonden en doet daarmee een beroep op de fantasie van het publiek.

Prototypisch voorbeeld: “What if they had said…”

7. Symptomen.

Omschrijving: vermelden van verschijnselen die te maken hebben met uiterlijke kenmerken. Prototypisch voorbeeld: “You can see the blood run from their face.”

8. Vergelijkingen.

Omschrijving: spreker legt een link met iets waar iedereen zich wat bij kan voorstellen. Prototypisch voorbeeld: “I think now they’d say she had ADHD.”

9. Direct speech.

Omschrijving: aan de hand van de

oorspronkelijke woorden laten zien wat iemand zegt, zodat het lijkt alsof het gesprek terplekke plaatsvindt.

Prototypisch voorbeeld: and she said, "How are you?"

10. Voorbeelden.

Omschrijving: de spreker verduidelijkt een uitspraak door het te illustreren aan de hand van een voorbeeld

Prototypisch voorbeeld: “Pigs, for instance.”

De focalisatie-analyse heeft tot een codeerschema met zeven codes geleid:

1. Spreker als ‘ik’ of als ‘wij’.

Omschrijving: de spreker spreekt iets uit als ‘ik’, ‘mijn’, of ‘wij’ en doelt hiermee op zichzelf of op zichzelf en mensen uit zijn directe omgeving.

Prototypisch voorbeeld: “I lived in Stratford-on-Avon until about five years ago.”

2. Personage als ‘ik’ of als ‘wij’.

Omschrijving: de spreker spreekt een ‘ik’ of een ‘wij’ uit, maar uit de context van het verhaal kan worden opgemaakt dat de spreker zichzelf hier niet mee bedoelt. De ‘ik’ of ‘wij’ wordt gevormd door een personage of

meerdere personages.

Prototypisch voorbeeld: and she said, "I'm really struggling with how to write about you on the little flyer."

3. Overige personages.

Omschrijving: alle overige personages niet zijnde code 1 of 2.

Prototypisch voorbeeld: “So we published these findings, and the media are all over it, and they say, Okay, so this is what you do when you go in for the job interview, right?”

4. Inclusief taalgebruik.

Omschrijving: de spreker duidt een grote groep aan waar hij/zij zelf onderdeel van uitmaakt of de spreker duidt een niet nader te specificeren persoon aan door bijv. ‘you’ of ‘they’ uit te spreken.

Prototypisch voorbeeld: “As a result, the way we think, we act, the way we communicate is from the outside in.”

5. Cognitieve functie.

Omschrijving: beschrijving van mentale processen waardoor de spreker blijk geeft van bewustzijn, begrip, intelligentie, aandacht of probleemoplossend vermogen. De spreker spreekt bijv. gedachten of meningen uit en gebruikt woorden als ‘geloven’, beschouwen’, ‘weten’ etc.

Prototypisch voorbeeld: “Which is my second favorite line in the entire oeuvre of Alfred Kinsey.”

(15)

6. Innerlijke belevingswereld.

Omschrijving: de spreker of een personage geeft blijk van emoties en gevoelens.

Prototypisch voorbeeld: “I published a theory, but something was not okay.”

7. Zintuiglijke waarnemingen.

Omschrijving: de spreker of een personage hoort, voelt of ziet iets.

Prototypisch voorbeeld: “Mel Gibson did the sequel, you may have seen it.”

Van beide analyses zijn kwantificeringen per spreker opgenomen in frequentietabellen (zie afbeelding 1 en 2). In de linkerkolom zijn alle eerder besproken codes opgenomen. Per spreker is vervolgens geteld hoe vaak een bepaalde code voorkomt. Uit de tabellen is bijvoorbeeld op te maken dat de code ‘details’ de meest gebruikte

aanschouwelijkheidstechniek is (116 keer) en dat ‘de spreker als ‘ik’ of ‘wij’ het vaakst voorkomt bij focalisatie (313 keer). In bijlage 3 zijn de tabellen in volledig formaat

opgenomen.

Afb. 1: frequentietabel aanschouwelijkheid.

Afb. 2: frequentietabel focalisatie.

4.3 Aanschouwelijkheid

In deze paragraaf ga ik nader in op opvallende categorieën die in het codeerschema naar voren kwamen.

4.3.1 Achtergrondinformatie en details Het noemen van details kwam in de klassieke retorica naar voren als één van de

aanschouwelijkheidstechnieken. Behalve details geven sprekers ook vaak

achtergrondinformatie in hun talks. In beide gevallen zorgen ze ervoor dat het publiek een beter beeld van iets krijgt.

Hoewel de codes ‘details’ en

‘achtergrondinformatie’ op het eerste gezicht dicht bij elkaar lijken te liggen (er wordt informatie verstrekt die bijdraagt aan de beeldvorming), is er wel degelijk onderscheid te maken tussen de twee termen. Dit is te zien in citaat 1 van Mary Roach:

1) “When I was working on the book, I interviewed a woman who can think herself to orgasm. She was part of a study at Rutgers University. You've got to love that. Rutgers. So

I interviewed her in Oakland, in a sushi restaurant. And I said, "So, could you do it

right here?" And she said, "Yeah, but you know I'd rather finish my meal if you don't mind." (Mary Roach, 02:46 min.).

In dit fragment worden in het vetgedrukte stuk zowel achtergrondinformatie als details gegeven. Voor begrip van het verhaal is het niet cruciaal om te weten dat het gesprek in Oakland heeft plaatsgevonden. Het zorgt er echter wel voor dat het publiek zich een beeld kan vormen bij de plaats waar Roach de vrouw sprak (de talk vindt immers plaats in

Californië, waar Oakland ligt). Daarom is dit in de bijlagen gemarkeerd als detail. Ook het gegeven dat ze sushi aten is aangemerkt als detail (het had immers elk ander soort eten kunnen zijn). De vermelding dat het gesprek plaatsvond in een restaurant is echter essentieel voor het verdere verloop van het verhaal. In het

(16)

fragment dat hierop volgt vertelt Roach namelijk dat de vrouw het naderhand buiten op een bankje wel wilde demonstreren. De uiting ‘In a (…) restaurant’ is daarom

gecategoriseerd als achtergrondinformatie. De achtergrondinformatie geeft een beter beeld van de context van het verhaal en zorgt ervoor dat het publiek snapt waar het over gaat. De details dienen ter aanvulling. Ze maken het verhaal beeldender en zorgen ervoor dat het publiek zich beter in kan leven in de situatie of in het beschreven personage.

Achtergrondinformatie en details zijn de meest voorkomende categorieën uit de aanschouwelijkheidsanalyse. Er is 83 keer sprake van achtergrondinformatie en 116 keer van details. Simon Sinek geeft in zijn talk het vaakst achtergrondinformatie (26 keer). Amy Cuddy maakt het meest gebruik van details (32 keer). Cuddy en Brown maken het minst gebruik van achtergrondinformatie (beide tien keer) en Sinek gebruikt de minste details (15 keer).

4.3.2 Symptoombeschrijving

Quintilianus beschreef in zijn boek dat het noemen van symptomen tot de

aanschouwelijkheidstechnieken gerekend kan worden. Opvallend aan de bestudeerde TED talks is dat symptoombeschrijving maar twee keer voorkomt. Citaat 2 is hier een voorbeeld van:

2) “But if you are, and you say to somebody, you know, they say, "What do you do?" and you say you work in education, you can see the

blood run from their face. They're like, "Oh

my God," you know, "Why me?" (Ken Robinson, 01:22 min.).

Ken Robinson geeft hier weer hoe er

gereageerd kan worden op iemand die vertelt dat hij of zij in het onderwijs werkt. De symptoombeschrijving zorgt voor een dramatisch effect. Naast Ken Robinson

beschrijft Amy Cuddy één keer een symptoom.

4.3.3 Vergelijkingen maken

In De opleiding tot redenaar noemde Quintilianus het maken van een vergelijking als een van de formuleringstechnieken binnen de aanschouwelijkheid. Ook in de bestudeerde TED talks kwam deze techniek terug, maar net als bij symptoombeschrijving valt op dat vergelijkingen in het materiaal weinig

voorkomen (twee keer). Alleen Ken Robinson (citaat 3) en Simon Sinek (citaat 4) maken hier in hun talk gebruik van:

3) “And the school, in the '30s, wrote to her parents and said, "We think Gillian has a learning disorder." She couldn't concentrate; she was fidgeting. I think now they'd say she

had ADHD.” (Ken Robinson,14:51 min.).

4) “And back in the early 20th century, the

pursuit of powered man flight was like the dot com of the day. Everybody was trying

it.” (Simon Sinek, 08:03 min.).

In beide voorbeelden is sprake van een situatie die vroeger speelde. Robinson heeft het over de jaren ’30 en Sinek spreekt van begin 20e

eeuw. Beide sprekers passen vergelijkingen toe om van iets abstracts als ‘een leerprobleem in de jaren ‘30’ of ‘het najagen van de eerste bemande vlucht aan het begin van de 20e

eeuw’ iets concreets te maken waar het publiek zich makkelijker iets bij voor kan stellen. De vergelijkingen werken verhelderend omdat de sprekers actuele termen gebruiken. Iedereen heeft tegenwoordig wel van ADHD of van het internet gehoord.

4.3.4 Hypothetische situatie Robinson, Sinek en Cuddy schetsen hypothetische situaties in hun talks. Vooral Robinson maakt gebruik van deze techniek (acht keer). Sinek doet dit drie keer en Cuddy één. Hypothetische situaties komen voor in combinatie met andere categorieën uit de analyse. Citaat 5 t/m 7 zijn hier voorbeelden van:

(17)

5) “You're just going to do it and do it and do it, even if you're terrified and just

paralyzed and having an out-of-body

experience, until you have this moment where

you say, 'Oh my gosh, I'm doing it” (Amy Cuddy, 17:03 min).

6) “If Apple were like everyone else, a marketing message from them might sound

like this: "We make great computers. They're

beautifully designed, simple to use and user friendly. Want to buy one?" "Meh." (Simon Sinek, 03:02 min.).

7) “And further proof that Langley was motivated by the wrong thing: the day the Wright brothers took flight, he quit. He could

have said, "That's an amazing discovery, guys, and I will improve upon your technology," but he didn't” (Simon Sinek,

10:20 min.).

Fragment 5 heeft betrekking op Amy Cuddy’s angst om door de mand te vallen wanneer ze voor publiek spreekt. Haar begeleidster

probeert op Cuddy in te spreken door telkens te benadrukken dat ze het gewoon moet doen. Daarbij schetst ze een mogelijke situatie waar Cuddy mee te maken kan krijgen tijdens het spreken. Dat deze situatie denkbeeldig is, blijkt uit het woord ‘if’. Ze koppelt de hypothetische situatie aan verschijnselen van angst

(symptomen) waar Cuddy mogelijk mee te maken kan krijgen.

Sinek maakt in zijn talk gebruik van een hypothetische vergelijking. Hij zet de marketingstrategie van Apple af tegen de manier waarop andere bedrijven adverteren. Hij creëert daarbij een situatie die niet echt is, namelijk Apple die communiceert zoals de rest dat doet. Sinek laat blijken dat het een

denkbeeldige situatie is door de woorden ‘if’ en ‘might’ te gebruiken. Het publiek krijgt hierdoor inzicht in de verschillende

marketingstrategieën die gehanteerd kunnen worden en het effect ervan.

In het laatste citaat zet Sinek een

hypothetische situatie uiteen op basis van citaten die een alternatieve denkwijze van het personage Samuel Pinpoint Langley te

weergeven. Dat het een alternatieve gedachte is blijkt uit de woorden ‘he could have said’ en ‘but he didn’t’ die Sinek uitspreekt.

4.3.5 Direct speech

In alle talks citeren sprekers regelmatig bepaalde uitspraken van anderen om dialogen na te bootsen. Wanneer ze een gesprek simuleren, hanteren ze daarvoor de directe rede. In citaat 8 van Brené Brown en 9 van Mary Roach is duidelijk te zien hoe de gesprekken letterlijk worden weergeven:

8) “And so I said, "Here's the thing, I'm

struggling." And she said, "What's the struggle?" And I said, "Well, I have a vulnerability issue. And I know that vulnerability is the core of shame and fear and our struggle for worthiness, but it appears that it's also the birthplace of joy, of creativity, of belonging, of love. And I think I have a problem, and I need some help." And I

said, "But here's the thing: no family stuff,

no childhood shit." (Brené Brown, 01:46

min.).

9) “I said to her, "You should do an

experiment. You know? You can get cadavers if you work at a university." I said, "You should actually do this." She said, "You get the human subjects review board approval for this one." (Mary Roach, 05:16 min.).

Door deze techniek in te zetten, neemt de spreker verschillende rollen aan. In deze voorbeelden geven Brown en Roach vanuit de ik-vorm weer wat ze tegen hun

gesprekspartners hebben gezegd. Ze nemen de rol van ‘she’ aan wanneer het gaat om een uitspraak van een ander. Het nabootsen van verhalen draagt bij aan de levendigheid van de talk. Zo stelt het de spreker in staat om

(18)

(of te veinzen) die tijdens het gesprek tot uiting kwamen.

Door een dialoog in de directe rede te weergeven, lijkt het alsof de vertelde tijd gelijk is aan de verteltijd. Je krijgt het gevoel dat je er zelf bij bent terwijl het gesprek plaatsvindt. Van alle sprekers geven Robinson (25 keer) en Brown (26 keer) in hun talks het vaakst een uiting in de directe rede weer. Cuddy en Sinek doen dit allebei het minst (11 keer). Roach bevindt zich er tussenin (18 keer).

4.3.6 Gebruik van tijd

In de geanalyseerde TED talks komen twee vormen van het gebruik van tijd voor: sprekers kunnen een historische tijd noemen, of

sprekers noemen een tijdsduur.

In de TED talks noemen sprekers tien keer een historische tijd. Roach doet dit het meest (zes keer). Zij maakt tijdens haar voordracht bijvoorbeeld vaak tijdsprongen in het verhaal. Zie onderstaande citaten:

10) “In the 1900s, early 1900s, a lot of gynecologists believed that when a woman has an orgasm, the contractions serve to suck the semen up through the cervix and sort of deliver it really quickly to the egg, thereby upping the odds of conception.” (Mary Roach, 07:10 min.).

11) “Masters and Johnson: now we're moving

forward to the 1950s. Masters and Johnson

were upsuck skeptics, which is also really fun to say. They didn't buy it. And they decided, being Masters and Johnson, that they would get to the bottom of it.” (Mary Roach, 08:34 min.).

Ze introduceert bij het noemen van een jaartal telkens (nieuwe) personages in het verhaal. In citaat 10 staan de gynaecologen centraal, in citaat 11 gaat het verhaal over Masters & Johnson. De tijdsperiodes die ze tijdens haar talk aanhaalt, lopen soms door elkaar heen. Omdat Roach in haar verhaal tijdsprongen maakt, kan het noemen van een jaartal ervoor

zorgen dat er een bepaalde logica in het verhaal ontstaat. Voor het publiek is op deze manier direct duidelijk in welke periode welke opvatting gangbaar was.

Het noemen van een tijdsduur komt 25 keer in de talks naar voren. Cuddy spreekt tien keer een tijdsduur uit, Brown negen. Wanneer de spreker een tijdsduur noemt, komt de duur in weinig woorden tot uiting. Brown vertelt bijvoorbeeld vaak hoe lang ze ergens mee bezig is geweest. Zie citaat 12 en 13:

12) “My one year turned into six

years: Thousands of stories, hundreds of long

interviews, focus groups. At one point, people were sending me journal pages and sending me their stories -- thousands of pieces of data in

six years.” (Brené Brown, 06:16 min.).

13) “So I wrote at the top of the manila folder, and I started looking at the data. In fact, I did it first in a four-day, very intensive

data analysis, where I went back, pulled the

interviews, the stories, pulled the incidents.” (Brené Brown, 07:52 min.).

Brown benoemt hier in één zin hoe haar onderzoek zes jaar duurde en wat ze in die tijd allemaal aan materiaal verzameld heeft. In fragment 13 doet ze hetzelfde, wanneer ze aangeeft dat ze vier dagen bezig was met een analyse en beknopt weergeeft wat ze in die dagen allemaal heeft gedaan. Ondanks het samenvattende karakter, draagt het noemen van een tijdsduur bij aan de beeldvorming over een bepaalde situatie.

Door het noemen van een tijdsduur benadrukt Brown wat voor worsteling haar studie was. Dit vormt ook een beetje de rode draad door haar verhaal. In het begin van haar talk vertelt ze namelijk het volgende: “because I am interested in some messy topics. But I want to be able to make them not messy. I want to understand them. I want to hack into these things that I know are important and lay the code out for everyone to see.” (Brené Brown, 02:31 min). Door telkens de tijdsduur terug te laten keren, kan het publiek zich iets

(19)

voorstellen bij de complexiteit van het onderwerp dat Brown probeert te ontrafelen.

4.3.7 Overige observaties

In totaal wordt er 26 keer een vraag gesteld in de talks. Hoewel alle vijf de sprekers dit doen, maakt vooral Robinson hier regelmatig gebruik van (17 keer). Door het stellen van een vraag trekken sprekers de aandacht (attentum parare) en zorgen ze dat de toehoorders bij het verhaal betrokken raken. Binnen het format van TED is het echter niet gebruikelijk dat het publiek hierop reageert. De vragen nemen

verschillende vormen aan. Zo kunnen ze dienen ter bevestiging van iets wat de spreker voorafgaand zegt. Denk hierbij aan vragen als ‘don’t you?’ (Robinson, nadat hij oppert dat iedereen interesse heeft in onderwijs) en ‘totally different, right?’ (Sinek nadat hij het publiek heeft verteld op welke manier Apple communiceert). Robinson stelt in zijn talk zelfs herhaaldelijk dezelfde vraag aan zijn publiek (citaat 14):

14) “You don't think of Shakespeare having a father, do you? (laughter) Do you? Because you don't think of Shakespeare being a child, do you? Shakespeare being seven? I never thought of it.” (Ken Robinson, 06:34 min.). Hoewel Robinson weet dat hij geen reactie kan verwachten vanuit het publiek probeert hij hiermee toch iets bij zijn luisteraars te bereiken.

Sprekers stellen soms ook vragen die een andere strekking hebben. Zie citaat 15 van Brown en 16 van Cuddy:

15) “Well, you know that situation where you

get an evaluation from your boss, and she tells you 37 things that you do really

awesome, and one "opportunity for growth?”

(Brené Brown, 03:40 min.).

16) “And what are nonverbal expressions of

power and dominance? Well, this is what they

are.” (Amy Cuddy, 03:57 min.).

In fragment 15 spreekt Brown met haar vraag het voorstellingsvermogen van het publiek aan. Hiermee activeert ze het publiek om na te denken over persoonlijke ervaringen die met de uitspraak te maken hebben, waardoor er een zekere mate van herkenbaarheid optreedt. In citaat 16 stelt Cuddy een vraag waarop ze zelf antwoord geeft. Ze gebruikt deze vraag om haar onderzoek af te kunnen bakenen.

Uit de analyse kwam ook naar voren dat veel sprekers voorbeelden gebruiken in hun talks. Na het geven van achtergrondinformatie of het noemen van details, is dit de meest voorkomende code (79 keer).

Waar het gebruik van vragen en het geven van voorbeelden tijdens het analyseren opvielen omdat ze vaak voorkwamen in de bestudeerde talks, kwam ik erachter dat er (in tegenstelling tot de besproken literatuur over aanschouwelijkheid) geen sprake is geweest van het gebruik van metaforen. Ik heb het uitblijven hiervan niet verder onderzocht.

4.4 Focalisatie

Naast aanschouwelijkheid heb ik in de transcripten gekeken naar focalisatie. Hier bespreek ik de resultaten uit het codeerschema. Paragraaf 4.3.1 heeft betrekking op ingebedde focalisatie en paragraaf 4.3.2 en 4.3.3 gaan over niet waarneembare objecten van focalisatie.

4.4.1 Spreker of personage als ‘ik’ In de bestudeerde talks doet de spreker regelmatig uitspraken die betrekking hebben op hem- of haarzelf. Deze referenties zijn uit de context van het verhaal op te maken. De spreker gebruikt bijvoorbeeld woorden als ‘I’, ‘we’ (wanneer hij of zij zichzelf en iemand anders bedoelt, zoals een partner of een collega), ‘my’ of ‘me’, zoals Roach hier doet: 17) “I was like, "Let me think about this for a second." I tried to call deep on my

(20)

storyteller. I'm a qualitative researcher. I collect stories; that's what I do.” (Mary Roach, 01:00 min.).

Het komt echter ook voor dat de spreker iets vanuit de ‘ik’-vorm uitspreekt, terwijl hij of zij daarmee niet zichzelf bedoelt maar een

personage, zoals Robinson hier doet:

18) “I heard a great story recently -- I love telling it -- of a little girl who was in a drawing lesson. She was six, and she was at the back, drawing, and the teacher said this girl hardly ever paid attention, and in this drawing lesson, she did. The teacher was fascinated. She went

over to her, and she said, "What are you drawing?" And the girl said, "I'm drawing a picture of God." And the teacher said, "But

nobody knows what God looks like." And the girl said, "They will, in a minute." (Ken Robinson, 03:31 min.).

In fragment 18 introduceert Robinson de personages door te benoemen dat het verhaal over een meisje en haar lerares gaat. Hij gebruikt ‘she’, ‘the teacher’ of ‘the girl’ wanneer hij over het meisje of de lerares spreekt. Robinson geeft in het vetgedrukte stuk in de directe rede een gesprek weer tussen het meisje en de lerares. Hij citeert het meisje door ‘And the girl said’ uit te spreken gevolgd door de ik-vorm. Omdat hij ‘and the girl’ said uitspreekt, kan de uiting geïnterpreteerd worden als een uitspraak die het meisje in kwestie heeft gedaan. Uit het bestudeerde materiaal bleek dat sprekers vaker uitspraken doen die betrekking hebben op henzelf (313 keer) dan uitingen waarbij het personage de ‘ik’ aanneemt (60 keer). Brown spreekt het vaakst over zichzelf (139 keer). Sinek doet dit het minst vaak (21 keer).

4.4.2 Cognitieve functies

In de vijf bestudeerde talks worden regelmatig uitingen gedaan waarmee een spreker cognitie aanduidt (212 keer). De spreker uit in deze gevallen mentale processen in taal (denk

hierbij aan het formuleren van gedachten, meningen, het uiten van kennis of het noemen van woorden als ‘geloven’ ‘ beschouwen’ ‘constateren’).

In het bestudeerde materiaal komen

regelmatig gedachten en meningen naar voren. Wanneer een spreker een mening geeft, kan deze gekoppeld worden aan een ik-vorm, maar het is ook mogelijk dat de spreker een mening verwoordt zonder daarbij expliciet te

vermelden van wie de mening afkomstig is. Zie Roach:

19) “But afterwards, she was kind enough to demonstrate on a bench outside. It was

remarkable” (Mary Roach, 03:11 min.).

Van alle sprekers uiten Sinek en Brown het vaakst een cognitieve functie in taal (beide 47 keer). In fragment 20 uit Brown verschillende cognities. Ze geeft hier een gedachte weer en spreekt over begrip en kennis.

20) “And so I thought, you know what, this is the career for me, because I am interested in some messy topics. But I want to be able to make them not messy. I want to understand them. I want to hack into these things that I

know are important and lay the code out for

everyone to see.” (Brené Brown, 02:31 min.). 4.4.3 Uitdrukken van de innerlijke

belevingswereld

Op momenten dat de sprekers vertellen over persoonlijke ervaringen, kunnen ze het publiek inzicht geven in hun innerlijke

belevingswereld. Ze spreken emoties en gevoelens uit. Brown, Cuddy en Robinson maken hier alle drie regelmatig gebruik van (tussen de 17 en 20 keer per spreker). In totaal komt deze code 60 keer in het materiaal voor. In onderstaand voorbeeld geeft Cuddy blijk van haar innerlijke belevingswereld wanneer ze spreekt over de gevolgen van het auto-ongeluk dat ze als tiener had:

(21)

to say, having your identity taken from you, your core identity, and for me it was being smart, having that taken from you, there's

nothing that leaves you feeling more powerless than that. (Amy Cuddy, 16:44

min.).

4.4.4 Overige observaties

Wat opviel aan de analyse, is dat de sprekers erg vaak inclusieve taal gebruiken in hun talks. Dit is na ‘de spreker als ‘ik’ of ‘wij’ de meest genoteerde code (305 keer). Inclusief

taalgebruik kwam in de eerder besproken literatuur uit hoofdstuk 2.4.2 echter niet voor. Cuddy & Sinek passen in hun tekst het vaakst een inclusieve vorm toe (Cuddy 97 keer en Sinek 85 keer). In de talks van Brown (51 keer) Robinson (46 keer) en Roach (26 keer) komt dit aanzienlijk minder voor.

Bij inclusief taalgebruik kan gedacht worden aan de formulering van een ‘we’-vorm, ‘our’ of ‘us’ of formulering van een algemene ‘you’ of ‘they’. Wat deze vormen gemeen hebben, is dat de spreker hiermee geen

specifieke, aanwijsbare personen bedoelt, maar een grotere (soms vage) groep aanduidt, zoals te zien is in het fragment van Cuddy:

22) “So, for example, we smile when we feel

happy, but also, when we're forced to smile by holding a pen in our teeth like this, it makes us feel happy.” (Amy Cuddy, 07:25 min.).

Cuddy spreekt in dit voorbeeld ‘we’, ‘our’ en ‘us’ uit, waarmee ze op de mens doelt als soort. Met het gebruik van ‘you’ en ‘they’ duidt de spreker een algemeenheid aan (mits ‘you’ en ‘they’ niet wijzen op een nader genoemd persoon). Soms is de groep waar ‘you’ en ‘they’ deel van uitmaakt te identificeren, maar het kan ook zijn dat deze ongedefinieerd blijft. Zie onderstaand voorbeeld van Sinek:

23) “If you talk about what you believe, you will attract those who believe what you believe.” (Simon Sinek, 10:51 min.).

5. Conclusie & Discussie 5.1 Discussie

In mijn onderzoek heb ik onderzocht welke talige technieken sprekers in de vijf populairste TED talks gebruiken die kunnen bijdragen aan transportatie van de luisteraar.

De narrative transportation theory,

afkomstig uit de psychologie, heeft betrekking op gesproken of geschreven teksten.

Transportatie wordt gemeten vanuit het

perspectief van het publiek. Tot op heden geeft deze theorie voornamelijk inzicht in het effect van transportatie op de luisteraar. Omdat er nog niet bekend is welke verteltechnieken een spreker kan toepassen om zijn of haar publiek te transporteren, ben ik in dit onderzoek op zoek gegaan naar deze talige technieken. Ik heb me daarbij gericht op de begrippen aanschouwelijkheid en focalisatie. In mijn onderzoek heeft aanschouwelijkheid betrekking op het creëren van beelden door middel van taal. Focalisatie heb ik gehanteerd als techniek om de focus van de toehoorder te richten om betrokkenheid bij het vertelde te creëren.

5.1.1 Aanschouwelijkheidstechnieken Uit het theoretisch kader kwam naar voren dat er al veel geschreven is over

aanschouwelijkheidstechnieken. In de klassieke retorica werden onder meer het noemen van details, het maken van

vergelijkingen, het beschrijven van symptomen en het gebruik van metaforen beschreven als manieren om een voordracht beeldend te maken. In recentere literatuur komen onder andere het hanteren van de directe rede en het gebruik van tijd ter sprake.

Opmerkelijk aan de

aanschouwelijkheidsanalyse is het aantal vragen dat sprekers in hun talks stelden. Het stellen van vragen kwam niet als

aanschouwelijkheidstechniek ter sprake in de bestudeerde literatuur. Zoals eerder beschreven is het binnen het format van een TED talk niet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Medewerkers die de e-learning module hebben afgenomen hebben hun kennis over mensen met niet zichtbare beperkingen vergroot, ze zijn geraakt door de filmpjes waarin je iemand met

By using the titles, duration and viewer- assigned ratings of more than two-thousand TED talks, we analyse whether the length of an information stream (talk duration) is related to

[r]

De meeste activiteiten van het Flower Weekend zijn in het weekend van zaterdag 2 en zondag 3 oktober. De locaties zijn toegankelijk voor de normale entreeprijzen. Wie alle drie

Vanaf 1 januari 2015 is de ondersteuning die mensen thuis nodig hebben een taak van de gemeente.. Voorbeelden zijn begeleiding

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

Als wij die korteldk en hoofdzakelijk beschrijven zullcn, is zij eigenliik dat heilig, rechtvaardig en onveranderliik oordeel Cods, des almachtigen Richters van hemel

"Patiënten mogen niet wakker liggen van de prijs, ouderen mogen niet bang zijn geen medicatie meer te krijgen. Als een medicijn geen zin meer heeft, moet je het gewoon niet