• No results found

Coöperatie en Speculatie De Groninger bietsuikerfabrieken, 1913-1970

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Coöperatie en Speculatie De Groninger bietsuikerfabrieken, 1913-1970"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Coöperatie en Speculatie

De Groninger bietsuikerfabrieken, 1913-1970

(2)

Coöperatie en Speculatie

De Groninger bietsuikerfabrieken, 1913-1970

Martin Hoving

Van Heemskerckstraat 1E15

9726 GB Groningen

Tel. +31 (0)6 373 85 318

Studentnummer: S 1769766

21 augustus 2013

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit der Letteren

Masterscriptie Geschiedenis

Aantal Woorden: 24.239

Definitieve Versie

Begeleider:

Dr. R.F.J. (Richard) Paping

Sectie Economische en Sociale Geschiedenis

Faculteit der Letteren

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

1. Theoretisch kader 5

2. Bietsuiker in Nederland: een historisch overzicht 10

2.1 Eerste verkenningen 10

2.2 Herstel van een industrie 12

2.3 Nederland in de 19e eeuw: laatbloeier of ‘andere ontwikkeling’? 17

3. Oprichting Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek 20

4. Oprichting Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek 24

4.1 Opkomst van de bietsuikercoöperaties 24

4.2 Een coöperatieve suikerfabriek in het Noorden 26

5. 1914-1929: Gemakkelijk geld verdienen 29

5.1 De Eerste Wereldoorlog 29

5.2 Van samenwerking naar crisis 34

5.3 Strijd om de grondstof 36

6. 1930-1945: Van Crisis naar Oorlog 42

6.1 Beurskrach en de crisis 42

6.2 Gronings bietsuiker in de Tweede Wereldoorlog 47

7. 1945-1955: Herstel en Uitbreiding 53

7.1 Herstel 53

7.2 Een nieuw landbouwbeleid 54

7.3 Een veranderende industrie 56

8. 1956-1970: Hernieuwde concurrentie 65

8.1 Overschotten en tekorten 65

8.2 Een wisselende productie 68

8.3 Hernieuwde samenwerking 72

Conclusie 76

Epiloog 78

Bronnenlijst 80

(4)

Inleiding

Op een frisse zondagochtend in maart van het jaar 2011 werd het enkele Groningers onmogelijk gemaakt om uit te slapen. Iets voor negenen was er in de hele stad een enorme klap te horen. Het geluid kwam van het terrein van de voormalige suikerfabriek van de Suikerunie aan de westkant van de stad. De schoorsteen, ooit een herkenningspunt van de stad, werd met behulp van explosieven neergehaald. Het was het hoogtepunt van de ontmanteling van de fabriek. Deze ontploffing luidde het einde van een tijdperk van een eeuw in, een tijdperk waarin Groningen twee grote suikerfabrieken kende. Na de sloop van de fabriek in de stad Groningen is alleen de suikerfabriek in Vierverlaten, een gehucht ten zuidwesten van de stad, overgebleven.1

De fabriek in Vierverlaten is tevens de oudste van de twee fabrieken. In 1896 werd hier de eerste steen gelegd van de Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek N.V., met Jan Evert Scholten als president-commissaris. Deze fabriek heeft slechts twee decennia als zelfstandige onderneming bestaan. In 1918 werd de Noord-Nederlandsche namelijk overgenomen door de Wester Suikerraffinaderij uit Amsterdam. De fabriek in Vierverlaten werd daarmee onderdeel van de Centrale Suikermaatschappij (CSM), waar de Wester Suikerraffinaderij deel van uitmaakte.

De tweede suikerfabriek in Groningen werd in 1913 opgericht en lag aan het Hoendiep, ten westen van de stad. Dit was de Friesch-Groningsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek.2 Anders dan de Noord-Nederlandsche was dit een coöperatieve suikerfabriek. Hiervan stonden er al meerdere in andere delen van Nederland, waar de in 1899 opgerichte fabriek te Sas van Gent in Zeeland de eerste van was. Het bijzondere aan een coöperatieve fabriek is dat deze door middel van aandelen in handen is van de boeren. Bij een particuliere, of speculatieve, fabriek verkoopt de boer zijn bieten aan de fabriek. Wanneer de boer echter lid is van een coöperatie, is hij verplicht jaarlijks een bepaalde hoeveelheid bieten te leveren. Daar staat dan weer tegenover dat bij een coöperatie de teler veel meer inspraak heeft. De Friesch-Groningse is veel langer dan de Noord-Nederlandsche een zelfstandige onderneming geweest. Tussen 1966 en 1970 fuseerde de Friesch-Groningse samen met de drie overgebleven coöperatieve suikerfabrieken in Nederland. Vanaf dat moment ging de onderneming verder onder de naam Suikerunie. Inmiddels is de naam veranderd in Royal Cosun.

1 http://www.oogtv.nl/2011/03/schoorsteen-suikerunie-met-springstoffen-neergehaald/, geraadpleegd op 22

maart 2013.

2 Bij de stichting van de vereniging was de naam Friesch-Groningsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek.

(5)

Bijna een eeuw lang hebben deze twee fabrieken naast elkaar bestaan. Hier kwam in 2007 verandering in. CSM verkocht in dat jaar haar overgebleven suikerfabrieken aan de Suikerunie. Ondanks eerdere plannen om beide fabrieken samen te laten draaien werd een jaar later besloten om de fabriek aan het Hoendiep te sluiten. De Wolkenfabriek, de bijnaam van het terrein aan het Hoendiep, was niet meer. De machines werden ontmanteld en de gebouwen werden gesloopt. Alleen de oude schoorsteen, het entrepot en de oude werkplaats staan er nog. Deze behoren namelijk tot het industriële erfgoed van de stad. De fabriek in Vierverlaten is zodoende als enige overgebleven in Noord-Nederland.

Lange tijd hebben deze fabrieken erg dicht bij elkaar gestaan. Doordat beide fabrieken zo dicht bij elkaar hebben gestaan, begaven ze zich op vrijwel dezelfde markten van grondstoffen en arbeid. Beide fabrieken haalden hun bieten bijvoorbeeld uit ruwweg dezelfde gebieden, zeker in de tijd dat het transport nog langzaam en relatief duur was. Tevens zouden beide ondernemingen hun arbeidskrachten logischerwijs uit dezelfde contreien gehaald moeten hebben. De suikerbieten worden aan het eind van de zomer gerooid. De drie maanden die hierop volgen wordt de campagne genoemd. In deze weken draait de fabriek op volle toeren om alle bieten te kunnen verwerken. Tegenwoordig gebeurt dat allemaal natuurlijk automatisch en wordt er bijna geen gebruik meer gemaakt van campagnepersoneel. Vóór de Tweede Wereldoorlog was dat echter een heel ander verhaal. Destijds hadden de suikerfabrieken per campagne ongeveer duizend extra arbeidskrachten nodig. Waar haalden de fabrieken al die mensen vandaan?

In deze scriptie wordt de ontwikkeling van beide fabrieken beschreven. De nadruk ligt hierbij op de gebieden waar de twee ondernemingen met elkaar concurreerden, de inkoop van bieten en het personeelsbeleid. Dat de Noord-Nederlandsche en Friesch-Groningse concurrenten van elkaar waren, betekende niet dat ze niet op gezette tijden met elkaar samenwerkten. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Franeker, Friesland. Hier werd in 1923 een samenwerkingsverband opgericht tussen beide bedrijven, genaamd Frisia N.V. Dit was een extra suikerfabriek om de verwachte verhoging van het bietenareaal op te kunnen vangen en samen te verwerken. Deze drie onderdelen, te weten bieteninkoop, arbeid en contacten tussen de fabrieken zijn opgenomen in de hoofdvraag: Hoe ontwikkelden de twee suikerfabrieken in

Groningen zich naast elkaar en in concurrentie met elkaar op het gebied van bieteninkoop, personeel en onderlinge relaties in de periode 1913-1970? Voor het eindjaar 1970 is gekozen

(6)

Om de hoofdvraag te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van onder meer bedrijfsgeschiedenissen van CSM en van krantenartikelen. Naast de literatuur wordt er gebruik gemaakt van archiefstukken. Het archiefonderzoek vormt de kern van de studie. In de Groninger Archieven ligt een grote collectie van stukken met betrekking tot de Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek. Omdat er meer te vinden is over de Friesch-Groningse, zal hier de nadruk op komen te liggen. Door het vergelijkende element verschilt deze scriptie met andere stukken die over de suikerfabrieken in Groningen zijn geschreven. Verder zijn de eerdere publicaties van meer algemene aard, bijvoorbeeld een geschiedenis van het hele CSM concern. In 75-jaar CSM wordt de Noord-Nederlandsche enkel genoemd, maar wordt er verder weinig aandacht besteed aan de ontwikkeling van de fabriek.

(7)

1. Theoretisch Kader

De concurrentie tussen de twee suikerfabrieken in Noord-Nederland staat centraal in deze scriptie. Om een beter beeld te krijgen van de manieren waarop de suikerfabrieken met elkaar konden concurreren, zal in dit hoofdstuk een kader worden gevormd waarbinnen die concurrentie plaatsvond. Tevens worden de verschillende organisatievormen van de bedrijven in dit hoofdstuk toegelicht. Het verschil tussen een coöperatieve en een speculatieve fabriek zou een extra dimensie moeten geven aan de concurrentie tussen de twee bedrijven.

De definitie van concurrentie laat zich vertalen als ‘mededinging, wedijver met name in het bedrijfsleven’, oftewel bedrijven strijden onderling om bijvoorbeeld het meeste geld te kunnen verdienen.3 Concurrentie tussen bedrijven kan op verschillende manieren plaatsvinden. Ruwweg kan dit verdeeld worden in concurrentie aan de inkoopkant van de onderneming en in de verkoop van het eindproduct. Ten eerste de inkoopkant. Bedrijven kunnen meer geld verdienen, en een betere concurrentiepositie verkrijgen, door de kosten van de productie omlaag te brengen. De belangrijkste kosten voor een onderneming als een bietsuikerfabriek zijn op te delen in vier onderdelen, te weten: inkoopkosten voor de grondstof, arbeid, grond en techniek (machines en dergelijke).4

Door een lagere prijs te bedingen voor de benodigde grondstoffen, in het geval van deze scriptie: de suikerbiet, kunnen bedrijven hun concurrentiepositie verbeteren. Er kan dan goedkoper geproduceerd worden. Het kan echter ook zijn dat er meer suikerbieten worden binnengehaald wanneer de onderneming een hogere prijs betaald voor de biet. Dan wordt er meer suiker geproduceerd, waardoor de winsten ook hoger kunnen zijn.

De concurrentiepositie van een bedrijf wordt ook sterker wanneer loonkosten laag zijn. Wanneer werknemers een lager loon krijgen dan bij de concurrerende onderneming is, bij gelijke overige kosten, de concurrentiepositie van de onderneming sterker dan bij andere bedrijven. Dit geldt natuurlijk ook voor de huur van de grond waarop het bedrijf gevestigd is.5 Op de gebruikte techniek van bedrijven kan ook geconcurreerd worden. Door snellere of efficiëntere machines te gebruiken of door het productieproces te optimaliseren, kunnen bedrijven een betere concurrentiepositie verkrijgen op de markt. Tevens kunnen bedrijven hun concurrentiepositie verbeteren door de productiefactoren zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Door het productieproces zo efficiënt mogelijk in te richten zijn er minder productiemiddelen nodig om het product te produceren.

3 http://www.vandale.nl/opzoeken?pattern=concurrentie&lang=nn, geraadpleegd op 20 mei 2013.

4 J.W. Drukker, De revolutie die in haar eigen staart beet; hoe de economische geschiedenis onze ideeën over

economische groei veranderde (Utrecht 2003) 194-197.

5

(8)

Aan de verkoopkant wordt natuurlijk ook geconcurreerd. Hier wordt geconcurreerd door middel van de verkoopprijzen. Door een zo laag mogelijk prijs te vragen, proberen bedrijven meer van hun producten te verkopen. Wanneer er een lagere prijs gevraagd wordt, is de hoeveelheid verkochte producten over het algemeen hoger dan wanneer er een hoge prijs gevraagd wordt. Aan de andere kant kan een hogere verkoopprijs ervoor zorgen dat de opbrengsten van een onderneming hoger zijn. De meeste bedrijven zullen daarom proberen te streven naar een prijs waarbij de opbrengsten het hoogst zullen zijn.

Samenvattend kan gesteld worden dat bedrijven op meerdere manieren met elkaar kunnen wedijveren, zowel aan de productie/inkoopkant van de onderneming als aan de verkoopkant. Voor deze scriptie is vooral de inkoopkant van de onderneming van belang. De prijs van de geproduceerde suiker lag op wereldmarktniveau of op nationaal niveau. Hier konden de suikerfabrieken niet met elkaar concurreren. Vooral de prijzen die de fabrieken betaalden voor de bieten en (de lonen van) het personeel tijdens de campagnes waren van groot belang voor de concurrentiepositie van de suikerfabrieken.

Naast de verschillende vormen van concurrentie is er nog een ander aspect erg belangrijk voor deze scriptie. Dat is het verschil in de organisatiestructuur van de suikerfabrieken. De Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelfabriek had namelijk een coöperatieve structuur, terwijl de Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek in Vierverlaten een speculatieve fabriek was.

Er bestaan twee grote verschillen tussen een speculatieve en een coöperatieve fabriek. Bij een coöperatieve suikerfabriek zijn de boeren, de leveranciers van de suikerbieten, de aandeelhouders van de onderneming.6 Dit betekent in theorie dat de winst die de fabriek maakt voor de boeren bestemd is. Het is voor coöperaties echter niet verplicht om de winst uit te keren aan de aandeelhouders.7 Coöperaties hebben dezelfde organisatiestructuur als verenigingen, met een algemeen bestuur en leden. De leden kunnen hun inspraak gebruiken tijdens de Algemene Ledenvergadering die eens of meerdere keren per jaar gehouden wordt.8 Het verschil tussen een vereniging en een coöperatie is dat er tussen een coöperatie en haar leden een zakelijke relatie dient te bestaan. Hiermee verschilt een coöperatie dus van bijvoorbeeld een voetbalvereniging. Een speculatieve fabriek heeft een heel andere

6

M. Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing: de Nederlandse bietsuikerindustrie 1858-1919 (Amsterdam 1989) 91-94.

7 P.L. Dijk en T.J. van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij

(Deventer 2007) 33-37.

8

(9)

organisatiestructuur. Deze is in handen van het bestuur en/of andere aandeelhouders. Deze aandeelhouders hoeven echter geen boeren te zijn.

Wanneer een boer aandeelhouder werd van de Friesch-Groningse, ging hij dus een meerjarige verbintenis aan. Bij deze verbintenis hoorde ook een leverplicht, die afhing van het aantal aandelen van de boer en het aantal hectares van zijn bedrijf. De prijs die de boeren voor de bieten kregen werd pas na de oogst en de verwerking daarvan vastgesteld. De speculatieve Noord-Nederlandsche maakte gebruik van het zogeheten participatiecontract. Dit contract, waarin de bietenprijs ook is inbegrepen, werd jaarlijks afgesloten voorafgaand aan het inzaaien van het land.9 Hiermee zou de Friesch-Groningse een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van de speculatieve Nederlandsche, aangezien de prijs die de Noord-Nederlandsche voor de bieten bood bekend was bij de coöperatie voordat zijzelf een prijs moest vaststellen. Hierdoor zou het voor de Friesch-Groningse in theorie makkelijker moeten zijn om meer bieten binnen te halen.

In de theorievorming met betrekking tot de coöperatieve gedachte worden twee verschillende scholen van elkaar onderscheiden. De eerste is de Economisch-Analytische School. Theoretici van deze school beschouwen de coöperatie als een puur economische organisatievorm, waarbij de coöperatie gezien wordt als een onvolledige samenwerking tussen zelfstandige rechtssubjecten.10 Van deze rechtssubjecten neemt de coöperatie een of meer taken van de bedrijfshuishouding over, maar deze blijft verder wel zelfstandig. De coöperatie zorgt er echter wel voor dat een markt komt te verdwijnen. Immers bij een speculatieve fabriek is er een markt tussen de boer en de fabrieken met betrekking tot de inkoop van suikerbieten. Bij een coöperatie komt deze markt bij de leden van de vereniging te verdwijnen.11

Vertegenwoordigers van deze school wijzen er wel op dat er binnen de coöperatie ontwikkelingen kunnen voordoen die het aanzien van de onderneming veranderen. Zo stelt Van Diepenbeek dat zich een deformatieverschijnsel kan voordoen bij een coöperatie. Hieronder verstaat hij een verandering die al dan niet bewust door de leden mogelijk wordt gemaakt omdat zij hier economische voordelen in zien. Hierdoor verzelfstandigt de coöperatie meer en meer tot een conventionele onderneming, waardoor de leden zeggenschap verliezen over de bedrijfsvoering en bedrijfsresultaten.12

9

K.G. Lugtenborg, De reus van Vierverlaten: 13.000 mensen in bieten en suiker (Groningen 1996) 7-8.

10 J.C. Dekker, Zuivelcoöperaties op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg, 1892-1950; overleven door

samenwerking en modernisering (Middelburg 1996) 18-22.

11 Idem.

12

(10)

De tweede school is de Historisch-Duitse Coöperatieschool. Het grote verschil tussen deze twee scholen is dat de Historisch-Duitse school ook sociologische en historische aspecten meeneemt in de theorievorming rond de coöperatie, terwijl de Economisch-Analytische school alleen de economische kant bekijkt. Een belangrijke theoreticus in de Historisch-Duitse school is Albrecht. Zijn definitie van een coöperatie is dat deze een synthese is van individuele en gemeenschappelijke bedrijfsvoering. Door bepaalde functies van een bedrijf gemeenschappelijk te regelen, stijgen de succeskansen van een individueel bedrijf.13 Volgens deze school heeft de coöperatie dan ook geen eigen doel, maar dient deze slechts de belangen van de leden.

Omdat de coöperatie in essentie een vrijwillige aansluiting is van meerdere individuen met op zijn minst één gemeenschappelijk belang, krijgt de coöperatie het karaker van een groep in sociologische zin.14 De toetreding van leden tot de vereniging veronderstelt een bewustzijn van de eigen belangen, een dynamische mentaliteit en een contactvriendelijke, sociale houding. Volgens Albrecht veronderstelt iedere aaneensluiting tot een coöperatie de wil tot zelfhulp. Het doel van een coöperatie is volgens deze school dan ook wederkerige, of solidaire, zelfhulp.

Naast coöperatieve bietsuikerfabrieken zijn er ook in andere economische sectoren coöperaties opgericht. Zo werden er zuivelcoöperaties opgericht voor de verwerking van melk en ook voor de verwerking van aardappelmeel kwamen er fabrieken met een coöperatieve structuur. Deze eerste jaren na 1900 zagen ook de opkomst van boerenleenbanken. Hiermee werd een systeem van onderling krediet tussen boeren in het leven geroepen.15 De opkomst van de coöperaties zorgden er ook voor dat het kleinbedrijf kon groeien. Kleine boeren konden door gezamenlijk optreden profiteren van de schaalvoordelen die daarvoor alleen voor grootgrondbezitters bestemd waren.16

Samenvattend is het eerste grote verschil tussen een coöperatieve en speculatieve fabriek de duur van het contract tussen de boer en fabriek. Voor de coöperatieve fabriek is de verbintenis meerjarig, terwijl het contract bij de speculatieve na een jaar, of enkele jaren, ophoudt. Het tweede grote verschil heeft te maken met de winstdeling van de fabriek. Bij een coöperatieve fabriek is alle winst in theorie voor de boeren, de eigenaren. Dit is niet het geval bij de speculatieve. Vaak kregen de boeren wel een aandeel van de winst, maar het grootste

13

Dekker, Zuivelcoöperaties op de zandgronden, 18-22.

14 Idem.

15 J. Andrik, Een eeuw boeren op papier; tentoonstelling over de archieven van drie landbouwcoöperaties in het

zuiden (Den Bosch 1988) 14-16.

16

(11)
(12)

2. Bietsuiker in Nederland: een historisch overzicht

Vanaf de zestiende eeuw raakten de Europeanen bekend met rietsuiker. De Europese ontdekkingsreizigers die in die periode de wereldzeeën bevoeren zorgden er tevens voor dat suiker een van de belangrijkste producten op de wereldmarkt werd.17 Halverwege de zeventiende eeuw was de Europese adel en hogere burgerij enorm verzot geraakt op de zoetstof, terwijl ruwweg drie eeuwen daarvoor nog bijna niemand van rietsuiker gehoord had. Tegen het begin van de negentiende eeuw maakte bijna heel West-Europa gebruik van het, toentertijd, dure en uitheemse product. De suiker werd geïmporteerd uit de koloniën, waar grote rietsuikerplantages stonden. Voor de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën was Nederlands-Indië een belangrijke leverancier van rietsuiker. Daar stonden de grote suikerplantages. Daarnaast waren koloniën in Amerika, bijvoorbeeld Cuba, belangrijke producenten van suiker.18

2.1 Eerste verkenningen

Halverwege de achttiende eeuw kwam de Berlijnse apotheker A.S. Marggraf (1709-1782) er achter dat suiker ook te vinden was in inheemse planten. In 1747 schreef hij dat hij erin was geslaagd om suiker in enkele bietensoorten aan te tonen.19 Veel aandacht werd er niet besteed aan Marggraf zijn bevindingen. Sommigen betwijfelden zelfs of zijn beweringen wel klopten. De industriële perspectieven die de ontdekking van Marggraf bood voor de Europese suikerindustrie zag niemand, ook de Berlijnse apotheker zelf niet. Dit had twee redenen.

Ten eerste was de aanvoer van ruwe rietsuiker voor de Duitse raffinaderijen groot genoeg om aan de vraag te voldoen. Ruimte voor een nieuwe vorm van suikerproductie was er niet. Ten tweede was de methode van Marggraf om suiker uit bieten te onttrekken veel te duur en te omslachtig. Hij onttrok de suikermoleculen uit de bieten door de versnipperde bieten in alcohol te weken.20 Vanwege deze twee redenen werd er aanvankelijk niet veel gedaan met de methode om suiker uit bieten te halen.

F.C. Achard (1753-1821) was een van Marggraf’s leerlingen. Hij hield zich bezig met het telen van een biet met een veel hoger suikergehalte dan de biet die Marggraf gebruikte. Achard zag, in tegenstelling tot zijn leermeester, wel een mogelijkheid om een bietsuikerindustrie op te zetten.21 Hij startte een klein fabriekje in Silezië, dat na enkele jaren

17

S.W. Mintz, Suiker en macht; de rol van suiker in de geschiedenis (Utrecht 1987) 26-32.

18 Idem.

19 Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing, 20-21.

20 Idem.

21

(13)

een succesvolle onderneming werd. Ook in andere Europese staten kregen zijn ideeën navolging, onder meer in Oostenrijk, Denemarken en Frankrijk.

Aan het begin van de negentiende eeuw veroverde Napoleon grote delen van Europa. In 1806 en 1807 voerde de Franse keizer het Continentaal Stelsel in. Om de Britten dwars te zitten sloot Napoleon het Europese vasteland af voor alle overzeese producten, ook die uit de eigen koloniën. Het resultaat daarvan was dat producten als suiker en katoen niet meer ingevoerd mochten worden. Hoewel er nog wel veel suiker binnengesmokkeld werd, kon deze invoer absoluut niet aan de vraag voldoen. Het gemis van rietsuiker probeerden de Fransen op te vangen door een inheemse suikerindustrie op te zetten. Bietsuiker werd dus ineens een ontzettend belangrijk product voor de Europeanen. Miljoenen francs werden uitgegeven om een grootschalige industrie op te zetten. In Frankrijk, de Nederlanden en de Duitse staten moesten grote oppervlakten met bieten worden geteeld. Napoleon was kennelijk onder de indruk van de Nederlandse landbouw, want de boeren in dit land moesten 12.000 hectaren bieten kweken. Dit was ruwweg 1/8ste van de totale hoeveelheid land van het Franse Rijk dat beschikbaar moest worden gesteld voor de teelt van suikerbieten.22

Bieten kweken was echter maar het eerste onderdeel van de productie van bietsuiker. Om de bieten te verwerken was namelijk de belangstelling nodig van de nijverheid. Door middel van overheidssteun werd de interesse gewekt. Vooral in Amsterdam, waar ook de meeste raffinaderijen waren gevestigd voor de koloniale suiker, wilden veel ondernemers wel overgaan op suikerbieten.23 Deze fabrieken bleven hier echter maar korte tijd op gericht. Door hun ligging midden in de stad waren deze ondernemingen namelijk niet erg geschikt voor de aanvoer van bieten. Tevens werden er in Nederland enkele nieuwe fabrieken gebouwd die speciaal gericht waren op de verwerking van suikerbieten. Deze waren vooral gelegen langs de Veluwezoom, in de buurt van Arnhem of in het westen van Noord-Brabant.24

Toch zorgden al deze ontwikkelingen er niet voor dat de suikerbietindustrie een belangrijke peiler werd van de Nederlandse landbouw. De fabrieken in Amsterdam verwerkten in 1813 bijvoorbeeld slechts drie miljoen kilogram bieten, de fabrieken in het westen van Noord-Brabant in datzelfde jaar slechts 1.175.000 kilo. Dit had er vooral mee te maken dat de kennis die benodigd was voor het telen van de suikerbiet nog niet voorhanden was. De suikerbiet was in deze tijd nauwelijks te onderscheiden van andere soorten bieten. Hierdoor was het suikergehalte van de bieten vaak minimaal, waardoor de suikeropbrengst

22 F. Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland en van de coöperatieve suikerfabriek en

raffinaderij g.a. Puttershoek 1912-1966 (Rotterdam 1969) 2-5.

23 Idem.

24

(14)

telkens tegenviel. Berichten uit deze periode over het suikergehalte van bieten verschillen, soms werd wel een suikergehalte van acht procent per biet gehaald, maar meestal lag dit percentage veel lager. Een suikergehalte van twee procent was in deze periode veelal het maximum.25 Doordat het suikergehalte en daarmee ook de opbrengsten zo laag waren, konden de suikerfabrieken alleen winst maken bij een hoge suikerprijs.

In 1815 verdween Napoleon definitief van het toneel. Daarmee werd het oude systeem gedeeltelijk weer in ere hersteld. Hierdoor kregen de rietsuikerproducenten hun afzetmarkt weer terug. Door het veel grotere aanbod van suiker daalde de suikerprijs in Europa. De bietsuikerindustrie in Europa kon deze concurrentie absoluut niet aan en verreweg de meeste bietsuikerfabrieken werden gesloten. Alleen in Frankrijk kon de beetwortelsuikerindustrie zich na de val van Napoleon handhaven. Hier was echter wel bescherming van de overheid voor nodig. De Nederlandse overheid was echter niet overtuigd van het belang van de ontwikkeling van een eigen bietsuikerindustrie. Bietsuiker werd niet als een volwaardige vervanging van rietsuiker gezien. Hierdoor kon de nieuwe tak van industrie niet op overheidssteun rekenen. In Nederland verdwenen dan ook alle suikerfabrieken die tijdens het Napoleontische bewind waren gestart, twaalf in totaal. De suikerraffinaderijen gingen weer over op het verwerken van rietsuiker, iets wat al vóór de Napoleontische tijd een belangrijke nijverheid was geweest.

2.2 Herstel van een industrie

Toch betekende de val van Napoleon niet het einde van de beetwortelsuikerindustrie. Zoals eerder vermeld bleef in Frankrijk de industrie bestaan dankzij bescherming van de overheid. Hierdoor konden fabrikanten de productiemethode en de boeren de teelt van bieten verbeteren. Na 1840 werd de bietsuikerfabricage ook in de Duitse Staten tot ontwikkeling gebracht.26 Hier genoten de fabrikanten eveneens steun van de overheid.27 In deze landen werd de basis gelegd voor de groei van de industrie elders in Europa.28

Ook in Nederland keerde de bietsuikerteelt en -industrie terug van weggeweest. De eerste aanzet hiertoe werd gegeven vanuit het zuiden. In het net afgescheiden België kwam de teelt van suikerbieten rond 1850 al veel voor. Ook de ontwikkeling van de bietsuikerindustrie was hier al vergevorderd. De capaciteit van de fabrieken was groter dan de jaarlijkse oogst in België. De fabriekseigenaren probeerden dan ook het areaal suikerbieten te vergroten door in

25 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 4.

26 Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing, 22-23.

27 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 4-8.

28

(15)

de omringende landen te kijken.29 Boeren in het Zuidwesten van Noord-Brabant en in Zeeuws-Vlaanderen gaven gehoor aan deze oproep. Vanwege de Belgische bietsuikerindustrie kwam de suikerbiet weer terug in Nederland.

Het westen van Noord-Brabant was ook de plaats waar de eerste beetwortelsuikerfabriek werd gebouwd na de terugkeer van de suikerbiet. In 1857 besloot de familie De Bruyn hier een nieuwe fabriek neer te zetten.30 Deze Amsterdamse familie was niet onbekend in de suikerbranche. Zij hadden hun geld namelijk verdiend met hun rietsuikerraffinaderij. Hun fabriek, de Nederlandsche Suikerraffinaderij, was de grootste van Amsterdam met zeven stoomketels. Tevens stond de familie De Bruyn bekend om hun innovatieve manier van ondernemen. Zo waren ze zo ontevreden over de gasprijs die ze moesten betalen om hun rietsuikerraffinaderij ’s nachts te verlichten dat ze in 1847 een eigen gasfabriek oprichtten in de hoofdstad.31 Het was namelijk een continubedrijf waar dag en nacht gewerkt werd.

Wel kwam er verzet tegen de komst van een bietsuikerfabriek in Zevenbergen. Verpachters van landbouwgronden waren tegen de teelt omdat zij bieten als ‘roofvruchten’ beschouwden.32 Suikerbieten zouden volgens hen belangrijke voedingsstoffen uit de grond onttrekken, waardoor de landbouwgrond minder vruchtbaar zou worden. Ook degenen die geld verdienden in de suikerhandel en –raffinaderijen waren tegen de plannen van de De Bruyns, dit vanwege de angst dat bietsuiker een geduchte concurrent kon worden van rietsuiker.33

Vanwege hun connecties in de suikerwereld kregen de De Bruyns waarschijnlijk informatie over de positieve ontwikkeling die de beetsuikerindustrie in België, Frankrijk en de Duitse Staten doormaakte. Tevens verkreeg de familie op deze manier kennis van de techniek en organisatie van de bietsuikerfabrieken. In haar eerste campagne werd in de fabriek in Zevenbergen meer dan 8,6 miljoen kilogram bieten verwerkt. Dit was meer dan het dubbele van wat alle zes Nederlandse fabrieken in de Napoleontische tijd konden verwerken.34

De eerste jaren van de Nederlandse bietsuikerfabriek waren succesvol. In het eerste boekjaar 1859/1860 werd aan de aandeelhouders al een dividend uitgekeerd van twaalf procent, het tweede jaar tien procent. Toch betekende dit niet dat er snel meerdere

29 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 4-8.

30

Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing, 24-38.

31 Idem.

32 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 3-8.

33 Idem.

34

(16)

ondernemingen werden opgestart. De verwerking van bietsuiker was behoorlijk complex en er kleefde tevens een groot ondernemersrisico aan. Er waren in Nederland wel meerdere plannen om een beetwortelsuikerfabriek te startten, maar het overgrote merendeel van deze plannen ging niet door.

Tabel 1. Ruwsuikerproductie uit bieten in Nederland, 1864-1910

Een van de personen met de wens om een dergelijke fabriek te stichten was de industrieel Willem Albert Scholten, eigenaar van de gelijknamige rietsuikerraffinaderij in Groningen.35 Hij had gehoord van de grote rendementen die de investeerders van de fabriek in Zevenbergen in de eerste jaren hadden behaald en wilde daarom zelf ook in deze markt stappen.36 Scholten schrok echter toen hij de cijfers te zien kreeg. Volgens de berekeningen van een inspecteur van het Ministerie van Financiën had de bietsuikerproductie in Nederland geen toekomst. Verder kreeg Scholten van een Brusselse machinefabrikant het advies om meteen een fabriek neer te zetten met een grote productiecapaciteit. Alleen dan zou een dergelijke onderneming levensvatbaar kunnen zijn. Dit impliceerde wel dat Scholten een groot startkapitaal nodig zou hebben, meer dan waar hij zelf over beschikte. Mogelijk vanwege twijfels bij Scholten zelf over de winstgevendheid van een dergelijke onderneming, lukte het hem niet om voldoende investeerders bijeen te brengen om een suikerfabriek in Groningen te startten. Hierdoor belandde het plan tijdelijk in de bureaula.37

Elders lukte het ondernemers wel om nieuwe fabrieken op te zetten. In de jaren zestig van de negentiende eeuw stonden er zes beetsuikerfabrieken in Nederland. In 1873 was dit zelfs gegroeid tot 32, die samen meer dan 331 miljoen kilogram bieten verwerkten.38 In de jaren hierna nam het aantal fabrieken wel wat af, maar na de eeuwwisseling stonden er nog

35

Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing, 23-28.

36 D. Knaap, Voor geld is altijd wel een plaats te vinden; de firma W.A. Scholten (1841-1892) (Assen 2004)

85-87.

37 Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing, 25-29.

38 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 5-10.

Jaar Aantal fabrieken productie x 1000 ton

1864-1865 6 3,7 1869-1870 18 11 1874-1875 30 23,9 1879-1880 31 23,5 1884-1885 30 35,2 1889-1890 30 57 1894-1895 30 71,1 1899-1900 31 153 1904-1905 27 124,6 1905-1906 28 186,9 1906-1907 28 164,5 1907-1908 28 158,9 1908-1909 27 194,9 1909-1910 27 180,9 1910-1911 28 199,5

Bron: F. Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie

(17)

altijd 27 fabrieken in het land. Het grootste deel van de ondernemingen stonden in het Westen van Noord-Brabant, maar er stonden ook enkele in Gelderland en Noord- en Zuid-Holland.

Hoewel het aantal fabrieken na 1873 niet meer toenam, nam de productie wel sterk toe. In tabel 1 is te zien dat de totale productie van ruwe suiker in Nederland steeg van 23,9 ton in 1874 tot bijna 200 ton in de campagne van 1910-1911. Deze stijging is onder meer te verklaren door de betere kwaliteit van de suikerbiet. Het suikergehalte per biet nam in deze periode sterk toe, waardoor er meer suiker per biet geproduceerd kon worden.39 Tevens werden er vele verbeteringen doorgevoerd met betrekking tot de verwerking van de bieten in de fabrieken. Om de fabrieken rendabel te houden, moesten bedrijven op steeds grotere schaal produceren. Hierdoor waren ook steeds grotere investeringen nodig. De bietsuikerindustrie in Nederland mag tegen deze tijd dan ook met recht een ‘grootindustrie’ worden genoemd.40 Tabel 2. Aantal hectaren dat gebruikt werd voor de teelt van suikerbieten.

De vergrote productie van bietsuiker was mogelijk doordat de fabrieken op steeds

grotere schaal gingen

produceren met verbeterde productietechnieken. Maar een grotere productiecapaciteit is totaal nutteloos als de aanvoer van bieten niet meegroeit. Voor Nederland was in dezelfde periode een enorme groei te zien in het aantal hectaren dat gebruikt werd voor de bietenteelt. Werd in de periode 1861-1870 nog gemiddeld 6.587 hectaren gebruikt om suikerbieten te telen, in 1912, slechts veertig jaar later, was het areaal vertienvoudigd tot 64.824 hectaren.41

Het productieproces is sinds het midden van de negentiende eeuw amper gewijzigd, hoewel er natuurlijk wel verbeteringen zijn doorgevoerd om tot een hogere opbrengst of efficiëntere productie te komen.42 Wanneer de bieten zijn gelost op het fabrieksterrein, komen deze via zwemgoten de fabriek binnen. Hier worden ze eerst gewassen in de wasmolen, waarna ze gewogen worden. Na het wegen worden de bieten in de snijmolen in kleine reepjes gesneden. Deze kleine reepjes worden in een diffusiebatterij uitgeloogd door middel van heet water, tot er ruwsap en het bijproduct pulp overblijft. Het ruwsap wordt vervolgens gemengd

39 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 5-9.

40

Idem.

41 Idem.

42 J. van der Hoeve en R. Overbeek, ‘Van suiker tot sloop; onderzoek naar de cultuurhistorie van de

Friesch-Groningse Beetwortelsuikerfabriek in Groningen (1914-2008)’ in: Hervonden stad: 15e jaarboek voor

archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen 2010 (Groningen 2010) 126-129.

Totaal Gr. en Frl. 1861-1870 6.587 7 1871-1880 13.904 1881-1890 20.320 38 1891-1900 36.419 2.405 1901-1910 44.922 4.379

Bron: F. Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in

(18)

met een grote hoeveelheid kalk. Met behulp van koolzuurgas wordt de kalk, samen met alle andere onzuiverheden, gescheiden van het nu zuivere sap, genaamd dunsap. De kalk wordt vervolgens geperst tot het bijproduct schuimaarde overblijft, wat gebruikt wordt als meststof.43

Het dunsap wordt in verschillende stadia ingekookt. Hieruit ontstaat dan diksap, wat een suikerpercentage heeft van vijftien tot zestig procent. Onder vacuümomstandigheden worden de suikerkristallen uit het diksap onttrokken. Wat overblijft zijn stroop en suikerkristallen. Dit mengsel komt in een koeltrog terecht waar de verdere uitkristallisatie plaatsvindt. Door het centrifugeren van het mengsel wordt de stroop van de suiker gescheiden. De ontstane suiker is wit en klaar voor consumptie. De stroop die overblijft wordt melasse genoemd. Hier kan alcohol van gemaakt worden.44

Schematische weergave van het productieproces van Bietsuiker Bron: J. van der Hoeve en R. Overbeek, De

Friesch-Groningsche coöperatieve beetwortelsuikerfabriek (Suiker Unie) (Groningen 2009) 3.

43 Van der Hoeve en Overbeek, ‘Van suiker tot sloop’ 126-129.

44

(19)

De enorm snelle ontwikkeling van de beetsuikerindustrie in Nederland is te danken aan het overnemen van productiemethoden die na de val van Napoleon in Frankrijk en de Duitse Staten waren ontwikkeld. Na de val van Napoleon werden in Frankrijk en de Duitse Staten vele ontwikkelingen doorgevoerd die de productie en teelt van bietsuiker verbeterden. Hier konden Nederlandse ondernemers in de tweede helft van de negentiende eeuw hun voordeel mee doen. De ontwikkeling van de Nederlandse bietsuikerindustrie is dan ook een mooi voorbeeld van het catch-up effect, wat een land kan hebben bij de ontwikkeling van een industrie. Dit houdt in dat het makkelijker is om innovaties over te nemen, dan het is om zelf nieuwe productiemethoden of technologieën te ontwikkelen.45

2.3 Nederland in de 19e eeuw: laatbloeier of ‘andere ontwikkeling’?

De, in vergelijking met de buurlanden, relatief late ontwikkeling van de bietsuikerindustrie past in het bredere plaatje als het gaat om de gehele economische ontwikkeling van Nederland in de negentiende eeuw. Net als in de ontwikkeling van de bietsuikerindustrie, kwam de industrialisering in Nederland ook relatief laat op gang. De industrialisatie kwam pas tussen 1890/95 in een stroomversnelling, veel later dan landen als Duitsland en Frankrijk. Hier zijn verschillende redenen voor aangedragen. Wieringa stelde dat psychologische factoren de doorslaggevende redenen zijn voor de late industrialisatie.46 Er was bijvoorbeeld een gebrek aan ondernemersschap in Nederland in deze periode. Deze visie is later vaak tegengesproken. Mokyr gaf bijvoorbeeld een heel andere analyse. Hij stelde dat het verschil in lonen de doorslaggevende reden was dat Nederland later industrialiseerde dan zijn buurlanden. Mokyr kwam tot de ontdekking dat de lonen in Nederland veel hoger lagen dan de lonen in België.47 Volgens hem betekende dit dat industrialisering in België eerder mogelijk was dan in Nederland. Toch geeft dit niet direct aan waarom de Nederlandse ondernemers niet eerder overgingen op de productietechnieken die zo succesvol waren in het buitenland, met name in het Verenigd Koninkrijk.

Griffiths gaf in zijn proefschrift hier nog een aanvulling op. Volgens hem konden Nederlandse ondernemers, in ieder geval die in de kustprovincies, niet gemakkelijk overgaan op de nieuwe productietechnieken.48 In Holland en de andere kustprovincies waren kolenmijnen en een industrie gericht op het produceren van machines niet aanwezig. De familie De Bruyn bijvoorbeeld, zoals eerder in dit hoofdstuk genoemd, moest de machines

45 Drukker, De revolutie die in haar eigen staart beet, 218.

46 J.L. van Zanden,, The economic development of the Netherlands since 1870 (Cheltenham 1996) ix-xi.

47 Idem.

48

(20)

voor hun fabriek uit Parijs halen. Verder waren de transportkosten om dergelijke grondstoffen en kapitaalgoederen naar Nederland te halen nog relatief hoog. Mede vanwege de hoge transportkosten waren steenkool en nieuwe machines relatief duurder dan elders in Europa. Hierdoor was het voor Nederlandse ondernemers niet eenvoudig om op de nieuwe productietechnieken over te gaan en desondanks dezelfde winsten te blijven behalen. Vanwege deze reden bleven ondernemers gebruik maken van de traditionele productiemethoden en kwam de industrialisatie pas laat op gang.49

In een later artikel gaf Griffiths nog een andere reden waarom in Nederland de industrialisatie relatief laat op stoom kwam. Er was namelijk voor een groot deel van de negentiende eeuw wel degelijk sprake van economische groei, dus zonder grootschalige industrialisatie.50 Hierdoor was een grotere rol voor de industrie lange tijd simpelweg niet nodig. Hij bestempelt de Nederlandse economie in de negentiende eeuw dan ook niet als een laatbloeier of als achterlijk, maar als anders. Nederland maakte een andere ontwikkeling door dan zijn buurlanden. Dit blijkt ook uit een vergelijking met Engeland van het Nationaal Inkomen per hoofd van de bevolking op het moment dat de industrialisering wel op gang kwam. Destijds, Griffiths laat de industrialisatie in Nederland rond 1890/1895 beginnen, lag dat ‘slechts’ 34 procent lager dan dat van Engeland. Ter vergelijking, het Nationaal Inkomen van Duitsland (1850) lag op het moment van industrialisering 49 procent onder dat van Engeland, voor Frankrijk (1829) was dat 31 procent.

Van Zanden sluit zich aan bij Griffiths dat Nederland een andere ontwikkeling doormaakte dan zijn buurlanden. Waar andere, geografisch kleine, landen zich specialiseerden in bepaalde industrieën en diensten, ontwikkelde Nederland zich tot een zeer veelzijdige economie.51 Nederland volgde daarmee het voorbeeld van veel grotere Europese landen als Duitsland en Frankrijk. De reden waarom in Nederland geïndustrialiseerd werd, verklaart Van Zanden gedeeltelijk door middel van de modernisering in de landbouw. Deze ging gepaard met de opkomst van verschillende landbouwindustrieën, waaronder de bietsuikerindustrie.52

Andere redenen die Van Zanden aandraagt voor de veelzijdige industrialisatie van Nederland zijn de regionale verschillen in economische structuur en het koloniale bezit.53 In Holland kwam vooral kapitaalintensievere industrie. Vanwege het gebrek aan natuurlijke

49 Van Zanden,, The economic development, ix-xii.

50 R.T. Griffiths, ‘achterlijk of anders?; backward, late or different? Aspects of the economic development of the

Netherlands in the nineteenth century’ in J.L. van Zanden The economic development of the Netherlands since 1870 (Cheltenham 1996) 2-19.

51 J.L. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989)

5-9.

52 Idem.

53

(21)

grondstoffen in Nederland, moesten deze geïmporteerd worden. Nergens in het land waren deze grondstoffen dus zo goedkoop als in de havensteden. Mede hierdoor ontstond in de provincies Noord- en Zuid-Holland een meer kapitaalintensievere industrie. In de meer perifere gebieden met lagere lonen, zoals Twente en de Achterhoek, ontstond vooral arbeidsintensieve nijverheid.

Het koloniale bezit zorgde tevens voor een veelzijdige industrialisering met betrekking tot de textielindustrie in Twente en de machine-industrie voor de verwerking van de Javaanse suiker.54 De ontwikkeling van de industrie in de meer perifere provincies was mede mogelijk dankzij de ontwikkeling van moderne transportmiddelen, zoals de spoorwegen. Ten slotte zorgde het koloniale bezit gedeeltelijk ook voor de ontwikkeling van een sterke transportsector in Nederland, zoals de stoomvaartlijnen.55

De ontwikkeling van de Nederlandse bietsuikerindustrie valt ruwweg samen met de ontwikkeling van andere landbouwindustrieën als de aardappelmeel- en de strokartonindustrie. In vergelijking met deze industrieën is de Nederlandse bietsuikerindustrie wel later op gang gekomen. Keuning heeft in zijn studie de ontwikkeling van de aardappelmeelindustrie in de Groninger Veenkoloniën beschreven. Hij onderscheidde hierin drie tijdvakken.56 De eerste liep van 1840 tot 1860, de periode van de pioniers die de eerste fabrieken in het gebied oprichtten. Daarop volgde een periode tussen 1860 en 1880 waarin veel fabrieken als paddenstoelen uit de lucht schoten. Deze bleken echter niet allemaal rendabel te zijn, waardoor een aantal failliet ging. Dit gebeurde vooral tussen 1890-1899, het laatste tijdvak. De fabrieken die overbleven wisten door uitbreiding de totale verwerkingscapaciteit echter wel te vergroten.57

Hoewel de suikerbietindustrie in Nederland een paar decennia later op gang kwam dan de aardappelmeelindustrie, zijn er wel parallellen te trekken tussen de ontwikkeling van deze industrieën. Zoals uit de vorige paragraaf is gebleken, verliep de ontwikkeling van de suikerbietindustrie ook in drie periodes met dezelfde kenmerken (pioniers, sterke uitbreiding en consolidatie met vergroting verwerkingscapaciteit).

54 Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 5-15.

55 Idem.

56 H.J. Keuning, De Groninger Veenkoloniën, een sociaal-geografische studie (Groningen 1989) 209-215.

57

(22)

3. Oprichting Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek

In het vorige hoofdstuk is de ontwikkeling van de bietsuikerindustrie behandeld, waarbij de focus lag op de ontwikkeling van de industrie in Nederland. Wat opviel is dat de bietsuikerindustrie in de negentiende eeuw voornamelijk in het zuiden van Nederland tot ontwikkeling kwam. De belangrijkste reden hiervoor was dat deze industrie uit België kwam overwaaien en daar ook de belangrijkste afzetmarkt lag. Toch bleef de bietsuikerindustrie niet beperkt tot Noord-Brabant, Holland en Gelderland. Dit hoofdstuk gaat over de oprichting van de eerste fabriek in het noorden van het land, de Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek.

Het bietenareaal in Nederland groeide sterk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat ook in het noorden van Nederland het aantal hectaren waar bieten werden verbouwd sterk toenam. De voornaamste reden hiervoor was de graancrisis vanaf 1880 waarbij de graanprijzen sterk daalden. Hierdoor werd het voor veel boeren aantrekkelijk om over te gaan op andere gewassen. De suikerbiet werd zo een populair gewas in Friesland en Groningen. Aangezien de fabrieken in het zuiden van het land waren geconcentreerd, kwam het idee op om ook ergens in het noorden een nieuwe fabriek te openen. Reeds in de jaren zeventig van de negentiende eeuw waren het Friese boeren die streefden naar een fabriek in het noorden.58 Zij wilden een fabriek met een coöperatieve organisatie, net als enkele fabrieken in het zuiden van Nederland. Er werden genoeg plannen gemaakt, maar niemand voerde ze uit.59

In 1894 werd dit idee nogmaals naar voren geschoven. Ditmaal in de Groninger Maatschappij van de landbouw.60 De gedachte van de boeren was dat een coöperatieve fabriek voor hen het meest gunstig zou zijn omdat zij zelf dan grote invloed konden uitoefenen op de prijs die ze kregen voor de bieten. Een coöperatieve fabriek zou er echter voorlopig niet komen in het noorden van het land. Teleurgesteld werd in de Groninger Maatschappij van Landbouw geconstateerd dat hoewel er onder de boeren wel animo was om bieten te verbouwen, ze niet bereid waren om mee te werken aan het oprichten van een coöperatieve fabriek.61

Jan Evert Scholten zag deze discussie met lede ogen aan. Hij was de zoon van de in het vorige hoofdstuk genoemde ondernemer Willem Albert Scholten en directeur van de rietsuikerraffinaderij Scholten in de stad Groningen. Jan Evert Scholten had net als zijn vader

58 Lugtenborg, De reus van Vierverlaten, 15-21.

59 Idem.

60 Idem.

61

(23)

de wens om in het noorden een bietsuikerfabriek te starten. Waar zijn vader echter zijn plannen niet doorzette, deed Jan Evert dat wel. In 1895 bereikte het landbouwareaal in Friesland en Groningen dat gebruikt werd voor de teelt van suikerbieten voor het eerst de duizend hectare.62 De tijd was daarmee echt gekomen voor een fabriek in het noorden van het land. Een coöperatieve fabriek zat er zoals gemeld voorlopig niet in. Daarom besloot Scholten een ‘speculatieve’ fabriek op te zetten. In samenwerking met enkele suikerbaronnen uit Brabant en een aantal bankiers wist Scholten voldoende startkapitaal te verzamelen om een nieuwe fabriek te bouwen. Op 20 juli 1896 was het zover, de NV Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek werd opgericht.63

Dat de plaats van vestiging het gehucht Vierverlaten zou worden, stond aan het begin absoluut niet vast. Veel verschillende plaatsen zijn voorbij gekomen voordat beslist werd om de fabriek onder de rook van de stad Groningen te bouwen. Naast Vierverlaten stond Dokkum in het noorden van Friesland bovenaan de lijst. Uiteindelijk is voor Hoogkerk gekozen vanwege het zuivere water van het Hoendiep en het Peizerdiep. Tevens had Vierverlaten een streepje voor op Dokkum met betrekking tot de afwatering. Dat zou in Hoogkerk minder problemen opleveren dan in Dokkum.64

De Noord-Nederlandsche was een speculatieve fabriek die gebruik maakte van een zogeheten participatiecontract. Dit was een speciale regeling tussen de boeren en de fabriek met betrekking tot de teelt en levering van bieten, voor het eerst toegepast in 1895 bij de Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek in Oud-Gastel.65 De directeur van deze fabriek, J.F. Vlekke, vond dat boeren en fabrikanten een gemeenschappelijk belang hadden, namelijk de levering van bieten van een goede kwaliteit. Vanwege deze reden was Vlekke van mening dat een zekere risicoverdeling te rechtvaardigen was. Het contact tussen de telers en de fabriek werd geregeld door de commissionair, ook wel bekend als de bietenagent. De commissionair was degene die de contracten opstelde en verantwoordelijk voor de planning van het rooien, de testen om het suikergehalte van de bieten te bepalen en het transport van de suikerbieten naar de fabriek. Ten slotte had de bietenagent als taak om de boeren voor te lichten over het te gebruiken zaad, de teelt en de oogst.

Bij de Noord-Nederlandsche kregen de boeren een jaarlijks vastgestelde prijs voor hun bieten. Naast dit bedrag kregen de boeren nog een vergoeding aan de hand van het suikergehalte van de geleverde bieten en de actuele suikerprijs op de markt. Later zouden hier

62 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 15-16.

63 Lugtenborg, De reus van Vierverlaten, 17-18.

64 Idem.

65

(24)

nog een uitbetaling van een deel van de winst per zak suiker bijkomen en een mogelijke boete voor teveel tarra in de geleverde bieten. Tarra is de ongewenste ballast, dat meekomt met een bietenvracht, zoals aarde, klei of steentjes.66 Vooral na de opkomst van het mechanische oogsten steeg de hoeveelheid tarra per vracht aanzienlijk. Dat kwam natuurlijk doordat de arbeiders die de bieten met de hand rooiden deze eerst tegen elkaar sloegen, waardoor er vrijwel geen tarra overbleef.

Het participatiecontract was ook voordelig voor de boer. Deze kon rekenen op een bepaalde minimumprijs voor zijn bieten die jaarlijks opnieuw werd vastgesteld. Deze prijs was overigens lang niet altijd kostendekkend, wat betekent dat de boer wel degelijk afhankelijk was van een goed suikergehalte en een goed draaiende fabriek.67 Verder had het participatiecontract nog enkele voordelen voor de teler die er bij een coöperatie niet waren. Wanneer een boer lid was van een coöperatie was hij verplicht om te leveren, wat bij een speculatieve fabriek natuurlijk niet het geval was. Daarnaast moest een boer bij een coöperatie in slechtere tijden juist extra betalen om de fabriek in stand te houden. Bij de Noord-Nederlandsche waren deze problemen niet aanwezig. Daar tekenden de boeren een éénjarig, of meerjarig, contract. Dit contract kon een jaar later weer opnieuw getekend worden, maar dit was niet noodzakelijk. Hierdoor waren de telers veel flexibeler in wat ze op hun land verbouwden. Deze flexibiliteit was niet aanwezig bij leden van een coöperatie.

Bij de Noord-Nederlandsche wisten de oprichters dat het grote voordeel van een coöperatie de inspraak van de boeren was, als eigenaren van de onderneming. Deze inspraak was bij een speculatieve fabriek niet altijd aanwezig. Om de boeren ook een stem te geven in Vierverlaten, kregen ze een eigen orgaan binnen de onderneming. Deze heette de Controle Commissie.68 Later werd de naam veranderd in de Stichting Controle Commissie. Deze commissie had als belangrijkste taak de bietenmonsters te controleren. Dit deden ze zodat de boeren niet voor de gek werden gehouden bij het vaststellen van het suikergehalte van de bieten.

De eerste directeur van de Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek was de heer Oscar Borcherdt. Net als zijn opvolgers had hij de in 1893 opgerichte Amsterdamse Suikerschool doorlopen. Deze school was gespecialiseerd in het opleiden van werknemers voor de suikerindustrie. Veel van de alumni hadden stage gelopen in beetwortelsuikerfabrieken in Duitsland, Frankrijk of Engeland om de fijne kneepjes van het

66 Lugtenborg, De reus van Vierverlaten, 10-11.

67 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 18-19.

68

(25)

vak te leren. Een opleiding aan deze school stond hoog aangeschreven. Dit zal de reden zijn dat alle vooroorlogse directeuren van de Noord-Nederlandsche aan de Amsterdamse Suikerschool hebben gestudeerd.69

Tijdens de eerste campagne in 1897 werd dertigduizend ton bieten verwerkt. De productie zou in de jaren daarna sterk stijgen zodat rond het jaar 1903 de productie een hoogte bereikte van ongeveer honderdduizend ton bieten per campagne. Tot en met de Eerste Wereldoorlog bleef de productie in Vierverlaten ongeveer deze hoogte behouden. Zelfs de komst van de Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek in 1913 zorgde niet voor een daling in de productie. Voor de productie waren rond de eeuwwisseling bijna duizend arbeiders nodig. De Noord-Nederlandsche had in het begin zo’n 120 vaste krachten in dienst, waarmee de fabriek in één klap de grootste werkgever van de gemeente Hoogkerk werd.70 Hieronder hoorde bijvoorbeeld het kantoorpersoneel, maar ook de monteurs die de machines klaarmaakten voor de campagne. Tijdens de campagne werden deze 120 vaste krachten versterkt met ruim negenhonderd tijdelijke werknemers.71 Dit was het campagnepersoneel. Zij bedienden de machines, maakten de bieten schoon en hielden de fabriek draaiende.

Het campagnepersoneel kwam voor een groot deel van buiten Hoogkerk of de stad Groningen. Zij sliepen in barakken op het fabrieksterrein of huurden tijdelijk een kamer in de buurt van de fabriek. De arbeiders, ver van huis, gingen na het werk wel eens de stad in voor wat plezier. Het kwam dus wel eens voor dat een stel arbeiders in allesbehalve nuchtere toestand terugkwam op de fabriek. Hierdoor hebben er enkele incidenten plaatsgevonden, zoals een voorval eind november 1900.72 Na een avond in de kroeg kwamen vijf Friezen behoorlijk dronken terug op het fabrieksterrein. Eerder op de dag had één van de vijf ruzie gemaakt met de beheerder van een barak, waarna de Friezen besloten om het barak, destijds ook wel cantine genoemd, op te zoeken. Daar sloegen ze alles kort en klein en bedreigden de beheerder met messen. De politie moest uiteindelijk komen om de daders te arresteren.

69

Lugtenborg, De reus van Vierverlaten, 19-21.

70 G.A. Collenteur en R.F.J. Paping, ‘Arbeid: van boerderij naar fabriek’ in: P. Kooij (red.), Dorp naast een stad;

Hoogkerk 1790-1914 (Assen 1993) 48-49.

71 Idem.

72

(26)

4. Oprichting Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek

Binnen twintig jaar na de stichting van Noord-Nederlandse Beetwortelsuikerfabriek, gelegen in Vierverlaten, zou er nog een suikerfabriek bijkomen in de provincie Groningen, de Friesch-Groningse Coöperatieve suikerfabriek. In tegenstelling tot de fabriek in Vierverlaten had de nieuwe onderneming een coöperatieve structuur. Dit betekende dat het eigendom van de onderneming bij de boeren zelf lag. In dit hoofdstuk wordt de oprichting van deze fabriek behandeld. Eerst zal een schets worden gegeven van de ontwikkeling van de coöperatieve suikerfabrieken in Nederland. Vervolgens wordt het begin van de Friesch-Groningse behandeld.

4.1 Opkomst van de bietsuikercoöperaties

In het vorige hoofdstuk is het participatiecontract naar voren gekomen. Dit contract was bedoeld om de samenwerking tussen de teler en de fabriek te versterken. Voor de komst van het participatiecontract waren boeren geheel afhankelijk van de voorwaarden die de fabrikanten stelden met betrekking tot de levering van bieten. Concurrentie tussen de verschillende fabrieken om de bieten was er wel, maar de telers hadden hier in de praktijk nauwelijks profijt van.73 Dit had bijvoorbeeld te maken met de hoge transportkosten, waardoor meestal gekozen werd voor de dichtstbijzijnde fabriek. Het transport kwam namelijk voor rekening van de boer. Natuurlijk werd dan gekeken naar de dichtstbijzijnde fabriek. Tevens had de boer vaak geen goed overzicht van de markt, waardoor hij veelal genoegen nam met een te lage prijs.74 Na 1875 besloten de fabrikanten zelfs tot een uniforme prijs te komen. Hierdoor werd de onderhandelingspositie van de telers tot een minimum beperkt. Dit zorgde ervoor dat de boeren actie begonnen te voeren tegen de fabrikanten om een betere prijs voor hun bieten.75

Ook bij de telers en verwerkers van andere gewassen, zoals aardappelen, ontstond onenigheid over de prijs die de boeren voor de oogst zouden krijgen. Dit gebeurde onder meer in de Groningse Veenkoloniën bij de aardappelboeren.76 Ook hier werkten de fabrikanten samen om tot een uniforme prijs voor de oogst te komen. Dit schoot bij de boeren in het verkeerde keelgat, waarna ze besloten om de aardappelen zelf te verwerken. In 1898 werd de eerste coöperatie “De Eersteling” in de Veenkoloniën opgericht. In de tien jaar daarna werden er nog twee coöperaties voor de productie van aardappelmeel in de Veenkoloniën opgericht.

73 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-17.

74 Idem, 17.

75 Idem, 16-19.

76

(27)

De coöperaties waren hier zo succesvol dat rond 1920 75 procent van de aardappeloogst in de Veenkoloniën door een coöperatie werd verwerkt.77

Op de bietenmarkt probeerden enkele fabrikanten door middel van het participatiecontract de boeren tegemoet te komen. Echter, slechts een enkele fabrikant ging over op het participatiecontract, waardoor het verzet van de boeren bleef bestaan. In de jaren negentig van de negentiende eeuw werd daarom weer een poging gedaan om een coöperatieve fabriek op te zetten, ditmaal in Zeeland.

Waar eerdere pogingen om een coöperatieve bietsuikerfabriek op te zetten mislukten, vaak door de geringe bereidwilligheid van de boeren om in een dergelijke onderneming te investeren, lukte het in Zeeland wel. In 1899 werd de Eerste Nederlandse Coöperatieve Beetwortelfabriek opgericht te Sas van Gent. Er zijn twee redenen waarom er relatief laat een coöperatieve bietsuikerfabriek werd opgericht. Ten eerste was het voor de initiatiefnemers erg lastig om de financiering rond te krijgen. Veel boeren waren op het moment suprême huiverig om te investeren in de onderneming. Verder kon het benodigde krediet alleen verkregen worden omdat de individuele bestuursleden van de fabriek te Sas van Gent met hun gehele vermogen als onderpand garant stonden. In de eerste jaren ging de fabriek zelfs bijna ten onder aan de dalende suikerprijs op de wereldmarkt.78

Ten tweede probeerden de andere suikerfabrikanten de initiatiefnemers van de coöperatie te dwarsbomen.79 Door toch pogingen te ondernemen om de harten van de boeren te winnen probeerden de fabrikanten de plannen voor het opzetten van een coöperatie te torpederen. Ondanks mooie toezeggingen van de fabrikanten, gaven de boeren niet op. Na Sas van Gent volgden in de eerste jaren van de twintigste eeuw nog vier coöperaties. Deze hadden ook meer succes dan de fabriek in Zeeland. Zo werd in 1908 een coöperatieve fabriek geopend in Dinteloord, gevolgd door Puttershoek (1912), Zevenbergen (1912) en Roosendaal (1913).80 Ook in het noorden van het land waren er al in de jaren negentig van de negentiende eeuw plannen om een coöperatieve suikerfabriek te starten, maar na de bouw van de fabriek in Vierverlaten belandden deze plannen tijdelijk in de bureaula.81

77

Keuning, De Groninger Veenkoloniën, 215-218.

78 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-19.

79 Idem.

80 Idem.

81

(28)

4.2 Een coöperatieve suikerfabriek in het Noorden

De situatie veranderde toen aan het begin van de twintigste eeuw de bietenteelt in het noorden langzaam werd uitgebreid.82 In de jaren 1901-1910 was het aantal hectaren dat gebruikt werd voor de teelt van bieten in Friesland en Groningen bijna verdubbeld ten opzichte van het laatste decennium van de negentiende eeuw. In de eerste jaren van de twintigste eeuw werden gemiddeld ruim 4300 hectaren gebruikt voor de teelt van suikerbieten in de twee noordelijkste provincies.83 Door de stijging van het bietenareaal werd het mogelijk om een nieuwe bietsuikerfabriek in het noorden op te zetten.

De reden voor het oprichten van een coöperatieve fabriek in het noorden moet niet zozeer in het licht worden bezien van de onvrede van de boeren. De Noord-Nederlandsche hanteerde immers het participatiecontract, waardoor akkerbouwers een redelijke stem hadden in de onderneming en ook een goede prijs kregen voor hun bieten. In het verslag over het ontstaan van de coöperatieve fabriek in Groningen komt duidelijk naar voren dat de boeren de winsten van de suikerfabriek zelf wilden opstrijken.84 Dit verslag werd opgetekend na de november vergadering van 1912 van de Groninger Maatschappij van de landbouw.

In deze vergadering opperde J. Roelofs, akkerbouwer uit Reiderwolderpolder (Oost-Groningen), de stichting van een coöperatieve bietsuikerfabriek in de provincie Groningen. Besloten werd om eerst uit te zoeken of een dergelijke fabriek winstgevend zou kunnen zijn. Hiervoor werd een commissie aangesteld van drie leden, namelijk de eerdergenoemde Roelofs, F.J. Oosthoff, oud-landbouwer en voorzitter van de Groninger Maatschappij van de landbouw, uit Winschoten en L.E. Evers, landbouwer uit Finsterwolde. De conclusie van deze commissie was dat een bietsuikerfabriek op coöperatieve grondslag in de provincie Groningen zeker rendabel zou zijn.85

Op 26 mei 1913 werd de vereeniging Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek opgericht. Het doel van deze vereniging was de bouw en de exploitatie van een bietsuikerfabriek op coöperatieve basis.86 Het bestuur bestond altijd uit acht of negen boeren die ook aandelen hadden in de coöperatie. De ene helft van de leiding van de vereniging kwam uit Groningen, de andere uit Friesland. In het eerste bestuur namen de eerdergenoemde Roelofs en Oosthoff zitting. Daarnaast bestond het bestuur uit L. Mulder uit ’t Zandt, L. Wiersum uit Eenrum, D. Kloppenburg uit Niehove, B.J. Schurer uit

82 Van der Hoeve ‘Van suiker tot sloop’, 125-129.

83

Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-21.

84 RHC-GrA, toegangnr. 1435 ‘Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek’, inv.nr. 513 ‘Verslag

over het ontstaan van de Friesch-Groningsche 1957’.

85 Idem.

86

(29)

Sexbierum, D.J. v.d. Meij uit Hogebeintum, W.A. Hiddema uit Holwerd en D. v.d. Herberg uit Anjum.87

Wat opvalt aan de vestigingsplaats van de Friesch-Groningse, is dat deze fabriek hemelsbreed op slechts tweeënhalve kilometer ligt van de belangrijkste concurrent, de Noord-Nederlandsche. Hoewel dit opvallend is, lijkt er verder geen bijzondere reden achter te liggen. De eerste directeur van de Friesch-Groningse, J.J. van Doormaal, wist namelijk een groot stuk braakliggend grond ten westen van de stad Groningen op de kop te tikken, groot genoeg voor een fabrieksterrein. Dit stuk grond had zeker een strategische ligging, gelegen aan het Hoendiep en de spoorlijn Leeuwarden - Groningen. Het Hoendiep zorgde voor vers water en een gemakkelijke manier om de bieten naar de fabriek te transporteren. Ook het spoor werd gebruikt om de grondstof naar de fabriek te brengen, zij het in veel mindere mate dan het scheepsvervoer.

De zuidkant van het fabrieksgebouw tijdens de bouw in 1914. Bron: Uitgeverij Noordboek, De

wolkenfabriek 1913-2008 (Groningen 2008) 13.

Eind januari 1914 kreeg de vereniging de vergunning van de gemeente Groningen voor de bouw van een nieuwe fabriek met schoorsteen, suikerpakhuis, suikerhuis en een kantoorgebouw.88 De eerste directeur van de Friesch-Groningse was de heer Van Doormaal. Hij was een man met ruime ervaring in de suikerbranche, bijvoorbeeld als directeur van de beetsuikerfabriek te Standdaarbuiten in Noord-Brabant. De boeren kozen er dus niet voor om iemand uit de eigen gelederen aan te stellen voor de dagelijkse leiding van de fabriek, maar juist een bekende in de suikerindustrie. Dit deden ze vermoedelijk omdat de boeren zelf de kennis niet in huis hadden om een bietsuikerfabriek te leiden. Samen met ingenieur W.K. van Oort en architect G. Nijhuis ontwierp Van Doormaal de suikerfabriek aan het Hoendiep. Hoe

87 Leeuwarder Courant, 5 maart 1913.

88

(30)

de werkverdeling tussen de drie er precies uitzag is echter niet bekend, maar het is logisch dat Nijhuis als architect het uiterlijk van de gebouwen ontwierp. De machines werden gekocht in Magdenburg, Duitsland, bij de firma Röhrig en König.89

Het totale oppervlak van het fabrieksterrein was maar liefst 133 hectare. Op ruwweg 1/5 van dit gebied stonden de fabrieksgebouwen om suiker te produceren. De rest van het terrein werd gebruikt voor de vloeivelden of voor de opslag van tarra.90 De vloeivelden waren een serie van waterbekkens waar het afvalwater en de bijproducten van het productieproces werden uitgespoeld.

De Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek behoorde na haar constructie tot de grootste suikerfabrieken van Nederland. Tevens was zij voorzien van de modernste en, voor deze periode, meest efficiënte machines. Hierdoor kon de coöperatie ook rendabel blijven bij een suikerprijs die lager was dan haar concurrenten.91 De eerste campagnes van de fabriek vonden plaats tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland als neutraal land niet meedeed aan de vijandigheden, werden de gevolgen van de oorlog echter wel gemerkt.

Links het kantoorgebouw van de Friesch-Groningse, rechts de spoorlijn Leeuwarden-Groningen. Op de

achtergrond is de stad Groningen te zien. Bron: Uitgeverij Noordboek, De wolkenfabriek 1913-2008, 16.

89 Van der Hoeve ‘Van suiker tot sloop’, 125-129.

90 http://gemeente.groningen.nl/suikerfabriek/karakteristiek, geraadpleegd op 24 juli 2013.

91

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het INBO stelde in opdracht van het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) een stappenplan op met ruimtelijke prioritering voor aanleg, herstel en onder- houd van

pagina 2 van 3 Het aantal actieve clusters gerelateerd aan de (gezondheids)zorg daalt van 5 in week 23 naar 2 in week 24; één cluster in de langdurige zorg (intramuraal) en

Hij droeg mijn straf aan het ruw houten kruis, maar Hij had daar ook weg kunnen gaan.. Hij bleef daar voor mij, verdroeg

In de commissie Ruimte van 7 december is gevraagd of er een extra ontsluiting kan komen voor verkeer vanuit het plan Fruithof naar de van Heemstraweg.. Dit om het verkeer op

Het wordt door deze rechtvaardiging duidelijk dat de vragen op het juiste moment gesteld worden (en dus mogen worden) en dat Van Nieuwkerk niet verantwoordelijk is voor

Dat recht berust op niets meer dan een vage afweging van de Hoge Raad: waarheidsvinding moet meestal wijken voor vertrouwelijkheid, omdat cliënten alleen zwijgende advocaten

Klaas beaamt dit en gaat even later door op het thema ‘liefde’, wat een brug blijkt naar vertellen over zijn relatie met zijn vrouw en, via het benoemen van de impact van

De RKSP besloot in 1918 debaters van andere partijen niet meer toe te laten op haar bijeenkomsten; deze maakten immers alleen maar reclame voor hun eigen programma.. De campagne