• No results found

Oprichting Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek

Binnen twintig jaar na de stichting van Noord-Nederlandse Beetwortelsuikerfabriek, gelegen in Vierverlaten, zou er nog een suikerfabriek bijkomen in de provincie Groningen, de Friesch-Groningse Coöperatieve suikerfabriek. In tegenstelling tot de fabriek in Vierverlaten had de nieuwe onderneming een coöperatieve structuur. Dit betekende dat het eigendom van de onderneming bij de boeren zelf lag. In dit hoofdstuk wordt de oprichting van deze fabriek behandeld. Eerst zal een schets worden gegeven van de ontwikkeling van de coöperatieve suikerfabrieken in Nederland. Vervolgens wordt het begin van de Friesch-Groningse behandeld.

4.1 Opkomst van de bietsuikercoöperaties

In het vorige hoofdstuk is het participatiecontract naar voren gekomen. Dit contract was bedoeld om de samenwerking tussen de teler en de fabriek te versterken. Voor de komst van het participatiecontract waren boeren geheel afhankelijk van de voorwaarden die de fabrikanten stelden met betrekking tot de levering van bieten. Concurrentie tussen de verschillende fabrieken om de bieten was er wel, maar de telers hadden hier in de praktijk nauwelijks profijt van.73 Dit had bijvoorbeeld te maken met de hoge transportkosten, waardoor meestal gekozen werd voor de dichtstbijzijnde fabriek. Het transport kwam namelijk voor rekening van de boer. Natuurlijk werd dan gekeken naar de dichtstbijzijnde fabriek. Tevens had de boer vaak geen goed overzicht van de markt, waardoor hij veelal genoegen nam met een te lage prijs.74 Na 1875 besloten de fabrikanten zelfs tot een uniforme prijs te komen. Hierdoor werd de onderhandelingspositie van de telers tot een minimum beperkt. Dit zorgde ervoor dat de boeren actie begonnen te voeren tegen de fabrikanten om een betere prijs voor hun bieten.75

Ook bij de telers en verwerkers van andere gewassen, zoals aardappelen, ontstond onenigheid over de prijs die de boeren voor de oogst zouden krijgen. Dit gebeurde onder meer in de Groningse Veenkoloniën bij de aardappelboeren.76 Ook hier werkten de fabrikanten samen om tot een uniforme prijs voor de oogst te komen. Dit schoot bij de boeren in het verkeerde keelgat, waarna ze besloten om de aardappelen zelf te verwerken. In 1898 werd de eerste coöperatie “De Eersteling” in de Veenkoloniën opgericht. In de tien jaar daarna werden er nog twee coöperaties voor de productie van aardappelmeel in de Veenkoloniën opgericht.

73 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-17.

74 Idem, 17.

75 Idem, 16-19.

76

De coöperaties waren hier zo succesvol dat rond 1920 75 procent van de aardappeloogst in de Veenkoloniën door een coöperatie werd verwerkt.77

Op de bietenmarkt probeerden enkele fabrikanten door middel van het participatiecontract de boeren tegemoet te komen. Echter, slechts een enkele fabrikant ging over op het participatiecontract, waardoor het verzet van de boeren bleef bestaan. In de jaren negentig van de negentiende eeuw werd daarom weer een poging gedaan om een coöperatieve fabriek op te zetten, ditmaal in Zeeland.

Waar eerdere pogingen om een coöperatieve bietsuikerfabriek op te zetten mislukten, vaak door de geringe bereidwilligheid van de boeren om in een dergelijke onderneming te investeren, lukte het in Zeeland wel. In 1899 werd de Eerste Nederlandse Coöperatieve Beetwortelfabriek opgericht te Sas van Gent. Er zijn twee redenen waarom er relatief laat een coöperatieve bietsuikerfabriek werd opgericht. Ten eerste was het voor de initiatiefnemers erg lastig om de financiering rond te krijgen. Veel boeren waren op het moment suprême huiverig om te investeren in de onderneming. Verder kon het benodigde krediet alleen verkregen worden omdat de individuele bestuursleden van de fabriek te Sas van Gent met hun gehele vermogen als onderpand garant stonden. In de eerste jaren ging de fabriek zelfs bijna ten onder aan de dalende suikerprijs op de wereldmarkt.78

Ten tweede probeerden de andere suikerfabrikanten de initiatiefnemers van de coöperatie te dwarsbomen.79 Door toch pogingen te ondernemen om de harten van de boeren te winnen probeerden de fabrikanten de plannen voor het opzetten van een coöperatie te torpederen. Ondanks mooie toezeggingen van de fabrikanten, gaven de boeren niet op. Na Sas van Gent volgden in de eerste jaren van de twintigste eeuw nog vier coöperaties. Deze hadden ook meer succes dan de fabriek in Zeeland. Zo werd in 1908 een coöperatieve fabriek geopend in Dinteloord, gevolgd door Puttershoek (1912), Zevenbergen (1912) en Roosendaal (1913).80 Ook in het noorden van het land waren er al in de jaren negentig van de negentiende eeuw plannen om een coöperatieve suikerfabriek te starten, maar na de bouw van de fabriek in Vierverlaten belandden deze plannen tijdelijk in de bureaula.81

77

Keuning, De Groninger Veenkoloniën, 215-218.

78 Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-19.

79 Idem.

80 Idem.

81

4.2 Een coöperatieve suikerfabriek in het Noorden

De situatie veranderde toen aan het begin van de twintigste eeuw de bietenteelt in het noorden langzaam werd uitgebreid.82 In de jaren 1901-1910 was het aantal hectaren dat gebruikt werd voor de teelt van bieten in Friesland en Groningen bijna verdubbeld ten opzichte van het laatste decennium van de negentiende eeuw. In de eerste jaren van de twintigste eeuw werden gemiddeld ruim 4300 hectaren gebruikt voor de teelt van suikerbieten in de twee noordelijkste provincies.83 Door de stijging van het bietenareaal werd het mogelijk om een nieuwe bietsuikerfabriek in het noorden op te zetten.

De reden voor het oprichten van een coöperatieve fabriek in het noorden moet niet zozeer in het licht worden bezien van de onvrede van de boeren. De Noord-Nederlandsche hanteerde immers het participatiecontract, waardoor akkerbouwers een redelijke stem hadden in de onderneming en ook een goede prijs kregen voor hun bieten. In het verslag over het ontstaan van de coöperatieve fabriek in Groningen komt duidelijk naar voren dat de boeren de winsten van de suikerfabriek zelf wilden opstrijken.84 Dit verslag werd opgetekend na de november vergadering van 1912 van de Groninger Maatschappij van de landbouw.

In deze vergadering opperde J. Roelofs, akkerbouwer uit Reiderwolderpolder (Oost-Groningen), de stichting van een coöperatieve bietsuikerfabriek in de provincie Groningen. Besloten werd om eerst uit te zoeken of een dergelijke fabriek winstgevend zou kunnen zijn. Hiervoor werd een commissie aangesteld van drie leden, namelijk de eerdergenoemde Roelofs, F.J. Oosthoff, oud-landbouwer en voorzitter van de Groninger Maatschappij van de landbouw, uit Winschoten en L.E. Evers, landbouwer uit Finsterwolde. De conclusie van deze commissie was dat een bietsuikerfabriek op coöperatieve grondslag in de provincie Groningen zeker rendabel zou zijn.85

Op 26 mei 1913 werd de vereeniging Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek opgericht. Het doel van deze vereniging was de bouw en de exploitatie van een bietsuikerfabriek op coöperatieve basis.86 Het bestuur bestond altijd uit acht of negen boeren die ook aandelen hadden in de coöperatie. De ene helft van de leiding van de vereniging kwam uit Groningen, de andere uit Friesland. In het eerste bestuur namen de eerdergenoemde Roelofs en Oosthoff zitting. Daarnaast bestond het bestuur uit L. Mulder uit ’t Zandt, L. Wiersum uit Eenrum, D. Kloppenburg uit Niehove, B.J. Schurer uit

82 Van der Hoeve ‘Van suiker tot sloop’, 125-129.

83

Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 16-21.

84 RHC-GrA, toegangnr. 1435 ‘Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek’, inv.nr. 513 ‘Verslag

over het ontstaan van de Friesch-Groningsche 1957’.

85 Idem.

86

Sexbierum, D.J. v.d. Meij uit Hogebeintum, W.A. Hiddema uit Holwerd en D. v.d. Herberg uit Anjum.87

Wat opvalt aan de vestigingsplaats van de Friesch-Groningse, is dat deze fabriek hemelsbreed op slechts tweeënhalve kilometer ligt van de belangrijkste concurrent, de Noord-Nederlandsche. Hoewel dit opvallend is, lijkt er verder geen bijzondere reden achter te liggen. De eerste directeur van de Friesch-Groningse, J.J. van Doormaal, wist namelijk een groot stuk braakliggend grond ten westen van de stad Groningen op de kop te tikken, groot genoeg voor een fabrieksterrein. Dit stuk grond had zeker een strategische ligging, gelegen aan het Hoendiep en de spoorlijn Leeuwarden - Groningen. Het Hoendiep zorgde voor vers water en een gemakkelijke manier om de bieten naar de fabriek te transporteren. Ook het spoor werd gebruikt om de grondstof naar de fabriek te brengen, zij het in veel mindere mate dan het scheepsvervoer.

De zuidkant van het fabrieksgebouw tijdens de bouw in 1914. Bron: Uitgeverij Noordboek, De

wolkenfabriek 1913-2008 (Groningen 2008) 13.

Eind januari 1914 kreeg de vereniging de vergunning van de gemeente Groningen voor de bouw van een nieuwe fabriek met schoorsteen, suikerpakhuis, suikerhuis en een kantoorgebouw.88 De eerste directeur van de Friesch-Groningse was de heer Van Doormaal. Hij was een man met ruime ervaring in de suikerbranche, bijvoorbeeld als directeur van de beetsuikerfabriek te Standdaarbuiten in Noord-Brabant. De boeren kozen er dus niet voor om iemand uit de eigen gelederen aan te stellen voor de dagelijkse leiding van de fabriek, maar juist een bekende in de suikerindustrie. Dit deden ze vermoedelijk omdat de boeren zelf de kennis niet in huis hadden om een bietsuikerfabriek te leiden. Samen met ingenieur W.K. van Oort en architect G. Nijhuis ontwierp Van Doormaal de suikerfabriek aan het Hoendiep. Hoe

87 Leeuwarder Courant, 5 maart 1913.

88

de werkverdeling tussen de drie er precies uitzag is echter niet bekend, maar het is logisch dat Nijhuis als architect het uiterlijk van de gebouwen ontwierp. De machines werden gekocht in Magdenburg, Duitsland, bij de firma Röhrig en König.89

Het totale oppervlak van het fabrieksterrein was maar liefst 133 hectare. Op ruwweg 1/5 van dit gebied stonden de fabrieksgebouwen om suiker te produceren. De rest van het terrein werd gebruikt voor de vloeivelden of voor de opslag van tarra.90 De vloeivelden waren een serie van waterbekkens waar het afvalwater en de bijproducten van het productieproces werden uitgespoeld.

De Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek behoorde na haar constructie tot de grootste suikerfabrieken van Nederland. Tevens was zij voorzien van de modernste en, voor deze periode, meest efficiënte machines. Hierdoor kon de coöperatie ook rendabel blijven bij een suikerprijs die lager was dan haar concurrenten.91 De eerste campagnes van de fabriek vonden plaats tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland als neutraal land niet meedeed aan de vijandigheden, werden de gevolgen van de oorlog echter wel gemerkt.

Links het kantoorgebouw van de Friesch-Groningse, rechts de spoorlijn Leeuwarden-Groningen. Op de

achtergrond is de stad Groningen te zien. Bron: Uitgeverij Noordboek, De wolkenfabriek 1913-2008, 16.

89 Van der Hoeve ‘Van suiker tot sloop’, 125-129.

90 http://gemeente.groningen.nl/suikerfabriek/karakteristiek, geraadpleegd op 24 juli 2013.

91

5. 1914-1929: Gemakkelijk geld verdienen

Op 28 juli 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland bleef echter neutraal tijdens deze oorlog, maar dat betekende niet dat er geen economische gevolgen waren voor het land, ook niet voor de bietsuikerindustrie. In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de twee suikerfabrieken in Groningen tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren daarna behandeld.

5.1 De Eerste Wereldoorlog

De Friesch-Groningse Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek werd gebouwd in een periode waarin de bietenteelt in Nederland explosief toenam. Door de komst van de coöperatieve suikerfabrieken, waaronder dus de Friesch-Groningse, was de verwerkingscapaciteit sterk toegenomen. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vond de overheid het echter noodzakelijk om de bietenteelt te beperken.92 Dit gebeurde uiteraard niet zonder reden. De regering vond het namelijk noodzakelijk dat de eigen voedselvoorziening veiliggesteld moest worden. Hierdoor werd de teelt van graan gestimuleerd. Voor de oorlog was Nederland namelijk afhankelijk van importen om aan de vraag naar graan te voldoen. Door de blokkade van de Noordzee werd de import van graan bemoeilijkt. Om genoeg graan te produceren werd het suikerbietenareaal verkleind.93 Voor 1917 werd het bietenareaal beperkt tot tachtig procent van het gemiddelde van de jaren 1913-1915. Dit zou betekenen dat er maximaal 48.000 hectaren gebruikt mochten worden voor de bietenteelt. In werkelijkheid werd zelfs dit niet gehaald. In 1917 en 1918 werden respectievelijk 45.705 en 38.367 hectaren met bieten bezaaid.94 Voor de Friesch-Groningse was dit respectievelijk 3373 en 2958 hectaren, terwijl in 1916 nog ruim 4700 hectaren gebruikt werden voor de Groningse coöperatie.95

Hierop kwamen snel meer overheidsmaatregelen, die vaak een zekere willekeur leken te hebben. Het lijkt erop dat de onervarenheid van de overheid met betrekking tot de regulering van de economie aanvankelijk resulteerde in wat het best omschreven kan worden als paniekerig beleid.96 De complete export van suiker werd aan het begin van de Eerste Wereldoorlog aan banden gelegd om de binnenlandse consumptie niet te belemmeren. Toen bleek dat de productie veel groter was dan die binnenlandse consumptie, mocht alsnog zestig

92

Terlouw, De geschiedenis van de bietsuikerindustrie in Nederland, 22-23.

93 Idem.

94 Idem.

95 GrA, toegangnr. 1435 ‘Friesch-Groningse’, inv.nr. 1139 ‘Algemeene Statistiek’.

96

procent van die productie geëxporteerd worden, tot grote tevredenheid van de bietsuikerfabrikanten.97

De teeltbeperking zorgde er uiteraard voor dat de hoeveelheid grondstof voor de fabrieken werd verminderd. Als gevolg hiervan stegen ook de verwerkingskosten per ton bieten. In vergelijking met het opstartjaar 1914 steeg de prijs voor de grondstof sterk. Werd in het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog nog minder dan 16 gulden betaald aan de leden van de Friesch-Groningse voor een ton bieten, in 1919 was dit gestegen tot een record van 45 gulden per ton.98 Na de Eerste Wereldoorlog werd de teeltbeperking uiteraard, het was immers een oorlogsmaatregel, weer opgeheven. De hoge bietenprijzen waren voor de fabrikanten geen probleem. Door de schaarste was de suikerprijs in Europa namelijk ook erg hoog.

Grafiek 1. Bietenprijs FG en NNBS in guldens,

1914-1930

0,00 5,00 10,00 15,00 20,00 25,00 30,00 35,00 40,00 45,00 50,00 19 14 -1 91 5 19 15 -1 91 6 19 16 -1 91 7 19 17 -1 91 8 19 18 -1 91 9 19 19 -1 92 0 19 20 -1 92 1 19 21 -1 92 2 19 22 -1 92 3 19 23 -1 92 4 19 24 -1 92 5 19 25 -1 92 6 19 26 -1 92 7 19 27 -1 92 8 19 28 -1 92 9 19 29 -1 93 0 FG NNBS

Bron: GrA, toegangnr. 1435 ‘Friesch-Groningse’, inv.nr. 1139 ‘Algemeene Statistiek’.

De eerste reden waarom de gevolgen van de overheidsmaatregelen beperkt bleven voor de Friesch-Groningse was het resultaat van de contingenteringsovereenkomst die in 1916 gesloten werd tussen de fabrikanten.99 Hierin werd de verdeling van de bieten geregeld. Deze overeenkomst was echter wel nadelig voor de coöperaties omdat de verdeling gebaseerd was op de productie in de jaren 1913-1915. In deze jaren stonden coöperaties als de Friesch-Groningse nog in de kinderschoenen, waardoor ze relatief weinig bieten toegewezen kregen.

97 Sluyterman, Driekwart eeuw CSM, 34-35.

98 GrA, toegangnr. 1435 ‘Friesch-Groningse’, inv.nr. 1139 ‘Algemeene Statistiek’.

99

Aan de andere kant werden de nieuwe bedrijven zo wel behoed voor een stevige concurrentiestrijd, die de nieuwe ondernemingen moeilijk konden aangaan.

De beperking van de bietenteelt zorgde ook voor een vermindering van de hoeveelheid ruwsuiker voor de suikerraffinaderijen. Dit werd nog versterkt doordat een aantal coöperaties, waaronder de Friesch-Groningse, zich vanaf 1916 gingen bezighouden met de productie van witsuiker. Hierdoor werd de fabriek in 1915 al uitgebreid om de installaties van de raffinaderij te kunnen herbergen. Eerst produceerden de bietsuikerfabrieken alleen ruwe suiker. Deze ruwe suiker ging dan naar de suikerraffinaderijen waar het werd verwerkt tot witsuiker, geschikt voor de consumentenmarkt. Doordat de bietsuikerfabrieken ook witsuiker gingen produceren, kwamen de bestaande (riet)suikerraffinaderijen in zwaar weer te zitten, aangezien zij al last hadden van de exportbeperking. Door de geallieerde blokkade tijdens de oorlog kwamen er (bijna) geen grondstoffen binnen voor de rietsuikerraffinaderijen. Hierdoor probeerden de particuliere suikerondernemingen een samenwerkingsverband op te zetten om de gehele productiekolom te beheersen. Een van de aanjagers van deze verticale integratie van de suikerindustrie was de Amsterdamse Wester Suikerraffinaderij.100 Deze was al vanaf 1909 bezig om deze integratie tot stand te brengen.

De Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek werd als particuliere onderneming ook doelwit van de plannen van de Wester Suikerraffinaderij. In 1918 werd door twee partijen geboden op de Noord-Nederlandsche. De andere (geheimzinnige) bieder bleek uiteindelijk de Friesch-Groningse Beetwortelsuikerfabriek te zijn. Hoewel het bod van de Wester niet het hoogste was, ging het bestuur hiermee toch akkoord. De reden hiervoor was dat de Wester het bestuur ervan verzekerde dat zij hun baan zouden behouden.101

Een jaar na de overname van de Noord-Nederlandsche ging de Wester op in de net tot stand gekomen Centrale Suiker Maatschappij (CSM). De CSM werd in het leven geroepen door de fusie van twee raffinadeurs, de Wester en de ASMIJ-combinatie, en een particuliere bietsuikerfabrikant. De ASMIJ-combinatie, ook uit fusie ontstaan, stond onder leiding van J.P. van Rossum. Deze was voor de Eerste Wereldoorlog al bezig met pogingen om de suikermarkt te monopoliseren. In de statuten van de onderneming staat beschreven dat de CSM tot doel heeft de centralisatie van de produktie en den handel in ruwe, geraffineerde en

witsuiker. Zij tracht dit doel te bereiken door den aankoop en de exploitatie van ruwsuikerfabrieken en raffinaderijen en door het treffen van regelingen met coöperatief

100 Sluyterman, Driekwart eeuw CSM, 20-21; 38-41.

101

werkende suikerproducenten.102 De oprichters van de CSM probeerden dus de hele suikerindustrie, ook de coöperatieve bedrijven, te beheersen, rechtstreeks of na het aangaan van kartelafspraken. De samenwerking met de coöperatieve suikerfabrieken is slechts ten dele tot stand gekomen, maar met de komst van de CSM werden wel alle particuliere suikerondernemingen binnen één organisatie ondergebracht.103

Met de Friesch-Groningse kwam het gedeeltelijk tot een samenwerking. De CSM kreeg in 1919 namelijk, na lang onderhandelen, voor vijftien jaar de beschikking over de binnenlandse suikerverkoop van de Friesch-Groningse. Daar stond tegenover dat de ruwsuiker van de Noord-Nederlandsche voortaan bij de Groningse coöperatie zou worden verwerkt.104 Deze gedeeltelijke samenwerking zorgde er echter wel voor dat er in de jaren twintig eigenlijk van concurrentie geen sprake was. Er werd zelfs afgesproken dat het totale aanbod van bieten in het noorden in de verhouding zeven (FG) tot vier (NNBS) verwerkt zou worden.105 Een monopolie in de Nederlandse suikerindustrie is er niet gekomen, maar met al deze afspraken was er wel degelijk een kartel in de suikerfabricage gevormd.

De redenen waarom deze concentratie van particuliere suikerfabrieken mogelijk was, moet gezocht worden in de situatie waarin de Nederlandse economie zich bevond rond de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland niet deelnam aan deze oorlog, kreeg het bedrijfsleven, en dan met name de exporterende bedrijven, grote schokken te verduren, zij het door prijsstijgingen, zij het door overheidsingrijpen.106 De ondernemers probeerden de grillen van de markt zoveel mogelijk onder controle te krijgen, en hier hun voordeel uit te halen, door de concurrentie zo klein mogelijk te maken. Vanuit deze gedachtegang is het niet vreemd om tot een grote particuliere suikeronderneming te komen.107

De samenwerking die tot stand kwam tussen de twee noordelijke suikerfabrieken had natuurlijk grote voordelen voor beide ondernemingen. Doordat de concurrentie tot een minimum was gedaald, konden de fabrieken een lagere prijs bieden voor de suikerbieten. Er was immers geen andere partij in het noorden van het land die de bieten wilde opkopen. Het vervoer van de bieten naar de fabriek kwam ook voor de rekening van de telers, waardoor er vaak gekozen werd voor de dichtstbijzijnde fabriek. Tevens hoefden de fabrieken minder energie te steken in het aantrekken van de bieten, dus hadden de ondernemingen minder