• No results found

P.U. Dubuisson, Trazimus en Timagenus, of den zegepraal der vriendschap · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.U. Dubuisson, Trazimus en Timagenus, of den zegepraal der vriendschap · dbnl"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

vriendschap

P.U. Dubuisson

Vertaald door: J.J. Antheunis

bron

P.U. Dubuisson, Trazimus en Timagenus, of den zegepraal der vriendschap (vert. J.J. Antheunis).

Weduwe du Caju, Dendermonde 1788

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dubu003traz01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

Aen den zeer eerwaar den heer pastor, de agtbaare heeren

stadhouder, schout, meyer, schepenen, en greffier der parochie van Lokeren.

HEt dwaas vooröordeel door de Reeden lang bestreên, Is eindlyk neêrgeveld. De vlaamsche Melpomeên Zo lang gehoond, vervolgd, mag eindlyk adem scheppen:

Men ziet ten allen kant de schrand're Jeugd zig reppen En yveren om 't meest, op dat den Schouwburg bloey', En Leerzugt meer en meer met d' eêd'le Zanglust groey':

Juicht, juicht dan op uw beurt verdrukte Yveraaren!

Een beter lot zal u misschien ook wedervaaren;

De Reeden is op 't laatst een breidel voor den Nyd Die eens van wraak ontbloot zyn eigen hart doorbyt.

In Lokeren wilt elk het weidsch Tooneel verryken:

De Magistraat laat daar voor Konst haar yver blyken;

Doe m' onder haar gezag tot onzen Schouwburg nood Den Kunstminnaar, waar door zyn nyverheid vergroot.

(3)

Zo volgt men 't voorbeeld der Romeynen en der(a)Grieken, Zo stygt de Konst om hoog op vlugge Arends wieken, Daar 't Mécénaatschap vol van Edelmoedigheid

'T vernuft met zuiv're jonst en roem ten Schouwburg leid.

Uw grootsch ontwerp beklyve ô vroome Burgervad'ren, Zo doet gy 't Dichter-vuur ontbranden in ons ad'ren:

Weest altoos steunen van de vaderlandsche Kunst, Betoont den Kunstminnaar altoos uw dierb're gunst, Wilt voor de Eer der Jeugd steeds uw Gezag gebruiken, Zo zal z' eens met vermaak den faster konnen snuiken.

(a) De Grieken, die men voor de schranderste onder de Menschen houd, waaren de eerste Uitvinders der Schouwspeelen; hunne Tooneel-speelers waaren hunne Priesters: om de Aanschouwers tot de deugd aan te wakkeren, vonden zy geen kragtiger middel dan het geen, van op het Tooneel de Helden te doen herleven, wier dapperheid en roemrugtige daaden by den Nakomeling gevierd wierden. Wilden zy eenen afschrik van de euveldaad verwekken, zy spraken te gelyk tot de ooren en tot de oogen, en drukten zig met grooter welspreekenheid uit door het vertoonen van eenen Dwingeland met zyne gruweldaaden nog bezig zynde, dan dat zy zig met het enkel verhaal van eenen Redenaar zouden vergenoegt hebben. Zie daar den oorsprong der Treurspeelen, die immers niet dan prysbaar was in zyne uitvinding, en dienvolgens waaren hunne Vertooners, 't zy verr' van veragtelyk te wezen, in tegendeel Luiden van het grootste onderscheid. Zyn zy den hedendaags te verfoeien? hoe komt het, dat men

(4)

Berigt van den vertaaler tot de leerzugtige jeugt.

IK beelde my in dat verscheide onder de Tooneel-dicht-yveraaren deze Vertaaling zullen hekelen, en wel naamlyk om dat zy op geen overeenkomstige en 's lands aart volgende wyze is opgesteld; waar toe, zal men zeggen, heeft men het eerste Bedryf van dit Treurspel in Rymklank en zyne vier overige in rymlooze Digtmaat laaten verschynen? Op deze vraag kan ik anders niet antwoorden, dan dat myne

onnalaatelyke bezigheden my den tyd niet vergunt hebben om dit werk op de wyze als het begonst was, te voleinden: Ik zoude hier te onpas herhaalen 't geen ik welëer by het vertaalen van een ander Tooneelstuk heb bygebragt, te weeten: Dat de wyze, op welke onze Landzaaten schier in het algemeen de rymende Vaarzen gewoon zyn uit te spreeken, my altoos onsmaaklyk heeft voorgekomen; want ik ondervinde tot wederlegging van dit gevoelen, dat men hedendaags kan zeggen en bewyzen, dat de konst-yverige Jeugd door haare leeröeffening reeds zo veel heeft te weeg gebragt, dat men deze gewaande onsmaaklykheid in haare uitspraak zeer weinig of niet meer ontwaar kan worden.

Ik zal egter nooit ontkennen dat my in het opstellen of vertaalen van Treurspeelen, niets zo zeer kan verschrikken, dan de strengheid der Poëzy en de slaverny der Dicht-taal, en 't geen den berugten Voltaire welëer aan den onsterffelyken Bolingbrooke geschreven heeft, kan my wellicht hier in verschoonbaar maaken:

‘Waarom hebben

(5)

wy, zegt hy, die gelukkige vryheid niet gelyk de Engelsche, van onze Treurspeelen in rymlooze Vaarzen te schryven? Eenen Engelschman is een vryen Mensch, die zyne taal aan zyn verstand en geneigdheden onderwerpt; den Franschman is een slaaf der Rymen, die veeltyds verpligt is vier Vaarzen te maaken tot het uitdrukken van een gepeins, 't welk den Engelschman in eenen regel te kennen geeft.’

Indien de Voltaire, dien weêrgaloozen Dichter over de gebreklykheid der Fransche Taal tot het schryven van Treurspeelen geklaagt heeft, wat reden hebben wy niet om na de straks gemelde vryheid te tragten, wier Taal op verre na zo eigen niet is tot de Rymkonst dan de geene der Fransche? immers, niemant die de beide Taalen een weinig kundig is, zal een oogenblik in twyfel staan om met my te betuigen, dat men tot het uitdrukken der Gedagten en Hartstogten altoos beter in onze nederduitsche Taal met de rymlooze Dichtmaat, dan met de op malkanderen klinkende, zal slaagen.

Zie daar de reden, die my byzonderlyk heeft afgeleit van myn voorneemen tot het voltrekken dezer Vertaaling gelyk ik de zelve had aangevangen. Indien men by deze reden voegt, dat myne dagelyksche Taak my niet toelaat werken van groote

aangelegenheid te onderneemen, ben ik schier verzekerd, dat dit ruw en gering voortbrengsel niet ten eenemaal verstootelyk zal wezen. Zo mynen Arbeid dit geluk alleen bereiken kan, ben ik vergenoegd; en ik herhaal, om my hier omtrent nog meer te vergenoegen en te troosten, het alöude Spreekwoord:

Ex omni ligno non fit Mercurius.

(6)

Lyst

Der Gilden, Confrerien, oft Konstgenootschappen, die dit Treurspel, tot het winnen van Pryzen, zullen vertoonen op het Schouwburg der vereenigde Rhetoristen met den edelen Handboog binnen de Parochie van Lokeren Land van Waes.

Deugd is 't Motyf.

Dendermonde:

13 April

Noyt volleerd.

Wetteren:

19 Dito

Eerd de Redenkonst.

Jseghem:

26 Dito

De Distelbloem, scherp om grypen.

Stekene:

3 Mey

Kend u zelven.

Eeckloo:

10 Dito

De Fonteynisten.

Gend:

17 Dito

{ Niets dat meerder lyd,, { Als Konste door den nyd.

Vrassene:

21 Dito

De Naervolgers van Melpomene.

Somerghem:

24 Dito

{ 'T is iver die ons leyd,, { Maer geen

hoogmoedigheyd.

Wicchelen:

1 Juny

Jong, en leerzugtig.

Gend 7 Dito

De verdrukte Iveraers.

Hamme:

14 Dito

Drollige herten,, vieze perten.

Deynse:

21 Dito

D' Oeffening leert.

Somerghem:

28 Dito

{ Rhetorica die bloeyd,, { Daer liefd en eendragt groeyt.

Sotteghem:

29 Dito

(7)

Persoonen.

TIMAGÉNUS, Zoon van Sostrates gewezen Koning van Samos, onttroond door Hircan.

TRAZIMUS, Neef van Hircan.

ERICIA, vreemde Prinses.

MEMNON, Staats-dienaar van Hircan.

CLEONA, Vertrouwde van Tricia.

PHANOR, Vertrouwden van Timagenus.

EENEN BEDIENDEN van Hircan.

LYFWAGT.

Het TOONEEL is te SAMOS.

De twee eerste Bedryven geschieden in een Bosch digt aan het Paleis van Trazimus,

de twee volgende in het gezeide Paleis, en het vyfde in de Gevangenis van Samos.

(8)

Trazimus en Timagenus.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

TRAZIMUS.

NEen, Memnon, Timageên gaat nooit uit myn gedagten;

Ik moet, zo lang ik leef, de dierb're Asch hoogägten Van dien doorlugten vriend, die, van al hulp ontbloot, Al vlugtende door 't staal der Moorders wierd gedood.

Helaas! wie had gelooft in heugchelyke tyden,

Daar zorg, daar oorlogs daên, daar kommer, vreugd en lyden Ons beide was gemeen, dat mynen Bloedverwant

Den Vaêr onttronen zou en bannen uit het land Zyn Zoon, myn heil!

MEMNON.

Zyn Asch, door uwe zorg vergaderd

In 't heerlyk Graf, 't geen gy altoos met droefheid nadert, Moet verhovaardigd zyn door zulke liefde-daën:

Mynheer, wat hebt gy staag voor vriendschap niet gedaan?

Gy offerde hem zelfs uw innigste belangen.

Wyl uw Geslagt hem zogt te dooden of te vangen,

(9)

Beweende gy zyn lot in uw Paleis alleen:

En toen den Twee-spalt nu het Krygs-volk bragt te beeft En 't woedend Oorlogsvuur alreede was aen 't blaaken, Heeft Samos uwen moed de wapens zien verzaaken:

Dus hebt gy voor 't heel-al de naamen wel verdient Van een bedaarden Zoon, van een getrouwen Vriend.

TRAZIMUS.

'K heb Hircans gunst verfoeit; in weêrwil van de banden Des bloeds, heb ik altoos geweigert myne handen Voor hem te wapenen; in al den Burger-twist

Heeft Vriendschap in myn hart haar schuilplaats nooit gemist.

MEMNON.

Ach! Timageên heeft min na haare stem geluistert.

TRAZIMUS.

Zyn Vader wierd gehoond, zyn Regt gestremd, gekluisterd;

Hy moest verdedigen 't geen men had aangetast, Zyn wraak was eene deugd die heldenmoed wel past.

Maar ik, wier trotsch Geslagt Sostrates aan ging randen Ten onregt, moest ik door die zelfde moordzugt branden?

Moest ik, deelnemende in hun onverhoedsch geweld, Sostraat en zynen Zoon braveeren gaan in 't veld?

Helaas! in stede van dien Oorlog goed te keuren, Waarom kon ik hun dood, die 'k eeuwig zal betreuren, En al die wreedheid niet verhoeden door myn deugd?

Wat lyd myn bangen geest, wanneer hy nog geheugt 'T geschil tusschen Sostraat en Hircan opgekomen!

Heeft al de waareld niet met schrik in 't hart vernomen Dat Hircan toen een regt met kragt heeft doorgezet, 'T geen reeds vergeten was, onwis en buiten wet?

En dat hy voor de Stad, door Burgerkryg verlegen,

Reeds met een Leger stond? wat list kan heerschzugt plegen!

'K was met myn Vader in die droeve omstandigheên, Zyn hart dat weifelde, hy wist niet, zo het scheen, Voor welken Aanhang hy het Harnas aan zou schieten:

Hy laat my voor een wyl de zoete hoop genieten Dat hy in dit geval onzydig blyven zou:

Maar laas! hoe wierd myn hoop verkeerd in bitt'ren rouw!

Hy laat zig onbedagt voor zynen Broêr bepraaten En 'k zie hem Sostrates en Timageên verlaaten:

(10)

Hy handhaaft Hircans Regt (ô yslyk misverstand!) Hy laat my in 't verdriet en zoekt zyn dood en schand.

Wat kon ik doen? Ik mogt zyn stappen niet verzellen, Of d' heil'ge Vriendschap moest tot bloedzugt overhellen:

'T is waar, hy dwong my niet de Vriendschap te verraên, En 'k zag hem, na ik dagt, mistroostig henen gaan.

Ach! 't bleek hem al te lang, hoe wy elkaêr beminden.

MEMNON.

Zyn yver voor zyn Broêr heeft hem zyn dood doen vinden.

Hircan praalt op den Troon door zynen dapp'ren moed, Hircan is zyn geluk verschuldigd aan zyn bloed.

TRAZIMUS.

Ik weet dat hy in 't veld zeeghaftig is gebleven,

Hoe hy zig voor zyn Broêr aan 't staal heeft bloot gegeven;

'K beween zyn heldendeugd en ik beween zyn dood:

Ach! had hy nog geleeft, myn Vriend waar buiten nood, En Hircans hovaardy zou Samos niet regeeren,

Men had hem Timageên zo stout niet zien braveeren, Hy had het overschot der rampen niet verdrukt En nooit had Samos voor zyn dwinglandy gebukt;

Ja, ik verbeelde 't my, myn Vriend waer nog in 't leven!

MEMNON.

Dit Graf, zo schoon, zo trotsch uit marmer-steen gedreven, Doet blyken dat uw Vriend door Hircan wierd beklaagd, Of dat zyn leven door dien Vorst niet wierd belaagd.

TRAZIMUS.

Hy wilt zig te vergeefsch van deze Moord verschoonen, Den Troon alleen kan al zyn gruweldaên betoonen:

Is dezen niet de vrugt van zyne razerny?

Maar, ik ga zyn gedrag vol snoodheid hier voor by, Het kwaad is zonder heul,... Maar, zeg my eens de reden Waarom u Hircan thans na myn Paleis doet treden?

MEMNON.

Wellicht is 't u bekend, Mynheer, Armeên zyn Zoon Is dood; gy erft voortaan zyn Ryksstaf en zyn Kroon:

Staakt, het is 's Konings last, dit droef en eenzaam leven, Waar toe gy u, Mynheer, vrywillig hebt begeven;

Ga, daar het Vorstendom gevierd word en geëerd,

(11)

Het is den wil der Goôn, dat gy voortaan regeert.

Gy leeft hier luisterloos: zyt gy daar toe gedwongen?

TRAZIMUS.

Ik wil geen Ryksstaf, die een ander is ontwrongen;

Een Kroon, waar van myn Vriend met listen wierd beroofd, Zou tegens mynen dank staag blikken op myn hoofd.

De grootheid van het Hof kan my gansch niet behaagen.

Dit stil verblyf, ontbloot van haat en duist're laagen, Bevalt my meer, ô Vriend, dan al den hofschen praal;

En op dat ik u spreek met ongeveinsde taal:

Myn hartzeer is te diep geworteld in myn zinnen.

'K vergeet nooit hoe uw Vorst kwam Samos Troon te winnen;

'T is door myns Vaders bloed en 't geen van Timageên.

Ik hoor ten allen stond hun klaagende geween.

Dien Troon, besprengd met bloed, zo lief, zo uitgelezen, Zou my van haat en schrik altoos een voorwerp wezen.

MEMNON.

Mynheer, 'k heb niet gezeit wat Hircan nog begeert:

Zyn wensch is niet alleen dat gy na hem regeert, Hy wilt u eerstdaags in het huwelyk zien treden;

Dus ruimt hy uit den weg en twift en zwaarigheden.

Den Hemel heeft, zo 't schynt, dit middel zelfs bedagt Toen hy Ericiam na Samos heeft gebragt.

TRAZIMUS. heftiglyk.

Ericia!

MEMNON.

Zy zelfs, Mynheer, en 'k zou gelooven

Dat dezen Egt uw eer en glans niet kan verdooven:

'K weet dat zy tot den Vorst van Lydien behoort, Ja zelfs, zy is zyn Nigt. Haar schoon gelaat bekoort Elk-een; haar fierheid en haar vorstelyke zeden, Haar smart, al wat zy pleegt is waard te zyn aanbeden:

Schoon zy niet is omstuwd door koninglyke pragt, Men niet wel dat zy by den Troon is opgebragt.

TRAZIMUS.

Memnon, wat wilt gy my van haare schoonheid spreeken En haar bekoôrlykheên? zy zyn my reeds gebleeken:

Zo dra Ericia op deze stranden kwam

(12)

Gevoelde ik terstond de kragt der minne-vlam.

Voorheên wierd myne ziel aan Timageên geschonken, Nog anders niet ontwaar dan teed're vriendschaps vonken;

Op hem steeds denkende, ik dwaalde in dit oord, En ylings wierd myn hart op haar gezigt doorboord!....

'K zag haar in treurgewaad, de traanen op de wangen En, zo ik merken kon, met naare smart bevangen:

Hy wyst op het graf.

Is 't daar, riep zy, Mynheer, dat mynen Minnaar rust, Prins Timageên, uw Vriend!.... Denk, hoe ik wierd ontrust Op 't hooren van dees taal gestoord door bange zugten.

'K zag haar, die mynen Vriend voor dat hy heên moest vlugten Zo dikwyls had genoemt, het voorwerp van zyn vlam, Die toen zelfs heimelyk helaas! myn hart innam!

Wat was ik wyd, ô Goôn! van toenmaals te beseffen, Dat haar gezigt my eens zo schielyk aan moest treffen!

Ja, Memnon, doe ik denk, hoe op een enk'len stond Door haar bevallig oog myn boezem wierd gewond, 'K geloof dat Timageên, om dus voor haar te leven, My zyn verliefde ziel al stervend had gegeven.

Agt slaande op 't vermaak, 't geen haar gezigt my baart, Bemerk ik dat myn hart van vriendschap niet ontaard;

O neen, myn liefde zal de vrugt der vriendschap wezen.

Zig keerende tot het Graf.

Wil myn getuige zyn, ô Schim altoos geprezen!

Ons harten hebben staag bedoelt het zelve wit, Zy, die uw ziel bezat, word heden myn bezit,

Het voorwerp uwer vlam doet thans myn hart ook branden, Zy boeyde u, en zy bind my met de zelfde banden,

Uw min was overgroot, de myne is onbepaald!

MEMNON.

Gy word waarschynlyk met geen weigering onthaald:

Ik hoop dat zy ook zal uw Minne-brand verzagten.

TRAZIMUS.

Ik durf dit heil nog van den Hemel niet verwagten:

Memnon, 'k wil haar slegts zien en minnen in het hart, 'K ontdek myn liefde niet, nog myn verholen smart.

Doe zy in myn Paleis een schuilplaats heeft genomen, Kond ik my uiten en ook tot myn oogwit komen;

(13)

Maar 'k durfde 't niet bestaan, den naam van Timageên Dwingt my t' eerbiedigen haar zugten en geween.

Zelfs hier, daar my dit Graf haar dikwyls doet ontmoeten, Kan haere treurigheid myn wrange smart verzoeten.

Eens, doe ik was bereid te ontdekken mynen brand, Ik noemde Timageên, myn ziel wierd aangerand

Door onverhoedschen schrik, ik kon geen woord meer spreeken!

MEMNON.

Mynheer, het sta my vry uw reeden af te breeken:

Deze stilzwygendheid past vriendschap, maar de min Vind daar belediging en laage blooheid in.

'K zou deez bezadigheid, in uwe plaats, verwinnen, Een Minnaar die niet spreekt schynt zwaklyk te beminnen.

TRAZIMUS.

Het vuur, het geen de Aard' in haaren schoot doorknaagt, Broed langen tyd zyn Vlam voor dat zy opwaards daagt, Zy berst ten laatsten uit en haar vertraagde gloeden Gaan in de dunne lucht met meerder snelheid woeden.

Zie daar misschien de schets van myn bedwelmd gemoed, Misschien... 'K weet niet waar toe het lot my brengen moet;

Maar ik verzeeker u, 't is nimmermeer gebleeken, Dat iemant meer dan ik door liefde was ontsteeken.

MEMNON.

Mynheer, wat noodzaakt u te blyven in 't verdriet?

Is 't nog geen tyd dat zy u wederliefde bied?

Ontvouwt haar uwen drift, maar wilt haar niet verzwygen Tot wat verheven Rang het lot u gaat doen stygen:

Brengt haar voor 't oog den Troon, den vorstelyken glans, Geen hart, Mynheer, hoe stug, of 't luistert na dees kans.

Hoewel Ericia altoos getrouw wilt blyven,

Gelooft my, daar 's geen smart die eeuwig kan beklyven:

En daarenboven ('k weet niet of ik kwalyk gis) Dat z' hier zo lang verblyft, schynt geen geheimenis:

De vlam, in uwe Ziel verwekt door haare oogen, Blaakt mede in haare Borst, of Memnon is bedrogen.

Het ga zo 't wilt, Mynheer, laat alles aan myn zorg, Gy hebt myn dienst altoos tot een getrouwe borg.

(14)

Ik zal Ericia op staande voet gaan spreeken, En peilen haar gemoed door allerhande streeken, Haar zeggen dat haar leed den Vorst ter harten gaat, Dat hy herstellen wilt haar jammerlyken staat, En door een and'ren Egt...

TRAZIMUS.

Ik moet uw yver pryzen;

Ja, wil haar in myn plaats myn liefde gaan bewyzen, Ga, spreek haar, 'k stae 't u toe; dog zwyg zo 't wezen kan Den naam van die haar mint, spreek haar alleenlyk van Zyn onuitbluschb're vlam; meer mag ik niet begeeren, De onbedagtheid mogt me haar agting doen ontbeeren.

MEMNON.

Weest niet bedugt, Mynheer, men kan door schrand're taal Haar hart doorgronden op den keus van een Gemaal.

Den luister van uw Stam zal haaren hoogmoed streelen;

Dit smertelyk verblyf zal haar in 't eind verveelen, Vermits zy is geschikt tot een verheven Staat.

TRAZIMUS.

Dit woord, vergroot myn hoop, ja, waarden Memnon, gaat;

'K verlaat my op uw zorg; maar wil omzigtig weezen, Uit myn geheimen niet.

MEMNON.

Dit hoeft gy niet te vreezen;

Mynheer, ik ga terstond bewegen haar gemoed.

Hy vertrekt.

Tweede tooneel.

TRAZIMUS. alleen.

MYn vriendschap wierd geloond met bitt'ren tegenspoed;

Och of myn liefde mogt een beter lot bekomen!....

Maar, hoe heeft hy voor my deez moeite ondernomen?....

Ha, ik gevoel wat hem tot dezen stap verpligt,

Men roept my tot den Troon:... Maar wat een naargezigt!

Waar ben ik? Goôn!

(15)

Derde tooneel.

TRAZIMUS.ERICIA.

Zy stapt met verslagenheid uit het Graf.

ERICIA.

MYnheer! ach ondersteun myn kragten;

Een ongehoorden schrik komt my de ziel versmagten.

TRAZIMUS.

Wat schrik heeft onverhoeds uw geesten dus verrukt?

Ik zie op uw gelaat de doodverf uitgedrukt:

Hoe! zult gy nimmermeer dit somber Graf verlaaten, Is alles voor u dood, kan u geen troost meer baaten?

Uw droef gekerm begint hier voor den dageraad En s' avonds schreit gy nog wanneer gy henen gaat.

Maar nimmer zag ik u zo droef, zo zeer verslagen:...

Ei, wat ik bidden mag, draag zorg voor uwe dagen.

Het noodlot, 't geen u plaagt, dat viel my ook te beurt, En ik beklaag myn Vriend, wyl' ge om uw Minnaar treurt.

Moet zig 't verlegen hart aan wanhoop overgeven?

ERICIA.

Zy beziet het Graf met groote ontsteldnis.

Daar 's 't eenig 't geen ons is van Timageên gebleven;

Daar 's 't heerlyk Graf, het welk uw edelmoedigheid Aan de geheugenis uws Vriends heeft toegewyd.

En zou ik dan ô Prins! niet herwaard mogen treden, Om 't overschot te zien by my altoos aanbeden?

Weerhoud dien yver niet, maar geef my liever moed Tegens het nagt-gedrogt, 't geen ik hier heb ontmoet.

Hoort toe, Mynheer, en wilt my dan niet meer verwyten Dat ik den tyd doorbreng met zugten en met kryten:..

Een aangenaamen droom heeft my voorleden nagt De Schim van Timageên hier voor het oog gebragt!

Hy druipte niet van bloed geplengd door Moorders handen;

Hy scheen gelyk voorheên door liefde nog te branden;

'T genoegen, het geluk blonk uit in zyn gezigt.

'T was nog dien braaven Held, wier moed nooit heeft gezwigt.

Goôn! riep ik, hy is my ten laatsten weer verschenen!..

Dien glans ontwekte my, helaas! hy was verdwenen;

(16)

Dog, hem nog ziende met de oogen van 't gepeins, Is 't my onmogelyk (gy wilt niet dat ik veinz') Dit zinneloos vermaak zo schielyk te vergeeten.

Ten minsten heb ik sints (gy dient het al te weeten) In de vervoeringen van myn benaauwden geest Zo vol angstvalligheid en droefheid niet geweest:

Maar naauwlyks rees de zon met flonkerende glanssen Uit Thetis brakken schoot na 's Hemels hooge transsen, Of ik verzamelde het keurigst' Bloem-gewas

En 't eêlste Reukwerk dat in deze Landstreek was, Ik heb het straks met vlyt zyn Aschkruik opgedraagen, My vleiend dat het zou aan zyne Schim behaagen, Dat hy nog eenmaal tot verzagting mynes rouw, Ontwikkeld van de dood, voor my verschynen zou.

Ik wierp my voor het graf, en in die zelfde stonden Gewaagde ik alles wat de liefd heeft uitgevonden:

Geen zoete minneklagt die hart en ziel beweegt, Geen lonk, geen lief gebaar, of 'k heb het al gepleegt;

Zulks, dat te geener tyd met meer aentreklykheden En vuuriger gesmeek een Minnaar wierd bestreden.

TRAZIMUS.

Mevrouw, 'k beklaag uw lot; maar uit dit gansch verslag Bevat ik niet wat u zo zeer ontrusten mag.

ERICIA.

Ach! stoor myn reden niet; maar laat my voords verklaaren, Mynheer, wat naderhand my nog is wedervaaren:

Ik wierd beäntwoord door gezugt en droef geween Ontstaande uit het Graf; het bovenst van den steen, Daar ik de hand op lei, scheen ylings te bewegen:

'K bestaa dit vreemd gewoel met aandagt te overweegen, 'K zie by de Aschkruik een vervaarelyk Serpent,

'T geen zig met kronkelen en gins en herwaard wend:

Het springt my driemaal toe, ik staa met schrik benepen, 'K wil vlugten, 'k roep om hulp, ik voel my aangegrepen!

Ik meinde te vergaan ontbloot van hulp en kragt;

Een God, na schyn de Min, sloeg op myn zwakheid agt;

Ik voel my straks verlost van de ysselyke bogten

Van 't gruwzaam Monster-dier, waar meede ik was omvlogten;

(17)

'T Verlaat my vlugtend na een opgereeten muur Met averegtsch gefluit, verzeld door stank en vuur.

TRAZIMUS.

Gy zyt te zeer ontsteld van zulk een wonder teeken Wellicht een herssenschim; 't is menigwerf gebleeken Dat, toen een diep verdriet ons harten overwint, Men met de geesten doolt en mymering verzint;

Een droef en wreed gevolg van woelende gedagten Die ons uitmergelen en zelden 't leet verzagten.

ERICIA.

'K geloof 't, en vraag niet wat dit vreemd geval beduid, Nog of het uit verdriet, of uit bedwelmdheid spruit, Of dat het van het lot een uitwerking mag wezen?

Mynheer, ik hoef voortaan geen onheil meer te vreezen;

Men beeft te regt wanneer men heil of troost verwagt;

Maar ik! myn hoop is gansch ten onderen gebragt, Ze is nevens myne vrees met Timageên verdreven;

Ik zelfs, Mynheer, ik zal myn smart niet overleven Indien ik nog met moed na Samos oevers trad, Het is dat ik dit Graf altoos voor oogen had, Dit Graf! waer in ik wensch by Timageên te daalen.

TRAZIMUS.

Ach! kan men door geen troost uw droefheid meer bepaalen?

Zyt gy dan hopeloos? Mevrouw! kan u den tyd Niet doen veranderen? verstoot gy myne vlyt!

Prins Timagenus was te zeer u toegedraagen Op dat uw ongeluk zyn schaduw zou behaagen.

ERICIA.

Indien ik nog beschouw de fakkel van den dag, 'T is om hem te doen zien al wat de Min vermag.

De ziel op 't laatst verzwakt door poogen, zugten, weenen, Met 't hart dat zy verloor zoekt zig te gaan verëenen.

Ach! ik gevoel 't, zy zoekt te breeken haaren band.

TRAZIMUS. Met hartzeer, ter zyde.

Helaas! myn hoop verdwynt;... haar leet heeft d'overhand!

Met teederheid.

Deez hopelooze taal vergroot myn smart en lyden.

(18)

ERICIA.

Gy kond, wanneer gy wilt, Mynheer, deez taal vermyden.

'K weet dat myn zwaar verdriet tergt uw meedoogendheid;

'T misnoegen van de Min stoort vriendschaps teederheid;

Geen Mensch zoekt langen tyd het ongeluk t' aanschouwen;

Het medelyden ziet men allereerst verflouwen.

Wat zeg ik? neen, Mynheer, uw edelmoedig hart Zal nooit ontaarden door het groeien van myn smart:

Myn overtollig leet zal u nooit zyn verdroten;

Want gy beweent de dood waar uit het is gesproten.

Maar moog'lyk door does taal vernieuw ik het gedagt Van eenig droef geval, dat u in 't lyden bragt.

En moog'lyk zyt gy ook 't slagtoffer van de liefde?

TRAZIMUS. Met ontsteltenis ter zyde.

Wie ik? Mevrouw! gewis.... Zy, die my 't hart doorgriefde!....

ERICIA. Met levendigheid.

Is 't voorwerp uwer min ook in het graf geleyt?

Ach, wat beklaag ik u!

TRAZIMUS.

Nog met meerder ontsteltenis.

Wat onverdraagb're spyt!

ERICIA.

Wat onbescheidenheid! helaas! 'k vernieuw zyn wonden:....

Mynheer! vergeef het my, indien gy hebt bevonden Dat ik ten onregt klaag; helaas! 't verlegen hart Wilt dat elk d' oogen sla op zyn byzond're smart, Zig nooit verbeeldende dat, die zyn leet bespeuren Met reden menigmaal om meerder rampen treuren.

Het is elk eigen op zyn rampen agt te slaan

Wyl door eens anders, 't hart schier nooit word aangedaan.

Vierde tooneel.

TRAZIMUS,ERICIA,CLEONA.

CLEONA.

MEvrouw, een Hoveling is hier tot u gezonden,

(19)

Hy moet u spreeken;

ERICIA.

My! wat heeft hy te verkonden?

Wat wilt hy?

CLEONA.

'K weet niet wat hem herwaard komen doet, 'T is u alleen, die hy daar over spreeken moet.

ERICIA.

Hy zwygt, hy hoeft my zyn geheimen niet t' ontvouwen;

'T is Hircan die hem zend!....

(Zy vertrekt.)

TRAZIMUS.

Ik laak uw misvertrouwen;

Mevrouw, gy moet hem zien;

ERICIA.

Gy wilt dat ik bezwyk?

TRAZIMUS.

Men mag de Koningen niet trotsen in hun Ryk.

ERICIA.

Mynheer, 'k begryp dit woord, en 't moet my vergenoegen.

Gy wilt u, zo ik merk, aan Hircans zyde voegen;

Ik had my vrugteloos in deze plaats gevleit Van dien ontmenschten Vorst altoos te zyn bevryd.

Ach! zo ik in zyn Hof my eens moet kenbaar maaken, Ik zou hem gaarne met de vlam in d' hand genaaken...

Maar de onregtvaarde Goôn zyn daar mê niet gediend!

'K ben zonder Staaten, 'k heb geen Bloedverwant of Vriend.

'K heb niets dan mynen haat om Timageên te wreeken.

Moet ik zyn Moorder zien, ik wil hem 't hart doorsteken.

G' had my belooft dat ik nooit in dit eenzaam oord Door 't vreeslyk byzyn van dien Vorst zou zyn gestoord;

Gy zag my uw Paleis tot eene schuilplaats kiezen

Daar ik myns Minnaars Graf uit 't oog nooit zou verliezen;

Maar ach! men wilt my thans gedompeld in den nood Ontweldigen 't genot van een gewenschte dood.

TRAZIMUS.

De komst van dien Gezant moet u geen argwaan geven Hem is geen kwaad ontwerp door Hircan voorgeschreven,

(20)

Wat ook zyn oogmerk zy, weest daar door niet verzet, Uw wenschen zyn voor my altoos een vaste wet.

Wat wensche ik u, Mevrouw, in alles te behaagen!

Wat wensche ik u myn hart en diensten op te draagen!

Ericia beziet hem, hy houd een weinig op van spreeken, hy zoekt zyne ontsteltenis te ontveinzen.

Maar ik, die tot uw dienst gestaadig ben bereid, Mevrouw, ik dagt niet dat me uw agting was ontzeid...

Helaas! wat droevig lot!

Hy vertrekt al zugtende.

Vyfde tooneel.

ERICIA,CLEONA.

CLEONA.

MEvrouw, een ander reden

Dwingt my ten spoedigsten op nieuw tot u te treden:

Een schip kwam hier gezeild met 't krieken van den dag, Het wederhield zyn vlugt en ylings, na ik zag,

Liep 't agter eene rots; 't was zo het scheen verlegen.

Terwyl ik bezig was met zulks te overwegen,

Komt straks een Vreemdeling met eene sloep aan land;

Hy wend met gretigheid het oog ten allen kant:

Zo dra hy my verneemt, ik zie hem 't mywaard komen, Vervolgens schynt hy myn bywezenheid te schroomen;

In 't eind bedaart hy zig en maakt van u gewag En vraagt me op 't vriendelykst, of hy u spreken mag.

Hy is van Lydien, hy zegt dat hy voor dezen Met Timageên verkeerde.

ERICIA.

O Hemel! kan het wezen?

CLEONA.

Hy zegt dat hy gestaag uws Minnaars dood beklaagt En dat uw leet vooräl zyn droeve geesten plaagt;

De traanen op dit woord die rolden op zyn wangen;

Kortom, in u te zien bestaat zyn gansch verlangen.

ERICIA.

En 't schip dat hem hier bragt, is hy 'er meester van?

(21)

CLEONA.

'T is onder zyn bewind na ik bemerken kan.

ERICIA. Met vervoering.

Gelooft my, hy is van den Hemel hier gezonden!

Hircan en zyn Gezant, en wat hier word bevonden, Ja Prins Trazimus zelfs, het schynt my al verdagt.

Loop tot dien Vreemdeling, zeg, dat hy ons verwagt, Dat ik, niet meer geneigd myn Vyanden te eeren, Nog heden zelfs met hem na Lydien wil keeren.

CLEONA.

Wat is 't my aangenaam dat gy een plaats verlaat, Wier doodelyk gezigt uw hart zo tegenstaat;

Daar, buiten hoop van troost, uw zugten en uw traanen U tot het Ryk der Doôn den weg geduurig baanen.

Die droeve Aschkruik, dien Cypresse-boom, dit Graf!...

ERICIA.

Wat zegt gy, deze Asch? die staa ik nimmer af.

Schoon ik genegen ben na 't vaderland te vaaren, Ik wil het overschot myns Minnaars steeds bewaaren, Dit dierbaar overschot, dien kostelyken pand, Het eeuwig voorwerp van myn zuiv'ren liefde-brand!

CLEONA.

Trazimus nooit gedoogt dat gy die heên zoud draagen.

ERICIA

Ei! is het noodig hem daar oorlof toe te vraagen?

CLEONA.

De schim uws Minnaars word hier mooglyk door gestoord;

Een Graf is heilig.

ERICIA.

Ja, doe het gehandeld word

Van een vermetelen; maar ik hoef niet te vreezen.

'K zal dezen avond hier ter sluik alleenig weezen, En 't voorregt kwetsende van Timagenus Asch, Haar mede neemen, juist of 't my geoorlofd was:

Den Hemel zal in my dees euveldaad verschoonen.

Gy, tragt my naar het schip het voetpad slegts te toonen, Ik stap u moedig na, ik ben gansch niet bedugt,

'T vertrek des Lydiaans verzekert onze vlugt.

Ik ga straks alle ding voor dit ontwerp bereiden.

(22)

CLEONA.

Mevrouw, wy dienen hier 't onzeker te vermyden:

Het is my onbekend waar dat hy henen vaart.

ERICIA. met hevigheid.

Dat scheelt my niet, myn lot is met het zyn gepaard;

Schoon hy met my bestond na Griekenland te vlugten, Mitsdien ik 'er alleen in vryheid mag gaan zugten En stigten 'er een graf eenvoudig van beslag, Daar ik met Timageên voor eeuwig rusten mag;

Op dat ons beider asch, in 't zelfde graf vergaderd, Te saam bekreten zy van allen die het naderd;

En dat ons beider naam herhaald zynde om het meest Vereeuwigd mogen zyn en treffen yders geest;

En op dat eindelyk die wydbefaamde stranden Vertoonen 't eêlste graf van al des waarelds landen.

Einde van 't eerste Bedryf.

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

TIMAGENUS,PHANOR.

TIMAGENUS.

ZAl ik hem eindlyk zien, zal 't my geoorlofd zyn T' omhelzen in 't geheim den liefsten aller Vrienden?

PHANOR.

Mynheer, Trazimus zal verschynen op dees plaats, Hy zeid: ‘Gy kond my daar op 't veiligste verwagten;

‘Vermits men, buiten my, naar niemand heeft gevraagt

‘Zal ons geen sterveling in ons by-een-komst stooren;

‘Ga stel dan op dit punt uws meesters hart gerust.

TIMAGENUS.

Gy hebt in uw gesprek dus ook niet laaten blyken Dat ik u heb verzelt, en uw bescheidenheid Heeft deez geheimenis zorgvuldiglyk verzwegen?

PHANOR.

Ja, en 'k heb Memnon by Trazimus ook gezien;....

(23)

TIMAGENUS.

Memnon! den Gunsteling van mynen Onderdrukker?

Heeft dezen u gezien? ô Goôn! ik ben verraên!

PHANOR.

Hy kent my niet Mynheer, dus hoeft gy niet te vreezen, Te Samos woonende had ik een laagen rang

En was schier onbekend in 't Hof en by de Grooten;

De onregtvaardigheid van 't lot, dat u vervolgt, Was, zo gy weet, den band die my aan u vereenigt.

TIMAGENUS.

Memnon is by myn Vriend! Phanor, waar wilt dit heên?

Dien eerloozen Gezant, waar toe is hy gekomen?

Hy! die gestadig doelde op mynen ondergang.

PHANOR.

Die zynen haat altoos arglistig wist te ontveinzen.

TIMAGENUS.

'T is waar, ik was 't alleen die zynen arglist zag;

Dwaars door zyn loos beleit wist ik hem te ontmommen;

Trazimus kent hem niet, nog weet dat dien Verraêr Van Samos droef krakeel het vuur heeft aangestoken;

Dat Koning Hircan dien lafhertigen Tyran,

Ook Memnons hulp behoefde om gruwelen te plegen, Dat hy in hofsche list ten vollen uitgeleerd

Hem in de dwinglandy en heil en rust doet zoeken, Dat hy met zyn vernuft, door moedwil aangehitst, Wat hy den Vorst maar raad ten uitvoer weet te brengen.

PHANOR.

Dus wist dien schelm om uw verdiende wraak te ontgaan Uw volken tegens u tot opstand te beweegen?

TIMAGENUS.

Ach zo ik immermeer myn regt herwinnen mogt, Dien Memnon zou myn wraak den eersten wis gevoelen;

Hy zou zyn gruweldaên betaalen met zyn dood.

Dit 's hem niet onbekend; hier uit laet ik u gissen Hoe verre tegens my zig uitbreid zynen haat;

Maar daar 's een middel om hem vrugteloos te maaken:

'K vertrek nog dezen nagt; het voorwerp van myn min, Voor wien ik onbeschroomd my in 't gevaar begeve,

(24)

Myn liefste Ericia bereid zig tot de vlugt;

'K zal eindlyk met dien schat als winnaar henen vaaren.

PHANOR.

Hoe zo Mynheer! gy hebt Ericia gezien?

TIMAGENUS.

Verneem dit zoet geluk; 'k vreesd' hier bekend te wezen En egter volgende den brand die my bezielt,

Wyl gy op myn verzoek Trazimus waart gaan zoeken, Heb ik ten allen kant geloopen in dit oord;

Ik heb een Vrouw ontmoet, die zo zy my verklaarde, Myn teedere Princes zeer onlangs heeft gedient:

Toen heb ik haar verzogt, dog zonder my te noemen, Rond uit te spreeken op het geen my meest belangt:

Wat aangenaam verhaal, Phanor, voor een verliefden!

Voor my die treurig dwaalde in hoopeloozen Staat!

'K vernam uit haaren mond de eerste angstvalligheden En al de droefheid van myn waarde Minnares:

Doe zy vernam hoe ik ten proei aan 's vyands listen Was vogel-vry verklaard door Samos dwingeland, En doe de tyding van myn dood, alöm verkondigd, Haar wierd bevestigd door het stigten van dit Graf;

Haar wanhoop, haar gekerm, haar ongehoord verlangen Om by myn overschot te weenen totter dood,

(Hoewel 't gerugt van een zo ongewoone liefde

Reeds Griekenland verbaasde en tot myn schuilplaats kwam) Heeft dit verhaal myn hart zo schynen te vermurwen, Dat ik my schier verried door onverhoedsch gezugt.

PHANOR.

Maar, wyl zy van uw komst, Mynheer, niet is verwittigd, Hoe hoopt g' haar dezen nagt te schaken uit dit land?

TIMAGENUS.

Zonder dat zy het weet zal zy my daar toe helpen:

'K heb, op dat zy my zou gewaardigen te zien, Aan haar Slaavin gezeit, een Lydiaan te wezen, En ziet, dien loozen trek heeft reeds myn hoop vervult.

De Slaave is weêrgekeerd en zy heeft my verzekert, Dat de Princes zig aan myn zorg gantsch toebetrouwt En dezen nagt met my na Lydien wilt zeilen.

Gy ziet het waarden Vriend, 't gaat al na mynen wensch;

(25)

Ik vrees hier geen gevaar, het schynt ons al te dienen.

Ericia wel dra gerukt uit deze plaats;....

Maar, ik zie de Slaavin aan haaren dienst verbonden.

Tweede tooneel.

TIMAGENUS,PHANOR,CLEONA.

CLEONA.

MYnheer, Ericia door schrik en vrees gejaagd

Wenscht dat gy uw vertrek niet langer zoud verschuiven:

Hircan, het is dien Vorst die haar verlegen maakt, Wilt dezen avond haar doen in zyn Hof verschynen;

Men spreekt van eenen Egt, die men haar voor zal slaan.

TIMAGENUS.

Wat maatigt hy zig aan! wilt hy haar keus gebieden?

Neen, nooit.... Maar dat hier myn ontsteltenis niet blyk.

CLEONA.

Mynheer, wat moet ik doen?

TIMAGENUS.

Hebt gy het reeds vergeten?

Zy kome, en straks is zy uit Hircans slaaverny.

CLEONA.

Mynheer, vertoeft een wyl, 'k zal haar terstond gaan haalen.

Zy vertrekt.

Derde tooneel.

TIMAGENUS,PHANOR.

TIMAGENUS.

ZY was verloren had ik nog een dag vertoeft!

Wat prys ik myne vlyt! maar ach!... Myn Vriend Trazimus!...

Ach! zou ik hem niet zien voor dat ik henen ga?

Ik zal maar half voldaan dit schriklyk oord verlaaten, Zo ik dien teed'ren Vriend niet eerst omhelzen mag.

Toen ik dien dierb'ren pand der vriendschap zal aanschouwen, Gedoogt, ô Min! dat zig myn hart alsdan verdeel;

Neen, gy word niet gestoord door 't edelste gevoelen

(26)

Het geen den Vriend weêrroept in 's Minnaars vlammend hart:

Ik! zeilen van dit strand! en zonder hem te zeggen:

‘Vriend! droog uw traanen af, bepaal uw droef geween,

‘Gy ziet thans uwen Vriend, omhels uw Timageên;

‘'K zou van ondankbaarheid het lelikst monster wezen:

Ja, 'k moet Trazimus zien! daar is geen twyfel aan.

PHANOR.

Maar zo hy lang vertoeft?

TIMAGENUS.

Hoor Phanor na myn woorden:

Myn hart is gantsch vervuld van dit gewenscht ontwerp;

Dog zo 't word uitgesteld, is 't zwanger van gevaaren.

Terstond gaat de Princes verschynen op dees plaats, Ik vrees dat zy my al te schielyk zou erkennen;

Met al te plotselyk te staan voor haar gezigt

Zou ik met bangen schrik haar geesten konnen treffen:

'T is best myn ongeduld een weinig te gebiên.

Gy, wien Ericia by haar nooit zag verschynen, Verwagt haar hier alleen: zo dra gy haar zult zien Breng haar terstond na 't Schip; ik zal die oogenblikken Waarnemen, om te zien myn liefsten Boezem-vriend.

PHANOR.

Uw edelhartigheid is groot, maar te mispryzen:

Zo gy haar volgt, Mynheer, wy zyn in groot gevaar:

Een snooden huurling, om uw Vyand te behaagen, Kan mooglyk onverhoeds u vallen op het lyf.

TIMAGENUS.

Dit staal voorkomt dien slag.

PHANOR.

Maar, op het minste teeken

Kan den geweldenaar, verwittigd van uw komst, U doen omringen door een hoop van Moordenaaren.

TIMAGENUS.

Hy weet niet van myn komst, en ons verblyf is kort.

PHANOR.

Memnon heeft mogelyk uw Vriend nog niet verlaaten;

TIMAGENUS.

Hier door word myn ontwerp en yver nog gestaafd:

Zyn bloed... Het ga zo 't wilt, ik mag niet verder spreeken;

(27)

Phanor, ik heb voor my den Hemel en myn moed.

Hy vertrekt.

PHANOR.

Hy gaat! ô groote Goôn wilt toch zyn lot beschermen:

Ach! keert door uwe kragt de Moorders van hem af.

Vierde tooneel.

ERICIA,CLEONA,PHANOR.

Zy komen op het Tooneel langs den kant tegengesteld aan den uitgang van Timageên.

CLEONA.

HEt is ons dan gelukt uit het Paleis te treden En langs dien afweg te bereiken onzen wensch.

ERICIA.

Is dat dien Vreemdeling?

CLEONA.

Mevrouw, neen, zo ik merke....

ERICIA.

Ei! waarom dan myn hart vervult met yd'le hoop?

PHANOR, stappende tot Ericia.

Mevrouw, stel u gerust, wil uwen schrik verbannen;

Myn Meester was verpligt eens na zyn schip te gaan, Hy heeft my in zyn plaats belast u op te wagten, Ik bid u, volg my na.

ERICIA.

Wel aan, het is genoeg;

Zy doet hem teeken dat hy zig zou verwyderen, hy komt op het voorste van het Tooneel, zy begeeft zig tot het Graf, en keert te rug.

Tot Cleona.

Myn pooging is vergeefsch, den schrik komt haar verhind'ren.

Zy gaat op nieuw tot het Graf en blyft staan aan des zelfs ingang.

Welaan, laat my begaan:... Een onbescheide vrees Weêrhoud my niet.... Ach wil uw Minnares erkennen

(28)

Zo 't iemand anders deê het waar een euveldaad;

Maar als 't de Min gebied, wie kan myn oogwit laaken?

Zy stapt in het Graf.

PHANOR.

Welk is dan haar ontwerp?

CLEONA.

Daar liefd haar toe verpligt,

De heiligste, myn Vriend, de teederste aller zorgen.

ERICIA.

Zy komt uit het Graf met d' Aschkruik in de hand.

'K bezit u eindelyk ô dierbaar overschot!

O Schat van myne Min! wil op myn boezem rusten;

O Asch! ontblaak op nieuw getroffen door myn vlam.

Welaan, wy vlugten heên....

Vyfde tooneel.

De voorgaande Persoonen.

FRAZIMUS,

met hevigheid verschynende.

MEvrouw, waar loopt gy henen?

ERICIA.

Zy leunt op Cleona, in voegen dat de Aschkruik niet straks gezien worde van Trazimus.

Trazimus, groote Goôn!

TRAZIMUS.

Maar, wat ontsteltenis!...

Wat wilt dien Vreemdeling?... Wat maakt u dus verlegen?

tot Phanor.

Hoe zo? gy zogt my te bedriegen, gy Verraêr!

PHANOR.

Ach! zo gy wist!... Maar neen, ik ga myn Meester zoeken.

Hy vertrekt.

(29)

ERICIA.

Helaas! aan dit gesprek ken ik Trazimus niet,

Hoe! 't is een euveldaad een zwakke Vrouw te dienen?

(30)

Ik blyf te Samos niet, en als dien Vreemdeling My zynen bystand geeft, kan hy u daar door stooren?

Zyt gy dan op het laatst ook meester van myn hart?

TRAZIMUS. Hy nadert tot Ericia.

Mevrouw, zie aan wat schrik gy my wilt overlaaten....

Hy ziet de Aschkruik.

Hoe! my van al myn goed ontblooten 't eender reis!

O wreede! had ik geen regt op 't geen gy heên wilt draagen?

ERICIA.

Myn regt is grooter;

TRAZIMUS.

Neen, 'k heb meerder regt dan gy.

ERICIA.

Het voorregt van de Min gaat voor het geen der vriendschap.

Timagenus verschynt in 't agterste van het Tooneel en blyft staan om te luisteren.

TRAZIMUS.

Die Aschkruik is de myn, ik heb haar zelfs gevult.

ERICIA.

Gy weigert my dees gift?

TRAZIMUS.

Ik wil dien schat behouden,

Ik heb dit Graf gestigt voor de Asch van mynen Vriend, 'K beween haar met vermaak;

ERICIA.

Kond g'haar als ik beweenen?...

Gy die thans word geëerd, door dezen eêd'len stryd, O Timageên! wil uit uw Graf te voorschyn komen.

Gy ziet ons beider hart, zeg, 't welk u meest bemint:

Ik daag u zonder vrees, laat uwe antwoord hooren.

Zesde tooneel.

De Voorgaande Persoonen,TIMAGENUS.

ERICIA.

(31)
(32)

TIMAGENUS. Timageên.

TRAZIMUS. Wat hoor ik?

TIMAGENUS.

Uwen Vriend.

TRAZIMUS.

Zig verwyderende en scheidende van de andere Persoonen.

Goôn!

ERICIA.

tot haar zelven komende en wederom vallende.

Ik meinde hem te zien, helaas! myn hart dat ziddert.

TIMAGENUS, keerende tot Ericia.

'T is hy die tot u spreekt, u ziet en u aanbid:

Den Hemel wilt dat hy voor u nog zy in 't leven.

ERICIA

ten vollen tot haar zelven komende.

Hy leeft nog! op dat hy zou kennen myn geluk.

O Hemel geef my moed en ondersteun myn kragten.

TIMAGENUS, gaande tot Trazimus.

Omhels dan uwen Vriend.

TRAZIMUS.

O Goôn! is het een droom?

TIMAGENUS.

Gelooft ge uw hart ook niet 't geen Timagenus minde?

TRAZIMUS.

Ach! myn ontsteltenis!...

TIMAGENUS.

Zy baart my geen verdriet...

Ericia! myn Vriend! het is niet uit te drukken Wat vreugd ik straks vernam in uwen reden-twist:

(33)

Ik wil de ongenaê des lots niet meer betigten, Zo 't my niet had vervolgt, zo 't my niet had verdrukt, Ik hadde nooit gezien hoe zeer men my beminde!

ERICIA.

Maar zeg, wat Sterveling of God heeft u gered,

(34)

En door wat middel zyt gy 's Moorders list ontkomen?

TRAZIMUS.

Hoe heeft men het gerugt van uwe dood verspreid?

TIMAGENUS.

Herïnner u den dag, daar myn verwonnen Vaêr Voor deze muuren heeft zyn Troon en Hoofd verloren.

Ik verliet schier alleen dien vyandlyken grond:

Hircan, om ons verderf ten vollen uit te werken, Belemmerde myn vlugt door allerhande list.

Een talryk Moorders-rot bedekte Samos wegen.

Ik was alöm aan hun vervolging bloot gesteld.

Maar ziet, zo dra ik 't staal des eersten was ontkomen, Ik trof en doodde hem door eenen wissen slag.

Hy was by na als ik van lengte en van gedaante;

'K verwisselde met hem myn kleed'ren en pantzier, En laatende zyn romp voor 't myn in 't bloed gewenteld, Was ik gered door het gerugt van myne dood.

ERICIA.

Maar hoe kon uwen Vriend zig daar omtrent misgrypen?

TRAZIMUS.

'K verneem zyn dood, en ziet, my word straks aangeboôn Van hem op 't heerlykst als myn Vriend in 't graf te leggen;

Hircan was door myn leet, gelyk het scheen, geraakt;

Men levert my een romp begruisd van bloed en modder, Uit deze mengeling kende ik geen enk'len trek

Nog wist, dat Hircan my hier door zogt te misleiden.

ERICIA.

De liefde had gewis een ander oog gehad.

tot Timagenus.

Maar als die dwaaling u noodzaaklyk scheen te wezen, Waarom tog liet gy my van deze alleen niet vry?

Waarom heeft uwe vlyt myn wanhoop niet voorkomen?

Wist gy niet heimelyk na Lydien te gaan, Om daar gelukkig met uw Minnares te leven, Met haar te zugten, en te voeden onze min?

Maar neen, het scheen gy zogt myn droefheid te vergrooten!

Agt men 't getraan dan niet van eene Minnares,

Zulks dat men het vergeet wanneer men 't heeft veroorzaakt?

TIMAGENUS.

'K deed alles om by u te wezen, maar de zee

(35)

Was my ongunstig, en het lot wou 't niet gehengen;

'T een ongeluk heeft my na 't ander aangetast;

'K wist eindlyk dat de min u herwaard had doen reizen;

En toen wierd myn gemoed door zoete hoop getroost.

Ik wapen straks een Schip, ik lande hier om u Uit dit onzalig oord te rukken of te sterven.

ERICIA, met verrukking.

Myn wenschen zyn vervuld, ik ga daar gy my roept.

TRAZIMUS, ter zyde.

O Goôn!

TIMAGENUS.

Myn Boezem-vriend, vaar-wel.

TRAZIMUS,

hem by den arm wederhoudende.

Neen, Timagenus,

Verlaat my niet.... Helaas!... waar ben ik?... mynen Vriend!...

Zevenste tooneel.

De voorgaande Persoonen.

PHANOR, tot Timagenus.

MYnheer ik bid u, wil u verder niet begeven.

Het Strand is na ik zag door Krygslui overstroomd;

Zy hebben zig verdeelt in onderscheide Benden;

De eene loopende van d' een tot d'and're Rots

Slaan 't Schip nauwkeurig gaa en met nieuwsgierige oogen;

De and're in groot getal genaaken tot deez' plaats.

TIMAGENUS, tot Ericia.

Wy gaan, ik vreez' hun niet.

(36)

TIMAGENUS.

'K ben onverwinbaar doe ik voor u stryden mag.

TRAZIMUS.

Zoud gy zo onbedagt!...

ERICIA.

Helaas! gy doet my zidd'ren.

Tragt gy na uwe dood?

(37)

TIMAGENUS.

Voor u sterf ik met vreugd.

TRAZIMUS, ter zyde.

Wel aan, myn eerste zorg moet mynen Vriend thans redden.

PHANOR, tot Timagenus.

Vlugt, zo ik bidden mag, dit dringende gevaar;

Misschien is in dit Wout een schuilhoek op te speuren?

ERICIA.

Men kan niet veiliger dan in deez Grafsteê zyn.

TRAZIMUS, tot Timagenus.

Neen, myn Paleis alleen kan u tot schuilplaats strekken, Komt zonder vrees, gy weet dat een geheimen weg Ons derwaard brengen kan en iders oog bedriegen.

ERICIA.

Gewis; en als den nagt de Hemelen bedekt,

Dit Krygsvolk zal ons, door de donkerheid verwyderd, Een doorgang leveren tot daar ons 't Schip verwagt.

TIMAGENUS.

Ik neem dien voorslag aan.

TRAZIMUS.

Ei, waarom draalt gy nog?

TIMAGENUS.

Ik voel de hoop in myn neêrslagtig hart herleven.

Dat liefde aan de zorg der vriendschap zig vertrouw.

ERICIA, tot Trazimus.

Mynheer, draag voor hem zorg.

TRAZIMUS.

'K blyf waarborg voor zyn leven.

Tot Ericia, wyzende op Timagenus.

(38)
(39)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

Den Schouwburg vertoont een bezondere Zaal van het Paleis van Trazimus.

TRAZIMUS, alleen.

IK mag hier dan alleen een weinig adem haalen;

Myn hart, stort u dan uit, daar 's niemand die het hoort:....

Zyt gy dan beide tot myn ondergang geschaapen O waarden Timageên! ô lieve Ericia!....

Maar zou de Vriendschap dan myn liefde gansch verdelgen?

Zou ik voor my alleen staag onbarmhertig zyn!

Indien zy henen gaat 'k moet ongetwyffelt sterven....

Wie is 't die my verpligt tot zulk een Offerhand?

Dat hy alleen vertrek.... Maar wat durf ik verzinnen?...

Myn Min is enk'len drift, zyn Min is razerny.

Myn hoop is vrugteloos.... Rampzaligen Trazimus!....

Met een laage en te rug gehouden stem.

Schep moed, nog eenen stap, doorboord hem 't ingewand, Hy is in uwe magt, hy kan u niet ontloopen;

Wil niet heer deugdzaam of niet half misdaadig zyn, Sla uwen Vriend.... of wil uw Mede-minnaar helpen, Ja word een Monsterdier, een trouweloozen Vriend;

Ga, regt zyn Moordschavot, verklik hem, weest zyn Moorder,

En offert dan de hand nog rookend van zyn Bloed Aan zyne Minnares, zeg haar, 'k ben zyn verrader!....

Wat tafereel, ô Goôn! helaas! myn reeden dwaalt....

Neen, Ik ben niet gemaakt om een verraêr te wezen....

Men hoort gerugt, hy ziet Timagenus.

'T is hy! wat wilt hy? Goôn!

Tweede tooneel.

TRAZIMUS,TIMAGENUS.

TIMAGENUS.

STraks is my aangemeld

(40)

Dat ik van dezen nagt op geen vertrek mag denken.

Myn Vaartuig, straks erkent door Hircans loos beleit, Is na men zegt door 't Volk reeds in beslag genomen:

Maar gy kont, waarden Vriend, herstellen dit verlies:

Phanor weet een Galei voor ons ter hand te krygen, Zelfs heeft den Stuurman reeds geheel haar Wand voltoeit;

Hy veinsde dat gy hem daar toe had last gegeven, Dit heeft den yver van den Stuurman zo genoopt, Dat wy in dit geval niet anders konnen wenschen:

Gy zult hem t' avond zien volvaardig tot uw dienst;

Het hangt nu van u af myn welzyn te bewerken, Spreek maar een enkel woord en wy gaan onder zeil.

'K wil myn behoudenis aan u verschuldigd wezen...

Maar ziet, gy antwoord niet! zoud gy in twyfel staan?

'K wil u den smaad niet doen van zulks van u te peinzen;

Maar hoe! gy antwoord niet?

TRAZIMUS.

Hoor, Timageên, myn Vriend;

Wie ried u na dees kust zo onbedagt te keeren?

TIMAGENUS.

Wat vraagt gy, heb ik 't u niet duidelyk gezeit?

De Min...

TRAZIMUS.

Helaas de Min!.... Zy doet de geeften doolen, Hem een venster toonende.

Zy maakt dat men vergeet al wat ons is gebeurd...

Gy kont, zo gy begeert, van hier het veld ontdekken Waar in het overschot van de uwe ligt verspreid.

TIMAGENUS.

Ei, waarom wilt gy my met dit gezigt bedroeven?

TRAZIMUS.

Weet dat elk oogenblik u 't leven gelden kan.

TIMAGENUS.

Hoe! weet gy niet dat ik Ericiam aanbidde;

Dat een verliefd gemoed geen ramp of dood ontziet?

Uw ziel was, na ik merk, door liefde nooit ontsteken!

Maar wat beduid uw taal die 'k niet beseffen kan?

TRAZIMUS.

Wel aan, mits gy het wilt, ik zal het u verklaaren:

(41)

Hircan heeft de Princes by zynen Troon verzogt;

Zy moest 'er voor het eind van dezen dag nog wezen;

Wellicht, doe ze u verzelt wanneer gy henen vlugt, Is ze oorzaak dat men u op 't strengste zal vervolgen;

Hier door geeft gy u bloot aan 't blykendste gevaar;

Dus vind ik my verpligt u haar vertrek te weig'ren.

TIMAGENUS.

Wat zegt ge? ontaarden!... Hoe! wel aan gy wilt... Ik blyf;

Deez' doodelyke reê wil ik niet meer verlaaten;

Ontsluit my uw Paleis, ik vlieg tot Hircans Troon,

Ik smeek hem om den dood, het is een Dwingland streelen, Straks heb ik myn verzoek;... Maar gy, Ericia!

O teed're Minnares! gy zoud myn hulp ontbeeren.

Ai zie, wat lot uw zorg voor ons bereiden kan.

Vrees, vrees de vroeging die u hart dan zal doorknaagen!

Want 'k weet dat gy my mint; ja, 'k ben uw liefsten Vriend...

Zie dan myn wanhoop met geen onverschillige oogen;

Vertrekken zonder haar! neen! nooit!... Erken myn regt!

In aller Goden naam,... ach! in den haam der vriendschap, Die Godheid, die door ons stantvastig wierd geëerd, En tot getuige steeds met vrugt by ons aanroepen, Lyd dat Ericia vertrekt met Timageên.

TRAZIMUS. Ericia!

TIMAGENUS. 'T moet zyn.

TRAZIMUS. Gy wilt het?

TIMAGENUS.

Buiten twyfel.

Zo gy het weigert, gy zyt d' oorzaak van myn dood, En gy! zoud gy den dood van uwen Vriend verhaasten?

TRAZIMUS,

hem drukkende tusschen zyne armen.

Gy overwint myn hart, neen, 'k wil niet dat men zeg

Dat ooit myn Vriend vergeefsch myn hulp met traanen vergde.

Daar 's niets myn waarden Vriend, 't geen ik u nog ontzeg.

Vraagt, eischt wat gy begeert.

(42)

TIMAGENUS.

O Vriend! ik wil niets vraagen Dan myn Ericia en middels tot de vlugt.

TRAZIMUS.

Gy zult, wat gy verzoekt, door myne vlyt bekomen.

TIMAGENUS.

Wel aan, myn Vriend, gy hebt myn wenschen thans vervult;

Myn hart heeft nu en dan, door heerschzugt aangedreven, Myn jammerlyken Staat met reden afgekeurt;

Door een verwaanden drift in 't heimelyk geprikkeld Verhoopte ik Hircan eens te schoppen uit myn Troon:

Maar al wat wraakzugt hiet heb ik thans afgezworen, 'K verzeker u daar van voor dat ik henen vaar.

TRAZIMUS. Waarom?

TIMAGENUS.

'K weet dat den Zoon van Hircan is gestorven.

Den Troon, die dezen Prins in myne plaats beklimt, Die is voor u, myn Vriend, van stonden aan geopend, Bezit myn Kroon en heersch; voor my, 'k ben des getroost.

TRAZIMUS.

En ik, zo 't lot my daar wilt immermeer toe brengen, Ik schenk u al het goed dat Hircan agterlaat.

TIMAGENUS.

Ik zou het weigeren, 'k zal anders nooit begeeren Dan t' heersschen op uw hart en 't geen van myn Princes.

TRAZIMUS.

Maar als gy my verlaat, myn Vriend, waar gaat gy henen?

TIMAGENUS.

Alöm daar eer en deugd en liefde word geviert.

TRAZIMUS.

Zy vinden hedendaags zo weinig Yveraaren.

TIMAGENUS.

Wy zeilen met de hulp der Goôn naar Argons Hof:

Ericia is zyn Nigt, daar leef ik stil en veilig.

TRAZIMUS.

Naar Lydien? helaas! wat duister ballingschap!

TIMAGENUS.

Men kent geen ballingschap daar liefde word vernomen

(43)

En daar een vlammend hart zyn vollen wensch geniet....

Maar de Princes verbeid.... Ik ga haar aanstonds melden Dat gy ons hebt belooft te redden dezen nagt;

Ik zal haar vrees aldus ten vollen doen verdwynen.

Hy vertrekt.

Derde tooneel.

TRAZIMUS, alleen.

JA, ik volbreng met vlyt dien moeyelyken pligt:

Wyzende op zyn hart.

Ik voel hier vrugteloos de Min van gramschap rillen, Eens Medeminnaars heil word thans door my bewerkt;

Deez pooging was, ô Min! u nooit bekend voor dezen.

Gy Castor, door uw deugd by 't Godendom gevierd, Vertel aan Polux dat gy hier word overtroffen...

Gy gaat, ô Timageên! maar 't is u onbekend

Hoe 't hart van uwen vriend genoodzaakt is te stryden, En met wat schigten uw vertrek zyn ziel doorgriefd!

O Vriendschap! uwen naam alleen doet my thans blaaken;

Gy, wien 't doorlugtig maar ondankbaar Vorstendom Wellicht niet waardig is na vollen eisch te kennen!

Geschenk der Hemelen, vreugd van een groote ziel, O troost van myn gemoed! laat me uwe kragt genieten, Leert me in dit oogenblik gebieden aan myn hart!....

Maar, Memnon nadert my; wat komt hy my ontrusten?

Laat ons toch het vertrek bedekken van myn Vriend.

Vierde tooneel.

MEMNON,TRAZIMUS.

MEMNON.

MYnheer, ik twyfel niet of gy hebt reeds vernomen Dat een vreemd Vaartuig is geland op deze Kust.

TRAZIMUS. Wat raakt ons dat?

(44)
(45)

Terwyl elk yverde om zig derwaard te begeven, Vlugt al het Scheepsvolk met de Sloepen Zeewaard in.

En alhoewel men 't Schip gebragt heeft in de Haven, Van al die 't stuurden heeft ons niemand iet gemeld.

Ter zyde.

TRAZIMUS.

Wat groot geluk!.... maar zeg, wat raakt ons dezen voorval?

MEMNON.

Het overig dat gaat u moog'lyk nader aan:

Men zegt dat Timageên....

TRAZIMUS. Vaar voort,

MEMNON.

Hy is in 't leven.

TRAZIMUS.

En gy slaat dus geloof aan 't geen men zeggen wilt?

Gy weet dat menigmaal een ongegronde tyding De reeds verslagene in 't Veld herleven doet, Om dus, zo 't wezen kon, den winnaar te ontrusten.

Het Volk word ligt misleid door vreemde nieuwigheid En is het speeltuig zelfs van de allerzwakste listen.

MEMNON.

'T is hier geen tyding door 't geboefte uitgestroeid, Door een geblaas verwekt, door een geblaas vernietigd;

Kortom, geen herssenschim; want Hircan twyfelt zelfs.

TRAZIMUS.

Al wat men vreest dat kan men ligtelyk gelooven.

MEMNON.

Maar ligtelyker 't geen ons hart en zinnen vleit:

Mynheer, hoe zyt gy zo hardnekkig in 't verwerpen Van een gerugt, het geen u meest behaagen moest?

TRAZIMUS.

De dwaaling is te grof, op dat het my behaage.

Memnon, op dat gy zulk een wonder teeken styft, Wil de bestaanlykheid van zyne Asch betwisten.

MEMNON.

Misschien kan deze Asch met haare schynbaarheid Nog geen volstrekt geloof by die haar ziet verdienen.

(46)

TRAZIMUS. Wat zegt gy?

MEMNON.

Zo aanstonds, Mynheer, heeft my den Vorst In 't heimlyk iet gezeit dat ik u wil verklaaren:

'T was Timagenus niet die men u heeft gebragt, Dus weet den Vorst door u dit loos bedrog te styven;

En gy, Mynheer, zyt met de andere misleid.

TRAZIMUS.

Dus wilt men een misbruik van myne godvrugt maaken!

En gy waart onderrigt van zo een vreed bedrog?

MEMNON.

Mynheer, ik heb 'er straks de tyding van gekregen, En ylings geef ik, u daar volle kennis van;

Ik heb met uw getraan den spot niet willen dryven;

Heeft mynen mond niet steeds de waarheid voortgebragt?

Neem ik niet steeds belang in 't geen u mag betreffen?

'T is ook door een gevolg van myn genegenheid, Dat ik u een geheim gedwongen ben te ontdekken, 'T geen ik met wederzin zo lang verzwegen heb:

Maar 'k voel dat dezen slag uw hart te zeer zal treffen.

TRAZIMUS, heftiglyk.

Hoe zo? ontvouw u straks, myn hart dat schrikt en beeft.

MEMNON.

O Prins te zeer misleid, wat ga ik u doen zugten!

Maar waarom zwyg ik nog, daar alles my gebied Te spreeken? ach ik beef als ik het melden moet.

Ach, denk myn waarde Prins, wanneer gy 't zult verneemen, Dat ik uw teeder hart ten minsten heb gespaart.

TRAZIMUS.

Waar toe dien omslag? spreek, wat hebt gy my te melden?

MEMNON.

Helaas! het geen u nooit moest worden aangezeid:

'Er zyn dan Menschen die de Goden zelfs veragten, Die eer nog deugd, nog al wat heilig is ontzien;

Wier onbeschaamdheid zig met zwier weet te vermommen, Wier snoode tongen op meineedigheid gespitst

Het lelikste bedrog arglistiglyk verbloemen;

(47)

Wier oog, wanneer 't hun lust, een zoet gezigt ontleent Wyl hunne hand een dolk in 't heimelyk vervaardigt, En die in onze borst vaak zoeken eene plaats Om ons verraderlyk het leven te beneemen!

Gy had uw Vader lief, dat wist het Monsterdier,

'T geen hem met gretigheid den doodsteek heeft gegeven!

Dit was de oorzaak van zyn roekelooze vreugd, Doe ik hem zyne proei baldaadig zag vertrappen!

TRAZIMUS.

Wat wilt deez' vreemde taal? myn Vader is in 't veld Van Mavors door het lot der wapenen gesneuveld.

Word men vermoord als men roemrugtig 't leven end?

MEMNON.

Hoe! spreekt de vraakzugt nog niet tot uw ingewanden?

Voelt gy nog niet voor af?... maar hoe gevoelen! ach Mynheer! het geen ik wensch voor eeuwig te verheelen!

Misschien is hy nog uit op and're gruweldaên:

Misschien zoekt nog zyn staal geverft door 't bloed des Vaders Te geven aan den Zoon een doodelyken slag.

Mynheer, weet dat uw Vaêr (ik mag u niet meer vleien) Door 't lot der wapenen niet viel gelyk gy waant:

Zeeghaftig zag ik hem den gloed des stryds verlaaten, Maar hy wierd onverhoeds door eenen Schelm gedood!

TRAZIMUS.

Heeft men den naam ontdekt van dezen Vadermoorder?

MEMNON.

Erkent gy hier nog niet den trouweloozen Vriend Prins Timageên?

TRAZIMUS. O Goôn!

MEMNON.

Hy heeft uw Vaêr doorstooten.

TRAZIMUS. Wat gruwel!

MEMNON. ter zyde.

'T gaat na wensch.

TRAZIMUS.

O wreedheid! neen, gy dwaalt;

Het is onmogelyk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar nog heel prezent, Had gemaakt zyn Testament, Al zyn geld en goed, Land in overvloed, Was voor zyn Huisvrouw, En den Doctoor heel getrouw, Kreeg deez' Juffrouw tot zyn lot, Het

't Is zoet, als de eerste jeugd van 't leven Reeds bloeit voor kennis, eer en deugd.. Waar kind'ren blij naar 't goede streven, Wiens oog aanschouwt dit

een geschiedenisje voor kleine, zeer jonge dames..

Toch lieve, na mijmerende ontsteltenis kwam weer aanschuifelen in mij het tweede begeeren, dat altijd komt en heel, héél lang bij mijn arme ziel blijft toeven, met zacht

De stekelbaars kruipt wel door in het verlengde nest, maar kruipt er doorgaans niet helemaal doorheen doch komt door dak of zijwand naar buiten zodra hij zijn normale duur

Toch is er later bij Eduard weer sprake van terugval. Zo echter niet bij De Waal uit het verhaal Laatste Dagen. In deze prachtige vertelling heeft Van Oudshoorn die gelukkige staat

Men ziet dan al 't ellendige en nuttelooze van dat getwist over kunst voor den vorm, vorm en inhoud, serene kunst, stemming1 kunst, volkspoëzie, nationale kunst, enz.; vooraleer over

En als de Dichter, verheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit