de boeken der Haarlemse rederijkerskamer
‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
editie W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars
bron
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G (eds. W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars).
Uitgeverij Quarto, Assen 1997
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tro001fams07_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / W.N.M. Hüsken / B.A.M. Ramakers / F.A.M. Schaars
7
Voorwoord
Het zevende deel in de toneelcollectie van de Haarlemse kamer der Pellicanisten, Boek G, is tot op heden verreweg het meest populair gebleken bij de editeurs van zestiende-eeuws rederijkersdrama. Slechts een half dozijn van de twintig spelen kent geen officiële editie; van dit aantal is er één toegankelijk gemaakt in een op kleine schaal verspreide, in eigen beheer verschenen uitgave.1
De belangstelling voor het voornamelijk met kluchten gevuldeBoek G zette in 1873 in met een door J. van Vloten bezorgde uitgave vanLijss en Jan Sul.2Kort daarop volgden edities vanTielebuijs3,De schuijfman en Hanneken Leckertant.4In de jaren twintig van deze eeuw drong het belang van deze collectie esbatementen verder door tot de literatuurgeschied-schrijving, zij het dat geïnteresseerde lezers zich vooralsnog tevreden dienden te stellen met samenvattingen. Op basis van aantekeningen door C.G.N. de Vooys publiceerde A.A. van Rijnbach in 1926 inhoudsopgaven vanDe blinde diet tgelt begroef, De luijstervinck, De dove bitster enLijs en Lippen.5In hetzelfde jaar volgden beknopte inhoudsbeschrijvingen door de eerder genoemde Utrechtse hoogleraar De Vooys van de resterende in de literatuur onbekend gebleven spelen uitBoek G.6De jaren dertig zagen edities van zes tot dan toe onuitgegeven spelen waaronderDe preecker, Goosen Taeijaert en Lijsgen en Jan Lichthart.7C.H.A. Kruyskamp tekende tenslotte voor de eerste officiële uitgave van vier overige teksten uitBoek G.8
1 Bram Laport,Goossen ten Berch: Een Cluijt van Geert en Maes; naar het handschrift van
‘Trouw moet blijcken’ uitgegeven. Enschede 1982.
2 J. van Vloten, ‘Een voorloper van Jan Salie’, in:De levensbode 6 (1873), blz. 327-349.
3 J. van Vloten,Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw. Haarlem [1877]2, deel I, blz. 168-187.
4 G. Kalff,Trou Moet Blycken: Tooneelstukken der zestiende eeuw; voor het eerst naar de handschriften uitgegeven. Groningen 1889, blz. 1-25 en 55-80.
5 A. A. van Rijnbach,De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero; met een Inleiding, Aantekeningen en een Woordenlijst uitgegeven. Amsterdam 1926, blz. X-XIV.
6 C.G.N. de Vooys, ‘Rederijkersspelen in het archief van “Trou moet blijcken”’, in:TNTL 45 (1926), blz. 265-286.
7 M. de Jong,Die zestiende-eeuwse Esbatementen: Tielebuijs / De blinde die tgelt begroef / De luijstervinck. Amsterdam 1934; Joh. C. Daan, ‘Het esbatement van de Dove Bitster’, in:
Leuvensche Bijdragen 29 (1937), blz. 1-31; N. van der Laan, Uit het archief der Pellicanisten:
Vier zestiende-eeuwse esbatementen. Leiden 1938.
8 C.H.A. Kruyskamp, ‘De klucht van Koster Johannes’, in:Jaarboek De Fonteine 8 (1950), blz.
25-41; Idem, ‘Het Esbatement van Gelt’, in:Jaarboek De Fonteine 16 (1966), blz. 59-84;
Idem, ‘Het spel van het Cloen van Armoe’, in:Jaarboek De Fonteine 17 (1967), blz. 47-73;
Idem, ‘De klucht van Hans Snapop’, in:Jaarboek De Fonteine 21-22 (1971-1972), blz. 27-45.
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
Vijf van de twintig spelen inBoek G9zijn, zoals reeds eerder vermeld, nog nooit uitgegeven en treden in deze bronneneditie voor de eerste maal voor het voetlicht.
Het betreftDe vloijvanger (fol. 21v-29r), Een boer en meester Marten (fol. 29v-36v), Lichtekoij (fol. 37r-43v), Lijs en Lippen (fol. 64v-73r) en Reijn geneucht en Menich vileijn (fol. 128v-135r). Naar de reden waarom een uitgave van deze kluchten - een genre dat toch zozeer in de smaak is gevallen van taal- zowel als letterkundigen - tot nu toe is uitgebleven, kunnen we slechts gissen. Wellicht zijn de bij tijd en wijle tamelijke scabreuze uitlatingen van sommige personages daaraan debet geweest.
Men vergelijke bijvoorbeeld hetgeen Lippen zijn vrouw Lijss suggereert op fol. 71v van de navolgende editie.
Boek G omvat 143 beschreven bladen. Vooraf aan het eerste folium gaat een tweetal ongenummerde bladen. Op het eerste treffen we, naast de omschrijving van de inhoud van de bundel (‘Spelen van sotte Cluijten’), de letters G T B en S L E A, die verwijzen naar de afschrijver van dit deel, Goossen ten Berch, met zijn devies Schout List en Arch.10Het tweede blad toont het devies van de kamer met in een banderol als onderschrift de tekst:
De PELIKAENhaer Jongskens voed, Ten kosten van heur eigen Bloed:
Bevestigend' de Spreuk, want elk aen zijns gelijken Verpligt is hulp te bîen en bijstand, TROUWMOETBLYKEN
Tussen de folia 14 en 15 is een los velletje ingeplakt met daarop de proloog van de klucht vanGoosen Taeijaert. Op vergelijkbare wijze is tussen de folia 79 en 80 de proloog tussengevoegd vanLijsgen en Jan Lichthart. Aangezien het voorafgaande spel eindigde op fol. 79r was het onmogelijk om deze door Ten Berch klaarblijkelijk vergeten proloog op de juiste plaats in het handschrift in te lassen. Als gevolg daarvan is hij terecht gekomen na de eerste bladzijde van het eigenlijke spel. Deze ongelukkige samenloop van omstandigheden verklaart waarom in de navolgende uitgave het spel onderbroken wordt door zijn proloog. Voor de rest vertoont dit handschrift in zijn opbouw of foliëring geen onregelmatigheden.
Deze uitgave heeft tot doel een ruim publiek kennis te laten maken met de teksten van de verzamelingTrou Moet blijcken. De editeurs hopen met het samenbrengen van een facsimile en een transcriptie van de spelen twee categorieën lezers van dienst te zijn: de gespecialiseerde vakbeoefenaar, maar naast deze ook de geïnteresseerde student. De individuele gebruiker bepaalt zelf of hij het meest gebaat is bij de facsimile, bijvoorbeeld als uitgangspunt voor eigen tekstkritische arbeid, of dat hij het meest geholpen is met een moderne transcriptie, die de hoogste drempel voor een nadere kennismaking met de spelen, het zestiende-eeuwse schrift, heeft geslecht. De editeurs oordelen dat een editie in de boven beschreven opzet voldoende aan de bestaande belangstelling voor de collectieTrou Moet Blijcken tegemoet komt en dat ze die belangstelling wellicht zal vergroten. Aangezien de gebruiker met behulp van de facsimiles de bron zelf kan raadplegen, hebben wij ons in de transcripties onthouden van diplomatisch commentaar. Vandaar ook het woordbronnenuitgave als benaming van de soort in de ondertitel van deze publikatie.
9 Zie voor aanvullende bibliografische informatie met betrekking tot samenvattingen en uitgaven van spelen uitBoek G: W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca.
1620. Assen 1968, blz. 87-93.
10 Vgl. Hummelen,Repertorium, blz. 87.
9
We geven de in de handschriften aangetroffen formuleringen precies weer zoals ze door het oog waargenomen worden, dus inclusief alle verschrijvingen. Voor een volledige verantwoording van onze werkwijze in dit opzicht verwijzen we naar de
‘Uitgangspunten voor de facsimile en de transcriptie van de boeken van Trou Moet Blijcken’ in Deel 1: Boek A, p. 9-13, waarin wij ons diplomatisch principe historisch verantwoorden. We volstaan hier met een samenvattende presentatie. In de praktijk komen de transcriptieregels op het volgende neer:
1. De grondregel is dat getranscribeerd wordt, wat met het blote oog wordt waargenomen. Op dit principe zijn de volgende aanvullingen gemaakt:
a) De spelling van ondermeer de allografemen u/v, i/j, uu/w, y/ij, korte s/lang s, wordt genormaliseerd. Ook de spelling van de hoofdletters I, J, V en U wordt genormaliseerd naar het moderne moderne woordbeeld op grond van depotestas van de gebruikte letter. Zie voor de daarbij geldende overwegingen de eerder vermelde
‘Uitganspunten’ in Deel 1: Boek A. Abbreviaturen worden opgelost en door middel van cursiveringen verantwoord.
Nota: Bij de transcriptie van teksten die door Ardiaen Lourisz. Lepel zijn afgeschreven behoeft deze regel een verfijning. Het betreft de figura w die bij een strikt-diplomatische transcriptie onder alle omstandigheden als w gehandhaaft blijft, maar die zoals gezegd op historische argumenten met een beroep op depotestas zowel door uu als door w weergegeven kan worden. (Zie: Deel 1: Boek A; Aanvulling in de delen 2 en 3: Boek B en Boek C, pp.11-12). De figura w levert dan het voor moderne ogen ongewone maar nog wel aanvaardbare teken w op als depotestas van dat teken dit vereist. Er hoeft van de kant van de editeurs niet ingegrepen te worden bij lettercombinaties alstrow (Deel 4, fol. 166v, regel 160), vrow (Deel 4, fol. 152v, regel 215) en naw (Deel 4, fol. 32v, regel 349). Immers depotestas van de figura w bestaat in die
lettercombinaties uit één klank. Men neme er nota van dat Lepel op diverse plaatsen ook schrijftou en ouw, bijvoorbeeld bouman (Deel 4, fol. 104v, regel 236) enontfouwen (Deel 4, fol. 104r, regel 179).
Omdat de editeurs zich eenbronnenuitgave van de teksten van Trou Moet Blijcken ten doel stellen, is een aantal normaliseringen met het oog op de regels van het moderne tekensysteem vanaf Deel 1: Boek A in acht genomen. De in deze alinea bedoelde verfijning betreft defigura w in lettercombinaties als wen, wus en baillw waar de potestas niet uit één klank kan bestaan. Bedoeld is hier immers depotestas van de figurae uw: uwen, uws en bailluw.
Noch de moderne weergavenwen, wus of baillw noch uuen, uuus ofbailluu doen recht aan de klaarblijkelijk bedoelde klanken.
Eenzelfde observatie is van kracht bij het uitzonderlijke geval geswrven (Deel 4, fol. 153v, regel 334) waar we geswurven dienen te lezen.
Dit brengt ons ertoe defigurae w en uu in voorkomende gevallen grafisch
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
weer te geven metuw, dus uwen, uws en bailluw. De onzerzijds toegevoegdeu is door middel van cursivering grafisch
onderscheiden van de andere lettertekens.
b) Clauskoppen worden ongeacht hun plaats in de handschriften op een afzonderlijke regel gecentreerd weergegeven. Verkortingen in clauskoppen worden aangevuld, en door middel van onderstreping verantwoord, op basis van de schrijfwijze zoals die is aangetroffen in een lijst van optredende personages of op basis van eerste voorkomen.
c) Indien boven de u, zoals inbailluw, het haaltje vergeten is, wordt toch u weergegeven in de transcriptie; als boven de i het puntje vergeten is wordt dat toch in de transcriptie opgenomen.
2. Het hoofdlettergebruik in de tekst wordt onveranderd overgenomen in de transcriptie, tenzij de hoofdletter niet aan het begin van een woord is geplaatst.
3. Delittera cursiva, een door vrijwel alle afschrijvers in deze collectie gebruikte schriftsoort, is in romein weergegeven. Het humanistische schrift, dat voor titels, clauskoppen e.d. wordt aangewend, is cursief afgedrukt.
4. De in de handschriften schaars aanwezige interpunctie is zo precies mogelijk overgenomen.
5. Rijmstrepen (dubbele) en enkele strepen, te interpreteren als dubbele en enkele komma's, zijn in de transcriptie gehandhaafd.
6. Aaneenschrijvingen die in de moderne opvatting semantisch onjuist zijn, zijn in de transcriptie gehandhaafd. Evidente verschrijvingen zoals beschreven onder principe C Deel 1: Boek A, pp. 11-12, zijn verbeterd. In geval van doorhalingen, verbeteringen en toevoegingen tussen de regels van letters en woorden, wordt de o.i. definitief bedoelde versie overgenomen in de transcriptie.
7. Alle in de handschriften aanwezige versnummeringen, alsmede de foliëring, worden in de transcriptie opgenomen. In de rechtermarge hebben we een eigen regelnummering toegevoegd. Links hebben we tussen vierkante haken een folionummering toegevoegd, ook in het geval het handschrift reeds een dergelijke aanduiding bevat. We hebben echter afgezien van een eigen paginering. In de ‘Inhoudsopgave’ wordt dan ook verwezen naar de folionummers van de handschriften.
We zijn ons ervan bewust dat men van mening kan verschillen over een aantal van de door ons gepresenteerde transcripties. Ten aanzien daarvan merken we op, dat in alle gevallen is uitgegaan van het gemiddelde schriftbeeld binnen het afschrift van dezelfde afschrijver.
Bij onze werkzaamheden aanBoek G konden wij gebruik maken van transcripties die door studenten van de MO-B opleiding Nederlands aan de Katholieke Leergangen te Tilburg zijn vervaardigd. Het betreft afschriften vanDe vloijvanger, gemaakt door Hanneke Plevoets,Een
11
boer een meester Marten door Margitka van Woerkom, Lichtekoij door Jan Leijten, Lijs en Lippen door Johan Saanen en An Castelijns en Reijn geneucht en Menich vileijn door Kees Verrest. Bij het collationeren van dit deel verleenden verder Michiel R. Hagendoorn en Dr Jan P.G. Heersche onmisbare hulp. De microfilms vanBoek G werden beschikbaar gesteld door Prof. Dr W.M.H. Hummelen; de Haarlemse kamerTrou Moet Blycken verleende toestemming voor de reproductie van het handschrift. Medewerking bij de totstandkoming van deze publicatie verleenden tot slot ook de Vakgroepen Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen en van de Katholieke Leergangen te Tilburg. Alle hier genoemde personen en instellingen mogen zich van onze grote dank verzekerd weten.
Dr W.N.M. Hüsken Dr B.A.M. Ramakers Dr F.A.M. Schaars
Nijmegen - Tilburg, 11 februari 1997
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
Spelen van sotte Cluijten
13
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
Ghescreven bij mij Adrian Louriszoon Lepel anno 1598
16
De PELIKAENhaer Jongskens voed, Ten kosten van heur eigen Bloed:
Bevestigend' de Spreuk, want elk aen zijns gelijken Verpligt is hulp te bîen en bijstand, TROUWMOETBLIJKEN.
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
[De preecker]
+[1r] fol. 1.
+Item Hier begint Een batement vandenPreecker de parsonages sijn dese
1. .. Een weert genaempt Jan 2. .. Twijf Een waerdinne 3. .. Een preecker boer 4. .. De Prochiaen 5. .. De Coster
De weert Eerst
10 Wadt ramp waer toeft ghij waer meuchdij blijven Ist niet een vreempt dinck van dese wijven altijt pijnen sij haer te wesen van huijs Twijf de waerdinne
En trouwen Ick ben hier Jan
Wel / ist niet een groot confuijs
het is teerste van dage ghij hebt altijt veel claps tis al rel rel met die wijven sij hebben veel snaps sij moeten praeten al souwen sijt versieren twijff
Ick moet mijn dingen doen ...
Een waert
Ghij sout u eijgen huijs bestieren
ist goet voor ijemant om te gaen scharven 25 In herbergen // oft in eenige tavernen
behooren die weerdinne niet altijt thuijs te sijn twijff
Lestmael hoorde Ick mijn heer preecken fijn twas al van potten en van kannen
30 niet dan van al dees quade mannen want den mont wennen sij altijt om kijven Een waert
Jae wadt seijde den preecker van die quae wijven als sij hier off daer amoreux spreecken met een Twijff
Weest te vreden Jan Ick heb de cost gewonnen Een waert
De cost / Ja / aten wij desen dach niet geen van ons tween waer hebdij geweest tot deser uuijeren
twijff
Ick heb omgeweest met mijn gebueren
voor onsen heere die gepreeckt heeft dese weecke pladt
Jan
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
19
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
+[1v]
+En wasser anders niemant dan ghij hoe verstae Ick dat
/ twijff /
Wie sou daer anders sijn dan ghij offt Ick // ij 50 verstaet mijn wel
want hij Jont ons den penninck voor ijemant el want het een goet vaer // is
Een waert
Hij Jont ons den penninck Ick bekent dat waer // is 55 maer wadt hebdij al meer bedreven
twijff
Maer dat volck heeft redelijck wel / ggeven want sij gaen hier so gaerne te sermoene oock ist hier niet dickmaels te doenne
60 het is maer eens sjaers dat hij compt preecken // ras Een waert
Wadt hebt ghij toch al gecregen op dit pas twijff
Maer eijeren Coren gelt en vlas
65 en een cleijn verckgen twas // hem te swaer in sijn mouwe hij seijde dat Ickt selffe houden souwe
voor mijn moeijten daer mijn hert om Loech Een waert
Maer wijffgen dat was genoech 70 Ick woude dat hij so alle weecke quam
al vergaet ghij u wadt bij hem Ick soude niet wesen gram want ons broertgen is vol charitaten
twijff
Bij Loo Jan dat soude Ons baten
75 alle weecken / al ontfinck hij veel hij sout ons Laten wij souden dan wel van hem profijt genieten en sijn compste en sou mij Oock niet verdrieten
maer Jan hoe sullen wij dit vercken eenen naem geven Een waert
80 Eenen naem / MaerPreecker ...
twijff
Preecker preecker salt heten al sijn Leven ter eeren vant broertgen diet ons gegeven // heeft godt geeff dat preecker altijt sonder sneven // Leeft 85 want hij sal sijn meester noch wel Lonen
Een waert
Jae Ick en gaeff hem niet om twee cronen want hij sal groot sijn eer een Jaer uuijt gaet hij sal ons dan sijn een goet toeverlaet 90 als ons die gasten subtijlijck overcomen
dan sal Ick hem haest dat gnorren hebben benomen want hij sal noch doen ons beurse verstercken
twijff
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
95
+[2r] fol. 2.
+Jan ons preecker wort alte fraije vercken Int gehele dorp en is geen vetter noch ronder Een waert
Maer wijff dat geeft mij geen wonder 100 het can hem selven passelijck wel generen
hij mach oock alle daege drie groot verteren als ghij dat selve oock wel siet
want het semel en draff staet ons om niet // niet maer wij sullen daer noch met treckteren de gilden twijff
Bij gans vincken Ick gaeff hem voor geen vier schilden dien eet moechdij wel geloven
om dat hij u veel cost meeijndij mij te verdoven want doet ghij hem goet Laetet u niet verdrieten 110 wij sullen weder van hem te bedt genieten
en offt schoon so goet en vedt niet en quaem so moeten wij tbeste doen ter eeren van dien naem om dat hij nae een goet heer is genoempt
Een waert
115 Maer wijff segt mij hoe dat het bij coempt dat onsen preecker broer / nu so Lange beijt want hij moet haest comen tis verlooren geseijt tis nu een Jaer geleden dat hij hier was
twijff
120 Ick moeter om dencken hoe soet hij sijn getijen Las daerom heb Ick na hem verlangen
hoe plechten wij van hem de offer penningen te ontfangen Ist niet waer Jan oft u heucht
Een waert
125 Wil Ick u wadt seggen wijff veelgclaps ons niet en veucht dus wilt in huijs gaen en bestelt de gasten
want met swaer werck wil Ick u niet belasten en Ick moet gaen om te doen mijn afferen twijff
130 Maer Jan Ick troettelde mijn heeroom also geren daerom dat wij tsaemen so Lachten
want wij gingen tsaemen heijmelijck blijtschap verpachten so Lange mijn heeroom sijn tassche was sterck
Een waert
135 Maer wijff gaet In huijs en doet u werck
want Ick moet gaen uijt / dat bier moet gedroncken // sijn maer tis quaets daer nae moet gecloncken // sijn
Non forts Ick salt nochtans helpen uijtten sueren
+Pausa'
+
twijff 140
+.1.
+Compt preeckertgen compt wij sijn nu gebueren en steeckt doch voort u bolletgen
Och siet toch wadt een soeten snolletgen
22
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
24
145
+[2v]
+Is ons preecker dat soete dierken
het sal ons maecken mennich sodt manierken compt beessgen compt Ick moet u hier stouwen
+Pausa
+hoe dick sal Ick u noch op u bolleken clouwen Nu adieu preecker Ick gae nu binnen siet
150 twaer mij Leet soud Ick u om den naem beminnen // niet Den Preecker broer compt uijt
Compt het wel so isset goet / maer Ick sorge daer veure want Ick bender in ick moeter met deure
en moettet dan sijn het sij dan In goods naemen 155 Ick weet / Ick sal mijn bijster seer schamen
want dit sal wesen mijn eerste Sermoen
Ick moet het beginnen sal Ickt noch duijsent mael doen dus moet Ick het waegen alst Immer wesen sal
Non fortse Ick sorge voor geen misval 160 want Ick heb den tecxt vast op en recht
tis goet genoch op een dorp het volck is slecht en mist Ick de Epistel met crancken spoe so gae Ick voort na de Evangelij toe dus heb Ick twee peesen op eenen boge
165 en dan sal Ick seggen een pater noster voor een prologe met een Ave marija' eer Ick die nabicht ruere
en daer en binnen passeert daer een uure Ick salt wel coocken nae mijn beste // siet
al Is dit het eerste goeijlien / tblijft mijn Leste // niet 170 dus stel Ick mij op weege Ick moeter toch henen
recht toe na hillegom so Ick meennen Oock seijde de prijor had Ick goeden spoet brocht Ick wadt veel mijn proposijtie waer goet en om dat veer is / en om draegen swaer 175 hij soude mij geven een goede schaeppelaer
dus stel Ick mij op wege an deser zijen
algaende sal Ick met devotij Lesen mijn getijen venite exultemus domino
mijn schoenen sijn qualijck geriempt bijlo 180 miuck demite een salve nae der completen
dios gratiam Ick soude wel een soppe eten die waert met sijn wijff uijt
Wel Lijse heeft mijn heer dat gelt niet gebrocht twijff
185 Neen Jan dat meucht ghij wel weten ...
Een waert
Wel hij soudt gebrocht hebben ...
twijff
Hij heeft het vergeten ...
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
+[3r] fol. 3.
+die nu gelt eijscht die moet wel verdult sijn offt slaegen hebben
Een waert
195 Tsou nochtans met recht goe schult sijn
daerom waert tijt // dat hijt // betaelde en brochte want tis drie halve Jaeren dat hij van mij cochte want den tijt is Lange overgestreecken
twijff
200 Maer Jan tis nu den tijt dat mijn heer comt preecken want hij plach te comen ontrent dit pas
Den preecker broer
Die prior seijde mij dattet een scharpe tooren was tmach hier sijn exeltatus spiricus mies
205 reverterem minum et plusquam Dies
quaniam Luminem ex lunibus mij dunckt wel Jaet Ick salt best vraegen aent tvolck dat hier staet Ick moet mij gelaeten nae dat mijn cleeren // sijn
al ben Ick geen priester / Ick sal nochtans mijn heeren // sijn 210 die Jongers moeten dus tlant beterden
en Leeren singen eer datse priester werden Loquebar salva bone dies
Een waert
Heer goeden dach en goet Jaer 215 belieft u ijet seght mij dat met reen
Een preeckerbroer
Is dit niet hillegom wilt mijn dat verbreen Ick en wasser noijt in / tsij u gewaecht Een waert
220 Maer heer waer bij ist dat ghij dat vraecht
wildij tot ijemans huijs // wilt mij dat berechten fijn Een preecker broer
Ick soude hier Comen preecken om onsen termijn van onsen convent daerom so coom Ick hier twijff
Heer sijt willecom in Ons quartier
waer blijffdij so Lange tmoet u sijn gesompt Een preecker broer
Hij blijft Lange die niet en compt
230 wij moeten alomme bewaeren ons statie aldus Lijt het somtijts een Lange spatie eer wij comen dats Oopenbaer
Een waert
Ghij hebt gelijck heer tis waer tis waer 235 en acht niet wadt vrouwen rellen
gaet daer binnen wilt u te rusten stellen Lijse haest u rasch en wilt u spoeijen
haelt den heer waeter treckt uijt sijn schoeijen
26
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
28
+[3v]
+en Leght hem vier an off ist hem aengenamer so wilt hem brengen in onse beste camer
wij sullen met den heer noch tavont vrolijck wesen Een preecker broer
245 Wel wel Ick gae nu mijn getijen Lesen en maeckt geen vier Ick sweet gelijck en das dominus deus noster
twijff
Lieve Jan tmocht sijn daegen niet qualijcken comen te pas 250 tis mijn niet gebeurt in twintich dagen
Een waert
Wadt isser te doen Lijse ...
twijff
Maer tmoet mijn mishaegen
255 Ick en heb niet een stuck vleesch int huijs Een waert
Wel Lijs gaet te marckt weest daerom niet confuijs twijff
Die bengels en hebben nu Juijst oock niet geslagen 260 dat niet gebeurt is in thien weecken
Een waert
Wel so sullen wij onsen preecker den halsch afsteecken maeckt ghij daer werck van ....
Een preecker broer
265 Den preecker de keel aff waer blijff Ick Lacij ach armen sou Ick dat becopen so mach Ick wel karmen
dat Ick hier oijt quam / Och noijt so soberen staet twijff
Bijlo Jan dat Is den besten raet 270 hij salder voor sitten geseijt int claere
Een preecker broer
Och mijn Longer gadt popelt mij van ancxt en vaere Och fijat averes endentis
O collette male Jentis
275 mijn kele pater noster waer sal Ick mij borgen och tis nu nacht waert so wel morgen
Ick Liep sonder rusten noch wel vier mijlen.
Een waert
Gaet wijff haelt mij messen en bijlen 280 Ick sal hem vrij toegaen ongelet
want den Lodder is nu tijdich en vedt
wij snijdender aff alle hongerijge buijcken sadt Een preecker broer
Och mangnificat mangnificadt
285 och die messen die messen Ick blijver eijlacij Ick moet becopen
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
het mocht wel waer sijn dat Ick heb hooren vertrecken
29
+[4r] fol. 4.
+dat sommige waerden sijn Loos van treecken als datse haer gasten wel den keel aff steecken Och quaet Jaer brocht mij hier ter stee
twijff
295 Hier sijn die messen Jan ...
Een preecker Broer
Och Colocamint Domino de messen al ree och waer Ick op solder ofte op een hoijtas waer staet die poldre Ick loper na ras 300 Is dit gepreeckt wadt deet Ick hier arm sodt
eij bij gans hoenderen hier is een verckens kodt Ick wil mij daer in te cruijpen vercloecken
Ick peijns sij sullen mij emmers hier niet soecken Ick ben bijcans heel uuijt mijn sinne
305 gans doot hier staet noch een vercken Inne
vercken op vercken neer vercken after vercken voren Ick ben Liever hier dan mijn keel verloren
twijff
Wij moeten twaeter heeten / en schrobbers hebben 310 so salt ons aent werck niet faelen
Een waert
Ghij sult ons den preecker voort gaen haelen dus gaet Int codt godt heb ons deel
twijff
315 Wel Ick sal doen nae u beveel
Ick gae strackx darwaerts sonder erge Een preecker Broer
Int Codt Och sint Jacobp van Scheelberge soudij noch hier comen dat waer quae maeten 320 gans doot Ick mocht noch hier mijn keel wel Laeten
Och dat Ick mijn oijt pijnden om preecken te gaen twijff
Com preecker com ghij moeter nu aen dit sal u Lesten dach sijn o' arm sodt Een preecker Broer
Moort moort moort ...
twijff
Bedneditije Jan wadt is hier int codt hier is een dieff om te stelen ons vercken Een waert
Compt hoeren Soon Ick sal u mercken en Ick sal corten uwen staert
comdij om steelen Een preecker Broer
335 Neen Ick seecker Lieve heer waert mijn Lijffs genade wilt mij mercken an
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
Een preecker Broer
30
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
32
+[4v]
+Ick ben die preecker ...
Een Waert
De preecker wadt ramp spreeckt het vercken tjan 345 dat maeckt mij vervaert en uuijt mijn sinne
twijff
Lieve Jan het vercken heeft den duijvel Inne dus mijn Lieve en compt niet nae bij
Ick heb wel gehoort den duijvel is een quae prij 350 dat u Leet geschiede Ick sou mijn ververen
Een waert
Lijse haelt den pastoor metten coster en Laettet besweren want Ick wil mij met sulcken saecken niet roeren
quaem tvercken uijt tmocht mij int helsche gadt voeren 355 dan waer Ick geheel van achteren bescheten
Twijff
Wel Jan Ick gaer maer dit moet ghij weten dat ghij toch u selven wel moet bewaeren Een waert
360 Ick salt doen maer quaempt uijt Ick most verhaeren en met den cramer op doen off Ick waer after nadt De Proochijaen compt uijt met de coster Johannus ruijmpt Oock die stadt
De Coster
365 Domino Ego non habat het wijwaters vadt et Lijbrorum wadt heb Ick haers ontset De Prochiaen
Johannus brengt oock die vane met Ick sal Lesen heeft ghij de op den sanck De Coster
Mijsere a' ha mijsere a ha ...
als presen mesen mesen ...
twijff
Lieve heere ghij maecktet veel te Lanck
375 Ick stae hier en beve / dat mij tsweet uijt breeckt De Prochiaen
Wel wadt isser te doen ...
Een waert
Maer ons varcken dat spreeckt
380 besweert het doch hoort mijn herte cloppen De Coster
Ghij sout mijn Achterpoorte nau met een raepe stoppen spreeckt het vercken noijt Lodder so in vare
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
nochtans is mijn wijnwaeter van sulcker crachten
dat hun daer voor verschricken al de helsche geslachten
33
390
+[5r] fol. 5.
+al waeren sij noch so wreet en van moede coen sij moeten daer voor wijcken off sijt niet gaerne en doen dus wil Ick mij om hem te belesen vlijen
met dese waepenen wil Ick dat helsche gespuijs bestrijen In nomine patrus gaen Ick nu mijne cruijden chracht toonen Een waert
Och Lieve heere Leest ick salt u so wel Lonen van Ancxte mijn Oogen bijcans Leecken De Prochijaen
Maer hebdijt toch hooren spreecken twijff
En souden wij niet Ick sal u wel naet codt steecken wildijt niet geloven / hoe dats een wreet opset De Prochijaen
Och neen hij mocht mij vangen int net 405 maer Laet mij uijt mijn selven beworden
Johannus / off hij uijt quaem ghij most dapper torden nu Ick sal gaen treeden tot hem aen
maer Ick sorge tsal mij niet wel vergaen
dan Ick moet veel doen om mijn eere te betrachten 410 al wist Ick dat Ick most vallen in onmachten
+300
+Ick salt daerom niet Laeten mij te verstouten
Een waert
Maer heer tduert te Lang dit Couten dus wilt u selven daer toe verneren De Prochiaen
Wel Ick gae om dat varcken besweren
Ick besweer u hier bij alle wolven catten en cranen bij wilde verckens Coeckoecken en wilde swanen dat ghij van hier gaet en vervliecht
Een preecker broer Ick en ben geen duijvel ...
De Prochiaen
Swijcht ghij booswicht ghij Liecht Ick sal u noch anders comen aenboort De Coster
Leest Lieve heer Leest toch voort en wilt ons met die heijlige Olie salven De Prochiaen
Ick besweer u bij alle weerwolven en alven 430 bij mars en bij alle gespleten en bescheten calven
dat ghij mij seght wie dat ghij sijt Een preecker Broer
Ick ben die preecker ...
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
De Prochiaen
Benedijcite noij hoorde Ick varcken spreecken so subbijt Nolij nolij nolij ...
34
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
36
+[5v]
+
Een preecker Broer Quara quara quara ...
De Prochiaen
Quara Quara Quare ...
Een preecker Broer
Quara Latinium nicx diabolus metten swijn twijff
Hoort Jan dat varcken spreeckt noch goet Latijn Een preecker Broer
450 Och mijn rock waer sal nu mijn plaets sijn mijn dunckt hier wort gelesen mijn endel veers Ick woud dat Ick waer in onse costers neers off indie tavernne op onse weerdinne De Coster
455 In mijnen neers gans doot Ick word uijt mijn sinne te droever tijt compt dat Luijsige vercken gieren Leest Lieve heer Leest
De Prochiaen
Ick besweer u bij alle wilde dieren 460 en bij alle grauwe en vale bonte stieren
bij griffioenen struijsen roerdompen en petoren en werpt in zee alle woeckenaers trezoren en segt mij waer wildij sijn
Een preecker Broer
465 Ego vel messe en quloustron en pereme pater noster twijff
Jan tvarcken spreeckt beter Latijn dan onse coster want hij en weet daer niet aff twee biesen
Een preecker Broer
470 Saech Ick mijn Open ghij soudt mij verliesen mij dunckt dat sij haer so Lang so meer vervaren Ick sal alden draff en den stront vergaeren dat int varckens codt is en werpent hem naer De Prochiaen
475 Amij tsweten / hoe vervaer maeck ick mij daer Ick ben thans een heere van een soberen staet Een preecker Broeder
Bor hae bor hae haeborhae twijff
480 Moort moort moort ...
De Coster
Ick weet het noch geexponeert
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
485 o' valsch bedroch sijdij nu stom partes Orasiones quijot surt Een preecker Broer
37
490
+[6r] fol. .6.
+Borra hout Johannus en ghij domme eet verckens stront alomme
en ghij altsaenen mede bij gans darmen De Prochiaen
Wapij Och lacij wacharmen ...
twijff
Moort moort moort ....
De Prochiaen
Waer zijdij Johamus compt helpt mij uijt den noot De Coster
500 Hier ben Ick heer Ick ben bijcans halff doot
rampt hebt vercken dat Ickt oijt beswooren // hebbe De Prochiaen
En mij dunckt dat Ick mijn slincke zij verloren // hebbe de nicker brocht ons in dit verdriet
505 dat Ick most singen dit droevich Liet tsal mij wel heugen al mijn Leven Een waert
Waer sijdij wijff wilt dit beseven
dat ons hier gebeurt is Ick cant niet vergeten twijff
Jan Ons varcken heeft hem gestelt om teeten het was den monninck Ick derft mij vermeten die hier Lest was preecken in onser kercken Een waert
515 Heer danck hebt dat ghij ons hebt bij gestaen met wercken en daer voor geven wij u dit vercken
Leght hem thuijswaerts inder Crebben De Prochiaen
Ick en wilt niet hebben ...
Een waert
Neempt ghij dan Johannus ...
De Coster
Godt weet Ick en sal ...
ghij brengt mij niet in sulcken onvrede 525 hout het vercken en alle die geesten mede
het heeft wadt in godt weet De Prochiaen
Maer waerdinne ghij moet ons wadt schoon maecken Een waert
530 Neen wijff wilt den duijvels dreck niet genaecken
want off ons handen koevoeten worden wat souden wij dan doen men mach met sulcken dreck niet spelen wilt dit bevroen
Ick en wilder oock niet een vinger aensteecken
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
Ick hulp u Liever sluijten in een doncker gadt De Prochiaen
38
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
40
540
+[6v]
+Wel sullen wij dan hier staen becladt Johannus neempt ghij het wijwaters vadt wast ghij mij Ick sal u selve wasschen De Coster
Wel heere ...
De Prochiaen
Ist al schoon Johannus ...
De Coster
het ruijckt al nae die sterckeles domine
maer wadt mach ick daer aen mijn snodt huijs hebben 550 ist solpher off peck ...
De Prochiaen
Neen Johannus tis niet dan verckens dreck Ick en roock mijn daegen geen vuijlder stanck Een waert
555 Heer wij wetent u grooten danck
dus wilt van ons goet nemen dat u best sal behaegen De Coster
Och neen maer geeft mij een cleijn doeckgen om mijns heeren Oogen aff te vagen
twijff
Soudij mijn doecken met dreck besmetten sijn dat u Lagen daer toe en sult ghij u niet rasschen
De Coster
Houdt daer en daer en helpt ons wasschen 565 twaer Jammer waer u dat ontslope
gaen wij mijn heer sij hebben oock vanden selven soopen twijff
En boven datmen u tvel moet affstroopen want Ick ben al mijn Leven geschent 570 dat Ick gecomen ben in dit groot elent
dat moet godt geclaecht sijn inden hoochsten troon heb Ick dit vanden preecker tot mijnnen Loon Ick mocht wel neerstich voor hem Loopen doort velt Een waert
575 Waer sijdij wijff O martelaers Oogen hoe sijdij gestelt maer Ick sal u raet geven weest toch te vreen ghij sult u uijtrecken en ontcleen
en u cleren suldij verde van huijs begraven dan sal Ick u met een Lecker dronckxken Laven 580 daer bij sult ghij al u verdriet verwinnen
Ghij edele notabele Constige sinnen
van buijten van binnen // wij bidden u algelijcken Twijff
Ghij altsaemen Ontschuldicht ons fauten tverstant wilt innen 585 ghij edele notabele constige sinnen
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
al sijn wij onconstich in consts pracktijcken Twijff
590 Ghij edele notabele constige sinnen
van buijten van binnen wij bidden u algelijcken
neempt dit in danck van ons broeders vanTrou moet blijcken Finis Lanck 423 regulen
Trou Moet Blijcken
41
[tCloen van armoe]
+[7r]fol .7.
+Item hier bgint Een esbatement van Tloen van Armoe de personages sijn dese
1.... Pover geselle een schoenlapper
2.... Quaet Regement twijff spinnende ende dat opt cloen winnende ...
3.... Wel bedegen / een rijcke man ...
4... Tgeselschap / een dronckaert 5.... Tgemack / een rijcke vrouwe
Begint...
Pover geselle compt al singende voort op de wijse
.3.
Met eenen vrijen moet Tgoet is ter werrelt gestelt 15 gaen Ick mijn werck beginnen en sal ter werrelt blijven
venus dat vrouken zoet menich herte daerom quelt mijn dickwils treuren doet en hem selven ter neder stelt dus stel Ick mijn om winnen dus wil Ick vreucht bedrijven .2. 4.
20 Het moet gewonnen sijn Bachhus O Prince schoon salmen anders ijet verkeren wilt u dienaer gratij geven die schoone Jonge vroukens fijn het sap van uwen croon roepen haelt wijn haelt wijn geeft ons tot eender Loon dats om de borst te smeeren wij die in eeren nu Leven.
Hier spreeckt hij
Dits Immer die duijvel ten is geen Cloen hoe veel Icker off naije tblijft eeven groot
des desperatie in mij doet groeijen quaet vermoen dits Immer die duijvel ten is geen cloen
30 want als Ick mijn meijn int werck te spoen so dunckt mij wassen dit is die noot dits Immers die duijvel ten is geen Cloen hoe veelle Icker off naije tblijfft even groot wist Ick met Leechgaen te winnen mijn broot
35 ken naeijde dats bloot // noch steeck noch halff daer toe dus en wadt Ick van versuftheijt niet wadt Ick doe want die Armoe maeckt mijn pladt buijten zinnen Quaet regiment twijff spinnende seijt
Ick moet op winnen // tgheen dat Ick gae spinnen 40 bij uwen Oorlove uijt minnen // pover geselle bemint
want quaet regiment // spint datse vint
bij haer ontrint // en woeltet opt cloen van armoe Povergeselle
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
43
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
+[7v]
+Ick en heb met u haspelen niet te doen
Al gaedij u spoen // om dat te winnen neerstich en stijff Ick sidt en naeij vant cloen / van Armoe al gout mijn Lijff vaet mijn motijff // dies gelijckx is noijt gevonden
50 twaer onmogelijck off die duijvel isser in gebonden
hoort mijn vermonden / want tsou ander minderen metter tijt Wel bedegen
Ontbeijt pover geselle hoe compt dat ghij sijt
dus vroech int crijt // om te wercken dit verwondert mij // vrij 55 ghij plaecht dus niet te woelen
Povergeselle
Voor waer ghij en saechtet niet veel van mij
maer mij maeckt ontblij / die Armoe ick seght u bloot ende al naeijde Ick seven Jaer naer mijn doot 60 ken soudet ter noot // niet vernaeijen meen // Ick
Wel Bedegen
Sijdij Oock nuchteren ...
Povergeselle
Wadt trouwen neen // Ick ...
65 eer Ick Oijt wracht had Ick ontbeeten Wel Bedegen
En waer hebdij dan geweest Quaet Regement
Waij hij heeft nergens geseeten
70 dat moettij weeten // dan staende voor ons schappraije Povergeselle
Ken sal niet eeten oock voor den avent spaeije als Ick werck Laeten
Wel Bedegen
75 Hoe dat compt Imner bij saecken Povergeselle
Tis om dat Ick een com aff wil maecken
verstaet mijn spraecken // seer haestich met allen fris Wel Bedegen
80 Die redene waer bij ...
Povergeselle
Om dat mijn hert gevallen is ...
opt gemack expris // want nu en heb Ick geene ter werrelt soo Lieff als haer alleene
85 dit hebben mij certeene // eenighe Luijden geraeijen op dat Ick armoe mocht vernaeijen
thart soude mij verfraeijen // en crijgen weelde op een cort Quaet regement
Dats noch een deel tijts te vort ...
90 hoe hij hem port mocht hij gemackx crijgen gebuer
tsal hem certeijn al werden zuer
In een uuer // is armoe niet te vernaijen ende gemaeckt te crijgen
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
95
+[8r]fol. .8.
+Mits quaet regement tsa tes best dat wij swijgen
Laet hem nae sijn naem vrij hijgen // Ick sout hem wel Jonnen had hijt gedaen ...
Povergeselle
En Ick segge haddijt dus cleijn niet gesponnen 100 Ick sout bijder zonnen // aff naeijen zonder pijnen
Wel Bedegen.
Och ghij pleecht gaeren bij tgeselschap te sijnen en off hij u ten fijne // quam haelen wat segdijer van Povergeselle
105 Dat en waert eerste niet bij sint Jan
maer Laet den man // herwaerts eens comen valcken Ick sou tgeselschap also wel verschalcken
Ick wed om twee balcken // ghij souter om Lachen als ghijt siet Wel Bedegen
110 Ghij segget maer Ick en geloves niet
help quae tgeselschap griet // hier eens voor bij rennen Quaet Regement
Gebuere hij sals hem met allen ontwennen Wel Bedegen
115 Tjan het staet hem Oock te doenne maer wanneer saechdij doch tgeselschap Povergeselle
Maer gisteren nae noenne
bij mijn capproenne // noijt sint quam Icker ontrent Wel Bedegen
Bij gans mingelen so hebdij u wel ontwent
tsij u bekent // als ghij hem sint gisteren niet en saecht dus mach hem seer verlangen
Povergeselle
125 Bijlo gebuere dat macht tsij u gewaecht Wel Bedegen
Ontwentdij u voort so prijsss ick u ten cuere Povergeselle
Siet crijcht hij mij meer in desen valuere
130 Ick wilde dat Ick hiete huijchachter alle mijn Leven QuaetRegement
Hij salt geselschap willen begeven
en Armoe vernaeijen // even // wadt soude hem deeren Povergeselle
135 Ja vrij als Icker mij wil toekeeren
maer mijn heeren // Pover geselle hiet Ick / vliet schaet off baet QuaetRegement
Ghij heb Imnners een schoonen draet
daer mee mijn verstaet // soude armoe verhaeren rechts Povergeselle
Dats zo nu sal Ick gaen naeijen knechts al waert om mijn Lijff // siet
Wel Bedegen
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
47
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
+[8v]
+Daer kaerken daer ...
Povergeselle
Maeckt geen gecijff // sijet ...
tot mijn ongerijff // siet // al waer Armoe noch so swaer 150 Ick segt en roept hier openbaer
Ick salse vernaeijen voorwaer // heb Ick mijn wille en trouwen tgemack // so sidt Ick stille
QuaetRegement Dan hebdij rust ...
Wel Bedegen
Vrij spaert handen noch voeten ...
Povergeselle
Ick salt noch aff naijen om mijn versoeten dus wil Ick maecken geen gevaerte Wel Bedegen
Jae Jae also vist het vercken onder den staerte seijlt nae die caerte // ghij compt binnen den percken Povergeselle
Alle mijn hert dat is wercken
165 als een mach mercken had Icker mij altoos dus toegestelt armoe dit cloen waer over Lang gevelt
twert u gespelt // als waerder noch meer op gewonnen / QuaetRegement
Ego hij most wel preecken connen ...
170 nu het is begonnen // Ick en sals hem niet beletten Wel Bedegen
Wil hijt dus wijsselijcken aensetten so sije Icker een gadt in ....
QuaetRegement
175 Tjan hij en sal sijn Leden niet spaeren Wel Bedegen
Dese Armoe is groot en moeijlijck Povergeselle
Het is oock het cleijnste gaeren
180 dat ghij oijt saecht aenvaeren // en stijff gewonden Wel Bedegen
Ick vernaeijde eens van Armoe xx ponden
vaet mijn vermonden / en twas oock dus groot voorwaer Povergeselle
185 Ende oock dus cleijn van gespint Wel Bedegen
Neent Nieuwers naer ...
dat seg Ick u eenpaer // als die wel bekende Povergeselle
190 Dat u den heer alle vreucht toesende hoe Lange naeijdij eert quam ten ende van uwer Armoe / wilt mijn doch dat verclaren Wel Bedegen
Ten was niet min dan twintich Jaren
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
+[9r]fol. .9.
+was Ick int beswaeren // dat weet Ick wel certeen dat Icker over naeijde ....
QuaetRegement 200 Wadt zeecker neen ...
al soudemen hem twercken met allen verleen twintich Jaeren wie soude so lange haeijen Povergeselle
Ick ducht Ick armoe nimnnermeer sal vernaeijen 205 thart gaedij mij ontpaeijen voor waer geseijt
maer chreechdij daer oock een wijff mee doet mij bescheijt Wel Bedegen Povergeselle
Jae Ick en trouwen ... hoe hietse ...
Wel Bedegen 210 Maer Rijcheijt ...
al hier geseijt inder weaerheede alden arbeijt die Ick oijt dede
ter selver stede // eer Ick armoe vernaeijde met grooter pijnen daer aff rijckheijt doen weer was medecijnen
215 doen Ick trouwde ten fijnne // desgelijcks van desen sal u Lieff / gemack Oock medecijn wesen
Leeft sonder vreesen // van al den Arbeijt die ghij doet vernaeijt ghij Armoe
Povergeselle
220 Diet doen mochte twaer goet
tis den duijvel verwoet // dit cloen tis bloot wist Ick ergent halff gemack vinden ter noot
ick troudese bijder doot // Ick en naijde niet langer uur noch tijt hoort wel bedegen off ghijs van stade sijt
225 hoe segt mij hier Int crijt // het rechte bediet hoe ghij Armoe vernaeijde tes sotter geschiet dan off Icket oock also begonne
Wel Bedegen
Maer tsomers stont ick oppe voor de sonne
230 dan naeijde Ick tot dat Ick niet meer sien en mochte tswinters twee uuren op eer den dach quam Ick wrochte al vielt mij Onsochte // Ick sadt savons telve bijder kaersen QuaetRegement
Tjan met sulcken quackel maersen
235 en can hij hem niet behelpen daer hebdij slodt waij so Lange te wercken waij ist al sodt
hoe sijdij dus bodt hij souder hem niet toe connen pogen Povergeselle
Gans Evelen wie soude in sulcks hebben genogen 240 off Ick savonts most naeijen bijder kaersen Lichte
tsoude mijn Oogen beroven tgesichte segt haddij slichte // off Leckerlicke Aze Wel Bedegen
Goet roggenbroodt ende verschimmelde case
245 mij en was een blase // nae ander spijse geen verlanck en als Icker goet dunne bier toe dranck
dan Leeffde Ick al had Ick geweest een grave
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G
51
Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 7: Boek G