• No results found

Bedieningshandleiding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bedieningshandleiding"

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bedieningshandleiding

AMAz Software ISOBUS ED

MG5222

BAH0085-4 11.17 Printed in Germany

Lees en schenk aandacht aan deze

bedieningshandleiding voor u de

machine in bedrijf stelt!

(2)

HET MAG NIET

onbelangrijk of overbodig voorkomen, deze ge- bruiksaanwijzing te lezen en zich aan de aanwij- zingen te houden; het volstaat niet van anderen te horen, dat de machine goed is, ze daarom te ko- pen en te denken dat alles vanzelf gaat. De per- soon in kwestie berokkenent niet alleen zichzelf schade maar zal ook fouten maken waarbij het mislukken niet aan zichzelf doch aan de machine zal worden toegeschreven. Om zeker te zijn van een goede werking moet men zich bewust zijn van de handelingen en over het doel van de functies van de machine geïnformeerd zijn en er mee leren omgaan. Pas dan zal men over de machine en zichzelf tevreden zijn. Om dit doel te bereiken dient deze bedieningshandleiding.

Leipzig-Plagwitz 1872.

(3)

Lees deze gebruiksaanwijzing aandachtig door en houd deze aan.

Bewaar deze gebruiksaanwijzing voor gebruik in de toekomst.

Colofon

Servicehandleiding Product: DRILL-controller

Documentnummer: 30124695-02-200 Vanaf softwareversie: 01.09.00.00 Originele taal: Duits

Müller-Elektronik GmbH & Co.KG Franz-Kleine-Straße 18

33154 Salzkotten Duitsland

Tel: ++49 (0) 5258 / 9834 - 0 Telefax: ++49 (0) 5258 / 9834 - 90 E-mail: info@mueller-elektronik.de

Internetpagina: http://www.mueller-elektronik.de Document

Copyright ©

(4)

Inhoudsopgave

1

 

Voor uw veiligheid ... 7

 

1.1  Principiële veiligheidsaanwijzingen ... 7 

1.2  Doelgericht gebruik ... 7 

1.3  Opbouw en betekenis van waarschuwingen ... 8 

1.4  Veiligheidssticker op het product ... 9 

1.5  Afvoeren ... 9 

2

 

Over de jobcomputer ... 10

 

2.1  Functies van de jobcomputer ... 10 

2.2  Systeemoverzicht ... 11 

2.3  Specificaties op de typeplaat ... 13 

3

 

Over deze servicehandleiding ... 14

 

3.1  Omvang van de handleiding ... 14 

3.2  Opbouw van de handelingsinstructies ... 14 

3.3  Opbouw van verwijzingen ... 14 

4

 

Principe van de bediening ... 15

 

4.1  Jobcomputer op ISOBUS aansluiten ... 15 

4.2  Jobcomputer inschakelen ... 16 

4.3  Terminal configureren ... 16 

4.4  Opbouw van het werkvenster ... 17 

5

 

De machine op het veld bedienen ... 20

 

5.1  Instelwaarde invoeren ... 20 

5.2  Afdraaiproef uitvoeren ... 21 

5.2.1  Elektrische doseeraandrijving ... 21 

5.2.2  Mechanische doseeraandrijving ... 22 

5.3  Voordoseren – doseercellen of doseerwiel met zaaigoed vullen ... 23 

5.4  Zaaien starten ... 24 

5.5  Zaaien stoppen ... 24 

5.6  Voorstopfunctie ... 24 

5.7  Instelwaarde aanpassen tijdens het werken ... 25 

5.8  Verlichting in- en uitschakelen ... 26 

5.9  Rijpadenschakeling configureren ... 27 

5.10  Rijpadenschakeling gebruiken ... 27 

5.11  Hydraulische installatie bedienen met behulp van de jobcomputer ... 29 

5.11.1  Machine inklappen ... 30 

5.11.2  Markeurs bedienen ... 31 

5.11.3  Comfortschakeling ... 33 

5.12  Rij-uitschakeling ... 34 

5.12.1  Stapsgewijze uitschakeling ... 35 

5.12.2  Bloksgewijze uitschakeling ... 35 

5.13  Waterplasmodus gebruiken ... 36 

5.14  Vulvijzel activeren ... 36 

5.15  Aandrijfwiel optillen en neerlaten (alleen bij fronttank) ... 36 

5.16  Resultaten bekijken ... 37 

(5)

6.1.1  Preview-tijd voorin- en uitschakelen ... 40 

6.2  Snelheidsbron kiezen en configureren ... 43 

6.2.1  Snelheidssensor via de 100 m-methode kalibreren ... 44 

6.2.2  Alternatieve snelheidsbronnen ... 44 

6.3  Producten configureren ... 46 

6.3.1  Parameter "Hernoemen" ... 46 

6.3.2  Parameter "Producttype" ... 46 

6.3.3  Parameter "Werksnelheid" ... 46 

6.3.4  Parameter "Instelwaarde" ... 46 

6.3.5  Parameter "Aanpassing" ... 46 

6.3.6  Parameter "Kalibratiefactor" ... 47 

6.3.7  Parameter "Overbrengingsverhouding" ... 47 

6.3.8  Parameter "Min. turbinetoerental" ... 47 

6.3.9  Parameter "Max. turbinetoerental" ... 47 

6.3.10  Parameter "Alarmdrempel niveau" ... 47 

6.3.11  Parameter "Afwijkingstolerantie" ... 48 

6.4  Producten aan een tank toekennen ... 48 

6.5  Referentiekalibratie van de werkstand uitvoeren ... 49 

6.6  Universal Terminal (UT) en Task Controller (TC) selecteren ... 51 

7

 

Uitrusting van de machine configureren ... 52

 

7.1  Algemene configuratie – niveau 0 ... 53 

7.1.1  Parameter "Werkstand" ... 53 

7.1.2  Parameter "Rijpaden" ... 53 

7.1.3  Parameter "Snelheidsbron" ... 54 

7.1.4  Parameter "Seq. DB-schakeling reset" ... 54 

7.1.5  Parameter "Waterplasmodus" ... 54 

7.1.6  Parameter "Markeurtijd" ... 54 

7.1.7  Parameter "Kalibratiefactor" ... 54 

7.1.8  Parameter "Kalibratiefactor bewerkbaar" ... 54 

7.2  Uitgebreide configuratie – niveau 1 ... 55 

7.2.1  Parameter – extra functies ... 56 

7.2.2  Parameter "Vertragingstijd werkstand" ... 56 

7.2.3  Parameter "Weergavefilter" ... 57 

7.2.4  Parameter "Maximale variantie" ... 57 

7.2.5  Parameter "Berekeningsvertraging" ... 57 

7.2.6  Parameter "Minimale zaadkorrel" ... 57 

7.2.7  Parameter "Max. berekeningsvertraging" ... 57 

7.2.8  Parameter "Min. werksnelheid" ... 57 

7.2.9  Parameter "Max. werksnelheid" ... 58 

7.2.10  Parameter "Machinenaam" ... 58 

7.2.11  Parameter "Verz. min. snelheid" ... 58 

7.3  Configuratie van afzonderlijke machinedelen ... 58 

7.3.1  Configuratie van de spuitbomen ... 61 

7.3.2  Configuratie van de doseerapparaten ... 63 

7.3.3  Configuratie van de doseerassen ... 65 

7.3.4  Configuratie van de PWM-parameters ... 65 

7.3.5  Configuratie van de ERC-module ... 66 

7.3.6  Configuratie van het rijpadensysteem ... 68 

7.3.7  Configuratie van de lineaire sensoren ... 69 

7.3.8  Configuratie van de deelbreedten ... 69 

8 Oplossen van storingen ... 71

(6)

8.2.2  Hydraulische alarmen ... 77 

8.2.3  Regelalarmen ... 77 

8.2.4  Machinespecifieke alarmen ... 78 

8.3  Compatibiliteit tussen terminal en jobcomputer ... 80 

8.4  Compatibiliteit met ISOBUS-terminals ... 81 

8.4.1  Compatibiliteit met ISOBUS-terminals ... 83 

8.4.2  Compatibiliteit met oudere softwareversies ... 83 

8.5  ISOBUS-jobcomputer configureren ... 84 

9

 

Technische gegevens ... 85

 

9.1  Technische gegevens van de jobcomputer ... 85 

9.2  Beschikbare talen ... 85 

9.3  Toetsindeling van de joystick ... 86 

9.3.2  Toetsindeling bij AmaPilot ... 87 

9.3.3  Beschikbare functies bij AmaPilot + ... 88 

10

 

Verklaring van de signalen in het bezettingsschema ... 89

 

11

 

Notities ... 91

 

(7)

1 Voor uw veiligheid

1.1 Principiële veiligheidsaanwijzingen

Bediening

Tijdens het werken moeten de volgende instructies worden aangehouden:

▪ Lees de gebruiksaanwijzing van het landbouwapparaat door, dat u met behulp van het product gaat aansturen.

▪ Waarborg, voordat u de voertuigcabine verlaat, dat alle automatische mechanismen zijn gedeactiveerd of dat de handbedieningsmodus is geactiveerd.

▪ Houd kinderen op afstand van het apparaat en van de jobcomputer.

Service

Houdt het systeem in een werkende toestand. Volg daarvoor de volgende instructies op:

▪ Voer geen ontoelaatbare veranderingen aan het product uit. Ontoelaatbare veranderingen of ontoelaatbaar gebruik kan uw veiligheid in gevaar brengen en de levensduur of de werking van het product nadelig beïnvloeden. Niet toegestaan zijn alle veranderingen, die niet in de documentatie van het product worden beschreven.

▪ Verwijder geen veiligheidsmechanismen of stickers van het product.

▪ Maak altijd, voordat u de accu van de tractor oplaadt, de verbinding tussen de tractor en de jobcomputer los.

▪ Het product bevat geen onderdelen die gerepareerd kunnen worden. Open de behuizing niet.

1.2 Doelgericht gebruik

De jobcomputer is uitsluitend bestemd voor gebruik in de landbouw. Elke andere installatie of verdergaand gebruik van de jobcomputer valt buiten de verantwoordelijkheid van de fabrikant.

Voor schade aan personen of materieel die ontstaat door het niet aanhouden van de instructies, is de fabrikant niet aansprakelijk. Alle risico's voor het gebruik, anders dan waarvoor het product is bedoeld, worden gedragen door de eigenaar.

Tot het correcte gebruik behoort ook het aanhouden van de door de fabrikant voorgeschreven bedrijfs- en onderhoudsinstructies.

De geldende ongevallenpreventievoorschriften en alle overige algemeen erkende

veiligheidstechnische, industriële, medische en verkeerstechnische regelgeving moeten worden aangehouden. Eigenmachtige veranderingen aan het apparaat doen de aansprakelijkheid van de

(8)

1.3 Opbouw en betekenis van waarschuwingen

Alle veiligheidsinstructies, die u in deze gebruiksaanwijzing vindt, worden als volgt weergegeven:

WAARSCHUWING

Dit signaalwoord markeert gevaren van gemiddeld risico, die mogelijkerwijs dodelijk of ernstig lichamelijk letsel tot gevolg kunnen hebben, wanneer deze niet worden vermeden.

VOORZICHTIG

Dit signaalwoord verwijst naar gevaren, die licht of gemiddeld lichamelijk letsel tot gevolg kunnen hebben, wanneer deze niet worden vermeden.

TIP

Dit signaalwoord verwijst naar gevaren, die materiële schade tot gevolg kunnen hebben, wanneer deze niet worden vermeden.

verwijst naar praktische tips en bijzonder nuttige informatie.

Deze tips helpen u om alle functies van uw machine optimaal te benutten.

Er bestaan ook handelingen, die in meerdere stappen worden uitgevoerd. Wanneer bij één van deze stappen een risico bestaat, verschijnt een veiligheidsaanwijzing direct in de handelingsinstructie.

De veiligheidsaanwijzingen staan altijd direct voor de riskante handelingsstap en vallen op door de vetgedrukte letters en een signaalwoord.

1. TIP!Dat is een aanwijzing. Deze waarschuwt voor een risico, dat bij de volgende handelingsstap bestaat.

2. Riskante handelingsstap.

Voorbeeld

(9)

1.4 Veiligheidssticker op het product

Sticker op de jobcomputer

Niet reinigen met een hogedrukreiniger.

1.5 Afvoeren

Voer dit product na gebruik af conform de in uw land geldende wetgeving als elektronisch schroot.

(10)

2 Over de jobcomputer

2.1 Functies van de jobcomputer

De ISOBUS-jobcomputer is de schakelcentrale van de precisiezaaimachine. Op de jobcomputer zijn meerdere sensoren aangesloten, die belangrijke machinedelen bewaken. Gebaseerd op de signalen daarvan en de instellingen van de operator stuurt de jobcomputer de machine aan. Voor de bediening wordt een ISOBUS-terminal gebruikt. Alle machinespecifieke gegevens worden in de jobcomputer opgeslagen en blijven daarom ook bij het vervangen van de terminal behouden.

De jobcomputer kan onder andere de volgende werkzaamheden uitvoeren:

▪ Bewaking van de doseeras ▪ Aansturing van de markeurs ▪ Aansturing van rijpadenventielen

▪ Starten van de afdraaiproef via afdraaitoets ▪ Snelheidsregistratie vanuit verschillende bronnen ▪ Bewaking van het ventilatortoerental

▪ Bewaking en uitschakeling van elke afzonderlijke rij bij precisiezaaimachines met ERC-modules ▪ Groepering van rijen tot deelbreedten bij precisiezaaimachines

(11)

2.2 Systeemoverzicht

Het systeem bestaat uit één of meerdere jobcomputers, die op de precisiezaaimachine zijn gemonteerd en het werk aansturen. Elke jobcomputer is voor het aansturen van bepaalde functies verantwoordelijk en ontvangt signalen van bepaalde sensoren.

ISOBUS-jobcomputer Jobcomputer microgranulaat 2 (optie)

ISOBUS-connector ERC-signaalverdeler CAN-bus-stekker ERC-module Signaalverdeler Aggregaatkabel 1-12

Machineboom Kunstmestleidingbewaking (optie)

(12)

Voorbeeldvariant

De volgende afbeelding toont als voorbeeld, hoe een machine kan zijn opgebouwd:

Radarsensor (optie) Vulvijzel (optie)

Werkstandsensor Microgranulaatstrooier (optie) ISOBUS-apparaatcontactdoos Precisie-doseeraandrijving

ISOBUS-jobcomputer Volume-doseeraandrijving (kunstmest, optie) Afdraaitoets

(13)

2.3 Specificaties op de typeplaat

Op de behuizing van de jobcomputer bevindt zich een typeplaat. Daarmee kunt u de jobcomputer identificeren.

Specificaties op de typeplaat

Artikelnummer van de klant

Wanneer het product voor een landbouwmachinefabrikant is geproduceerd, verschijnt hier het artikelnummer van de landbouwmachinefabrikant.

Versie van de hardware

Artikelnummer bij Müller-Elektronik Bedrijfsspanning

Het product mag alleen worden aangesloten op spanningen, die binnen dit bereik liggen.

De softwareversie op het tijdstip van uitlevering.

Wanneer u de software actualiseert, is deze vermelding niet meer actueel.

Serienummer

(14)

3 Over deze servicehandleiding

3.1 Omvang van de handleiding

In deze handleiding worden alle functies beschreven, die u met de jobcomputer kunt bedienen. Dit betekent, dat afhankelijk van de machine, niet alle hoofdstukken voor de bediening relevant zijn.

3.2 Opbouw van de handelingsinstructies

Handelingsinstructies behandelen stap voor stap, hoe u bepaalde werkzaamheden met het product kunt uitvoeren.

In deze gebruiksaanwijzing hebben wij de volgende symbolen gebruikt, om de handelingsinstructies te markeren:

Weergavevorm Betekenis

1.

2.

Handelingen, die u opeenvolgend moet uitvoeren.

⇨ Resultaat van de handeling.

Dat gebeurt, wanneer u een handeling uitvoert.

⇨ Resultaat van een handelingsinstructie.

Dat gebeurt, wanneer u alle stappen heeft uitgevoerd.

Voorwaarden.

Wanneer voorwaarden worden genoemd, moet u daaraan voldoen, voordat u een handeling uitvoert.

3.3 Opbouw van verwijzingen

Wanneer er in deze gebruiksaanwijzingen verwijzingen zijn opgenomen, zien deze er altijd als volgt uit:

Voorbeeld van een verwijzing: zie pagina 17

Het nummer geeft aan op welke pagina het hoofdstuk begint, waar u verder kunt lezen.

(15)

4 Principe van de bediening

4.1 Jobcomputer op ISOBUS aansluiten

Om de jobcomputer op de voedingsspanning en op de ISOBUS-terminal aan te sluiten, moet u de ISOBUS-kabel op een ISOBUS-aansluiting op de tractor aansluiten.

Zo sluit u de jobcomputer op de ISOBUS aan:

1. Neem de ISOBUS-kabel van de jobcomputer.

2. Draai de stofbeschermdop open.

3. Steek de ISOBUS-stekker in de ISOBUS-aansluiting op de tractor.

4. Vergrendel de stekker. Bij de basisuitrustingen van Müller-Elektronica draait u daarvoor de stekker rechtsom. Bij andere ISOBUS-basisuitrustingen moet u afhankelijk van het model anders te werk gaan.

⇨ De stekker zit vast.

5. Schroef de stofbeschermdop van de stekker op de stofbeschermdop van de bus.

Procedure

(16)

6. Na de werkzaamheden maakt u de verbinding los en plaats u de stofbeschermdoppen weer.

4.2 Jobcomputer inschakelen

1. Sluit de ISOBUS-kabel van de jobcomputer aan op de ISOBUS-aansluiting op de tractor.

2. Start de ISOBUS-terminal.

⇨ De jobcomputer wordt samen met de terminal gestart.

⇨ Bij de eerste inbedrijfstelling moet de jobcomputer eerst veel informatie aan de terminal overdragen. Dat duurt enkele minuten.

⇨ Wanneer alle gegevens van de jobcomputer-applicatie zijn geladen, verschijnt op de

terminal het symbool: .

3. Open de jobcomputer-applicatie. Houd daarbij de handleiding van de ISOBUS-terminal aan.

⇨ Het werkvenster van de jobcomputer verschijnt.

4.3 Terminal configureren

 Wanneer u slechts één terminal als Universal Terminal (UT) en Task Controller (TC) gebruikt, bevestigt u de terminal als standaardterminal.

 Wanneer u meer dan één terminal of meer dan één Task Controller gebruikt, kunt u kiezen, welke u wilt gebruiken (zie Universal Terminal (UT) en Task Controller (TC) selecteren, pagi- na 51).

Procedure

(17)

4.4 Opbouw van het werkvenster

Het werkvenster is een deel van het beeldscherm, waarin u aan de getoonde symbolen kunt herkennen, in welke toestand de machine zich bevindt. Afhankelijk van de uitrusting van de machine worden niet altijd alle symbolen getoond.

Informatie over de volumedoseeraandrijvingen, zie pagina 17 Informatie over de rijdoseeraandrijvingen, zie pagina 17 Informatie over de rijen, zie pagina 18

Informatie over de extra functies, zie pagina 19 Statusinformatie, zie pagina 18

Rijsnelheid

De layout van de bedieningsinterface is afhankelijk van de bedieningsterminal.

Informatie over de volumedoseeraandrijvingen

In dit gebied ziet u:

▪ - De uitbrenghoeveelheid voor elke aangesloten

doseeraandrijving. Het getal geeft aan welke doseeraandrijving is bedoeld. Hier verschijnt altijd de actuele waarde.

▪ - De door u ingestelde verandering van de gewenste waarde.

Informatie over de rijdoseeraandrijvingen

In dit gebied ziet u:

(18)

Informatie over de rijen

In dit gebied ziet u:

▪ In welke rijen wordt wat uitgebracht:

– - Zaaigoed – - Vaste kunstmest

▪ De actuele afwijking van de instelwaarde per rij.

– - Instelwaarde wordt aangehouden.

– - De instelwaarde wordt binnen de toegestane afwijkingstolerantie overschreden.

– - De instelwaarde wordt binnen de toegestane afwijkingstolerantie onderschreden.

– - De instelwaarde wordt buiten de toegestane afwijkingstolerantie overschreden. Er klinkt een alarm!

– - De instelwaarde wordt buiten de toegestane afwijkingstolerantie overschreden. Er klinkt een alarm!

– - Geen zaadstroom herkent of zaadstroom in een uitgeschakelde rij herkent.

- Of een rijpad wordt aangelegd.

▪ - De nummering van de rijen.

Statusinformatie

In dit gebied ziet u:

▪ - De actuele snelheid van de machine.

▪ - Het actuele toerental van de turbine. Het getal geeft aan, welke turbine wordt bedoeld.

▪ - De actuele druk in het bewaakte systeem.

▪ - Of de rijpadenschakeling is uitgeschakeld.

(19)

Informatie over de extra functies

In dit gebied ziet u, wanneer bepaalde functies zijn geactiveerd.

▪ - Het zwaailicht is ingeschakeld.

▪ - De tankverlichting is ingeschakeld.

▪ - De werkschijnwerper is ingeschakeld.

▪ - De waterplasmodus is ingeschakeld.

▪ - De doseerwielen worden met zaaigoed gevuld.

▪ - Beide markeurs worden gebruikt.

▪ - De linker markeur wordt gebruikt.

▪ - De rechter markeur wordt gebruikt.

▪ - Er wordt geen markeur gebruikt.

▪ - De linker markeur wordt gebruikt. Wisselmodus van de markeur is geactiveerd.

▪ - De rechter markeur wordt gebruikt. Wisselmodus van de markeur is geactiveerd.

▪ - De hindernismodus is ingeschakeld.

▪ - De applicatie ISOBUS-TC is ingeschakeld.

▪ - SECTION-Control is ingeschakeld en in de automatische modus.

▪ - Een tank meldt een alarm.

▪ - De machine staat in de werkstand.

▪ - De voorstopfunctie is ingeschakeld.

(20)

5 De machine op het veld bedienen

5.1 Instelwaarde invoeren

In het venster "Instellingen/doseerapparaat" kunt u voor elk doseerapparaat de volgende parameters instellen of inzien.

Druk in het werkvenster op:

⇨ Venster "Instellingen/doseerapparaat" verschijnt.

Definieert het actueel gekozen doseerapparaat.

1: Zaaigoed 2: Kunstmest (optie) 3: Microgranulaat (optie) 4: Microgranulaat (optie)

Definieert, hoeveel zaaigoed of kunstmest per hectare moet worden uitgebracht.

Definieert bij de precisiezaaimachine, hoeveel korrels per omwenteling van het doseerwiel worden uitgebracht.

Slaat de instellingen voor het gekozen doseerapparaat op.

▪ "Min. snelheid"

Geeft de minimale snelheid aan, die voor het strooien nodig is.

▪ "Max. snelheid"

Geeft de maximaal mogelijke snelheid voor het strooien aan. Wanneer de maximaal mogelijke snelheid wordt overschreden, stopt de applicatie automatisch.

▪ "Aanpassing"

Definieert, met hoeveel procent de instelwaarde moet worden veranderd, wanneer u deze tijdens het uitbrengen handmatig verandert (zie pagina 46).

(21)

1. Druk in het werkvenster op:

⇨ Venster "Instellingen/doseerapparaat" verschijnt.

2. Configureer de parameter (zie pagina 20)

3. - Bij een precisiezaaimachine slaat u (zie pagina 20) als optie de instellingen voor het gekozen doseerapparaat op. Daarbij wordt bovendien de parameter

"Overbrengingsverhouding"(zie pagina 47) van het gekozen product overgenomen.

5.2 Afdraaiproef uitvoeren

Wanneer u de afdraaiproef moet uitvoeren, leest u in de gebruiksaanwijzing van de machine.

U kunt de afdraaiproef alleen uitvoeren, wanneer de machine gereed is voor gebruik.

U heeft de machine en de doseeraandrijvingen voorbereid voor de afdraaiproef zoals beschreven staat in de gebruiksaanwijzing van de machinefabrikant.

De tank is gevuld met voldoende zaaigoed of kunstmest. Vul de tank niet helemaal, zodat u eventueel een doseerrotor gemakkelijker kunt demonteren of verstellen.

Machine staat stil.

Activeer de toepassing.

Deactiveer de regeleenheid voor de turbine van de machine.

5.2.1 Elektrische doseeraandrijving 1.Druk in het werkvenster op:

⇨ Venster "Instellingen/doseerapparaat" verschijnt.

2. Wanneer u meerdere doseerapparaten gebruikt, kies dan het doseerapparaat, waarvoor u de afdraaiproef wilt uitvoeren (zie pagina 20).

⇨ U herkent het momenteel gekozen doseerapparaat aan het getal boven in het venster.

3. Voer een "Instelwaarde" (zie pagina 20) in, waarmee u later wilt werken.

4. Druk op de functietoets van de doseeraandrijving, waarvoor u een afdraaiproef wilt uitvoeren,

bijvoorbeeld

⇨ Venster "Afdraaiproef" verschijnt.

Procedure

Procedure

(22)

⇨ De doseerwielen draaien enkele seconden, tot de ingestelde hoek uit de parameter "Hoek voorinstelling“ (zie pagina 64) is bereikt.

7. - Start de afdraaiproef.

8. Start de afdraaiproef van de machine. Ga te werk, zoals beschreven staat in de gebruiksaanwijzing van de machinefabrikant.

9. Wacht tot de gewenste hoeveelheid wordt uitgebracht. De jobcomputer berekent uit de aanwezige gegevens een gewicht en toont dit in het veld "Berekende waarde".

10. Beëindig de afdraaiproef van de machine. Ga te werk, zoals beschreven staat in de gebruiksaanwijzing van de machinefabrikant.

⇨ Op het beeldscherm verschijnt een venster met de tekst: "3". Resultaat“.

11. Weeg het doseerproduct, dat tijdens de afdraaiproef is uitgebracht.

12. Voer het gewicht in het veld "Gewogen waarde" in.

⇨ De jobcomputer berekent de afwijking in procenten tussen de berekende en de gewogen waarde.

⇨ De jobcomputer berekent de minimale en de maximale snelheid waarbij deze uitbrenghoeveelheid bij de gebruikte doseerrotor mogelijk is.

⇨ Bij opnieuw indrukken van de afdraaitoets telt de afdraaiproef bij gewogen waarde verder.

13. - Bevestigen.

⇨ De jobcomputer slaat alle gegevens voor het product op in de productdatabase.

5.2.2 Mechanische doseeraandrijving

U heeft de machine en de doseeraandrijvingen voorbereid voor de afdraaiproef zoals beschreven staat in de gebruiksaanwijzing van de machinefabrikant en de stand van de aandrijving voor de mechanische doseeraandrijving bepaald.

1.Druk in het werkvenster op:

⇨ Venster "Instellingen/doseerapparaat" verschijnt.

2. - Druk op de functietoets voor de afdraaiproef met een mechanische kunstmestdoseeraandrijving.

3. In het invoerveld onder de tekst "Snelheid correct?" voert u in, met welke snelheid u later bij het zaaien wilt rijden.

4. - Start de registratie van de afdraaiproef.

5. Ga verder met de afdraaiproef aan de machine. Ga te werk, zoals beschreven staat in de Procedure

(23)

7. Beëindig de afdraaiproef van de machine. Ga te werk, zoals beschreven staat in de gebruiksaanwijzing van de machinefabrikant.

⇨ Op het beeldscherm verschijnt een venster met de tekst: "3". Resultaat“.

8. Voer het gewicht in het veld "Gewogen waarde" in.

⇨ De jobcomputer berekent de afwijking in procenten tussen de berekende en de gewogen waarde.

⇨ De jobcomputer berekent de minimale en de maximale snelheid waarbij deze uitbrenghoeveelheid bij de gebruikte doseerrotor mogelijk is.

9. - Bevestig.

⇨ De jobcomputer slaat alle gegevens voor het product op in de productdatabase.

5.3 Voordoseren – doseercellen of doseerwiel met zaaigoed vullen

Om te waarborgen dat u vanaf het begin kunt zaaien en om niet-gezaaide delen aan het begin van het veld te voorkomen, moet u de doseercellen en de doseerwielen met zaaigoed vullen, voordat u begint. Bovendien kunt u deze functie gebruiken voor het voordoseren.

1. In het werkvenster drukt u bij volumedosering:

⇨ De doseercellen draaien gedurende enkele seconden (parameter "Voorlooptijd“ zie pagina 64).

bij precisiezaaien: >

⇨ De doseerwielen draaien enkele seconden, tot de ingestelde hoek uit de parameter "Hoek voorinstelling“ (zie pagina 64) is bereikt.

⇨ Zolang de doseercellen of het doseerwiel worden gevuld, verschijnt in het werkvenster het symbool: resp.

2. Begin pas met rijden, wanneer het symbool is verdwenen.

Bij het voordoseren uitgebrachte hoeveelheden worden opgeslagen.

Wanneer voor de hydraulische doseeraandrijving geen olie

beschikbaar is, dan verschijnt een foutmelding. Controleer de correcte

stand van de regeleenheden. Doseeraandrijving staat

stil!

Procedure

(24)

5.4 Zaaien starten

De machine rijdt.

De machine is neergelaten.

De doseercellen of het doseerwiel zijn met zaaigoed gevuld.

De turbine heeft het minimale toerental bereikt.

1. - Start het zaaien.

5.5 Zaaien stoppen

1. - Stop het zaaien.

⇨ In het werkvenster verschijnt de melding: "Toepassing werd gestopt."

⇨ Alle doseeraandrijvingen worden gestopt.

5.6 Voorstopfunctie

1. - Stop het zaaien voor de geselecteerde doseeraandrijvingen.

⇨ Alle geselecteerde doseeraandrijvingen worden gestopt.

Kiezen van de doseeraandrijving met de parameter "Voorlooptijd“ (zie pagina 64).

In bepaalde landen moeten machine en/of aanvullende doseerapparaten zodanig zijn uitgerust dat bepaalde werkzame stoffen (bijvoorbeeld giftige microkunstmest) niet op het zaaibed liggen!

Doseerapparaten die giftige werkzame stoffen uitbrengen, moeten op een voorstoptijd van 0 seconden worden ingesteld (zie pagina 64). Voor het optillen van de machine de geselecteerde doseerapparaten met voldoende afstand tot de voorakker handmatig uitschakelen. Informeer bij uw importeur/machinehandel naar de wettelijke voorschriften.

Procedure

Procedure

Procedure

(25)

5.7 Instelwaarde aanpassen tijdens het werken

U kunt de instelwaarde tijdens het werken aanpassen.

Wanneer u met meerdere producten werkt, kunt u de instelwaarde voor elk product afzonderlijke aanpassen. In het scherm en op de functiesymbolen verschijnt dan voor telkens een product een getal.

Functiesymbool Betekenis

Verhoogt de instelwaarde.

Verlaagt de instelwaarde.

Hersteld weer de instelwaarde van 100 %.

De instelwaarde wordt met de waarde veranderd, die u in het venster "PRODUCTDATABASE"

heeft ingesteld (zie pagina 46).

U heeft de parameters "Instelwaarde" en "Aanpassing" gedefinieerd.

1. Druk in het werkvenster op:

⇨ De functiesymbolen voor het aanpassen van de instelwaarde verschijnen.

2. , of - Verander de instelwaarde.

⇨ De instelwaarde van de doseerapparaten wordt gewijzigd:

⇨ De jobcomputer regelt het zaaien aan de hand van de nieuwe instelwaarde.

⇨ Na een minuut werken met de veranderde instelwaarde, begint het display te knipperen.

Procedure

(26)

5.8 Verlichting in- en uitschakelen

U kunt tijdens het werken de verlichting in- en uitschakelen.

Functiesymbool Betekenis

Schakelt de werkschijnwerper aan en uit.

Schakelt de tankverlichting aan en uit.

Schakelt het zwaailicht aan en uit.

1. Druk in het werkvenster op:

⇨ De functiesymbolen verschijnen.

2. Kies de verlichting.

⇨ In het werkvenster verschijnen de symbolen voor ingeschakelde verlichting.

Voor transportritten alleen de daarvoor bedoelde verlichting inschakelen.

Procedure

(27)

5.9 Rijpadenschakeling configureren

Wanneer u een precisiezaaimachine gebruikt, moet u in het venster "Instellingen/Rijpaden" de vol- gende parameters configureren:

Definieert de werkbreedte van de veldspuit, waarvoor u de rijpaden wilt aanleggen.

Definieert de spoorbreedte van de tractor.

Definieert, hoeveel rijen u voor het aanleggen van een rijpad per wiel moet uitschakelen.

Per wiel kunnen 1-3 rijen worden uitgeschakeld.

Definieert, waar u met het werken wilt beginnen: "Veldrand links" / "Veldrand rechts"

Zo gaat u te werk, wanneer u de rijpadenschakeling van een precisiezaaimachine configureert:

U heeft de rijpadenschakeling geactiveerd.

1. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ Venster "Instellingen/Rijpaden" verschijnt.

2. Stel de parameters in.

⇨ U heeft de rijpadenschakeling van de precisiezaaimachine geconfigureerd.

5.10 Rijpadenschakeling gebruiken

De jobcomputer kan u helpen bij het aanmaken van de rijpaden voor andere voertuigen, zoals bijvoorbeeld de veldspuit. Een rijpad wordt aangemaakt, door de zaaislangen naar de zaaikouters te sluiten. Daardoor wordt achter de machine een bereik gecreëerd, waar niets wordt gezaaid. Wanneer de rijpadenschakeling is geactiveerd, wordt het aantal oversteken geteld, om bij een bepaald aantal de rijpaden aan te leggen. Het aantal wordt verhoogd, zodra u de machine uit de grond tilt.

Procedure

(28)

Een rijpad wordt aangelegd.

Aan de linkerzijde van de machine wordt een rijpad aangemaakt.

Aan deze zijde van de machine, is de rijpadenschakeling niet actief. Er wordt dus geen rijpad bij deze oversteek aangelegd. Er verschijnt geen symbool.

Lengte van de rijpadenverdeling

Aantal oversteken, tot de rijpadenverdeling wordt herhaald.

Nummer van de actuele oversteek

1. Druk in het werkvenster op:

⇨ U kunt het nummer van de oversteek veranderen.

Verhoogt het aantal van de oversteken.

Zodat u bijvoorbeeld, na het verlaten van het veld weer bij dezelfde oversteek het werk kunt voortzetten.

Verlaagt het aantal van de oversteken.

Bijvoorbeeld, wanneer u de machine tijdens een oversteek heeft opgetild en de jobcomputer automatisch de volgende oversteek heeft geactiveerd.

Procedure

(29)

Schakelt de rijpadenschakeling uit.

Wanneer u de rijpadenschakeling uitschakelt, worden geen oversteken meer geteld. Zo kunt u bijvoorbeeld de wendakker bewerken. De ingestelde rijpadenverdeling speelt dan geen rol meer.

Wanneer de rijpadenschakeling is geactiveerd, verschijnt in het werkvenster het symbool:

Wanneer dit symbool verschijnt, worden in de automatische modus ook de markeurs niet verder geschakeld.

Opent het venster voor de configuratie van de rijpadenschakeling bij een precisiezaaimachine.

5.11 Hydraulische installatie bedienen met behulp van de jobcomputer

De jobcomputer is bedoeld om de positie van de hydraulische ventielen zodanig in te stellen, dat de oliedruk naar de gewenste delen van de machine wordt geleid.

Bij de bediening met de jobcomputer, moet u er rekening mee houden, dat de jobcomputer de oliedruk niet kan regelen. U moet zelf de regeleenheid in de tractor bedienen, om druk in het systeem te genereren.

De bediening bij deze systemen kan er dan als volgt uitzien:

1. U drukt op een functietoets op de terminal. Bijvoorbeeld voor het inklappen van de machine.

⇨ In het werkvenster verschijnt het symbool van de functie. Dat is de bevestiging, dat het hydraulisch ventiel gereed is en dat deze functie nu hydraulisch kan worden aangestuurd.

2. Bedien de regeleenheid van de hydraulische installatie in de tractor, die voor het inklappen van de machine is bedoeld.

⇨ De druk wordt opgebouwd.

⇨ De machine wordt ingeklapt.

3. Wanneer u nu de druk van het ventiel afneemt, wordt de machine uitgeklapt.

⇨ Het symbool voor de functie moet in het werkvenster verschijnen, zowel wanneer u de machine uitklapt als wanneer u de machine inklapt.

In de hierna volgende paragrafen vindt u, welke hydraulische functies u met de jobcomputer kunt bedienen.

Voorbeeld

(30)

5.11.1 Machine inklappen

U kunt de machine in- of uitklappen, wanneer deze is opgetild en stilstaat. U kunt pas met de werkzaamheden beginnen, wanneer de machine is uitgeklapt.

Functiesymbool Betekenis Machine uitklappen

Machine inklappen

Element rechts optillen om de hindernissen te ontwijken

Element rechts neerlaten

Element links optillen om de hindernissen te ontwijken

Element links neerlaten

TIP

Omdat de terminal de positie van het element niet herkent, is de uitklapprocedure na het opnieuw starten van de terminal nodig.

1. Druk in het werkvenster op:

2. of - Activeer de hydraulische functie.

3. Klap de machine in of uit.

4. - Bevestig.

Procedure

(31)

Wanneer tijdens het werken hindernissen opduiken:

1. Druk in het werkvenster op:

2. of - Activeer de hydraulische functie.

3. Element optillen om de hindernissen te ontwijken.

4. - Bevestig.

5.11.2 Markeurs bedienen

U kunt tijdens het werk markeurs gebruiken, om een oversteek te markeren.

Functiesymbool Betekenis

Alleen de linker markeur gebruiken. Bij het optillen van de machine wordt niet van markeur gewisseld.

Bijvoorbeeld om de wendakker te bewerken.

De markeurs beide uitschakelen.

De markeurs optillen, om hindernissen te passeren. De machine zelf wordt niet opgetild.

Beide markeurs tegelijkertijd gebruiken.

Deze functie kunt u bijv. gebruiken, wanneer u geen vooropkomst markeur op de machine heeft.

Alleen de rechter markeur gebruiken.

Bij het optillen van de machine wordt niet van markeur gewisseld.

Bijvoorbeeld om de wendakker te bewerken.

De markeurs afwisselend gebruiken.

Er wordt van markeur gewisseld, elke keer als u de machine optilt.

De markeurs handmatig wisselen.

Er wordt van markeur gewisseld, elke keer als u de functietoets indrukt.

Procedure

(32)

1. Druk in het werkvenster op:

>

2. Kies aan welke zijde de markeur als eerste moet zijn neergelaten. Druk daarvoor op:

of

⇨ In het werkvenster ziet u, welke markeur beneden is.

3. Activeer de automatische regeling van de markeur met:

⇨ De linker markeur wordt neergelaten.

4. Druk opnieuw op , om tussen de linker en rechter markeur te wisselen.

⇨ Afhankelijk van de instelling, verschijnt in het werkvenster een symbool voor de markeur.

TIP

Wanneer de tractor stopt tijdens het automatisch optillen van de markeur, dan volgt een storingsmelding en blijven de markeurs in de positie staan.

Om de procedure voort te zetten, moet de melding worden bevestigd!

Beweging van de markeur gepauzeerd. Snelheid te

laag.

Procedure

(33)

5.11.3 Comfortschakeling

Wanneer minder tractorregeleenheden ter beschikking zijn dan nodig, dan kan een tractorregeleenheid worden bezet met twee machinefuncties.

De functies kunnen worden verwisseld!

Voor het bedienen van de tractorregeleenheid de schakelstand van de schakeleenheid controleren.

1. Druk in het werkvenster op:

2. Activeer de hydraulische functie:

activeert de functie " Machine klappen"

activeert de functie "Markeur klappen"

Toont de geactiveerde functie Procedure

(34)

5.12 Rij-uitschakeling

Uitgeschakelde rij Ingeschakelde rij Actuele cursorpositie Gemarkeerde rij

Bij de precisiezaaimachine is de volgende status van de rijen mogelijk:

▪ - De rij is tijdens het uitbrengen geactiveerd.

▪ - De rij is tijdens het uitbrengen door SECTION-Control of de gebruiker uitgeschakeld.

▪ - De rij wordt geactiveerd, zodra het uitbrengen wordt gestart.

▪ - De rij blijft uitgeschakeld, zodra het uitbrengen wordt gestart.

▪ - De rij is voor permanent in- of uitschakelen gemarkeerd.

(35)

5.12.1 Stapsgewijze uitschakeling

Wanneer u een precisiezaaimachine gebruikt, kunt u de rijen stapsgewijs in- of uitschakelen.

Functiesymbool Betekenis

Schakelt van links naar rechts uit.

Schakelt van rechts naar links uit.

Schakelt van links naar rechts in.

Schakelt van rechts naar links in.

Schakelt alle rijen in.

Ook bij uitschakeling van de rijen door Section Control.

5.12.2 Bloksgewijze uitschakeling

Wanneer u een precisiezaaimachine gebruikt, kunt u de rijen bloksgewijs in- of uitschakelen.

Functiesymbool Betekenis

Beweegt de cursor in het werkvenster van links naar rechts.

Voorkeuze welke rijen moeten worden uitgeschakeld.

Meervoudige keuze mogelijk!

Beweegt de cursor in het werkvenster van rechts naar links.

Voorkeuze welke rijen moeten worden uitgeschakeld.

Meervoudige keuze mogelijk!

Selectie bevestigen.

Neemt de rij op in de meervoudige keuze. Al geselecteerde rijen door nogmaals indrukken deselecteren.

Schakelt alle geselecteerde deelbreedten/rijen uit of in.

1. Druk in het werkvenster op:

2. Voer de gewenste schakelingen uit.

Procedure

(36)

5.13 Waterplasmodus gebruiken

U kunt tijdens het werken de machine optillen of neerlaten, zonder het werk te onderbreken.

Daardoor voorkomt u:

▪ Dat de machine in een poel wegzinkt.

▪ Dat een nieuwe oversteek wordt geteld.

▪ Dat de markeurs schakelen.

De machine is neergelaten.

1. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ In het werkvenster verschijnt het symbool voor de waterplasmodus:

2. - Beëindig de waterplasmodus.

⇨ Het symbool voor de waterplasmodus verdwijnt.

5.14 Vulvijzel activeren

U kunt tijdens het werk een vulvijzel activeren.

1. Stop het zaaien:

2. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ De vulvijzel wordt geactiveerd. Op de terminal wordt geen terugmelding getoond.

5.15 Aandrijfwiel optillen en neerlaten (alleen bij fronttank)

U kunt tijdens het werken een aandrijfwiel optillen en neerlaten.

1. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ Het aandrijfwiel wordt opgetild of neergelaten. Op de terminal wordt geen terugmelding getoond.

Procedure

Procedure

Procedure

(37)

5.16 Resultaten bekijken

5.16.1 Resultaten

In het venster "Resultaten ziet u, hoeveel u van elk product heeft uitgebracht en op welk oppervlak.

U kunt de tellers in dit venster voor aanvang van de werkzaamheden resetten.

Bovendien kunt u in het venster "PRODUCTDATABASE“ (zie pagina 46) ook resultaten voor elk product bekijken.

Functiesymbool Betekenis Reset de teller.

Roept het venster "Totaalresultaat" op.

De volgende tellers zijn aanwezig:

▪ "Oppervlak" - Oppervlak, over welke de machine zich in de werkstand bevond.

▪ "Hoeveelheid" - Uitgebrachte hoeveelheid.

▪ "Capaciteit" - Bewerkte oppervlak per uur.

Bij het voordoseren uitgebrachte hoeveelheden worden opgeslagen.

1. Druk in het werkvenster op:

⇨ Het venster "Resultaten" verschijnt.

Bovendien kunt u in het venster "PRODUCTDATABASE" ook resultaten voor elk product bekijken (zie pagina 46).

Procedure

(38)

5.16.2 Totaalresultaten

In het venster "Totaalresultaten" vindt u de tellers, die sinds de eerste ingebruikname van de jobcomputer de werkzaamheden documenteren.

De volgende tellers zijn aanwezig:

▪ "Bedrijfsuren" - Tijd, gedurende welke de jobcomputer is ingeschakeld.

▪ "Totaaltijd" - Tijd gedurende de jobcomputer heeft uitgebracht.

▪ "Totaaltraject" - Bewerkte traject.

▪ "Totaal oppervlak" - Bewerkte oppervlak.

▪ "Capaciteit" - Bewerkte oppervlak per uur.

▪ "Totale hoeveelheid" - Voor elke doseeraandrijving.

1. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ Het venster "Totaalresultaten machine" verschijnt.

2. In het venster "Totaalresultaten machine"drukt u op:

⇨ Het venster "Totaalresultaten doseerapparaat" verschijnt.

De volgende tellers zijn aanwezig:

1: Zaaigoed 2: Kunstmest (optie) 3: Microgranulaat (optie) Procedure

(39)

6 Jobcomputer voor het werk configureren

6.1 Geometrie invoeren

Met de geometrie van een landbouwkundige machine wordt een serie parameters bedoeld, die de afmetingen beschrijven. De geometrie is vooral belangrijk voor alle systemen, waarbij GPS-gestuurd wordt gewerkt.

Welke afstanden u invoert, hang ervan af, of de landbouwmachine wordt getrokken, op een tractor is opgebouwd of zelfrijdend is.

U moet de volgende afstanden van de machine invoeren:

 Spuitboom 1: Zaaigoedpositionering

 Spuitboom 2/3: Kunstmest/microgranulaatpositionering (optie)

 Connector: Gedragen machine = 0

Verzet Y

Afstand van het middelpunt van de machine tot het middelpunt van de doseerpositionering.

Positieve waarde: middelpunt van de zaairail ligt rechts van het middelpunt van de machine.

Negatieve waarde: middelpunt van de zaairail ligt links van het middelpunt van de machine.

Verzet X

Afstand van het koppelpunt (houder trekstang) van de machine tot de doseerpositionering.

Positieve waarde: zaairail ligt voor het koppelpunt (houder trekstang).

Negatieve waarde: zaairail ligt achter het koppelpunt (houder trekstang).

Preview-tijd voor uitschakelen (zie pagina 40) Preview-tijd voor inschakelen (zie pagina 40)

(40)

6.1.1 Preview-tijd voorin- en uitschakelen

Bovendien kunt u voor de betreffende spuitboom de traagheid bij het in- en uitschakelen van de machine invoeren.

Wanneer missers optreden, kan de instelling door de klant altijd worden geoptimaliseerd: dit is geen reclamatiegeval!

 Een handmatige controle van de zaaigoedplaatsing in het veld en de aanpassing van de pre- view-tijd op de individuele toepassingsomstandigheden is absoluut noodzakelijk.

 De preview-tijd dient voor de instelling van een naadloze bewerking van het veld

 bij de overgang van onbewerkte- naar bewerkte oppervlakken.

 bij de overgang van onbewerkte- naar bewerkte oppervlakken.

 De grootte van de overlapping/onderlapping is o.a. afhankelijk van de rijsnelheid.

 De preview is een tijdsaanduiding in milliseconden.

 Grotere previewtijden en hoge snelheden kunnen ongewenst schakelgedrag tot gevolg heb- ben.

Voor precies schakelen op de wendakker, in het bijzonder bij zaaimachines, zijn de volgende pun- ten absoluut noodzakelijk:

 RTK-nauwkeurigheid van de GPS-ontvanger (update-frequentie min. 10 Hz)

 Gelijkmatige snelheid bij het rijden in/uit de wendakker

6.1.1.1 Optimale bewerking van het veld

(1) Wendakker/bewerkt veld

(2) Naadloze bewerking van het veld zonder overlapping

(41)

6.1.1.2 Overlapping van bewerkte oppervlakken

Preview-tijd voor uitschakelen (zie pagina 39) Preview-tijd inschakelen (zie pagina 39)

(A) Lengte van de overlapping Uitschakelen – Toegang tot een bewerkt oppervlak: preview-

tijd vergroten (zie pagina 42). Inschakelen – Verlaten van een bewerkt oppervlak: preview- tijd verminderen (zie pagina 42).

6.1.1.3 Onbewerkt bereik

Preview-tijd voor uitschakelen (zie pagina 39) Preview-tijd inschakelen (zie pagina 39)

(B) Lengte van het onbewerkte bereik Uitschakelen – Toegang tot een bewerkt oppervlak: pre-

view-tijd verminderen (zie pagina 42).

Inschakelen – Verlaten van een bewerkt oppervlak: preview- tijd verhogen (zie pagina 42).

(42)

6.1.1.4 Correctietijden voor previewtijden bij overlapping/onbewerkte vlakken

De correctietijden zijn niet met elke bedieningsterminal compatibel.

Lengte van de overlapping (A) / Lengte onbewerkt oppervlak (B)

0,5 m 1,0 m 1,5 m 2,0 m 2,5 m 3,0 m

Rijsnelheid [km/h]

5 360 ms 720 ms 1080 ms 1440 ms 1800 ms 2160 ms

6 300 ms 600 ms 900 ms 1200 ms 1500 ms 1800 ms

7 257 ms 514 ms 771 ms 1029 ms 1286 ms 1543 ms

8 225 ms 450 ms 675 ms 900 ms 1125 ms 1350 ms

9 200 ms 400 ms 600 ms 800 ms 1000 ms 1200 ms

10 180 ms 360 ms 540 ms 720 ms 900 ms 1080 ms

11 164 ms 327 ms 491 ms 655 ms 818 ms 982 ms

12 150 ms 300 ms 450 ms 600 ms 750 ms 900 ms

13 138 ms 277 ms 415 ms 554 ms 692 ms 831 ms

14 129 ms 257 ms 386 ms 514 ms 643 ms 771 ms

15 120 ms 240 ms 360 ms 480 ms 600 ms 720 ms

Correctietijden voor niet genoemde snelheden en afstanden (A, B) kunnen worden geëxtrapo- leerd/geïnterpoleerd of via de volgende formule worden berekend:

Correctietijden voor previewtijden [ms] = Lengte [m] Rijsnelheid [km/h] x 3600

De preview-tijd in de zaaitechniek voor het in- en uitschakelen wordt beïnvloed door de volgende factoren:

 Transporttijden afhankelijk van

 Soort zaaigoed

 Transportafstand

 Turbinetoerental

 Rijgedrag afhankelijk van

 Snelheid

 Versnelling

 Remmen

 GPS-nauwkeurigheid afhankelijk van

 Correctiesignaal

 Update-frequentie van de GPS-ontvanger

(43)

 Het zaaien is gestopt.

1. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Het venster "Geometrie" verschijnt.

⇨ Op het beeldscherm ziet u, welke maten u moet meten en waar u deze kunt invoeren.

2. Voer de gemeten waarden in.

⇨ U heeft de geometrie ingevoerd.

6.2 Snelheidsbron kiezen en configureren

 Wanneer de snelheid van 20 km/h wordt overschreden, stopt de applicatie automatisch.

 Voor een optimaal afleggen moet bij voorkeur de snelheidssensor op de machine worden gebruikt. De snelheidssensor via de "100 m-methode" kalibreren (zie pagina 44).

 Het zaaien is gestopt.

1. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen/Snelheid" verschijnt.

2. - indrukken.

⇨ In de parameter "Snelheidsbron" verschijnt de waarde "Machine".

3. - bevestigen.

Procedure

Procedure

(44)

6.2.1 Snelheidssensor via de 100 m-methode kalibreren

Bij de kalibratie van de snelheidssensor met de 100 m-methode bepaalt u het aantal impulsen, dat de snelheidssensor over een afstand van 100 m geeft. De snelheidssensor "Machine" kan als

bodemwiel-impulsteller of als radarsensor zijn uitgevoerd. Wanneer het aantal impulsen bekend is, kan de jobcomputer de actuele snelheid berekenen.

Na de eerste kalibratie, kunt u het aantal impulsen handmatig als waarde voor de parameter

"Kalibratiefactor" invoeren.

 Het zaaien is gestopt.

1. Rijdt de machine op het veld.

2. Markeer de bandenpositie op de grond. Bijvoorbeeld met een steen.

3. Meet een recht, 100 m lang traject af en markeer het einde daarvan.

4. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen/Snelheid" verschijnt.

5. - indrukken.

⇨ In de parameter "Snelheidsbron" verschijnt de waarde "Machine".

6. - Roep het venster "Kalibratie" op.

⇨ Het venster "Kalibratie" verschijnt.

7. - Start de kalibratie.

8. Rijdt het gemarkeerde traject.

⇨ Tijdens het rijden worden de getelde impulsen in het veld "Aantal impulsen" getoond.

9. - Druk in, wanneer u bij het eindpunt bent gekomen.

⇨ De kalibratie wordt beëindigd.

Bij wisselend bodemgesteldheid de kalibratie herhalen.

6.2.2 Alternatieve snelheidsbronnen

Wanneer de snelheidssensor "Machine" geen bruikbaar signaal levert, kan in uitzonderingsgevallen het snelheidssignaal van de tractor (zie pagina 45) of een gesimuleerde snelheid (zie pagina 45) worden gebruikt.

De alternatieve snelheidsbronnen kunnen een negatief effect op de aflegkwaliteit hebben!

Procedure

(45)

6.2.2.1 Snelheidssignaal van de tractor gebruiken

In plaats van de machinesnelheidssensor wordt het snelheidssignaal via de ISOBUS-kabel van de tractor aan de jobcomputer van de machine doorgegeven.

 Het zaaien is gestopt.

1. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen/Snelheid" verschijnt.

2. - indrukken.

⇨ In de parameter "Snelheidsbron" verschijnt de waarde "Tractor".

3. - bevestigen.

6.2.2.2 Gesimuleerde snelheid ingeven

VOORZICHTIG

Lichamelijk letsel door werkende machine

Wanneer de functie wordt geactiveerd, kan de bestuurder bij stilstaande machine functies activeren, die anders alleen tijdens het rijden kunnen worden geactiveerd. Daardoor kunnen personen in de omgeving van de machine gewond raken.

◦ Waarborg, dat niemand zich in de buurt van de machine ophoudt.

Het zaaien is gestopt.

1. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen/Snelheid" verschijnt.

2. - indrukken.

⇨ In de parameter "Snelheidsbron" verschijnt de waarde "Simulatie".

3. Voer in de parameter "Sim. snelheid" in, welke snelheid moet worden gesimuleerd.

4. - bevestigen.

⇨ De gewenste snelheid wordt gesimuleerd.

Procedure

Procedure

(46)

6.3 Producten configureren

U kunt alle producten, waar u meer werkt, in de product-database configureren.

1. Druk in het werkvenster op:

> >

⇨ Venster "PRODUCTDATABASE" verschijnt.

2. Kies het product, dat u wilt configureren.

3. Stel de parameters in.

⇨ U heeft het product geconfigureerd.

4. - Als optie wist u de configuratie voor het product.

Bovendien kunt u in het venster "PRODUCTDATABASE" ook resultaten voor elk product bekijken.

6.3.1 Parameter "Hernoemen"

Voer een naam in of een nummer voor de identificatie van het product.

6.3.2 Parameter "Producttype"

Voer een producttype in. Het hangt van het gekozen producttype af, welke symbolen in het werkvenster worden getoond. U moet altijd een producttype kiezen:

- "Zaaigoed"

- "Kunstmest"

6.3.3 Parameter "Werksnelheid"

Geeft de waarde aan, die bij de afdraaiproef werd bepaald.

6.3.4 Parameter "Instelwaarde"

Geeft de waarde aan, die bij de afdraaiproef werd bepaald.

6.3.5 Parameter "Aanpassing"

Stel in, met hoeveel procent de instelwaarde moet worden veranderd, wanneer u deze tijdens het uitbrengen handmatig verandert.

Procedure

(47)

6.3.6 Parameter "Kalibratiefactor"

Bij een precisiezaaimachine stelt u in, hoeveel korrels per omwenteling van het doseerwiel worden uitgebracht. Geeft de waarde aan, die bij de afdraaiproef werd bepaald.

6.3.7 Parameter "Overbrengingsverhouding"

Voer de overbrengingsverhouding tussen doseerapparaat en product in.

Voorbeeld: een overbrengingsverhouding van 50/1 betekent, dat de doseeras 50 keer moet draaien, zodat de motoras eenmaal draait.

6.3.8 Parameter "Min. turbinetoerental"

Voer het minimale turbinetoerental in, die nodig is, om het product uit te brengen. Wanneer het minimale toerental tijdens het werken wordt onderschreden, verschijnt een alarmmelding.

Met het toerental wordt alleen rekening gehouden, wanneer u aan de tank, waarin het product zich bevindt, een turbine heeft toegekend.

Onder 200 tpm ventilatortoerental blijft de elektromotor, die de doseerrol in de doseerder aandrijft, stilstaan.

6.3.9 Parameter "Max. turbinetoerental"

Voer het maximale toerental in, tot welke het betreffende product moet worden uitgebracht. Wanneer het maximale toerental tijdens het werken wordt overschreden, verschijnt een alarmmelding.

Met het toerental wordt alleen rekening gehouden, wanneer u aan de tank, waarin het product zich bevindt, een turbine heeft toegekend.

Wanneer het maximale turbinetoerental wordt overschriden, klinkt een waarschuwingssignaal.

6.3.10 Parameter "Alarmdrempel niveau"

Kies wanneer alarmen voor het niveau van de tank moeten worden getoond.

De volgende alarmdrempels zijn mogelijk:

▪ "laag"

De alarmen "Tank heeft laag niveau" en "Tank is leeg" zijn ingeschakeld.

▪ "leeg"

Het alarm "Tank is leeg" is geactiveerd.

▪ "uitgeschakeld"

Alle niveau-alarmen zijn uitgeschakeld.

(48)

6.3.11 Parameter "Afwijkingstolerantie"

Stel voor elk product in, vanaf hoeveel afwijking ten opzichte van de instelwaarde, een alarm moet worden gegeven. Bij een precisiezaaimachine geldt de afwijkingstolerantie voor elke rij.

De linkerwaarde geldt voor een afwijking naar boven, de rechter voor een afwijking naar beneden.

Kunstmestdosering met mechanische doseeraandrijving:

Bij machines met mechanische kunstmestdoseeraandrijving is de afwijkingstolerantie zodanig ingesteld, dat het alarm pas bij variaties groter dan ± 25% wordt gegeven.

6.4 Producten aan een tank toekennen

In het venster "Instellingen/Tank" kunt u aan elke tank een product toekennen. De volgende parameters zijn aanwezig:

▪ "Tank"

Definieert de actueel gekozen tank.

▪ "Toegekend product"

Definieert, welk product aan een tank moet worden toegekend.

▪ "Status"

Geeft aan, of het toegekende product momenteel geactiveerd is.

1. Druk in het werkvenster op:

>

⇨ Venster "Instellingen/Tank" verschijnt.

2. Stel de parameters in.

3. - Verander als optie de status van het gekozen product.

Procedure

(49)

6.5 Referentiekalibratie van de werkstand uitvoeren

Om de waarborgen dat de jobcomputer correct herkent, wanneer uw machine in de werkstand staat, moet u een kalibratie uitvoeren. Een handmatige controle van de zaaigoedpositionering in het veld is absoluut noodzakelijk.

Toestanden bij de referentiekalibratie Machine is niet in de werkstand

Schakelpunt: wanneer deze machinehoogte wordt onderschreden, schakelen de doseringen in (inschakelhoogte)

Schakelpunt: wanneer deze machinehoogte wordt overschreden, stoppen de doseringen (uitschakelhoogte)

Machine is in werkstand

1. - Zaaien stoppen.

2. > > - Bevestig.

3. > - Open het venster voor de referentiekalibratie Procedure

(50)

4. In het venster referentiekalibratie scrolled u naar de instelling van de werkstand.

⇨ Laat uw machine neer en til deze aansluitend op, tot het zaaigoedaflegpunt 1 cm boven de bodem staat.

⇨ Wanneer deze machinehoogte wordt overschreden, schakelen de doseringen uit (uitschakelhoogte).

- Bevestig.

Wanneer zaaigoed op het zaaibed ligt, de uitschakelhoogte stapsgewijs verminderen.

Opgelet: stel de uitschakelhoogte niet te laag in! Wanneer de machine kortstondig boven het uitschakelpunt springt, slaan de doseringen daarna niet meer aan.

⇨ In dat geval moet de machine geheel worden opgeheven en weer worden neergelaten.

5. In het venster referentiekalibratie scrolled u naar de instelling van de niet-werkstand.

⇨ Til uw machine op en laat deze aansluitend neer, tot het zaaigoedaflegpunt 11 cm boven de bodem staat.

⇨ Wanneer deze machinehoogte wordt onderschreden, schakelen de doseringen in (inschakelhoogte).

- Bevestig.

Wanneer zaaigoed op het zaaibed ligt, de inschakelhoogte stapsgewijs verminderen.

Opgelet: stel de inschakelhoogte niet te laag in! In dat geval starten de doseringen te laat.

Wanneer missers optreden, kan de instelling door de klant altijd worden geoptimaliseerd: dit is geen reclamatiegeval!

⇨ U heeft de kalibratie afgesloten.

⇨ Als optie kunt u voor een nieuwe kalibratie van de werkstand de vastgestelde waarde opnieuw gebruiken en deze handmatig in het venster invoeren.

(51)

6.6 Universal Terminal (UT) en Task Controller (TC) selecteren

Wanneer u meer dan één terminal of meer dan één Task Controller gebruikt, kunt u kiezen, welke u wilt gebruiken.

1. Druk in het werkvenster op:

> > >

2. Kies welke Universal Terminal (UT) u wilt gebruiken.

3. Kies welke Task Controller (TC) u wilt gebruiken.

4. - Bevestig.

⇨ U heeft de Universal Terminal en de Task Controller gekozen.

(52)

7 Uitrusting van de machine configureren

De uitrusting van de machine wordt in een afzonderlijk deel van de applicatie geconfigureerd. Binnen dat deel vindt u verschillende parameters. Voor elke parameter bestaan onafhankelijk van elkaar autorisatieniveaus:

Niveau 0 – Iedereen kan de configuratie veranderen.

Niveau 1 – Alleen met het wachtwoord kan de configuratie worden veranderd.

Zo voert u een configuratie uit:

1. Stop het zaaien:

2. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen" verschijnt.

⇨ Achter elk functiesymbool vindt u parameters betreffende een machinedeel. Welk functiesymbool voor welk machinedeel staat, vindt u in het volgende hoofdstuk.

⇨ U kunt alleen de parameters configureren, waarvoor het autorisatieniveau 0 is ingesteld.

3. Stel de parameters in.

Procedure

(53)

7.1 Algemene configuratie – niveau 0

Bij de configuratie van de machine moet u de basisuitrusting van de machine instellen. De machine moet u altijd als eerste configureren.

Machinedeel, dat momenteel wordt geconfigureerd Parameterlijst

Hier verschijnt een getal, wanneer er meerdere configureerbare dezelfde machinedelen bestaan. Het getal geeft het machinedeel aan, dat momenteel wordt geconfigureerd (doseerapparaat 1...3).

7.1.1 Parameter "Werkstand"

Kies waarvan de jobcomputer informatie over de werkstand ontvangt:

▪ Van een werkstandsensor op de machine

(zie "Referentiekalibratie van de werkstand uitvoeren", pagina 49)

De sensor, die u kunt kiezen, schakelt een bepaalde component van de machine verder (bijvoorbeeld rijpaden of markeur).

▪ "Tractor"

7.1.2 Parameter "Rijpaden"

Kies, of de machine over een rijpadenschakeling beschikt.

Om de rijpadenschakeling te activeren, voert u de volgende configuratie uit:

▪ In het venster "Instellinge/machine" kiest u:

Rijpadensysteem: JA

⇨ U kunt de rijpadenschakeling nu configureren (zie "Rijpadenschakeling configureren", pagina 27).

Procedure

(54)

7.1.3 Parameter "Snelheidsbron"

Kies de bron, van waaruit de jobcomputer de actuele snelheid ontvangt.

U moet de snelheidsbron configureren (zie Snelheidsbron kiezen en configureren, pagina 43).

7.1.4 Parameter "Seq. DB-schakeling reset"

Deze parameter heeft u alleen nodig, wanneer u een precisiezaaimachine gebruikt.

Kies, of de deelbreedteschakeling na het werken in de wendakker automatisch weer moet worden geactiveerd. Allee die deelbreedten worden opnieuw geactiveerd, die u in de deelbreedteschakeling handmatig heeft uitgeschakeld.

7.1.5 Parameter "Waterplasmodus"

Kies, of de machine over een waterplasmodus beschikt.

7.1.6 Parameter "Markeurtijd"

Stel de tijd in, gedurende welke het ventiel van een markeur met stroom wordt gevoed.

De instelling geldt niet voor de configuratie van alle markeurs.

7.1.7 Parameter "Kalibratiefactor"

Bij een volumedosering stelt u in, hoeveel zaaigoed of kunstmest per omwenteling van de doseeras wordt uitgebracht.

Bij een precisiezaaimachine stelt u in, hoeveel korrels per omwenteling van het doseerwiel worden uitgebracht.

7.1.8 Parameter "Kalibratiefactor bewerkbaar"

Kies, of de machine over een bewerkbare kalibratiefactor beschikt.

(55)

7.2 Uitgebreide configuratie – niveau 1

1. Stop het zaaien:

2. Druk in het werkvenster op:

> > >

⇨ Venster "Instellingen" verschijnt.

⇨ Achter elk functiesymbool vindt u parameters betreffende een machinedeel. Welk functiesymbool voor welk machinedeel staat, vindt u in het volgende hoofdstuk.

3. - Open de invoer van het wachtwoord 4. Voer het wachtwoord in. Het wachtwoord is "456123".

⇨ U bevindt zich nu in niveau 1 en ziet extra parameters.

5. Stel de parameters in.

Tijdens de uitgebreide configuratie ziet u de volgende vensters:

Machinedeel, dat momenteel wordt geconfigureerd Geactiveerde extra functie

Beschikbare extra functies

Hier verschijnt een getal, wanneer er meerdere configureerbare dezelfde machinedelen bestaan. Het getal geeft het machinedeel aan, dat momenteel wordt geconfigureerd (doseerapparaat 1...3).

Lijst met de aanvullende parameters

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Gebiedspaspoort geeft aan dat extra functies mogelijk moeten zijn, mits een plan gepaard gaat met elementen die de kwaliteiten van de locatie en de omgeving ervan

Deze vragen hebben betrekking op de mogelijkheid om de productiviteit van publieke voorzieningen te kunnen meten, evenals de effecten van instrumenten op de productiviteit..

[r]

Midden-Groningen die de dupe zijn geworden van de toeslagenaffaire kunnen ondersteunen door bijvoorbeeld de schulden die hierdoor ontstaan zijn tijdelijk over te nemen totdat er

Seringkali kedjadian orang-orang jang maoe minta pas, atawa prijai dan kepala bangsa asing jang membrih ka- terangan tida mengarti rnaksoednja peratoeran pas djalan hingga

softwarerelease 12.2(2)T introduceert deze maximale IDB-limieten voor Cisco 2600 en 3600 Series platforms:Zie Maximum aantal interfaces en subinterfaces voor Cisco

Om schade door vorst te voorkomen, moet ook wanneer de boiler niet wordt gebruikt het water worden afge- tapt via de elektrische veiligheids-/aftapklep (zie hoofd- stuk 4.7.1,

Marcellus Emants, ‘Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is’.. Misschien is u 't met mij oneens, maar ik vind, dat een schrijver zo goed als