• No results found

De macht van de oorlogsmythe

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De macht van de oorlogsmythe"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

De macht van de

oorlogsmythe

De politieke omgang met de slachtoffers van de

Tweede Wereldoorlog in België en Nederland van

1945-2010: een vergelijking

(2)

1 Inhoudsopgave

Inleiding………..2

Hoofdstuk 1: Wetgeving voor oorlogsslachtoffers in België en Nederland………...5

§1. België………....5

§1.1. Wetgeving voor het verzet (1945-1948)………5

§1.2. Wetgeving voor andere actieve en passieve oorlogsslachtoffers (1953 - 1990)………..11

§1.3. Wetgeving voor het vervolgingsslachtoffer (1999 - 2003)………..16

§1.4. Morele erkenning van de burgerlijk invalide (2006)………...17

§2. Nederland………18

§2.1. Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945 (1947)……….18

§2.2. Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden (1947)………...22

§2.3. Intermezzo: 1947-1973………22

§2.4. Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (1973)………..25

§2.5. Intermezzo: 1973-1984………28

§2.6. Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (1984)………29

§2.7. Wet Buitengewoon Pensioen Indisch Verzet (1986)………...30

§2.8. De ontwikkelingen na 1986……….31

Hoofdstuk 2: Herinneringscultuur in België en Nederland………...35

§1. België………..35

§1.1. Twee oorlogsmythes blijven in stand (1945-1980)………..35

§1.2. Verwetenschappelijking? (1970-heden)………...48

§1.3. Opkomst en politiek gebruik van de Joodse oorlogsherinnering……….55

§2. Nederland………60

§2.1. De nationale verzetsmythe (1945-1965)………..60

§2.2. Een andere kijk op de oorlog (1965-1970)………..66

§2.3. Een centrale plaats voor de Holocaust: korte nadruk op het Joodse slachtoffer (1970-1985)………...71

§2.4. Emancipatie van het slachtoffer: de ontwikkeling van een traumacultuur (1970-heden)……….73

§2.5. De hedendaagse herinneringscultuur………...77

Conclusies……….82

(3)

2 Inleiding

In het afgelopen decennium is er in de Nederlandse historiografie veel aandacht besteed aan de manier waarop slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog na 1945 werden opgevangen. De Nederlandse overheid gaf aan het eind van de jaren ’90 de opdracht aan historici van de onafhankelijke Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO) om te onderzoeken hoe deze opvang van oorlogsgetroffenen in Nederland was verlopen.1 Naast historici Hinke Piersma en Conny Kristel maakte ook Martin Bossenbroek deel uit van SOTO. In 2001 publiceerde hij zijn werk De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Hierin besteedde hij onder andere aandacht aan de wetgeving die de Nederlandse regering ontwierp voor de oorlogsslachtoffers. In 2010 verschenen er tevens drie werken die met dit onderwerp te maken hadden. Hinke Piersma publiceerde in juni van dat jaar het boek Bevochten recht, over de politieke besluitvorming rond de wetten voor oorlogsgetroffenen. Tegelijkertijd bracht Elly Touwen-Bouwsma een werk uit dat hier naadloos op aansloot. In Op zoek naar grenzen stond de toepassing en uitvoering van deze wetgeving centraal. Ten slotte verscheen ook de bundel The Politics of War Trauma, geredigeerd door sociologe Jolande Withuis en historica Annet Mooij.

In The Politics of War Trauma werd de nasleep van de Tweede Wereldoorlog in elf Europese landen met elkaar vergeleken. De nadruk werd hierbij voornamelijk gelegd op de aandacht die er in de landen werd besteed aan de psychische klachten van slachtoffers als gevolg van de oorlog. In Nederland was er vanaf de jaren ’50 al belangstelling voor het ‘KZ-syndroom’, een verzamelnaam voor de psychosomatische klachten veroorzaakt door de oorlogservaringen. Hier kwam, aldus Withuis, vanaf 1980 een traumacultuur tot

ontwikkeling. Nederlanders voelen zich sindsdien slachtoffer van ervaringen die al snel worden bestempeld als ‘trauma’s’.2 De situatie in Nederland vormde het uitgangspunt:

onderzocht werd of de situatie in andere Europese landen soortgelijk was. Hoofdredacteur van het Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv) Sonja van ’t Hof schreef een hoofdstuk over België, waarin aandacht werd besteed aan de Belgische wetgeving voor

oorlogsgetroffenen en de belangstelling voor de psychische nasleep van de oorlog. In een overkoepelende analyse kwamen Mooij en Withuis tot de conclusie dat de politiek een grote

1

Website Ministerie van Financiën. Verwijzing:

https://minfin.nl/Onderwerpen/Diversen/Tegoeden_Tweede_Wereldoorlog/Archief/Stichting_Onderzoek_terugk eer_en_Opvang_SOTO.

2

(4)

3

stempel drukte op de manier waarop er in alle landen met oorlogsslachtoffers werd omgegaan.3

Omdat er in de bundel aandacht werd besteed aan elf verschillende landen, was er geen ruimte voor een meer gedetailleerde vergelijking tussen de ontwikkelingen in Nederland en een ander land, bijvoorbeeld België. In deze scriptie wordt de politieke omgang in België en Nederland met slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in de periode 1945-2010 uitgebreider met elkaar vergeleken. Er wordt onderzocht welke verschillen en

overeenkomsten er bestaan tussen beide landen en hoe deze verklaard kunnen worden. Hierbij wordt als uitgangspunt de politieke omgang in zijn meest concrete vorm genomen: de

wetgeving die werd ingericht voor oorlogsgetroffenen. Deze wetgeving staat in het eerste hoofdstuk centraal. De recent verschenen werken van Piersma en Touwen-Bouwsma zijn hiervoor geraadpleegd omdat zij een goed beeld schetsen van de situatie rond de wetgeving in Nederland. De wetten en de Kamerdebatten die over de wetten gevoerd werden, zijn tevens als primaire bronnen bestudeerd. In het geval van België heeft historicus Pieter Lagrou over de wetgeving geschreven in zijn werk The Legacy of Nazi Occupation uit 2000. Historicus en directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij Rudi Van Doorslaer heeft de wetgeving in België eveneens behandeld. De website van de Directie-generaal Oorlogsslachtoffers van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid in België is bovendien veelvuldig geraadpleegd, omdat hier de wetteksten van de verschillende regelingen op vermeld staan.

De politieke omgang met de Tweede Wereldoorlog en de oorlogsslachtoffers wordt voor een belangrijk deel bepaald door de herinnering die er in een bepaald land bestaat aan de oorlog. Daarom komt deze herinnering aan de oorlog in beide landen aan bod in het tweede hoofdstuk. Belangrijke uitingsvormen van deze herinnering, waaronder monumenten, romanliteratuur, historiografie en televisie-uitzendingen worden beschreven. In de conclusie wordt allereerst een antwoord geformuleerd op de vraag hoe de Belgische en Nederlandse politiek afzonderlijk met de oorlogsslachtoffers zijn omgegaan en welke verklaringen hiervoor gegeven kunnen worden. Ten slotte worden beide landen met elkaar vergeleken. Welke overeenkomsten zijn er waar te nemen tussen de politieke omgang in België en Nederland met de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en waarin verschillen beide

3

Jolande Withuis en Annet Mooij, ‘Conclusion’ in: Jolande Withuis en Annet Mooij ed., The Politics of War

(5)

4

(6)

5 Hoofdstuk 1: Wetgeving voor oorlogsslachtoffers in België en Nederland

§1. België

§1.1. Wetgeving voor het verzet (1945-1948)

Nadat de socialist Achiel Van Acker in februari 1945 de katholieke premier Hubert Pierlot had opgevolgd, werd België twee jaar lang bestuurd door regeringen waarin linkse partijen de overhand hadden. Onder de communisten, die lid waren van de Kommunistische Partij van België (KPB), bevonden zich vertegenwoordigers van het Onafhankelijkheidsfront (OF). Het OF was één van de belangrijkste linkse Belgische verzetsbewegingen tijdens de Tweede Wereldoorlog.4 Van Acker heeft als premier geprobeerd een regering te vormen die nationale eenheid uitstraalde. De koningskwestie zorgde in België echter voor grote verdeeldheid, waardoor er al snel geen sprake meer was van een nationale eenheid.5 Tijdens de oorlog had koning Leopold III geweigerd om samen met de Pierlot-regering naar Londen te vertrekken. Na zijn capitulatie in 1940 werd hij krijgsgevangen genomen door de Duitsers. Hij werd in juni 1944 eerst naar Duitsland en vervolgens naar Oostenrijk gedeporteerd. In september van dat jaar was de Pierlot-regering weer teruggekeerd in België. Vanwege zijn

krijgsgevangenschap was Leopold tijdens de oorlog zijn macht als koning ontnomen. Na de oorlog wilde hij terugkeren als koning, maar hier kon binnen de regering Van Acker geen overeenstemming over bereikt worden. In afwachting van de uitkomst van de kwestie verbleef de koninklijke familie in Zwitserland. Onder de tegenstanders van de terugkeer van Leopold bevonden zich veel Franstalige verzetslieden. Zij waren van mening dat de koning tijdens de oorlog de verkeerde keuzes had gemaakt doordat hij zich had willen aanpassen aan de Duitse bezetter. Onder de voorstanders van zijn terugkeer bevonden zich zowel katholieke Vlamingen, die niet verder wilden zonder koning en begrip hadden voor de keuzes die de koning tijdens de oorlog gemaakt had, als rechtse verzetslieden, die

anticommunistisch waren en die zich konden vinden in het autoritaire bestuur dat Leopold

4

Rudi Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden. De politieke nalatenschap van de Tweede Wereldoorlog in België, 1945-2000’ in: Gita Deneckere en Bruno De Wever ed., Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman

Balthazar (Gent 2003) 227-249, aldaar 229.

5

Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic memory and national recovery in Western Europe,

(7)

6

voor ogen had gehad.6 De meerderheid van de regering vond in 1945 dat de koning niet mocht terugkeren, wat ertoe leidde dat in augustus de ministers van de Christelijke Volkspartij (CVP) de regering verlieten.

Door het linkse overwicht in de eerste naoorlogse jaren werd het verzet op

verschillende manieren tegemoetgekomen. Er kwam een Wet voor het Gewapend Verzet tot stand, waarin financiële steun voor weduwen en wezen van verzetslieden werd vastgelegd. Daarbovenop maakte de wet schulden van verzetsorganisaties ongedaan en werd amnestie verleend aan verzetslieden die tot 41 dagen na de bevrijding misdaden hadden gepleegd. Hierbij werden de repressiedagen ook meegerekend, de periode waarin collaborateurs door de Belgische overheid werden aangepakt. Ook kregen de verzetslieden een financiële bijdrage voor hun inactieve periode aan het einde van de oorlog. In deze laatste fase werden de gewapende verzetslieden namelijk niet erkend als militairen. Omdat ze niet in actie mochten komen kregen ze in die periode slecht betaald. De Wet voor het Gewapend Verzet

beoordeelde het werk van de gewapende verzetsmannen in militaire termen.7 In september 1945 werd voor de gewapende verzetslieden ook een statuut ontworpen. De Belgische regering verstrekte niet uitsluitend uitkeringen en pensioenen zoals in Nederland, maar verleende ook statuten. Een statuut is een nationale erkenning van slachtofferschap. Aan de hand van een statuut kon een bepaalde groep slachtoffers in aanmerking komen voor een pensioen of voor vergoeding van medische kosten. Door het gewapend verzet op deze manieren steun te verlenen, wilde de Belgische regering voorkomen dat het verzet haar op politiek gebied dwars zou zitten en haar verwijten zou kunnen maken.8 Om dezelfde reden werden collaborateurs na de oorlog streng aangepakt.

De communist en voormalig lid van het OF, Jean Terfve, was in de jaren 1946 en 1947 Belgisch minister van Wederopbouw. Als reactie op het statuut voor het Gewapend Verzet pleitte het OF voor een statuut dat een veel grotere groep van verzetsstrijders erkende: er bestond ook veel ongewapend verzet in de oorlog. Het OF had een voorstel voorbereid en Terfve werkte dit tijdens zijn periode als minister verder uit.9 Terfve onderscheidde drie verzetsvormen in zijn voorstel, te weten sabotage, clandestiene pers en hulp aan onderduikers. Er werd ook nog een vierde vorm voor overige verzetsactiviteiten omschreven: ‘werken van

6

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 234.

7

Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 48.

8

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 229.

9

(8)

7

patriottische solidariteit, het tegenwerken van de doelen van de vijand of zijn medewerkers’.10 Mensen die dwangarbeid in de oorlog hadden geweigerd, vonden dat zij ook genoemd

moesten worden in het statuut; zij hadden dan geen actief verzet gepleegd, maar de

werkweigering was volgens hen ook duidelijk een vorm van verzet. Als reactie zorgde Terfve voor een tweeledig statuut: één met nationale erkenning voor alle patriottische daden en één dat verdeeld was in tweeën: één voor het actieve verzet en één voor de weigeraars.

De werkweigeraars kregen uiteindelijk hun zin, maar kregen wel minder rechten dan de ‘actieve’ verzetslieden. Een andere slachtoffergroep dat commentaar had op het

wetsvoorstel van Terfve, was de clandestiene pers. Zij vond haar verzet tijdens de oorlog zo risicovol en belangrijk dat zij niet opgenomen wilde worden in een statuut van het

ongewapend verzet. Een groep niet-communistische clandestiene persorganisaties slaagde erin de aanname van het statuut voor het ongewapende verzet in november 1946 te blokkeren terwijl het statuut al goedgekeurd was door de Ministerraad. Zij hadden een beroep gedaan op de regent.11 In maart 1948 kreeg de clandestiene pers een eigen statuut die veel

overeenkomsten vertoonde met die van het gewapend verzet. Op 24 december 1946 zou het statuut voor het ongewapend verzet er eindelijk komen. Terfve kreeg echter de kans niet meer om de Wet voor het Ongewapende Verzet in de praktijk te brengen.

De invloed van de Koude Oorlog zou voor grote veranderingen zorgen in de

samenstelling van de toekomstige Belgische regeringen en daarmee ook in de inrichting van toekomstige statuten.12 In 1946 boekte de CVP een grote verkiezingsoverwinning en bleef met uitzondering van de periode 1954-1958 in de regering tot aan 1999. De communistische ministers moesten in 1947 de regering verlaten. De rechtse lieden die tijdens de oorlog deel uitmaakten van verzetsgroepen als het Geheim Leger en de Nationaal Koninklijke Beweging waren niet democratisch georiënteerd. In augustus 1950 werd de toenmalig leider van de KPB, Julien Lahaut, door een lid uit deze verzetskring vermoord. De KPB hoefde vanwege hun vijandige anticommunistische houding dus niet op steun te rekenen vanuit deze rechtse verzetsgroep.13 Vóór de Tweede Wereldoorlog was het verzet al slecht vertegenwoordigd in de Belgische politiek en na het vertrek van de communisten uit de regering was het Belgisch

10

Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 52.

11

Ibidem, 53.

12

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 232.

13

(9)

8

verzet terug in de politieke marge.14 De communist werd in zijn functie als minister van Wederopbouw opgevolgd door de CVP-minister Robert De Man.

De Man zette zich na zijn aanstelling in om niet-communistische organisaties samen te laten werken, als tegenhanger van het OF. Door de druk van deze groeperingen werd de pas ingevoerde Wet van het Ongewapende Verzet zo geïnterpreteerd dat er nu ook groepen tot het verzet werden gerekend die tijdens de oorlog mochten blijven opereren. Of er hier dus

werkelijk sprake was van ‘verzet’, was zeer twijfelachtig. Het OF maakte zich kwaad over de ontwikkelingen en sprak over ‘administratief verzet’.15 De reden waarom De Man deze actie ondernam was dat er, indien de wet van Terfve streng nagevolgd zou worden, zich weinig katholieken onder de erkende verzetslieden zouden bevinden. Hoewel er genoeg katholieke gezinnen waren geweest die onderduikers hadden geholpen, was de katholieke representatie binnen de andere categorieën veel kleiner vergeleken met de communisten. Door de

katholieke inmenging in de toepassing van de wet kon de schade voor de CVP beperkt worden.16 Toch zouden de burgerlijke ambtenaren die zich over de aanvragen van deze nieuwe groep ‘verzetsstrijders’ ontfermden, slechts een krappe 23 procent een statuut toekennen.17 Dit was opmerkelijk, aangezien de regering waartoe de ambtenaren behoorden overwegend katholiek was. Reden hiervoor was dat de ambtenaren door de verzetsdossiers die zij eerder inzagen een beeld hadden gevormd van de criteria waar een verzetsman aan moest voldoen. Deze nieuwe aanvragers vielen voor het grootste deel door de mand. Daarnaast was het financieel niet haalbaar alle aanvragen toe te kennen, omdat zij die een statuut kregen ook in aanmerking kwamen voor financiële tegemoetkomingen. Uitzondering vormde de elite van de Vlaamse kant van de katholieke arbeidersvakbond. Zij kreeg door haar contacten met De Man toch nationale erkenning, ondanks het feit dat de vakbond waartoe ze behoorde tijdens de oorlog had gecollaboreerd.18

Het statuut voor de politieke gevangene bleek soortgelijke problemen op te leveren als die voor het ongewapend verzet. De term ‘politieke gevangene’ was na de Eerste

Wereldoorlog ontstaan. Na de Tweede Wereldoorlog werd het begrip gebruikt voor iedere persoon die was gedeporteerd en behelsde daarom een groot aantal groepen: de verplicht tewerkgestelden, gijzelaars, politieke tegenstanders, verzetslieden en Joden. Vanaf 1918

14

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 229.

15

Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 55.

16

Rudi Van Doorslaer, Emmanuel Debruyne, Frank Seberechts en Nico Wouters, Gewillig België. Overheid en

Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen en Amsterdam 2007) 1042.

17

Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 55.

18

(10)

9

werden er al belangenorganisaties opgericht voor deze slachtoffergroep. Na de Tweede Wereldoorlog organiseerden deze slachtoffers zich in de Union Nationale des Prisonniers Politiques 1940-1945. Omdat de politieke gevangenen zich al vanaf 1918 hadden

georganiseerd, oefenden zij veel politieke macht uit.19 De eerste ministers van

Oorlogsslachtoffers waren zelf ex-politieke gevangenen.20 De groep werd vaak geassocieerd met patriottisme, omdat de kerngroep van de Eerste Wereldoorlog had vastgezeten om

vaderlandslievende redenen. Deze politieke gevangenen hadden moeite met de erkenning van de Joden en communisten als patriotten: deze groepen waren volgens hen juist het toonbeeld van antipatriottisme. De kerngroep wilde daarom het liefst een eigen statuut. De eerste katholieke minister van Oorlogsslachtoffers, Adrien Van den Branden de Reeth, streefde echter naar een inclusief karakter omdat hij wilde voorkomen dat er fragmentatie zou

optreden. Hij nam als criterium voor de wet het ‘criterium van het lijden’.21 In februari 1946 werd zijn functie overgenomen door Terfve, die ook geen aparte statuten wilde realiseren. Hoewel de kerngroep van de politieke gevangenen hier uiteindelijk mee instemde, staken de katholieken een stokje voor de aanname van het wetsvoorstel in de Senaat. Zij beweerden dat een belangrijke organisatie die het beleid voor een groot deel moest uitvoeren, de

Confédération Nationale des Prisonniers Politiques et Ayants-Droits, in werkelijkheid een geheime communistische organisatie was.22 Zij zou de communisten, aldus de katholieke oppositiegroep, een voorkeursbehandeling geven, wat onacceptabel was.

In januari 1947 diende de katholieke fractie een nieuw voorstel in, waarin een ander criterium werd voorgesteld, namelijk het ‘patriottisch criterium’. Dit voorstel zou uiteindelijk worden goedgekeurd: op 26 februari 1947 was het statuut een feit. Verzetslieden kregen een exclusieve titel van politieke gevangene.23 Hun patriottische daden pasten goed in het nationale verhaal dat veel overheden van Europese landen, waaronder die van België en Nederland, over zichzelf wilden vertellen: het verhaal van een natie die zich collectief heeft verzet tegen de Duitse bezetter. In dit kader pasten ook de privileges die politieke gevangenen die zes maanden of langer gevangen hadden gezeten en dus omwille van hun vaderland een

19

Van Doorslaer e.a., Gewillig België, 1041.

20

Sonja van ’t Hof, ‘A Kaleidoscope of Victimhood. Belgian experiences of World War II’ in: Jolande Withuis en Annet Mooij ed., The politics of war trauma. The aftermath of World War II in eleven European countries (Amsterdam 2010) 49-77, aldaar 66.

21

Van Doorslaer e.a., Gewillig België, 1041.

22

Ibidem, 1042.

23

(11)

10

nog zwaardere beproeving hadden doorstaan, vanaf 1948 zouden krijgen.24 Bij dit statuut werd de Belgische nationaliteit van de oorlogsslachtoffers een noodzakelijke voorwaarde. Dit gold overigens ook voor de meeste toekomstige statuten. Het gevolg hiervan was dat de Joodse slachtoffers die niet vanwege ‘patriottisch verzet’ waren gedeporteerd en de Belgische nationaliteit niet bezaten, werden uitgesloten van het statuut. Maar liefst 95 procent van de Joden in België had niet de Belgische nationaliteit.25 In de historiografie worden drie redenen genoemd waarom de katholieken het eerste voorstel hebben geblokkeerd en een nieuw

voorstel hebben ingediend. Historicus Pieter Lagrou betoogt dat anticommunisme de hoofdrol speelde en dat deze zet niets te maken had met een katholieke aversie jegens de Joodse

slachtoffers.26 Nico Wouters en de andere auteurs van Gewillig België, een monografie over de Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog, beweren echter dat

antisemitisme wel degelijk een rol speelde. De katholieke fractie sprak bijvoorbeeld uit dat de Joden ‘alleen maar’ vanwege hun ras waren aangehouden. Verder stelde zij hun lot gelijk aan dat van verkopers op de zwarte markt. Een derde reden die ook door Wouters wordt genoemd, is dat de katholieken het beste gerepresenteerd werden door de patriottische slachtoffers. Zij probeerden de erkenning en daarmee het toekennen van status aan de andere

slachtoffergroepen zo lang mogelijk te dwarsbomen.27 Uiteraard sluiten de drie genoemde redenen elkaar niet uit.

In februari 1947 werd tevens het statuut voor de buitenlandse oftewel ‘vreemde’ politieke gevangene die in België vast had gezeten, ingevoerd.28 In dit stadium werd er dus al wel een groep erkend als slachtoffer zonder de Belgische nationaliteit. Hier moesten de Joodse slachtoffers echter nog lang op wachten. In de eerste naoorlogse jaren werd er bij het gedeporteerde oorlogsslachtoffer in eerste instantie nooit aan raciale vervolging gedacht. In de historiografie worden een aantal oorzaken genoemd waardoor het Joodse slachtoffer in België zo lang naar de achtergrond verdween. Ten eerste was het probleem, zoals Wouters dit

beschrijft, ‘letterlijk onzichtbaar geworden’, doordat er zo weinig Joden terugkeerden uit de kampen: in totaal 1.335.29 Daarnaast was de Joodse gemeenschap huiverig om zichzelf op de voorgrond te plaatsen, uit angst voor een opnieuw oplaaiend antisemitisme.30 Ook wilde zij

24

Van ’t Hof, ‘A Kaleidoscope of Victimhood’, 66.

25

Ibidem, 70.

26

Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 58.

27

Van Doorslaer e.a., Gewillig België, 1043.

28

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 240.

29

Van Doorslaer e.a., Gewillig België, 1042.

30

(12)

11

vlak na de oorlog liever ‘vergeten en vooruitkijken’, in het kader van de wederopbouw.31 Een derde oorzaak was de verdeeldheid binnen de Joodse gemeenschap geweest. Deze was

opgedeeld tussen enerzijds een groep orthodoxe Joden en anderzijds geassimileerde Joden met de Belgische nationaliteit, die een andere herinnering hadden aan de oorlog en geen sterke verenigde belangengroep konden vormen.32

Ten slotte waren er ook externe factoren die ervoor zorgden dat de Joodse

gemeenschap weinig steun kreeg. Wouters noemt de houding van de katholieken zoals eerder gezegd antisemitisch. De communisten onder leiding van Terfve toonden ook weinig begrip voor de Joden.33 Een laatste oorzaak voor de late erkenning van de Joden wordt door Rudi Van Doorslaer de ‘terugkeer van het Europees democratisch-liberaal denkkader’ genoemd, waarin er geen onderscheid in ras gemaakt mocht worden.34 Minister Van den Branden probeerde dit met zijn algemene ‘criterium van lijden’ al te voorkomen. De opvang die er was voor de Joodse slachtoffers in deze periode kwam vooral op gang vanuit eigen initiatief. Er was enkele jaren enige hulp van de staat: zo kregen alle Joodse gerepatrieerden, ongeacht hun nationaliteit, tot 1946 financiële hulp. Ook was er van 1944 tot en met 1959 financiële steun voor Joodse weeshuizen, waarin in de oorlog ondergedoken Joodse kinderen verbleven die na de oorlog waren opgespoord door het l‘Aide aux Israélites Victimes de la Guerre (AIVG).35 Deze laatste vorm van hulp kon echter alleen tot stand komen nadat het AIVG in 1947 het Belgische Ministerie van Reconstructie ervan wist te overtuigen dat zij de weeshuizen met terugwerkende kracht vanaf 1944 moest steunen. De staat was hier namelijk in 1946 al mee gestopt.

§1.2. Wetgeving voor andere actieve en passieve oorlogsslachtoffers (1953 - 1990)

De koningskwestie, die al sinds 1945 voor onrust zorgde in België, kende in 1950 een verrassende ontwikkeling. De terugkeer van koning Leopold III bleek uiteindelijk door de onwrikbare houding van zijn tegenstanders, voornamelijk Franstaligen en Vlaamse

socialisten, onmogelijk. Veel Franstaligen stoorden zich niet alleen aan de houding van de koning tijdens de oorlog, maar ook aan het feit dat hij trouwde met de dochter van een

31

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 239.

32

Ibidem, 240.

33

Ibidem.

34

Van Doorslaer e.a., Gewillig België, 1029.

35

(13)

12

katholieke oud-minister, die bekendstond als een voorstander van Vlaamse autonomie.

Leopold III stond daarom in deze kringen bekend als een Vlaamse koning.36 In 1950 verzocht de vereniging van politieke gevangenen de koning om voorgoed af te treden. Overigens zorgde dit weer voor spanningen binnen de vereniging, omdat het verzet opgedeeld was tussen pro- en anti-leopoldistische kringen.37 De koning besloot een referendum onder het volk af te wachten. Deze werd op 12 maart 1950 gehouden. Een kleine 58 procent stemde vóór de terugkeer van de koning. In Vlaanderen stemde 72 procent vóór; in Wallonië was dit 42 procent. In juli 1950 keerde de koning terug, met heftige protesten en rellen als gevolg, waarbij vier doden vielen. Uiteindelijk werd besloten dat zoon Boudewijn als de Koninklijke Prins zijn vader moest opvolgen. Een jaar later deed Leopold officieel afstand van de troon.38 Het was voornamelijk na afloop van deze koningskwestie dat de sympathieën die er binnen de Vlaamse katholieke kring bestonden voor de ‘incivieken’, ofwel de collaborateurs, tot uiting kwamen.39 Tijdens de repressie, de periode na de oorlog toen de Belgische overheid

maatregelen nam om de collaborateurs te straffen, waren de incivieken nog hard aangepakt. Er zijn een aantal redenen te noemen waarom deze sympathieën er bestonden vanuit katholieke hoek. Ten eerste hadden zich onder de incivieken voornamelijk Vlaamse

katholieken bevonden. Het was moeilijk te bepalen of de houding van deze Vlaamse groep tijdens de oorlog nu viel onder accommodatiepolitiek, in de Vlaamse historiografie ‘de politiek van het minste kwaad’ genoemd, of dat er ronduit sprake was geweest van

collaboratie.40 Ten tweede wist de CVP dat, wilde zij tijdens de verkiezingen uitgroeien tot een grote partij, zij stemmen moest vergaren onder de incivieken.41 Uit de bemoeienis van de CVP met de Wet van het Ongewapend Verzet, waarbij gepoogd werd ook groepen tot het verzet te doen behoren die deze titel eigenlijk niet verdienden, bleek al een zekere steun voor de incivieken. In 1949 richtten een aantal katholieke Vlaams-nationalisten in Leuven de Rodenbach- en Lutgartkring op. Zij verwezen hiermee naar 19e-eeuwse Vlaamse schrijver en dichter Albrecht Rodenbach en de Vlaamsgezinde heilige uit de 13e eeuw Lutgart.42 De

36

Alain Colignon en Chantal Kesteloot, ‘’Nazis durant les guerres’. De visie op de Vlaamse collaboratie in Wallonie en Brussel’ in: Chantal Kesteloot en José Gotovitch ed., Het gewicht van het oorlogsverleden (Gent 2002) 121-147, aldaar 136.

37

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 235.

38

Brochure De Belgische monarchie. http://www.belgium.be/nl/binaries/260410_monarchie_NL_tcm117-103847.pdf.

39

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 232.

40

Ibidem.

41

Ibidem, 233.

42

Marnix Beyen, Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel (Antwerpen en Baarn 1998) 103.

(14)

13

oprichters hielden zich bezig met de steun van incivieken die tijdens de repressie gevangen waren genomen. De kring moest een plek worden waar radicale, katholieke Vlaamsgezinden aansluiting bij konden vinden. In hetzelfde jaar besloot de CVP dat drie voormalige Vlaams-nationalisten in de Senaat konden worden opgenomen.43 Eerder was dit in het kader van de tegemoetkoming van het verzet nog geen optie geweest.

In de daaropvolgende jaren besloot de CVP de straffen van bepaalde gedetineerden te verminderen. Tevens liepen in 1953 katholieke politici mee in de IJzerbedevaart, een tocht die werd ondernomen door Vlaams-nationalisten. De IJzertoren, waar de Vlaams-nationalisten elkaar troffen, werd dankzij subsidiegeld dat was toegekend door de CVP opnieuw

opgebouwd, nadat het in 1946 gebombardeerd was.44 Zeer opvallend was dat het verzet, nadat de communisten in 1947 geen rol meer speelden in de regering, politiek onschadelijk was gemaakt, terwijl de incivieken via de CVP nog wel een zekere mate van politieke invloed kenden. In dit opzicht nam België dan ook een uitzonderingspositie in Europa in.45 Begin jaren ‘50 begonnen ook de onderhandelingen tussen Vlaamse nationalisten en wallinganten over de toekomstige federalisering van België. Hoewel beide groeperingen het moeilijk vonden elkaar te benaderen, kwamen zij uiteindelijk in 1952 in het Akkoord Schreurs-Couvreur overeen dat het proces van federalisering zou worden ingezet. Brussel zou de federale, tweetalige hoofdstad worden van België.46

Nadat er in de eerste naoorlogse jaren statuten waren gerealiseerd voor de

verzetsslachtoffers, kwam in 1953 het eerste statuut voor een passieve slachtoffergroep tot stand. Nadat de werkweigeraars in 1946 waren erkend als burgerlijke verzetslieden, werden de arbeiders die in Duitsland of in een ander door Duitsland bezet land tewerkgesteld werden en niet hadden geweigerd, in juli 1953 eveneens erkend. De dwangarbeiders kwamen alleen in aanmerking als zij de Belgische nationaliteit bezaten en zij tussen 6 oktober 1942 en 6

september 1943 dwangarbeid hadden verricht, uiteraard onvrijwillig.47 Een jaar later werd er een andere belangrijke verandering doorgevoerd binnen de wetgeving voor

oorlogsslachtoffers. Terwijl vóór 1954 alleen verzetslieden en andere politieke gevangenen in aanmerking kwamen voor financiële compensatie voor hun oorlogsdaden, konden

43

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 232.

44

Colignon en Kesteloot, ‘’Nazis durant les guerres’, 136-137.

45

Van Doorslaer, ‘Gebruikt verleden’, 233.

46

L. Wils, Van de Belgische naar de Vlaamse natie. Een geschiedenis van de Vlaamse beweging (Leuven 2009) 294.

47

(15)

14

burgerslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog vanaf 15 maart 1954 ook een herstelpensioen aanvragen.48 Tevens konden zij in aanmerking komen voor andere voordelen, zoals gratis medische zorg en openbaar vervoer.49 Deze wetgeving werd ingericht op basis van nationale solidariteit.

De herstelpensioenen waren bedoeld voor de slachtoffers die een verband konden aantonen tussen een oorlogsfeit en de ‘aantasting van hun lichamelijke integriteit’. Met een oorlogsfeit werd een toevallige verwonding bedoeld, bijvoorbeeld als gevolg van een

bombardement. Daarnaast gold de wet voor de slachtoffers die geheel of gedeeltelijk invalide waren geworden door deportatie als gevolg van verplichte tewerkstelling, gedwongen

evacuatie of werkweigering.50 Met de komst van nieuwe statuten na 1954 kwamen er ook andere slachtoffergroepen voor een herstelpensioen in aanmerking. Bij de toekenning van een herstelpensioen werd alleen gekeken naar de fysieke schade die een persoon had geleden. Aan de hand van de zogeheten OBSI-schaal, die na de Eerste Wereldoorlog was ingevoerd en was overgenomen van Frankrijk, werd er vervolgens een bepaald bedrag uitgekeerd.51 In

Nederland werd er een koppeling gemaakt met arbeidsongeschiktheid. Er werd gekeken in welke mate een slachtoffer inkomen had verloren als gevolg van zijn invaliditeit en dit bedrag werd vervolgens aangevuld. In België bestond deze connectie niet: een slachtoffer kon

volledig aan het werk zijn en daarbovenop een bedrag voor zijn fysieke oorlogsschade ontvangen. Het Instituut voor Veteranen – Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-Strijders en Oorlogsslachtoffers (IV-NIOOO) ontstond in 1981 uit de fusie van drie

organisaties voor oorlogsslachtoffers die al vóór de Tweede Wereldoorlog waren opgericht.52 Deze federale en semi-onafhankelijke organisatie onder directie van de minister van Defensie zou zich ontfermen over de toekenning van de herstelpensioenen en de andere bijkomende voordelen.

Hoewel de CVP tot 1999 bijna aaneensluitend zitting nam in de regering, was dit in de periode van 23 april 1954 tot en met 26 juni 1958 niet het geval. Er werd toen een regering van socialisten en liberalen gevormd, voor de vierde keer onder de leiding van Van Acker. Op het gebied van wetgeving voor oorlogsgetroffenen werden er geen nieuwe statuten

48

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/laws/1954_03_15_coordination.htm.

49

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/medical/request.htm.

50

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/pensions/disability/conditions.htm.

51

Van ’t Hof, ‘A Kaleidoscope of Victimhood’, 63.

52

(16)

15

gerealiseerd in deze periode. Wel werd de strijd tussen de socialisten en de katholieken aangescherpt, nadat de socialistische minister Leo Collard probeerde om de subsidies voor katholieke ‘vrije’ scholen aanzienlijk te verlagen.53 In 1958 namen de katholieken opnieuw zitting in de regering. In deze periode kende Vlaanderen een gunstige economische situatie, in tegenstelling tot Wallonië. In Vlaanderen groeide de bevolking, terwijl in Wallonië de

economische groei afnam. De Vlaamse reactie was dat het gewest zich op politiek gebied veeleisender ging opstellen. In Brussel werden in 1961 twee optochten georganiseerd door het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT), die pleitte voor een ‘Vlaams Brussel’.54 De Vlaams-nationalisten, vertegenwoordigd in de Volksunie, behaalden in 1961 vijf zetels, terwijl ze er daarvoor maar één hadden gehad. Er gingen meer Vlaamse stemmen op voor amnestie van de gedetineerde incivieken, tot grote woede van een deel van de

Franstaligen. Tijdens de verkiezingen van 1965 en 1968 waren het vooral de partijen die voor de eigen Vlaamse of Franstalige gemeenschap streden die een goede score behaalden wat betreft het aantal stemmen.55

De verwijdering tussen Vlaanderen en Wallonië werd alleen nog maar groter door bepaalde ontwikkelingen in deze jaren. Zo werd in 1967 en 1968 de Franstalige sectie van de universiteit in Leuven uitgesloten en werd in 1970 Jacques Georgin, de leider van de

Franstalige beweging Front democratique des Francophones (FDF) vermoord.56 Hierbij waren leden van de extremistische Vlaams-nationalistische Vlaamse Militanten Orde (VMO) betrokken. De VMO was in 1950 opgericht en kwam in opstand tegen de manier waarop de incivieken tijdens de repressie waren behandeld. In deze sfeer van toenemende spanningen tussen Wallonië en Vlaanderen werd in november 1974 opnieuw een passieve

slachtoffergroep erkend: de ‘verplicht ingelijfde bij het Duitse leger en zijn rechthebbenden’. Het ging hier vooral om mensen uit de regio van Eupen en Malmédy. Deze Wehrmacht-soldaten konden nu ook in aanmerking komen voor een herstelpensioen.57 Ook werd er op dezelfde datum een statuut ingevoerd voor de ‘weerstander tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden’. Deze ‘weerstander’ kon op vier verschillende manieren op een risicovolle manier verzet hebben gepleegd: via het gewapend verzet; via de politieke strijd, bijvoorbeeld door de

53

Stephan Vanfraechem, ‘Alfred Van Geert’ in: Tony Valcke ed., De fonteinen van de Oranjeberg.

Politiek-institutionele geschiedenis van de provincie Oost-Vlaanderen van 1830 tot nu. Deel 4: Biografieën van twintigste-eeuwse beleidsmakers (Gent 2003) 257-276, aldaar 275.

54

Colignon en Kesteloot, ‘’Nazis durant les guerres’, 138.

55

Ibidem, 140.

56

Ibidem.

57

(17)

16

verspreiding van pamfletten; door hulp te bieden, bijvoorbeeld aan geallieerde parachutisten; en ten slotte door het verzamelen van inlichtingen voor de geallieerden.58

De slachtoffers die voor dit statuut in aanmerking kwamen, moesten al een ander statuut ontvangen hebben, bijvoorbeeld dat van politieke gevangene of gewapend

verzetsstrijder. Daarnaast moest er, naast een aantal andere voorwaarden, sprake zijn van deelname aan het verzet van zes maanden of langer. In een dergelijk statuut werden de verschillende soorten extra gevaarlijk verzet onder één statuut verenigd. Het moest gezien worden als een aanvulling op de eerdere verzetsstatuten. De reden waarom het werd

gerealiseerd, was dat het verzet geen eenheid was; bepaalde groepen voelden zich verheven boven andere en streefden daarom naar een statuut waarmee zij iets boven de andere konden uitstijgen. In 1984 volgde de laatste verzetsgroep die een eigen statuut zou krijgen: de zeevissers die tijdens de oorlog vanuit de Britse havens personen en goederen vervoerden.59 Ten slotte werd er op 12 april 1990 nog een laatste passieve slachtoffergroep erkend. Deze groep mannen, in de oorlog tussen de 16 en 35 jaar oud, had in mei 1940 op de verzoeken van de Belgische regering gereageerd om zich aan te sluiten bij rekruteringscentra van het

Belgische leger (RCBL), die onder andere gestationeerd waren in Frankrijk.60

§1.3. Wetgeving voor het vervolgingsslachtoffer (1999 - 2003)

Meer dan vijf decennia werd er geen statuut gerealiseerd voor het vervolgingsslachtoffer in België. Vanaf 1985 groeide de aandacht voor het raciale slachtoffer van de oorlog, maar toch duurde het nog bijna 15 jaar voordat er een statuut voor deze categorie slachtoffers kwam. Het was de Franstalige christendemocraat Melchior Wathelet die als minister van Defensie ervoor zorgde dat het statuut voor het ‘tijdens de Tweede Wereldoorlog ondergedoken Joodse kind’ in april 1999 een feit werd.61 Ieder Joods kind, dat op 10 mei 1940 21 jaar of jonger was of na deze datum werd geboren en na 1 juli 1942 moest onderduiken om onder de anti-Joodse maatregelen uit te komen, kwam in aanmerking voor het statuut. In de wet van 19 april 1999 werd alleen verwezen naar het Joodse kind en bijvoorbeeld niet naar de slachtoffers onder de Sinti en Roma. Vier jaar later kwam op 11 april onder de Franstalige sociaal-democraat André

58

Jaarverslag 2007 IV-NIOOO. http://www.inig.be/pdf/nl/IV-NIOOO_jaarverslag_2007.pdf.

59

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/laws/1984_02_08.htm.

60

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/laws/1990_04_12.htm.

61

(18)

17

Flahaut een wet tot stand waarin algemener werd gesproken over ‘slachtoffers van raciale vervolging’.62 Er was wettelijk vastgelegd dat er aan deze slachtoffers na aanvraag een persoonlijke lijfrente kon worden toegekend. De Belgische nationaliteitseis bleef een belangrijke voorwaarde, hoewel er vanwege het feit dat 95 procent van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog niet de Belgische nationaliteit hadden, soepeler mee werd omgesprongen: de aanvrager moest in ieder geval op 1 januari 2003 officieel Belg zijn.

§1.4. Morele erkenning van de burgerlijk invalide (2006)

Het laatste statuut dat op 11 oktober 2006 werd gerealiseerd, was die van de burgerlijke invalide. Sinds de wet van de invaliditeitspensioenen was het voor burgerslachtoffers die fysieke schade hadden ondervonden als gevolg van een oorlogsfeit, al mogelijk om financieel gecompenseerd te worden. Deze slachtoffergroep vond het echter heel belangrijk dat het ook moreel erkend zou worden.63 Minister van Defensie Flahaut maakte ook dit statuut mogelijk. De Franstalige Flahaut zette zich, net als zijn Franstalige voorgangers, veelvuldig in voor de erkenning van de oorlogsslachtoffers. In de periode vanaf 2003 worden er regelmatig

wetsvoorstellen ingevoerd waarbij de betrokken politici pleiten voor een versoepeling van de bestaande wetgeving voor oorlogsslachtoffers.64 De meeste verzoeken om wijzigingen gaan om de voorwaarden omtrent de Belgische nationaliteitseis in de eerste reeks oorlogswetten, die als onhoudbaar worden ervaren. De politici vinden de eis op zichzelf redelijk, maar zijn het oneens over de data waarop aanvragers officieel Belg hadden moeten zijn om in

aanmerking te komen voor een herstelpensioen of een statuut.

62

Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid: Directie-generaal Oorlogsslachtoffers. http://warvictims.fgov.be/nl/rights/laws/2003_04_11.htm.

63

Van ’t Hof, ‘A Kaleidoscope of Victimhood’, 61-62.

64

Een recent wetsvoorstel dateert van 13 januari 2011 en werd ingevoerd door Colette Burgeon.

(19)

18 §2. Nederland

§2.1. Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945 (1947)

De opvang van oorlogsslachtoffers was vlak na de oorlog vanuit de Nederlandse overheid niet erg gevoelig.65 De regering voelde zich voornamelijk verantwoordelijk voor de groep van verzetsmannen. In Nederland was alle wetgeving voor oorlogsslachtoffers ingericht op basis van invaliditeit. Dit hield in de praktijk in dat oorlogsgetroffenen ‘ziek’ moesten zijn om als slachtoffer erkend te worden.66 Er bestonden dus geen aparte statuten zoals in België, waarmee slachtoffers alleen moreel erkend werden. Vanaf 1946 werd er vergaderd over buitengewoon pensioen voor deelnemers aan het verzet in de Tweede Wereldoorlog en hun nabestaanden. Er werd bewust gekozen voor een ‘buitengewoon’ en dus niet een vast

pensioen.67 ‘Buitengewoon’ hield in dat de uitkering afhankelijk was van het inkomensniveau dat een verzetsstrijder in de tijd voor de oorlog had. De minister van Binnenlandse Zaken L.J.M. Beel, minister van Financiën P. Lieftinck en minister van Sociale Zaken W. Drees ondertekenden een wetsontwerp waarin werd gesteld dat de Wet Buitengewoon Pensioen (WBP) bedoeld was voor invalide verzetslieden of nabestaanden van door verzetsactiviteiten omgekomen verzetsmannen.68 Niet alleen het ondergronds verzet, maar ook zij die door daad of houding hadden deelgenomen aan het binnenlandse verzet mochten zich aangesproken voelen door de wet. Voor de militaire oorlogsslachtoffers was inmiddels al een andere

regeling getroffen. Om te voorkomen dat mannen die na de bevrijding plotseling toetraden tot het verzet voor de wet in aanmerking kwamen, werd vastgelegd dat het verzetspensioen alleen bedoeld was voor degenen die verzet gepleegd hadden ‘tot aan het tijdstip, waarop het gebied waar zij verbleven in buitengewone staat van beleg werd verklaard.’69 Zij moesten al bekend zijn bij de Stichting 1940-1945. Doel van de WBP was volgens het ontwerp om de

verzetsman of zijn nabestaanden zodanig te compenseren dat zij weer verder konden leven

65

Martin Bossenbroek, De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001) 370-371.

66

Jolande Withuis, Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur (Amsterdam 2002) 83.

67

Hinke Piersma, Bevochten recht. Politieke besluitvorming rond de wetten voor oorlogsslachtoffers (Amsterdam 2010) 39.

68

Memorie van toelichting over ‘Invoering van een buitengewoon pensioen voor deelnemers aan het verzet, alsmede voor hun nagelaten betrekkingen.’ Kamerstuk Tweede Kamer 1946-1947, Kamerstuknummer 449, ondernummer 3, pagina 7. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

69

(20)

19

onder de materiële omstandigheden waarin zij voor de oorlog verkeerden. Als uitgangspunt werd meestal het jaar 1939 genomen.

De overheid gaf in het wetsontwerp aan dat zij de hulp aan de verzetsman zag als een ereschuld:

‘Het moet als een hulde van het geheele Nederlandsche volk aan allen, die deelgenomen hebben aan het binnenlandsch verzet, en als het inlossen van een eereschuld jegens hen, die daarbij hun gezondheid hebben ingeboet, alsmede jegens de nagelaten betrekkingen van hen, die daarbij hun leven hebben gegeven, beschouwd worden (…).’70

De overheid wilde de ‘gedupeerden’ een uitkering toekennen, ook als zij niet de Nederlandse nationaliteit bezaten. Voor iedere verzetsman werd afzonderlijk vastgesteld welke uitkering hij kreeg. De ministers besloten bewust om in het ontwerp over een ‘formeel recht op pensioen’ te spreken, en niet over een ‘schadeloosstelling’, omdat dit voor de Nederlandse natie het meest eervol zou zijn. De consequenties voor ‘des Rijks schatkist’ wogen niet op tegen de onzekerheid van de invalide verzetsman over of hij wel of geen pensioen toegekend zou krijgen. De verwachting ten tijde van het wetsontwerp was dat er 4000 pensioenen zouden worden toegekend. Bijverdienen had wel invloed op de hoogte van het pensioen, dat vervolgens verlaagd zou worden door de regering. De regering deed dit om de aanvrager ‘den lust tot het verrichten van arbeid niet te ontnemen.’71

De Pensioenraad was in 1922 opgericht en had de verantwoordelijkheid voor het regelen van pensioenen voor ambtenaren in dienst van de overheid en onderwijs. Samen met de WBP werd in 1947 ook de Buitengewone Pensioenraad (BPR) opgericht. Deze raad was een buitengewone afdeling van de Pensioenraad. De BPR droeg de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de WBP. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) regelde de

praktische uitvoering ervan.72 Deze taak werd niet overgedragen aan Stichting 1940-1945, omdat zij de belangen behartigde van de verzetsstrijders en de overheid bang was dat zij massaal pensioenen toe zou gaan kennen.73 Toch kreeg de Stichting wel een belangrijke rol toebedeeld, enerzijds om het verzet zoveel mogelijk tegemoet te komen en anderzijds om

70

Memorie van toelichting.

71

Ibidem, pagina 8.

72

Onderzoeksgids Oorlogsgetroffenen WO2. Bron:

www.oorlogsgetroffenen.nl/archiefvormer/Buitengewone_Pensioenraad.

73

(21)

20

andere verzetsorganisaties buitenspel te zetten. De overheid toonde op deze manier goodwill ten opzichte van het verzet en voorkwam dat verschillende verzetsorganisaties druk gingen uitoefenen op de regering. Toch bleef de samenwerking lastig, omdat de Stichting natuurlijk wel opkwam voor ‘haar’ verzetsmannen en daarmee zelf druk uitoefende.74 De organisatie keerde naast het WBP eigen uitkeringen uit haar eigen financiën uit, bijvoorbeeld in geval van langdurige ziekte of bij hoge studiekosten.

Voordat het wetsontwerp naar de Tweede Kamer ging, werd het beoordeeld door de Raad van State. Zes van de elf leden wezen het wetsontwerp af. De kritiek was dat het ontwerp te losjes en te vaag was geformuleerd, waardoor teveel mensen aanspraak konden maken op de wet.75 Zo kon een invalide persoon ten onrechte beweren dat zijn of haar letsel aan verzetspraktijken te wijten was of als nabestaande claimen dat zijn of haar familielid was overleden als gevolg van verzetsactiviteiten. Bovendien waren de berekende kosten te laag ingeschat. De Raad van State zag het als haar plicht de kosten van de wet te laten meewegen in haar oordeel en stelde daarom voor het helemaal anders aan te pakken. Een minister moest, geholpen door een aangewezen commissie waar ook de Stichting 1940-1945 zitting in zou nemen, alle aanvragen stuk voor stuk beoordelen. De meerderheid van de Raad vond verder dat er geen recht mocht bestaan op een pensioen, maar dat gesproken moest worden van een ‘schadeloosstelling’.76 In het wetsontwerp was het juist precies andersom geformuleerd. Waar de Raad het unaniem over eens was, was dat er een risico bestond dat er mensen onterecht aanspraak zouden maken op de wet.77 Toch stonden de meningen van de nipte meerderheid en de minderheid binnen de Raad meestal haaks op elkaar: de minderheid vond zelfs dat de groep potentiële aanvragers te klein was en wilde deze uitbreiden door als maatstaf te nemen hoeveel iemand had geleden. De meerderheid sloeg deze suggestie af, omdat in dat geval ook andere slachtoffergroepen zoals Joden en burgerslachtoffers aanspraak konden maken op een buitengewoon pensioen.78 Hieruit bleek de voorkeurspositie van de verzetsstrijder als actief slachtoffer. Het idee was dat een pensioen alleen kon worden uitgekeerd als er iets tegenover had gestaan.79

In de Tweede Kamer reageerden Kamerlid A.B. Roosjen van de ARP en Brecht van den Muijzenberg-Willemse van de CPN fel op de financiële overwegingen die premier Beel

74

Piersma, Bevochten recht, 37.

(22)

21

deden besluiten om neveninkomsten van het pensioen af te trekken.80 Beel vond dit niet meer dan normaal; dit gebeurde immers ook bij de Armenwet en de Werklozensteunregeling. Roosjen en Van den Muijzenberg-Willemse vonden het helemaal verkeerd om de WBP in hetzelfde rijtje te plaatsen en meenden dat het buitengewoon pensioen een vast pensioen moest worden.81 De rest van de Tweede Kamer was het hier niet mee eens. Overeenstemming bestond over de opvatting dat Nederland een ereschuld moest inlossen jegens de

verzetsstrijders, maar het was de vraag hoe hoog deze schuld was. Het parlement vond dat de pensioenen in ieder geval moesten worden verhoogd, maar Kamerleden als Th.D.J.M.

Koersen van de KVP en H. Kikkert van de CHU konden de regering niet van hun standpunt overtuigen.82 Uiteindelijk aanvaardde de Tweede Kamer het voorstel maar zoals deze was, omdat de verzetsstrijders en de nabestaanden anders veel te lang op de wet moesten wachten. De WBP werd op 29 september 1947 officieel ingevoerd.

Toch bleven er in de volgende jaren discussies gevoerd worden over de wet,

voornamelijk over wie er recht had op pensioen en wie niet. Zo werd er uiteindelijk voor de represailleslachtoffers uit Putten een uitzondering gemaakt; zij en hun nabestaanden kregen ook toegang tot de WBP. De redenering hierachter was dat zij bruut neergeslagen waren door de bezetter en daarmee ook recht op steun van de overheid hadden.83 De Kamercommissie van Binnenlandse Zaken gaf aan dat de causaliteitseis losser gehanteerd moest worden, terwijl de regering hier juist aan vast wilde houden om te voorkomen dat teveel mensen in

aanmerking zouden komen.84 Ex-politieke gevangenen kregen geen recht op buitengewoon pensioen. Ook werd er getwijfeld aan de intenties van communistische verzetsstrijders en Jehova’s Getuigen: hadden zij ‘in het nationale belang afbreuk gedaan aan de vijand in daad en houding’?85 Zij kregen niet in alle gevallen het recht op een pensioen.

80

Roosjen zond op 8 juli 1947 een amendement in. Kamerstuk Tweede Kamer 1946-1947, Kamerstuknummer 449, ondernummer 9, pagina 27. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

81

Piersma, Bevochten recht, 46.

82

Kikkert ondertekende het voorgestelde amendement van Roosjen en Koersen zond op dezelfde datum een eigen amendement in: Kamerstuk Tweede Kamer 1946-1947, Kamerstuknummer 449, ondernummer 15, pagina 28. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

83

Voorlopig verslag over WBP. Kamerstuk Tweede Kamer 1946-1947, Kamerstuknummer 449, ondernummer 15, pagina 9-10. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

84

Piersma, Bevochten recht, 58.

85

Elly Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen. Toepassing en uitvoering van de wetten voor

(23)

22 §2.2. Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden (1947)

De overheid vond dat er niet alleen jegens de verzetslieden, maar ook jegens de zeelieden een ereschuld moest worden ingelost. Een kleine drie maanden na de invoering van de WBP werd op 11 december 1947 de Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden (WBPZ) een feit. Deze wet was bedoeld voor degenen die van september 1939 tot de opheffing van de vaarplicht, in december 1945 voor de visserij en in maart 1946 voor de koopvaardij, hadden gediend op een zee(vissers)voertuig.86 Deze Nederlandse zeelieden die op een koopvaardijschip in Azië voeren waren door de vijand gevangen genomen nadat het onder Nederlandse vlag varende schip tot zinken was gebracht of gekaapt. Zij hadden in de periode dat zij gevangen zaten loon kunnen verdienen. Met de WBPZ werden ze voor deze financiële schade gecompenseerd. Op 2 juni 1945 waren er al regelingen getroffen voor zeelieden, maar deze golden alleen voor hen die in de gevangenschap van Duitsland, Italië of Vichy-Frankrijk hadden gezeten. Deze wet moest ook de door de Japanners vastgehouden zeelieden compensatie bieden.87

§2.3. Intermezzo: 1947-1973

In de jaren ‘40 en ‘50 waren het alleen de actieve verzetsstrijders die door de overheid als een speciale slachtoffergroep werden erkend. Andere slachtoffergroepen werden niet van elkaar onderscheiden, wat tot uiting kwam in de wetgeving voor oorlogsslachtoffers uit die periode. Zo moesten represailleslachtoffers aankloppen bij een algemene regeling die tevens voor de rest van de oorlogsslachtoffers bedoeld was. Hoewel de eerdergenoemde Puttenaren later wel in aanmerking kwamen voor een buitengewoon pensioen, gold voor de rest van de

oorlogsslachtoffers dat zij dit privilege niet kregen. Na 1965 zouden er een aantal belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen de wetgeving voor slachtoffers van de Tweede

Wereldoorlog, die de situatie zoals deze in de jaren ‘40 en ‘50 bestond drastisch veranderde. De eerste belangrijke verandering werd gerealiseerd door KVP-politicus H.J. van de Poel. Als leidinggevende van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) zorgde hij ervoor dat er voor de vervolgingsslachtoffers een aparte groep kwam binnen de Algemene Bijstandswet.88 Voor hen werd in 1971 de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers

86

Bossenbroek, De Meelstreep, 419.

87

Memorie van toelichting over WBPZ. Kamerstuk Tweede Kamer 1947-1948, Kamerstuknummer 821, ondernummer 3, pagina 2. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

88

(24)

23

(RO) deel III ontworpen. Zij kregen te maken met een aantal voorrechten. Ten eerste hoefden zij niet meer te bewijzen dat hun invaliditeit was veroorzaakt door de oorlog: dit werd de omgekeerde bewijslast genoemd en maakte deel uit van de zogenoemde

‘antihardheidsbepaling’. Eind januari 1969 was er een andere verbetering tot stand gekomen. De Commissie van Advies inzake Bijstand aan Vervolgden werd geïnstalleerd, die zich voortaan over de aanvragen ontfermde.89 Dit werk werd eerst gedaan door achthonderd gemeentelijke sociale diensten met ambtenaren die niet altijd even goed bekend waren met de oorlogsproblematiek.

Vanaf 1965 werd de Joodse slachtoffergroep steeds meer naar voren geschoven als een belangrijke en niet te verwaarlozen categorie. De voorzitter van het Nederlands Auschwitz Comité (NAC) werd naar aanleiding van een artikel dat hij in het Mededelingenblad van de NAC plaatste over de verwaarlozing van het vervolgingsslachtoffer, uitgenodigd door het Ministerie van Maatschappelijk Werk om over een regeling voor Joodse slachtoffers te praten.90 Ook werd er overleg gepleegd tussen de overheid, het Rijksinstituut voor

Oorlogsdocumentatie (RIOD) en Joods Maatschappelijk Werk (JMW). Staatssecretaris C. Egas beloofde de mogelijkheden voor een buitengewoon pensioen voor Joodse slachtoffers te onderzoeken. RIOD-medewerker A.J. van der Leeuw maakte een rapport op over de

problematiek rond deze kwestie. Hij rondde het rapport in mei 1966 af. Twee jaar later kwam de RO III tot stand. De gedachte dat Joodse slachtoffers ook hulpbehoevend waren, kwam pas laat op. Dit kwam omdat de overheid haar onderscheid tussen actief en passief

slachtofferschap niet wilde loslaten.91 Een andere oorzaak was dat de overheid bang was dat als zij een aparte regeling voor Joodse slachtoffers zou instellen, zij overspoeld zou worden door verzoeken van andere groepen. De terughoudendheid van Joden om zichzelf op de voorgrond te plaatsen speelde daarnaast ook een rol. Uit angst voor oplevend antisemitisme benadrukten Joodse slachtoffers over het algemeen hoe dankbaar ze waren voor de opvang in Nederland na de oorlog, in plaats van te klagen over gebrekkige regelingen.92

Een tweede belangrijke ontwikkeling was de manier waarop getroffenen in de wetgeving voor oorlogsslachtoffers werden benaderd vanaf 1965. Terwijl de politieke

omgang met de oorlogsslachtoffers in de jaren ‘40 en ‘50 juridisch te noemen was, werd deze

89

Piersma, Bevochten recht, 128.

90

Ibidem, 112.

91

Ibidem, 273.

92

(25)

24

benadering in de jaren ‘60 steeds moreler en emotioneler.93 Het slachtoffer kreeg meer macht, wat zij ook uit begon te dragen. Sociologe Jolande Withuis spreekt in dit verband van een emancipatie van het oorlogsslachtoffer.94 De ontdekking en de verspreiding van de term ‘KZ-syndroom’, wat stond voor Konzentrationslagersyndrom oftewel

‘(concentratie)kampsyndroom’, droeg hier in een belangrijke mate aan bij.95 Regelmatig werd het kampsyndroom in deze periode in de Tweede Kamer aangehaald, om te pleitten voor een meer respectvolle en gevoeliger behandeling van oorlogsslachtoffers. Op 11 maart 1970 hield PvdA Kamerlid Joop Voogd een uitgebreid pleidooi waarin hij betoogde dat er een aparte wet moest komen voor vervolgingsslachtoffers. Voogd stelde dat de groep vervolgingsslachtoffers

‘zo bijna onvoorstelbaar kwetsbaar is geworden na vijfentwintig jaar van veroudering en van verbittering, teleurstelling, onbegrip en frustratie. De late gevolgen van kamp en onderduiken komen nu veel sterker tevoorschijn dan bijvoorbeeld vijftien of twintig jaar geleden.’96

Voogd vond dat de regering nu echt in actie moest komen om deze groep bij te staan. Een belangrijke reden waarom er een aparte wet voor de vervolgingsslachtoffers moest komen, was de koppeling van de RO aan de Algemene Bijstandswet. Oorlogsslachtoffers werden hiermee gelijkgesteld aan ‘steuntrekkers’. Daarnaast waren ze verplicht passend werk te aanvaarden en zich te onderwerpen aan een maandelijkse controle. Omdat de slachtoffers dit als vernederend ervoeren en omdat de koppeling een psychologische barrière vormde die de slachtoffers er in bepaalde gevallen van weerhield om overheidssteun te vragen, vonden bepaalde leden van de Tweede Kamer dat dit moest veranderen. In dezelfde vergadering in maart 1970 stelde Voogd het volgende:

‘Als wij met de wet in de hand daartegen ingaan en zeggen: het is juist de bedoeling geweest van de bijstandswet dat zij een recht voor u zou creëren, dan zou dat voor hen opnieuw een teken zijn dat wij het niet hebben begrepen.’97

93 Bossenbroek, De Meelstreep, 428-429. 94 Withuis, Erkenning, 240-241. 95 Ibidem, 244-246. 96

Handelingen Tweede Kamer OCV/UCV 1969-1970, 11 maart 1970. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

97

(26)

25

Met de gevoeliger benadering van de oorlogsslachtoffers kwam ook een versoepeling van de regels voor het toekennen van pensioenen en uitkeringen. De eerder genoemde omgekeerde bewijslast werd na 1971 ook ingevoerd binnen de WBP.98 In combinatie met de groei van het aantal aanvragen na 1970 en het feit dat de Adviescommissie Bijzondere Uitkeringen meer slachtoffers tot het verzet ging rekenen, betekende dit dat veel meer

slachtoffers een pensioen kregen toegewezen. In 1981 piekte het aantal aanvragen op 9900; na 1986 zou dit aantal weer geleidelijk dalen.99 Opvallend was dat het vlak na de oorlog

voornamelijk nabestaanden van verzetslieden waren die een pensioen aanvroegen. In deze periode was 20 procent van de aanvragers zelf ex-verzetsman was geweest. Dit percentage steeg in de jaren ‘80 naar 55 procent.100 Blijkbaar voelden de verzetslieden in dit latere stadium minder schroom en een grotere behoefte om een aanvraag in te dienen. De overheid en andere betrokkenen van bijvoorbeeld de Uitkeringsraad en Stichting 1940-1945 zagen de groei van het aantal aanvragen niet als een positieve ontwikkeling. Volgens de eerder aangehaalde Van der Leeuw van het RIOD was de helft van alle aanvragen twijfelachtig; zij kwamen waarschijnlijk niet van mensen die werkelijk in het verzet hadden gezeten.101 De WBP werd meer en meer beschouwd als erkenning van het oorlogsleed, iets waarvoor het oorspronkelijk niet diende. Bovendien meenden vele slachtoffers dat zij recht hadden op een buitengewoon pensioen. Oud-Stichtingsvoorzitter van het district Groningen H. Ottevanger reageerde hier als volgt op: ‘Men is vergeten dat het buitengewoon pensioen geen recht is, maar een voorrecht.’102

§2.4. Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (1973)

De groeiende aandacht voor het vervolgingsslachtoffer, de emancipatie van het

oorlogsslachtoffer in het algemeen, de gevoeliger aanpak van het oorlogsslachtoffer en de versoepeling van de regels binnen de wetgeving voor oorlogsslachtoffers kwamen allemaal tot uiting in de nieuwe oorlogswet die in 1973 officieel werd doorgevoerd: de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Het doel van de WUV was om de gerechtigden

98 Bossenbroek, De Meelstreep, 423-424. 99 Ibidem. 100 Ibidem. 101

Piersma, Bevochten recht, 203.

102

(27)

26

in staat te stellen hetzelfde levenspeil te kunnen handhaven dat zij hadden voor de gevolgen van de vervolging. De wet was bedoeld voor

‘degenen die om redenen van ras, geloof of wereldbeschouwing tijdens de bezetting van Nederland en het voormalig Nederlands-Indië zijn vervolgd en wegens de veelal

psychosomatische gevolgen daarvan als een bijzondere groep van oorlogsslachtoffers moeten worden beschouwd.’103

Ook

‘degenen die op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing op enigerlei wijze zodanig aan andere vormen van terreur van de bezetter hebben blootgestaan, dan wel onder psychisch belastende omstandigheden hebben geleefd uit vrees te worden vervolgd, dat als gevolg daarvan zich psychisch of lichamelijk letsel heeft geopenbaard’104

mochten zichzelf dankzij de antihardheidsbepaling onder de wet rekenen.

Onder de regeling werden niet de personen verstaan die zich aan tewerkstelling en krijgsgevangenschap onttrokken, ‘tenzij deze onttrekking in samenhang moet worden gezien met hun deelneming aan het verzet.’ De wet was ook niet geldig voor niet-Nederlanders: deze beperkte zich tot de Joods-Nederlandse vervolgden en de Nederlanders die in Nederlands-Indië waren vervolgd en naar Nederland gerepatrieerd waren. De overheid vond het erg belangrijk dat de wet een individueel karakter behield. Zij wilde hiermee voorkomen dat allerlei ongewenste groepen slachtoffers zich zouden aanmelden.105 Er werd alleen voor de Indische vervolgingsslachtoffers een uitzondering gemaakt. Voor hen werd er in 1975 binnen de WUV een aparte regeling getroffen, omdat het nog nadeliger zou zijn een aparte wet voor deze groep te ontwerpen.106 De WUV betekende een verruiming in de zin dat meer

slachtoffergroepen in aanmerking kwamen voor een uitkering. Maar deze verruiming mocht niet onbegrensd blijven.

103

Regelen betreffende de verlening van uitkeringen aan slachtoffers van vervolging. Kamerstuk Tweede Kamer 1972, Kamerstuknummer 12039, ondernummer 3, pagina 9-12. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

104

Ibidem.

105

Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen, 101.

106

(28)

27

De beoogde loskoppeling van de Algemene Bijstandswet betekende belangrijke veranderingen ten voordele van het oorlogsslachtoffer dat onder de wet viel. Binnen deze veranderingen lag steeds de nadruk op het niet willen kwetsen van de gevoelens van de gerechtigde.107 Hierin verschilde de WUV van eerder geformuleerde wetgeving voor

oorlogsslachtoffers in hun oorspronkelijke vorm: de WBP, WBPZ en de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers. Zo mocht passende arbeid geweigerd of beëindigd worden zonder dat hierdoor de uitkering in het geding kwam. Voor mensen met vermogen bestond er geen wachttijd meer. Medische kosten werden sowieso vergoed, zonder dat dit iets veranderde aan de hoogte van de uitkering. De Uitkeringsraad zou zich voortaan bekommeren om de

beoordeling van aanvragen, in plaats van zeven gemeenten waarvan de ambtenaren te weinig specifieke kennis hadden.108 Joods Maatschappelijk Werk, Stichting 1940-1945 en Stichting Pelita die zich inzette voor de getroffenen in Nederlands-Indië speelden een belangrijke rol binnen de raad, want zij bezaten het ‘onmisbare invoelingsvermogen in de bijzondere noden en behoeften van de vervolgingsslachtoffers’.

Een ander belangrijk verschil tussen de WUV enerzijds en de WBP en WBPZ anderzijds was de focus op de psychosomatische oorlogsgevolgen. Niet alleen het vervolgd zijn maar ook het leven onder de dreiging om vervolgd te worden werd een grond om zich op de wet te beroepen. Het pas op latere leeftijd ervaren van psychosomatische klachten, die dan vanwege het verstrijken van de jaren moeilijk aantoonbaar aan de oorlogservaringen

gekoppeld konden worden, werden zonder twijfel geweten aan de oorlogsstress. Terwijl verzetslieden en zeelieden eerder aantoonbare fysieke schade geleden moesten hebben, werden psychische klachten nu ook serieus genomen. De WUV bood de mogelijkheid om medische kosten van de behandeling van gerechtigden die nog geen klachten ervoeren, maar waarbij deze zich zonder behandeling waarschijnlijk wel zouden ontwikkelen, te vergoeden. Ten slotte kon de gerechtigde een verklaring aanvragen waarin hij of zij officieel tot

vervolgingsslachtoffer werd benoemd. Op deze manier kon het slachtoffer, wanneer zich op latere leeftijd psychosomatische klachten voordeden, zonder moeite ‘bewijzen’ een

oorlogsslachtoffer te zijn.

107

Behandeling en aanneming van het wetsontwerp ‘Regelen betreffende de verlening van uitkeringen aan slachtoffers van vervolging’. Handelingen Tweede Kamer 1972, 26 oktober 1972, pagina 704-721. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

108

(29)

28 §2.5. Intermezzo: 1973-1984

Na 1973 werd de versoepeling van de wetten voor oorlogsslachtoffers, die al aan het eind van de jaren ‘60 werd ingezet, verder doorgezet. Omdat de regels niet meer zo streng werden toegepast als in de eerste twee decennia na de oorlog, konden steeds meer oorlogsslachtoffers een aanvraag indienen en werden er ook steeds meer uitkeringen toegekend.109 De overheid gaf de Uitkeringsraad en belangenorganisaties als Joods Maatschappelijk Werk, Stichting 1940-1945 en Pelita de ruimte als het ging om de uitvoering van de wetten voor

oorlogsslachtoffers. De overheid probeerde de schade wel enigszins te beperken, door erop te hameren dat de Nederlandse nationaliteit een belangrijke vereiste bleef. In

uitzonderingsgevallen kon de minister van CRM interveniëren, mocht de Uitkeringsraad beslissingen nemen waar de overheid absoluut niet achter stond.110 In de meeste gevallen kon de Uitkeringsraad echter haar gang gaan. Zij beriep zich meerdere malen op de

antihardheidsbepaling zodat een brede groep slachtoffers aanspraak op de WUV konden maken. In 1975 werd vastgelegd dat een bredere groep ex-Nederlanders ook officieel aanspraak mochten maken op de wet, hoewel de overheid wel heel precies afbakende om welke groep dit ging.111

Aan het begin van de jaren ‘80 werd het de overheid duidelijk dat de uitvoering van de WUV uit de hand liep. Er werden ontzettend veel aanvragen toegekend, waardoor de

uitkeringen een aanslag pleegden op de schatkist. Doordat er zoveel aanvragen

binnenkwamen, moesten er steeds meer medewerkers bij de belangenorganisaties worden aangenomen om de aanvragen te onderzoeken.112 De organisaties konden de grote

hoeveelheid aanvragen maar moeilijk bolwerken, waardoor er sprake was van grote

vertraging. De Uitkeringsraad, de Buitengewone Pensioenraad en Stichting 1940-1945 kregen allemaal kritiek van de regering te verduren omdat zij te begaan zouden zijn met de

oorlogsslachtoffers.113 Begrippen als ‘bijzondere solidariteit’ en ‘ereschuld’ werden door de overheid niet meer in de mond genomen, bang als zij was dat steeds meer oorlogsslachtoffers van mening waren dat zij recht hadden op een uitkering.114 De Uitkeringsraad probeerde de

109

Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen, 102.

110

Ibidem, 144.

111

Ibidem, 101.

112

Verslag van staatssecretaris W. Meijer over de toepassing van de WUV. Kamerstuk Tweede Kamer 1973-1974, Kamerstuknummer 12792, ondernummer 2. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

113

Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen, 315-316.

114

(30)

29

overheid enigszins tegemoet te komen door de regels omtrent de vergoeding van medische kosten heel precies toe te passen, maar was daarentegen weer erg toegeeflijk als het de uitkeringen betrof.115 Al met al bracht de WUV zeer hoge kosten met zich mee.

§2.6. Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (1984)

Met de komst van de WUV was het aantal oorlogsslachtoffers dat in aanmerking kwam voor een financiële tegemoetkoming van de overheid sterk toegenomen. Dit stimuleerde ook andere slachtoffergroepen om voor hun eigen belangen op te komen. In het kader van de ‘bijzondere solidariteit’ ontwierp de overheid in 1984 de WUBO, een wet voor de

burgerslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog die als gevolg van de oorlog psychisch en fysiek letsel hadden opgelopen of waren omgekomen. Uitvoering van de wet kwam in handen van de Raad Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers.116 De aanvragers hadden mogelijk recht op een periodieke uitkering met eventuele toeslagen of een garantie-uitkering, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van invaliditeit of hogere leeftijd. Ook werden bijzondere voorzieningen vergoed indien nodig. Tevens konden slachtoffers, die verwachtten in de toekomst aanspraak te moeten maken op de wet maar nu nog geen klachten hadden, een erkenning van slachtofferschap aanvragen, net als bij de WUV. De manier waarop deze wet was geformuleerd liet duidelijk zien dat de overheid voorzichtiger was geworden: zij wilde voorkomen dat deze wet net zoveel onvoorziene kosten met zich mee zou brengen als de WUV. De wet was nauwelijks een uitbreiding van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers die in 1964 al was gerealiseerd.117

In het eerste jaar van het bestaan van de WUBO werden ongeveer 70 procent van de aanvragen afgewezen.118 Bij de WUV had de regering zich verkeken op het aantal aanvragen en de soepele toepassing van de regels door de Uitkeringsraad, dus stond zij er nu op dat de regels strikt werden toegepast. Eén van die regels was dat slachtoffers alleen in aanmerking kwamen voor de wet mits ze zich na de oorlog tot 1 april 1964 onafgebroken in Nederland hadden gevestigd. De eerste vijf jaar was er bij de WUBO geen sprake van een

antihardheidsclausule; hier kwam verandering in door een motie van Kamerlid M.J.Chr.

115

Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen, 315.

116

Regelen inzake de verlening van uitkeringen en bijzondere voorzieningen aan burger-oorlogsslachtoffers (WUBO 1940-1945). Kamerstuk Tweede Kamer 1982-1983, Kamerstuknummer 17376, ondernummer 8. Bron: www.statengeneraaldigitaal.nl.

117

Touwen-Bouwsma, Op zoek naar grenzen, 194.

118

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Deze ambitieniveaus bieden een terugvaloptie Het verdient aanbeveling om het ambitieniveau naar beneden bij te stellen als onvoldoende voldaan kan worden aan de voorwaarden voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

[r]

Door deze belofte te ondertekenen, ga ik de verbintenis aan om de vakbondsrechten te respecteren en te bevorderen tijdens al mijn werkzaamheden die te maken hebben met EU-wetgeving

Adresses e-mail des députés européens belges/Emailadressen van de Belgische leden van het Europees Parlement.

In de Eèrste ·Kamer heeft mr. van Riel bij de· begroting van buitenlandse zaken o.m. opnieuw a;angedrongen op versterking en verbetering van !let eon- tingent