• No results found

P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O · dbnl"

Copied!
1175
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

N. O

P. Weiland

bron

P. Weiland,Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O. Johannes Allart, Amsterdam 1804-1806

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/weil004nede10_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

V

Voorberigt.

‘Wederom vind ik mij genoodzaakt, om een kort voorberigt, ook voor dit vierde stuk van mijn woordenboek te plaatsen, dat echter, waarschijnelijk, het laatste zal zijn, uitgezonderd voor dat stuk, welk het slot dezes werks zal uitmaken.’ Dus schreef ik voor het laatst uitgegevene stuk, schoon ik toen reeds in bedenking nam, om dat geen te berigten, hetwelk ik den Lezer thands zal mededeelen. Ik meende, dit tot het laatste stuk te verschuiven; waarom ik in de boven aangehaalde woorden te kennen gaf, dat ik, waarschijnelijk, geen voorberigt meer zou schrijven,uitgezonderd voor dat stuk, welk het slot dezes werks zal uitmaken. Doch daar ik dezen en genen mijner Vrienden reeds voorlang van de zaak, welke ik bedoel, ingelicht heb, zonder hun den eed der geheimhouding aftenemen, vreesde ik, dat dezelve ligt algemeen bekend mogt worden, en men mij dan mogelijk ten kwade zou duiden, niet zelf daarvooropenlijk uitgekomen te zijn. Weet dan, Lezer! dat ik, de moeijelijkheid der door mij opgenomene taak, onder de bewerking, meer en meer bespeurende, en met grond vreezende, dat ik dezelve, of niet, of eerst na verloop van verscheidene jaren, zou kunnen voltooijen, naar eenen geschikten medearbeider omzag, die een gedeelte van het werk konde en wilde overnemen.

De kennis, welke ik, door eene vriendelijke brief-

(3)

wisseling over het eerste stuk mijnes woordenboeks met den geleerden J.V. CONVENT

gemaakt had, blijkens de aan hem, in het Voorberigt des tweeden stuks, gedane dankbetuiging, gaf mij gereede aanleiding, om dezen liefhebber en beoefenaar der letterkunde in het algemeen, en der nederduitsche in het bijzonder, eenen voorslag te dezen aanzien te doen, welke door hem niet, dan onder voorwaarde, dat ik hem mijne manier van bewerken, en de noodige hulpmiddelen daartoe zoude mededeelen, en dan nog met eene nederige huivering, aangenomen werd; blijvende echter altoos het bijvoegen van mijne, voorlang reeds gemaakte, taalkundige aanteekeningen, en het algemeene overzigt, ter bevordering van de eenparigheid van behandeling en stijl, natuurlijk mijne bijzondere taak. En het blijkt, dunkt mij, dat het ons wel gelukt is, deze eenparigheid te bewaren, dewijl niemand, zooveel wij weten, tot nog toe vermoed heeft, dat tweederlei handen aan het werk waren; hetwelk echter, reeds van letter G af, heeft plaats gehad.

Dit oordeelde ik thands te moeten berigten, zoo om den schijn van misleiding te vermijden, als om mijnen verdienstelijken Vriend te doen deelen in de vereerende goedkeuring, welke ditWoordenboek bij het lezende gedeelte onzer Natie wegdraagt.

Rotterdam 20 November 1 8 0 4 .

(4)

VII

Lijst van drukfeilen,

in het vierde stuk voorkomende.

Bl. 336 reg. 6 van ond., ַהִךָי,lees ַחֵלָי.

337 reg. 13 Het gene,lees Hetgene.

338 reg. 15 van ond.,verpachtten, lees verpachten.

343 reg. 5 van ond., jlik,lees lijk.

344 reg. 24den naasten, lees de naasten.

347 reg. 11 voordvloeid,lees voordvloeit.

356 reg. 16 van ond., plaatst,lees plaats.

367 reg. 20 van ond.,eene stuiver, lees eenen stuiver.

405 reg. 18 van ond.,ben ingeweekt, lees heb ingeweekt.

406 reg. 16 gelijkvl.,lees ongelijkvl.

414 reg. 9 van ond., een zekere,lees eene zekere.

451 reg. 13 van ond., ophijst,lees ophijscht.

454 reg. 7 wrarvan,lees waarvan.

457 reg. 15 הדק,lees הדק.

463 reg. 9 זתכ,lees ןתכ.

481 reg. 13 zacht - langeo, lees zacht - lange e.

507 reg. 16 van ond.,klederen, lees kleederen.

535 reg. 7 van ond.,an de, lees van de.

551 reg. 6 van ond., ANNUS,lees ANNO. 559 reg. 6 staat,lees slaat.

562 reg. 4 levendige,lees levende.

568 reg. 16 והּכ,lees ןהכ.

580 reg. 15 standaart,lees standaard.

590 reg. 10 van ond., אדכ,lees ארכ.

621 reg. 5 van ond., זֶדֶק,lees ןֶדֶק.

631 reg. 11 ANNUS,lees ANNO.

642 reg. 6 van ond., חֶםֶכ,lees הֶםֶכ.

666 reg. 17 sonwijlen,lees somwijlen.

677 reg. 14 van ond.,ontdekkten, lees ontdekten.

724 reg. 15 van ond.,zoo lang ik leef. Deze woorden moeten hier doorgehaald, en drie regels hooger, geplaatst worden, achter de woorden: tegen dood zijn over.

725 reg. 23In 't voorhof leeft de markt. Dit voorbeeld behoort tot het werkw.

leven, op bl. 724.

(5)

Bl. 744 reg. 6 ANNUS,lees ANNO.

744 reg. 17 van ond.,hemb, lees hemd.

776 reg. 13loodpand, lees loospand.

780 reg. 18 van ond., Triesl.,lees Friesl.

780 reg. 18 van ond., gooral,lees vooral.

786 reg. 25 kales,lees kalis.

786 reg. 8 van ond.,vortrek, lees vertrek.

788 reg. 12 λαουτο,lees λαβουτο.

(6)

1

M.

[M]

M, de twaalfde letter van het nederduitscheABE, behoorende tot delipletters. Zie verder INLEID. bl. 13, 14, 15.

[Maag]

MAAG, z.n., vr.,der, of van de maag; meerv. magen. Zeker inwendig deel des dierelijken ligchaams, in de gedaante van eenen zak, waar in de spijzen opgenomen en verteerd worden:eene goede, gezonde, zwakke maag hebben. Zijne maag overladen. Ontsteltenis der maage. HOOFT.Het walgen der maege. VOND.Hij heeft het al in zijne maag, in den gemeenzamen spreektrant, voor: hij heeft het al weg.

De maag der Vogelen. Verkleinw. maagje. Zamenstell.: hoendermaag, enz. - maagdarm, maaghoest, maagkoekje, maagmiddel, maagpijn, maagpoeder, maagsap, maagwater, maagziekte, enz.

Maag, bij RAB. MAUR., in de agtste eeuw,mago, angels. maga, hoogd. magen, zweed. en ijsl.mage, finl. maco, eng. maw. De tweede helft van het gr. en lat.

stomachus behoort, naar alle waarschijnelijkheid, ook hiertoe.

[Maag]

MAAG, z. n, m. en vr.,der, of van de maag; meerv. magen. Bloedverwant, nabestaande:vrienden noch magen hebben. Van hier maagschap,

bloedverwantschap:hij is van mijne maagschap. Zamenstell.: maagscheiding, verdeeling van eene erfenis, ook boedelrol.Maagtaal, optelling der Magen,

maagzoen, een derde deel van het zoengeld, gaande aan de geregtigde Magen en borgen; in de regtsgeleerdheid.Man en maag zeide men oul. ook, voor elkeen:

versamende hij man en maghe, verzamelde hij al wat hij kon. MEL. ST. Nog zegt menman en maag te hulp roepen, dat dikwijls verbasterd wordt in man en maagd.

Maag, hoogd. mage, zweed. måg, angels. maeg. Altmaga zijn, bij TATIAN., de voorouders. Oul. beteekende dit woord eenen zoon, bij ULPHIL.magau, angels.

maeg en mago, wallis. mah. Misschien zijn magen zoo veel als dezulken, die onder eenemagt en gemeenschap opgebragt zijn.

(7)

[Maagd]

MAAGD, z.n., vr.,der, of van de maagd; meerv. maagden. Over het algemeen, ieder jong ongehuuwd vrouwspersoon:daerom hebben u de maeghden lief. BYBELV. In dezen zin wordt het thands niet meer gebezigd; doch daarvoor zeggen wijmeisje, het verkleinw. vanmeid, dat eene verkorting, of verbastering van maagd, maged, is. In eene bepaaldere beteekenis, een vrouwspersoon, dat nog geene vleeschelijke verkeering met eenen man gehad heeft:eene maagd onteeren. Zij is nog maagd.

Figurel.:zijn degen is nog maagd, is nog niet gebruikt, hij heeft nog geene proeven van dapperheid met zijnen degen gegeven.Van iets maagd, onbeschadigd, wel, afkomen. Ook zegt men man en maagd, doch verkeerdelijk, voor maag. Zie maag.

Van hiermaagdelijk, maagdom, (maagddom). Zamenstell.: moedermaagd, voor de Moeder van Jezus, in de godgeleerdheid,maagdenbloem, maagdenblos,

maagdenhart, maagdenhonig, maagdenmelk, zeker water, maagdenpalm, maagdenroof, maagdenschender, maagdenschending, maagdenschennis,

maagdenschaar, maagdenstaat, maagdenvlies, maagdenziel, maagdenzwier, enz.

- Wijders, eene dienstmaagd:behalven hare knechten ende hare maeghden. BYBELV. Doch hiervoor bezigt men thands, algemeen,meid. Zie dit woord.

Maagd, hoogd magd, bij ULPHIL.magath, ISID. en OTFR.magad, WILLER.maged, angels. en eng.maid, lett. meita. Het stamt, ongetwijfeld, van het verouderde mag, mage, bij ULPHIL.magus, een kind, af; waarvan, door middel van de eindlettergreep ed, ons maged, zamengetrokken maagd, voor een kind van het vrouwelijke geslacht, is gevormd geworden.

[Maaijen]

MAAIJEN, bedr. w., gelijkvl.Ik maaide, heb gemaaid. Gras maaijen, koorn maaijen, afsnijden. Figurel.:de dood maait het leven af. Ook wordt het onzijd. gebezigd: met de voeten maaijen, waarvan maaivoet, en het onz. w., maaivoeten, de voeten krom naar buiten zetten. Van hiermaaijer, maaijing. Zamenstell.: maailand, maaitijd. - Oul., werd het over het algemeen, voor snijden gebezigd. Reeds in de salische wetten isporcus majalis een gesneden zwijn.

Maaijen, bij KIL. ookmaeden, hoogd. mähen, deen. meije, zweed. mäja, ijsl. maa, gr. ἀμααν, ἀπαμαν, afmaaijen.

(8)

3

[Maak]

MAAK, z.n., vr.; zonder meerv.; een van het werkw.maken ontleend, en in eenige gemeenzame spreekwijzen slechts gebruikelijk woord, voor het maken, d.i. de daad, waardoor eene zaak tot werkelijkheid gebragt wordt:een kleed in de maak doen, bestellen, om gemaakt te worden.De schoenen zijn in de maak, onder handen.

[Maaksel]

MAAKSEL, ziemaken.

[Maal]

MAAL, een reeds verouderd zelfst. naamw., beteekenende eene vereeniging; van het oudemalen, melen, vereenigen, huwelijken, nog overig in ons gemaal; gelijk ook inmale, voor eene tweejarige koe, als rijp wordende om te paren.

[Maal]

MAAL, mede een verouderd zelfst. naamw., beteekenende eene verzameling, bijzonderlijk, eene openlijke volksvergadering, insgelijks eene regtsvergadering, in welke beteekenis het middeleeuwschemallus en mallum dikwerf voorkomen. Bij RAB. MAUR. ismahal een geregtshof. Maal, of maalschap was oul., in de Veluw, de plaats, waar geregt gehouden wordt, en iemand, die eenen eigendom, en regt op een der veluwsche bosschen heeft, noemt menmaalman. Malus is bij ECCARD publicus conventus, judicium civile, placitum, forum causarum; en hij leidt het af van maal, oul. een teeken; zijnde maalstad zoo veel als locus judicii, dewijl diestijds, bij de geregtsplaatsen, een zeker teeken, een boom, een steen, of houten kruis gesteld werd; van welkmaal (mahl) de Hoogduitschers hun denkmahl, grabmahl, enz., voor gedenkteeken, grafnaald, graftombe enz. hebben. Anderen brengen het totmaal, gastmaal, omdat de oude Germanen gewoon waren, hunne plegtige vergaderingen met eenen maaltijd te besluiten; het welk nog veelal in gebruik is. DERHOERvindt deszelfs oorsprong inmalen, lat. molere, als ware maalstad, maalstede, eene plaats, waar menmaalt, bij KIL. banmolen,mola publica intra terminos jurisdictionis; omdat elk dorp, of elke streek, zijnen eigenen molen, zijne vaste maalplaats had; waarom men het kerspel zelf, en naderhand het geregt, in dien oord gehouden,maalstede noemde.

[Maal]

MAAL, insgelijks een verouderd zelfst. naamw., in de beteekenis van den tijd, hoe dikwerf eene zaak geschiedt; wordende alleen nog in sommige spreekwijzen, en wel onzijd. en vrouwel. tevens gebezigd:dit maal, de eer-

(9)

ste maal, de laatste maal. Een maal, twee maal, drie maal, honderd maal; blijvende maal bij bepaalde telwoorden, even als pond, last, en zoo vele andere, die een getal, gewigt, of eene maat aanduiden, onveranderd; derhalvezes maal, en niet malen. Bij onbepaalde telwoorden wordt maal verbogen, als verscheidene malen, onderscheidene malen, meenige malen, schoon ook als bijwoord meenigmaal. Zoo ookandere malen - de andere malen. BYBELV. Voorvele malen, meer malen, bezigt men de bijwoordenveelmaals, meermaals. Wanneer van dit maal bijwoorden, of bijv. naamwoorden gevormd worden, wordt het aan andere woorden vastgehecht, als:eenmaal, andermaal, dikmaals, meermaals, namaals, nogmaals, toenmaals, veelmaals, voormaals, - meermalig, nogmalig, toenmalig, voormalig enz. Zoo ook wordenallemaal en altemaal aan elkander geschreven.

[Maal]

MAAL, z.n., o.,des maals, of van het maal; meerv. malen. Verkleinw. maaltje.

Maaltijd, de handeling van spijzen tot zich te nemen, te eten:iemand op het maal vragen. Een maal geven. Hij heeft het maal al binnen. Een maal eten. Zamenstell.:

maaltijd - afscheidsmaal, avondmaal, bloedmaal, bruiloftmaal, doodmaal, doopmaal, etmaal, galgemaal, gastmaal, geboortemaal, kandeelmaal, kindermaal, kraammaal, lijkmaal, middagmaal, morgenmaal, nachtmaal, noenmaal, ochtendmaal, offermaal, rouwmaal, scheidmaal, trouwmaal, verjaarmaal, vischmaal, vriendenmaal, enz.

Maal, hoogd. mahl, zweed. mål, angels. maele, eng. meal. Van malen, lat. molere, klein, fijn maken; van hier met de tanden fijn maken, eten; waarvan nog sporen voorhanden zijn. Bij de Laplanders ismales iedere soort van spijs, en bij de Hongaren ismale een zoete koek.

[Maal]

MAAL, (male) z.n., vr., der, of van de maal; meerv. malen. Kofferzak: veel gragher uijt mijn maal smaackt deze spijse. VOND.En draeght geenen buijdel noch male: - sonder buijdel ende male. BYBELV.

Maal, hoogd. mahl. Bij OTFRID. ismal, malaha, een reiszak, mantelzak, fr. malle, gr. μαλλος.

[Maalstroom]

MAALSTROOM, z.n., m.,des maalstrooms, of van den maalstroom; meerv.

maalstroomen. Draaikolk - die

(10)

5

plaats in zee, waar het water zich in eenen kring draait; onder welke benaming bijzonder de groote draaikolk op de noorweegsche kusten bekend is. Vanmalen, ronddraaijen.Het schip geraakte in eenen maalstroom en verging. Figurel.

verwarring:hij verviel in eenen maalstroom van denkbeelden, enz.

[Maaltijd]

MAALTIJD, z.n., m.,des maaltijds, of van den maaltijd; meerv. maaltijden. Hetzelfde alsmaal: des daags twee maaltijden houden. Van den maaltijd opstaan. Eenen goeden maaltijd doen, sterk eten. Naa de maaltijdt. HOOFT.Op eene maaltijdt. VOND. Den maaltijdt, dien hij gaf, enz. ROTG.Tijd werd oul. vrouwelijk en mannelijk tevens gebezigd, en daarom komtmaaltijd bij onze schrijvers ook als zoodanig voor. Men zegt, heden nog zoo welin der tijd, te dezer tijd, te dier tijd, met der tijd, als door den tijd, zijnen tijd afwachten, enz. Men behoude derhalve die, door het gebruik gewettigde spreekwijzen, waarintijd als vrouwelijk voorkomt, en neme tijd gemeenelijk mannelijk; zoo op zich zelven, als in de zamenstellingen:hoogtijd, speeltijd, zaaitijd enz.; en dus ook maaltijd. Zamenstel.: liefdemaaltijd. WACHT. leidt maaltijd niet van maal en tijd, tempus, maar van maal en het verouderde zweedsche en ijslandscheteite, d.i. vreugd, vrolijkheid, af.

[Maan]

MAAN, z.n., vr.,der, of van de maan; meerv. manen. De lange haren, welke eenige dieren, inzonderheid paarden en leeuwen, van het bovenste gedeelte van den hals hebben afhangen:de wakkre stalknechts staan rondom; d'een kemt de maen. VOND. Het meerv.manen is echter meest in gebruik: dat paard heeft schoone manen. De leeuw schudt zijne manen. Ook wordt het, in den gemeenen stijl, van het hoofdhaar der menschen gebezigd:ik greep den jongen bij zijne manen.

Maan, hoogd. mahne, neders. mane, eng. mane, zweed en deen. man. CASAUBON. en JUNIUSleiden het van het gr. μαννος, μανος, af, welk bij POLLUXeen halsfieraad beteekent. Misschien zijn beide uit eene gemeenschappelijke oudere bron

voordgekomen. TENKATEbrengt het tot onsmanen, aanmanen, lat. citare, admonere, dewijl het hem waarschijnelijk voorkomt, dat de Ouden, zonder toom rijdende, de paarden aan de manen bestierd, en hen daarbij aangemaand hebben, welken

(11)

weg zij hadden inteslaan. Voormanen, aanmanen, gebruikte men, in de middeleeuwen, ookmanire, mannire.

[Maan]

MAAN, z.n., vr.,der, of van de maan; meerv. manen. Verkleinw. maantje. Dat hemellicht, welk des nachts, schoon dan meer, dan minder, licht, en ons toeschijnt, naast de zon, het grootste te wezen.De maan schijnt. De maan gaat op, gaat onder.

Nieuwe maan, halve maan, volle maan, wassende maan, afnemende, of afgaande maan, lichte maan. Versiert met die heldere mane en flikkerende starren.

VOLLENHOVEN. In de gemeene straattaal zegt men:hij is naar de maan, hij is weg, verloren.'t Is alles naar de maan. A. HARTS. Figurelijk, zeker teeken, ook een versiersel, in de gedaante der halve maan:de Turken dragen eene halve maan op hunnen tulband. Van hier: de halve maan, het turksche rijk, de Turken: de halve maene in haren schilt varen. VOND. Zoo ook het verkleinwoordmaantje, maanken:

ende nam de maenkens, die aen harer kemelen halsen waren. BYBELV. Wijders draagt, in den vestingbouw, eene soort van buitenwerken den naam vanhalve maan. Zamenstell.: maandag, maanjaar, maankeering, maankring, maankruid, maanlicht, maanloop, maanoog, ziekte aan de oogen der paarden, maanstonden, maansverduistering, maanvlekken, maanziek, maanziekte, maneschijn, enz. - Bovenmaansch, benedenmaansch, ondermaansch.

Maan, hoogd. mond, bij ULPHIL.mana, ISID. en OTFR.mano, NOTK.man, angels.

mona, eng. moon, deen. maane, zweed. måne, gr. μηνη, en naar den dorischen tongval μανα. Het lat.mensis en menstruus behooren insgelijks hiertoe. WACHT. en anderen brengen het totmanen (herinneren), waarvan vermanen, of tot het hebr.

manah, tellen, dewijl de afwisselende gedaante der maan, van de oudste tijden af, ter verdeeling van tijd en bezigheid gebruikt werd.

[Maand]

MAAND, z.n., vr.,der, of van de maand; meerv. maanden. De tijd, waarin de maan haren loop volbrengt.De twaalf maanden van het jaar. Op den zes en twintigsten (d.i.op denzes en twintigsten dag) der maent. VOND. Somwijlen worden dag en maand beide uitgelaten:den zeventienden dezer. HOOFT. Van hiermaandelijks, bijw.,maandelijksch, bijv. naamwoord. Zamenstell. maandbrief, maandceel, maandduiven, maandgeld, maandstaat, maandwijzer, enz.

(12)

7

Maand, bij RAB. MAUR. in de agtste eeuw,manoth, bij OTFR. en TATIAN,manod, ULPHIL.menath, angels. monath, eng. month, deen. maaned, neders. maand, maant, zweed.månad, ijsl. manadur. Het stamt van maan af.

[Maankop]

MAANKOP, ziemankop.

[Maar]

MAAR, bijw. en voegw. Bijw., voor alleenlijk, slechts:doe gij het maar. Geef mij maar gelegenheid, dan zal ik het doen. Laat hem maar komen. Dikwerf worden slechts en maar beide in eene rede gebezigd; doch verkeerdelijk: ik heb hem slechts maar gezegd, enz. Wanneer het slechts maar leggen mag of staan. FR.V. HOOGSTR. Een van beide,slechts of maar, is hier voldoende.

Voegwoord, in verscheidene beteekenissen voorkomende. Als de rede, waarom datgeen, waarvan te voren gesproken is, geen plaats vindt:hij konde gezond zijn, maar rigt zijn leven daarnaar niet in. Hij zoude het doen, maar anderen hitsen hem op. - Als eene volstrekte tegenstelling van datgeen, wat te voren gezegd is; terwijl als dan, dikwerf, daartegen, of integendeel, daarvoor kan verwisseld worden:de mannen weten van niets, dan van vuur en zwaard; maar wij hebben zachtere middelen om ons te wreken. Ik dacht, dat hij zoude gehoorzaamd hebben; maar neen! hij bleef stug en ongezeggelijk. - Als eene nadere bepaling van het voorgaande, in de gedaante eener tegenstelling; ook als eene vergoeding van hetgeen te voren beweerd of ontkend is geworden:hare schoonheid verblindt mij zekerlijk niet; maar zij trekt mijne genegenheid. Zij heeft thands belet; maar zij zal tegen den avond de eer hebben, u een bezoek te geven. - Als eene ondermijning, of kragteloosmaking van hetgeen te voren gezegd is geworden:ik zocht hem, maar hij was er niet. Ik wachtte op hem; maar hij kwam niet. Zij heeft zich fraai, zeer fraai opgeschikt; maar het is alles ijdelheid. - Als eene tegenbedenking: de natuur is hier schoon; maar zal zij het ook voor mij zijn? Ach, wanneer ik haar vond! maar ik droom. - Als eene voorwaarde, of vermaning:morgen wacht ik u; maar vergeet niet, uwe fluit

medetebrengen. - Als eene beperking, of verklaring, van het voorgaande: hoe schoon zijt gij! maar niet uwe schoonheid alleen heeft mijn hart getroffen. Ook wordt maar wel herhaald, en het overige der rede verzwegen:hij

(13)

zou nog wel een goed huwelijk kunnen doen; maar, maar.... - Dikwerf dient maar alleen, om eenen overgang van de eene zaak op de andere te maken, schoon beide geen eigenlijk verband met elkander hebben; in welk geval het ook aan het begin eener rede geplaatst wordt:Maar zie eens, de man, die den brief gebragt heeft, wacht nog op andwoord. Maar, om weder op uwen broeder te komen. - In den regtsgeleerden stijl bezigt men het zamengesteldenemaar, voor neen maar. Maar wordt ook als een zelfst. naamw. gebruikt:die zaak heeft een maar, heeft hare bedenkelijkheid, is alleen onder zekere voorwaarde waar.Er is niets zoo schoon, of er is een maar bij.

[Maar]

MAAR, ziemare, meer.

[Maar]

MAAR, (mare), z.n., vr., der, of van de maar; meerv. maren. Een zeer oud woord, beteekenende gerucht, tijding:op die maare. HOOFT.Zoo ras Sages deeze mare brengt VOND.De maar loopt, of gaat, het gerucht loopt, men zegt. De aankondiging van de geboorte des kinds was voor hen eene blijde maar. Zamenstell.: blijmaar, nieuwmaar bij HOOFT,straatmaar, enz.

Maar, hoogd. mähre, bij ULPHIL.meritha, OTFRID.mari, maru. ADEL. is van oordeel, dat dit woord eene nabootsing van het geruisch is, welk door den verhalenden mond van eenen, of meerderen, veroorzaakt wordt, het welk eigenlijk het gerucht uitmaakt.

Oudt. was het ook een bijv. naamwoord, dat achter zelfst. naamwoorden geplaatst werd, en vermaard beteekende, b.v.een ridder mare. Merjan is bij ULPHIL.

verkondigen, enmard, in het ijsl., een loflied.

[Maarschalk]

MAARSCHALK, z.n., m.,des maarschalks, of van den maarschalk; meerv.

maarschalken. Een zeer oud woord, welk in de salische wetten het eerst voorkomt, waar het eenen geringen stalknecht beteekent, die het opzigt over twaalf paarden had. Daar de hof- en krijgsstaat der toenmalige tijden grootsten deels in paarden bestond, zoo werd dit woord, van langzamer hand, in onderscheidene zinnen gebezigd, en beteekende, naderhand, eenen stalmeester, eenen opzigter over de stallen, paarden en de geheele ruiterij. In het gemeen, beteekent het bij ons eenen Opperveldheer, ook grootstalmeester.Maarschalk van Frankrijk. De titel van Maarschalk of grootstalmeester was erfelijk gehecht aan de heerlijkheid van Naaldwijk en Delstand. Van hier maarschalkin. Zamenstell.:

(14)

9

Veldmaarschalk. Het woord is van het oude mar, maar, maere, een paard, waar van nog onsmerrie, eng. mare, en het oude schalk, een knecht. Het is derhalve zoo veel als paardenknecht, in de salische wettenmarescalcus, fr. marechal.

[Maart]

MAART, z.n., m.,van Maart; zonder meerv. Uit het lat. Martius. De derde maand van het jaar, lentemaand:den derden (op den derden dag) van Maart. Bij de Romeinen, ten tijde van Romulus, werdMaart voor de eerste, en Februarij, nog later, voor de laatste maand des jaars gehouden. Eerst in den jare 1563, heeft koning Karel de agtste, in Frankrijk, gelast, in alle geschriften, den eersten Januarij als den eersten dag des jaars aantemerken. En sedert den jare 1576, is de maand Januarij ook bij ons voor de eerste maand des jaars gehouden. Bij de Angelsaksen werd de maand Maartrhedmonath genaamd, naar hunne Godin Rheda; en Karel de groote bestempelde deze maand met den naam vanlenzinmanoth.

[Maas]

MAAS, z.n., vr.,der, of van de maas; meerv. mazen. Verkleinw. maasje. Steek van een net:er zijn vier mazen van dat net gebroken. Oude netten, quade mazen. DE

BRUNE. Van hier het werkw.mazen, maasde, gemaasd, mazen breijen, mazen maken.

Hoogd.masche, neders. maske, deen. maske, eng. mesh, mash, fr. mache, zweed.maska, ijsl. möskne, angels. maesce. In het angels. is max een net.

[Maas]

MAAS, (lat.mosa, fr. meuse) z.n., vr., der, of van de maas; zonder meerv. De rivier de Maas:op de maas varen. De stroomgodt van de maeze. VOND. Zamenstell.:

maasland, maaslandsluis, maasschipper, maasstad, maasstroom, maaswaal, maaswater, maaszand, enz. - Van hier ook het zelfst. overmaas, het land, dat over de maas ligt:naar overmaas varen. Ik ben gisteren naar overmaas geweest. Van hier ook het bijvoegelijkeovermaassche: het overmaassche land.

[Maat]

MAAT, z.n., vr.,der, of van de maat; meerv. maten. Verkleinw. maatje. Van meten.

De ligchamelijke grootte van iets:de maat van iets nemen. De schoenmaker nam de maat van mijne voeten, om een paar schoenen voor mij te maken; ook zegt men:

de schoenmaker nam de maat van een paar schoenen voor mij. - Hij is onder de maat, kan de maat niet halen, is te klein. De, naar

(15)

de natuur der zaak bepaalde, grootte:ende de wateren opwoeg in mate. BYBELV. De mate uwer gierigheyt. BYBELV. Bijzonderlijk, het voor iemand bestemde, of toegemeten deel:na de mate des geloofs. BYBELV.De maat mijnes lijdens is te groot. De maat zijnes levens was kort. Hierheen behooren ook de spreekwijzen: de wijsheid in eene ruime maat bezitten. Zij ondervinden de treurige indruksels daarvan, in eene volle maat. Naar de maat mijner kragten. Eene, met de natuur der zaak overeenkomstige handeling:men moet in alle dingen maat houden. Kastijdt mij, Heere, doch met mate. BYBELV. Somwijlen ook in het meerv.:met maten eten en drinken. Boven maten. Hierheen behoort ook uitermaten, uitermate, ongemeen, reeds bij M. ST.utermate. - De wijs, waarop iets gemeten wordt: drie voet

amsterdamsche maat. Iets, waarmede men uitmeet: eene maat erwten. Iets bij de kleine maat verkoopen. Twee maten olie. Ik heb mijne maat niet, men heeft mij te weinig gemeten.Iemand eene ruime, of volle maat geven. Van hier overdragtiglijk:

iemand de maat vol doen, vol meten, in alles involgen, in alles zijn genoegen geven.

Zamenstell.:hoerenmaat, bedriegelijke maat, - koornmaat, melkmaat, rondemaat, scheepsmaat, wijnmaat, - maatjespeer, bergamotpeer, enz. - Voorbeeld, bestek, evenredigheid:op zijne maat, iets naar zijne maat, op zijne maat, maken. - Datgeen, waarmede men iets afmeet, of de maat van iets neemt:de kleermakers gebruiken eene papieren maat. Zamenstell.: kleermakersmaat, schoenmakersmaat, voetmaat, -maatstok, enz. Zangmaat: de maat slaan; ook figurel., het voornaamste bestier in iets hebben -de maat houden. Uit de maat geraken, in de maat blijven. Zamenstell.:

dichtmaat, - maatgezang, maatklank. Van maat is ook maatregel, regelmaat, matig enz. gevormd.

Dit oude woord heet, in al de genoemde beteekenissen, bij ISID.mezssa, KER. mez, NOTK.meze, eng. measure, lat. mensura. Andere talen verwisselen de s, of z, voor t, als ons maat, neders. mat, angels. maete, mat, mitte, zw. mätt, alban.

mata, waarmede wij het lat. modius, gr. μοδιος, en hebr. דמ kunnen vergelijken.

[Maat]

MAAT, z.n., m.,des maats, of van den maat; meerv. maats. Verkleinw. maatje.

Medgezel, makker:hij kwam met zijnen maat bij mij. Werkgast, werkgezel:

(16)

11

voor de gemeens maats iets ten beste geven. Het bootsvolk, de maats op de schepen:hij wist, als kwartiermeester, goed met de maats om te springen. Met iemand maats, of goed vriend, zijn; in de gemeenzame verkeering; ook maatjes: zij waren regt maatjes met elkander. Zamenstell.: bootsmansmaat, koksmaat, ledemaat, lidmaat, schippersmaat, enz.

Eng.mate, zweed en ijsl. mat, måt. Het behoort tot ons met, mede, waarin het denkbeeld van vereeniging opgesloten ligt. A. MYL. zegt, dat men voetstappen van dit woord vindt inbergomates, bij PLIN. voorkomende.

[Maatschap]

MAATSCHAP, ziemaatschappij.

[Maatschappen]

MAATSCHAPPEN, ziemaatschappij.

[Maatschappij]

MAATSCHAPPIJ, z.n., vr.,der, of van de maatschappij; meerv. maatschappijen.

Genootschap, gezelschappelijke vereeniging ter bereiking van een en hetzelfde einde:de bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde - de Maatschappij tot nut van het algemeen - de oostindische maatschappij - de burgerlijke maatschappij, de menschelijke maatschappij, de zamenleving. Maatschappij is voor maatschap, vanmaat, gezel, en den uitgang schap, schappij. Van hier maatschappen (sociare) bij A.V.D. GOES-maatschappijelijk, waarvoor maatschappelijk meer in gebruik is.

[Maauwen]

MAAUWEN (meeuwen), onz. w., gelijkvl. Ik maauwde, heb gemaauwd. Schreeuwen, of geluid maken, als de katten; klanknabootsend woord:de kat maauwt. - Het maauwen, als zelfst.: het maauwen der katten is onaangenaam. Van hier maauwing.

[Made]

MADE (maai), z.n., vr., der, of van de made; meerv. maden. Zeker klein wormpje:

lang van de maai deurgeten. J.DEDECK.Er kropen maden uit het vleesch. Er zijn maden in die kaas. Van hier madig, maaijig, vol maden: maaijige kaas. Zamenstell.:

houtmade, spekmade, vleeschmade.

Made, hoogd. made, bij NOTK.mado, neders. made, mae, deen. mak, zweed.

matk, ijsl. madkur, angels. en bij ULPHIL.matha, eng. moth, maggot.

[Madelief]

MADELIEF, z.n., vr.,der, of van de madelief; meerv. madelieven. Verkleinw.

madeliefje. Zekere bloem. Roode, witte madelieven. KIL. heeft ookmaagdelief, of maegdelieve, schoon madelief, waarschijnelijk, de echte

(17)

spelling is, als van het oudemade, neders. mäde, d.i. vlak land, afkomstig. Madelief is derhalve, eigenlijk eene veldbloem, die in de vlakke velden groeit.

[Maf]

MAF, bijv. n. en bijw.,maffer, mafst. Laf, mat, vadzig: de warmte maakt mij zeer maf. Het is een maffe karel. Het kind is maf van al het eten, ook wordt het zelfst.

gebezigd, in het verkleinw.mafje, met de spreekwijzen: voor het mafje loopen, een spot van anderen zijn -iemand voor het mafje houden, met iemand den spot drijven.

Zij is een regt mafje, eene laffe, vadzige beuzelaarster.

[Magazijn]

MAGAZIJN, z.n., o.,des magazijns, of van het magazijn; meerv. magazijnen. Eene bewaarplaats, hetzij slechts eene kamer, of een geheel gebouw, waarin zekere dingen in meenigte ten aanstaanden gebruike, weggelegd en bewaard worden.

Zamenst.:houtmagazijn, hooimagazijn, geweermagazijn, anders tuighuis, koornmagazijn. 't Gezegend magazijn. VOND.Een magazijn aanleggen. Figurel., voor eene meenigte, eenen grooten voorraad:ik heb daarvan een geheel magazijn.

Magazijn, hoogd. magazin, fr. magazin, ital. magazzino, sp., met het arabische lidwoord,almazen, alban. magake, wallach. makaza. Het is een oostersch woord, welk vermoedelijk, door de kruistogten en den koophandel in de middeleeuwen, naar Europa gekomen is. In het pers. is hetmagzen, hebr. ןצחמ, machzen; alle in de beteekenis van eene voorraadsplaats. Het stamwoord is ןצח, zieschat.

[Mager]

MAGER, bijv. n. en bijw.,magerder (magerer), magerst. Eigenlijk, dat weinig vleesch heeft, in tegenstelling van vleezig, lijvig, zoo wel van menschen als van beesten:

een lang mager man. Magere handen. Mager vee. Mager worden. Wijders, het tegengestelde van vet, dat weinig of geen vet heeft:mager vleesch. Vet en mager beide eten. Zoo mager als hout zijn. Figurel., schraal: mager land, magere grond - eene magere weide, die weinig gras, weinig voedsel geeft. Het zaad staat zeer mager, zeer dun en schraal. Een magere, schrale, maaltijd. - Mager, ondiep, water, scheeps, woord.Een mager gedicht, gezegde enz., dat weinig geest of kragt heeft -dat is een mager bewijs. Ook als zelfst.: het magere van vet vleesch is aangenaam.

Van hiermagerheid, magerte, magertjes. Ook mage-

(18)

13

ren, het onz. w., voor mager worden, reeds bij NOTK. voorkomende, waarvoor wij doorgaansvermageren bezigen: ende mijn vleesch is gemagert, soo datter geen vet aen en is. BYBELV.

Mager, hoogd. mager, deen en zweed. insgelijks mager, angels. maegre, eng.

meager, ijsl.. magur, fr. maigre, ital. magro, lat. macer. Het schijnt met het gr. μιϰρος tot eene gemeenschappelijke oudere bron te behooren en, aanvangelijk, klein, dun, rank, beteekend te hebben.

[Mageren]

MAGEREN, onz. w. gelijkvl. ziemager.

[Maggelen]

MAGGELEN, onz. w., gelijkv.Ik maggelde, heb gemaggeld. In Groningen gebruikelijk, waar het beteekent: niets beduidende haken en oogen met de pen op het papier halen.

[Magistraat]

MAGISTRAAT, z.n., m.,des magistraats, of van den magistraat; meerv. magistraten.

Een uit het lat.magistratus ontleend woord, beteekenende den stadsraad, de raadsvergadering eener stedelijke regering:tot den magistraat kiezen. HOOFT.Aan den magistraat van Amsterdam. VOND. - HOOFTbezigde het ook vrouwelijk:van de majestraat. Zoo ook neemt HALMAher mannel., voor eenen magistraatspersoon, maar vrouwel., voor het ligchaam der magistraatspersonen. Zamenstell.:

magistraatschap, bij HOOFTmajestraatschap.

[Magneet]

MAGNEET, z.n., m.,des magneets, of van den magneet; meerv. magneten. Zekere ijzersteen, welke het ijzer aantrekt, en zich, onder daartoe behoorende

omstandigheden, bestendig naar het noorden draait; bij ons ookzeilsteen genoemd, dewijl men zich daar van bijzonder in de scheepvaart bedient.Den ouden is de kragt des magneets onbekend geweest. Eene naald aan den magneet strijken. Figurelijk, voor alles wat aantrekkelijk is, voor al in de taal der liefde:ik word, dagelijks, door uwe bekoorelijkheid, als door eenen magneet, aangetrokken. Met wat hemelschen magneet. VOND. Van hiermagnetisch, met de aantrekkende kragt des magneets verzien. Zamenstell.:magneetnaald, magneetsteen. De benaming magneet is uit het lat.magnetes, gelijk deze uit het gr. μαγνης, welke deze steen, of naar het landschap Magnesie in Lidie, of wel naar zekeren herder met nameMagnes, voert, die deszelfs aantrekkende kragt het eerst zou ontdekt hebben.

[Magschien]

MAGSCHIEN, ziemisschien.

(19)

[Magt]

MAGT, z.n., vr.,der of van de magt; meerv. magten. Zoo wel het vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen, als ook een met dit vermogen begaafd wezen.

Vooreest, het vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen; zonder meerv. En wel de naturelijke kragt of sterkte van iets:God bezigt eene oneindige magt. Dat is boven zijne magt. Zijne stem met magt verheffen. Eenen steen met alle magt opheffen. Uit al zijne magt loopen, schreeuwen enz. Ook ten aanzien van de mogelijkheid om het beslotene ter uitvoer te brengen; en bijzonder, om een genoegzaam aantal van menschen, die verpligt zijn, de wapenen te voeren, aanteduiden:eene groote magt (een groot krijgsheer) op de been hebben. Figurelijk, uiterlijk aanzien:een man van magt en gezag. Meenigte, veelheid: eene magt van volk, van geld, enz. Maght van opgeleide granen. VOND. Inzonderheid, het zedenlijke vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen, of de vrijheid, het regt en de

bevoegdheid om iets te doen of te laten:iemand magt geven, om iets te doen. Dat staat niet in mijne magt. Magt over leven en dood hebben. -

Ten tweede, een met bijzondere magt begaafd wezen, wanneer het somwijlen van magtige geesten en geestelijke wezens gebezigd wordt:helsche magten. Ende den machten in den hemel. BYBELVERT. In deze beteekenis wordt het meest gebruikt van magtige staten, het zij Koningrijken, of Gemeenebesten:de magten van Europa - de magten der aarde. Van hier magteloos, magteloosheid. Zamenstell.: magtbrief, magtspreuk, magtwoord - volmagt.

Magt, hoogd. macht, voor sterkte bij ISIDOR. reedsmagti, bij NOTK. en TATIAN, in de gewone beteekenis,maht, zweed. magt, bij ULPHIL.mahts, angels. myht, maeth, maaht, deen. en neders. magt, eng. might, pool. en boh. moe. Het stamt van mogen af; en deszelfs ouderdom blijkt uit het lat.majestas, magister, magistratus, en ook uit het gr. μεγας. Ziemagtig, mogen.

[Magtig]

MAGTIG, bijv. naamw. en bijw.,magtiger, magtigst. Naturelijke kragt, vermogen hebbende:de leeuw is een magtig dier. Dat vele middelen heeft, om zijn oogmerk te bereiken:een magtige vriend. Hij is mij te magtig geworden. Een magtige vijand - een magtig rijk. Fi-

(20)

15

gurelijk:een magtig huis, een groot, ruim huis, welke beteekenis met het gr. μεγας overeenkomt. Zoo ookeene magtige, groote, meenigte volks. Magtig zijn, in staat zijn: hij is nog magtig om te betalen. Een land magtig worden, in zijne magt krijgen.

Hij is zijne zinnen, ook met den tweeden naamval, zijns verstands, nog magtig. Vele talen magtig zijn, vele talen kennen. - Magtig wordt ook van spijzen gezegd, die sterk gekruid en gesousd zijn:dat is zeer magtige kost. Van hier zegt men

schertsende:dat is mij te magtig, wanneer het te duur, te hoog in prijs is: ik zou dat huis wel gekocht hebben, maar de prijs was mij te magtig. Ook wordt het, bij andere bijvoegelijke naamwoorden gevoegd, om eene soort van overtreffenden trap te vormen, voor zeer:hij is magtig rijk. Magtig schoon. Magtig veel geld. Hij beeldt zich magtig veel in. Van hier magtigheid.

Bij NOTK.mahtig, ULPHIL.mahteiga, angels. mihtig, eng. mighty, zweed. mägtig, deen. en neders.mägtig.

[Magtigen]

MAGTIGEN, bedr. w., gelijkvl.Ik magtigde, heb gemagtigd. Magtig maken, magt geven:zij waren daartoe gemagtigd. Van hier magtiging.

[Mai]

MAI, zieMei.

[Majesteit]

MAJESTEIT (ond. woord, van het lat.majestas), z.n., vr., der, of van de majesteit;

meerv.majesteiten. De hoogste, in het gemeene leven, aan niemand onderworpene magt en waardigheid. Eigenlijk, van alle onafhangelijke, met magt en gezag bekleede staten:de majesteit beleedigen, kwetsen, zich op eene verregaande wijs tegen die hoogste magt verzetten; waarvande misdaad van gekwetste majesteit. Gods majesteit, zijne wezenlijke verhevenheid boven, en onbepaalde magt over alle dingen. Figurelijk, de dadelijke erkentenis van deze magt en verhevenheid; eene beteekenis, welke alleen in de overzetting van den BYB. voorkomt:uwe, o Heere, is de grootheijt ende de majesteit. - De uiterlijke glans en waardigheid dezer hoogste magt:de Keizer vertoonde zich in zijne geheele majesteit. Ook wordt het in opzigt tot den uiterlijken glans en de pracht van andere dingen gebezigd:de Zon ging op, in volle majesteit. - Een met de hoogste magt bekleede persoon: zijne keizerlijke, ofkoninglijke Majesteit. Zamenstell.: majesteitschennis.

(21)

Majesteit, met den klemtoon op de laatste lettergreep, hoogd. majestät. Het lat.

majestas, gelijk ook magnus, heeft overeenkomst met ons magt en mogen.

[Majoor]

MAJOOR, z.n., m.,des majoors, of van den majoor; meerv. majoors, majoren. Van het middeleeuwsche lat.major; zekere krijgsbevelhebber. Oul. bezigde men ook meijer, in de beteekenis van bewindhebber, schout. Van hier majorij, meijerij: de majorij van 's Hertogenbosch. Zamenstell.: generaalmajoor, plaatsmajoor, tamboermajoor, enz.

[Mak]

MAK, bijv. n. en bijw.,makker, makst. Tam, niet wild: een mak paard. Een wild paard mak maken. Iemand mak maken, beteugelen, weerhouden. Hij is zoo mak als een schaap. Er gaan vele makke schapen in een hok, bezadigde menschen schikken zich wel.

[Makelaar]

MAKELAAR, z.n., m.,des makelaars, of van den makelaar; meerv. makelaars, makelaren. Middelaar in koopmanschap - een beëedigd persoon, die de koopen sluit, in tegenoverstelling van beunhaas.Een makelaar in tabak, in wijnen, in vaste goederen enz. Twee raadsmannen hadden gedient tot makelaars dezer

koopmanschappen. HOOFT. De vrouwelijke naam ismakelares, makelaarster, makelster, bij HOOFT-makelares in huwelijkszaken, koppelaarster. Van hier makelarij, anders gewonelijk makelaardij, voor het ambt van eenen makelaar: hij staat naar een makelaardij - ook voor het loon van eenen makelaar: gij zult er geen makelaardij aan verdienen.

Sommigen hebbenmaakklaar geschreven, als zijnde iemand, die de koopen klaarmaakt; doch dit is meer aardig, dan gegrond. Makelaar is niet anders dan een van het werkw.makelen gevormd zelfstandig naamwoord.

[Makelen]

MAKELEN, bedr. w., gelijkvl.Ik makelde, heb gemakeld. Voorddur. werkw. van maken. Eigenlijk, derhalve, dikwijls, of herhaald, maken. Want gelijk maken ook beteekent eene zaak beschikken, bezorgen, zoo geeftmakelen te kennen een aanhoudend bezorgen, een over en weer beschikken, over en weer gaan; verder, bij elkander brengen, vereenigen:dat ik schijne gemakelt te hebben. HOOFT.Die zaak zal wel gemakeld worden. Van hier makeler, makelaar.

[Maken]

MAKEN, bedr., en in sommige gevallen ook onzijd. w.,

(22)

17

gelijkvl.Ik maakte, heb gemaakt. Dit woord schijnt oorsprongelijk bewegen beteekend te hebben. Van deze grootstendeels verouderde beteekenis zijn nog eenige weinige overblijfsels, in de volgende spreekwijzen, waarmaken als een wederk. werkw.

voorkomt, en van plaats veranderen, zich elders heen begeven, aanduidt:maak u van hier. Zich weg maken. Zich uit de voeten maken. Zich van den berg afmaken.

Zich te zoeken maken. - Maak wat voort. Maak, dat gij rasch weder komt. Waar het als onzijd. gebezigd wordt.

In eene meer gewone beteekenis duidt het handelen, werken, veranderingen voordbrengen aan. Zonder aanwijzing van het geen gehandeld of gewerkt wordt:

maak het met ons, zoo als u goeddunkt. Vertrouwt op hem, hij sal 't wel maken.

BYBELV.Dat kan niet maken, niet beten, niet bijbrengen. Ick sal maken, dat alle uwe vijanden u den necke toekeeren. BYBELV.Hij heeft het slecht gemaakt. Ik weet niet, hoe ik het maken zal. Gij hebt het er wel naar gemaakt! Hij zal het niet lang meer maken zegt men van iemand, die dra zal ophouden in zekere zaak werkzaam te zijn - ook die haast zal ophouden te leven. - Met uitdrukkelijke melding van het geen gehandeld of gewerkt wordt. Eigenlijk; een werk voordbrengen, aan iets het bestaan geven:die den hemel ende de aerde gemaeckt heeft. BYBELV.Wie heeft dat kunststuk gemaakt? Kleederen maken, schoenen, hoeden, orgels maken, verzen, een gedicht, eene redevoering maken. Zamenstellen: boter, kaas maken. Vuur maken. Iemand plaats maken, hem ruimte geven. Iemand eene beschrijving van iets maken. Tweemaal twee maakt vier. Op iets rekening maken, figurel., op iets staat maken, hopen het te zullen verkrijgen.Geweld maken. Veel ophef van iets maken. Eene wet maken. Zich een denkbeeld van iets maken, enz.

Daar de wijs, waarop iets voordgebragt wordt, zeer verschillend is, zoo wordt daarbij niet altoos het woordmaken gebezigd; maar in vele gevallen zijn bijzondere werkwoorden ingevoerd, welke deze wijs nader bepalen. Zoo zegt men, in het gemeen, niet,een huis maken, maar bouwen, niet eenen tuin maken, maar aanlegleu, niet klokken maken, maar gieten, enz. Intusschen zijn er gevallen, waarin zoo wel het algemeenemaken, als eenig ander bijzonder eigen werkw. gebruikt wordt.

(23)

Zoo zegt meneen boek maken, en ook een boek schrijven, enz.

In eene uitgestrektere beteekenis geeft het de beweegoorzaak eener werking te kennen.Iemand tot voogd, tot Koning, tot hoogleeraar, tot slaaf maken, enz. Een koningrijk tot een gemeenebest maken. Ook zonder tot: iemand voogd maken, iemand erfgenaam maken, enz. Vele schulden maken. Hij wil van zijnen Zoon eenen koopman maken. Zijn goed aan iemand maken, bij uitersten wil daarover ten voordeele van iemand beschikken.Een verbond met iemand maken. Vrede maken.

Zich iemand ten vriend maken. Zich eenen naam maken. Een begin met iets maken.

Dat maakt bij hem geenen indruk. Kennis met iemand maken. Allerlei tegenwerpingen maken. Een einde aan de zaak maken. Het water aan de kook maken. Zich iets ten pligt maken. Iets tot geld maken. Hij heeft zijn geluk gemaakt, hij is gelukkig geworden.Zijn water maken, lozen. Eene gewetenszaak van iets maken. Met de onbepaalde wijs der werkwoorden, als zelfstandig gebezigd:iemand aan het lagchen, aan het schreijen maken. Zoo ook met bijwoorden: een glas schoon maken. Iets vast maken. Iemand arm, rijk, gelukkig, gezond, levend, bastaard maken, de werkende oorzaak daarvan zijn.Zich bemind, gehaat, ziek, hard maken. Iets grooter, kleiner maken. Iemand van iets afkeerig maken. Iemand afvallig maken. Eenen gevangenen vrij maken. Zich nat, vuil maken. Iemand onrustig, bevreesd,

bekommerd, driftig, dol, vrolijk, opgeruimd, trotsch, droevig, verlegen, beschaamd, dronken maken. Zich noodzakelijk maken. Zich bekwaam maken. Zich gereed maken. Iemand iets wijs maken. Iets bekend, wereldkundig maken - kond, bekend, maken: Godes eer gaen maken kondt. KAMPH.Iets klein maken; ook figurelijk: zijn geld klein maken. Iemand het leven bitter, het hoofd warm maken. Iemand iets duidelijk maken. Zich eener zaak waardig maken. Het kort maken. Iemand wakker maken. Met kind maken, bevruchten: want zellen wij die waarheit zegghen, so en draeght sij van ghenen man, dan van den Engel, dieze met kynde heeft ghemaeckt.

LEV. J.C. Insgelijks met het voegwoorddat: maak, dat hij kome, veroorzaak het. Gij maakt, dat wij u niet langer kunnen liefheb-

(24)

19

ben. Dan, de werkende oorzaak behoeft juist niet een verstandig wezen te zijn. Het woordmaken heeft eene zoo algemeene beteekenis, dat het ook van alle levenlooze dingen kan gebruikt worden.De Zon maakt het was week. Zorgen maken oud voor den tijd. Opregt berouw maakt alles weder goed. Die wijn maakt het hoofd bedwelmd.

Hare verlegenheid en ontroering maakten, dat hij van zijn voornemen afzag.

Figurelijk; toebereiden, tot een zeker oogmerk geschikt maken; doorgaans in het dagelijksche leven, en in eenige gevallen.Het bed maken. Punch maken, worst maken. Voorstellen: gij maakt de zaak veel te gevarelijk, stelt die als zeer gevarelijk voor.Hij is zoo arm niet, als de menschen het wel maken. Iemand iets ligt, zwaar maken, zoo voorstellen. Ik weet niet, wat ik daarvan maken, daarvan denken, mij voorstellen,moet. Iemand tot eenen ketter, tot eenen schelm maken, hem als zoodanig voorstellen, daarvoor verklaren.Iets groot, klein, belagchelijk maken, het als groot, klein, of belagchelijk voorstellen. Vertoonen, verbeelden, spelen, veinzen:

den zot, den meester maken, bij KIL.En als ghijer bijcomt, maeckt dan den droeven.

CONST.DERMINN.De schouwspeler maakt den Cesar. Van hier het verled. deelw.

gemaakt, dat niet alleen voltooid, maar ook gedwongen, geveinsd beteekent. Zie hetzelve.Maker, iemand, die iets maakt, en wel van God, als den voordbrenget van alles:waar is Godt, mijn maker. BYBELV. Van menschen:wie is de maker van dat werktuig? Doch meest in zamenstell.: blokmaker, glazenmaker, hoedenmaker, inktkokermaker, kaarsenmaker, lijstenmaker, mandenmaker, naaldenmaker, orgelmaker, papiermaker, rokslijfmaker, schoenmaker, tentenmaker, uurwerkmaker, vredemaker, wagenmaker, zeilmaker, enz. Maakster: mussenmaakster,

schoonmaakster, enz. Verder making, in de regtsgeleerdheid gebruikelijk: making van, of bij uitersten wil, ook erfmaking. Anders altoos in zamenstelling:

bekendmaking, gelijkmaking, heiligmaking, regtvaardigmaking, in de godgeleerdheid, enz. Omtrent de twee laatste woorden kan aangemerkt worden, dat men, bij het uitspreken van dezelve, doorgaans, den klemtoon opma, de eerste lettergreep van making, plaatst, doch verkeerdelijk, dewijl, volgens ons heerelijk taaleigen, de nadruk altoos op het zakelijke

(25)

deel des woords, en dus hier, opheilig en regtvaardig, moet vallen. Wijders, makerij, alleen in zamenstelling gebruikelijk:azijnmakerij, kettermakerij, loodwitmakerij, messenmakerij, zeilmakerij, enz. Eindelijk maaksel, voor schepsel, gewrocht: de menschen zijn Gods maaksel, - het maaksel zijner vingeren, in den godgeleerden stijl. Bereidsel, bereiding van de stof, waaruit iets gemaakt is:Hij weet, wat maaksel wij zijn. BYB.Een zakuurwerk van engelsch maaksel. Dat papier is van een goed maaksel. De wijs, waarop iets gemaakt is: die rok is van een goed maaksel - ik zal naar hetzelfde maaksel een kleed bestellen. Gij en sult ook na haer maecksel geene der gelijcke maken. BYBELV. Figurel.:hij is een wonderlijk maaksel, een wonderlijke vent; in de gemeenzame verkeering. Zamenstell.:maakloon, maakselloos (informis) bij VOND.

[Makkelijk]

MAKKELIJK, bijv. n. en bijw.,makkelijker, makkelijkst, in de dagelijksche taal gebruikelijk. Hetzelfde alsgemakkelijk. Zie dit woord.

[Makker]

MAKKER, z.n., m.,des makkers, of van den makker; meerv. makkers. Medgezel, maat:hij is een goede makker. Zijnen makker verklappen. Zij zijn makkers, verkeeren als goede vrienden onder elkander; in de dagelijksche taal. Van hiermakkerij, bij HOOFT, in den zin vancollegium, conventus - makkerschap: makkerschappen ingaen.

OUD. Zamenstell.:schoolmakker, speelmakker, enz.

[Makreel]

MAKREEL, z.n., m.,des makreels, of van den makreel; meerv. makreelen. Zekere zeevisch. KIL. heeftmackereel, maeckereel. Fr. maquereau, eng. mackarel.

[Mal]

MAL, z.n., o.,des mals, of van het mal; meerv. mallen. Bij de huis - en

scheepstimmerlieden, ook bij de smeden, molenmakers en andere handwerkslieden gebruikelijk, voor een voorbeeld in het klein, waarnaar men iets in het groot maakt;

overeenkomende met het oudemaal een beeld, een teeken: een houten, een ijzeren mal. De spanten, of het model, waarnaar een schip gemaakt wordt: het mal van een linieschip. Het mal van een geschut. Het hout, dat de Timmerlieden gebruiken, om eenen winkelhaak, die verschoven is, weder winkelregt te zetten, wordt ookmal genoemd.

[Mal]

MAL, bijv. n. en bijw.,maller (malder) malst. Niet wijs, gek: een mal mensch. Hij is een malle gek, zegt

(26)

21

men, in de verkeering, voor: hij is een groote gek.Tusschen mal en vroed zijn, half dwaas zijn. Al te toegevend, al te inschikkelijk:zijne Moeder is zeer mal met hem.

Mal moertje mal kindje, eene al te goede moeder bederft hare kinderen; spreekw.

Mal amsterdamsch zegt men, in de dagelijksche taal, voor plat amsterdamsch. Ook wordt het als zelfst. gebruikt,het mal, voor zotheid, kinderachtigheid, ook teeldrift, in de dagelijksche taal:het mal is bij hem al over. HOOFTheeftmenschenmal. Van hiermalheid, ook malligheid. Wijders, het onzijd. gelijkvl. werkw. mallen, zich gekkelijk aanstellen:wat zit gij te mallen! waarschijnelijk van malen, mijmeren, niet wel bij het hoofd zijn, als iemand, diemalende van hersenen is, en die over de voorkomende zaken geen bescheiden oordeel kan vellen.

[Malder]

MALDER, z.n., o.,des malders, of van het malder; meerv. malders. Mudde, eene soort van koornmaat:een malder tarw, haver, enz.

[Male]

MALE, ziemaal.

[Malen]

MALEN, bedr. w., gelijkvl.Ik maalde, heb gemaald. Van het oude maal, een beeld, een teeken. In het algemeen, afbeelden, de gedaante eener zaak, door zigtbare trekken nabootsen en voorstellen; teekenen, enz. In eene bepaaldere en meer gewone beteekenis ismalen met verwen afbeelden, schilderen, inzonderheid met inachtneming van licht en schaduw, in onderscheiding van teekenen, enz. Een beeld, een landschap, een bloemstuk malen. Op glas, op doek, op koper, op hout, op papier malen. Met waterverw, met olieverw malen. Daar was alle beeltenisse geheel rondom aen den wande gemaelt. BYBELV. Schilderen is meest in gebruik.

Zieafmalen.

Malen, hoogd. mahlen, zweed. mâla, deen. male, boh. malowati, pool. malowac, alle voor schilderen. Bij ULPHIL. ismeljan schrijven, quasi literas pingere, omdat de eerste schrijfwijs toch slechts eene teekening van verscheidene figuren was; waarin onsmelden ook zijnen oorsprong vindt. Van hier maler (maalder) schilder, malerij (bij KIL.), voor schilderij. In zoover tot het teekenen en schilderen het heen en weer bewegen van de teekenpen en het penseel behoort, schijnt het met het volgende malen verwant te zijn.

[Malen]

MALEN, bedr. w., ongelijkvl.Ik maalde (oul. moel),

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

De partner die geen vermogen heeft ingebracht kan bij scheiding toch aanspraak maken op de helft van het gezamenlijk vermogen en raakt dus de andere partner de helft van

22 † Het bloed uit de linker harthelft bevat ten opzichte van de rechterharthelft meer zuurstof en

Therefore the aims of the current study were to evaluate the morphologic differences between the VCG synthesized by the INVD matrix and the Kors matrix and to assess the

1 Adjeu Wereld, adju Plaisier, Adjeu Vrienden, Ik moet uw verlaten, Myn dierbaar leiden dat is hier, De Dood komt tegens my te baaten,!. Ik heb Gezwierd en Gereboteerd, In de

Gemeene naamwoorden zijn die, welke aan een geheel geslacht of eene geheele soort toebehooren, dat wil zeggen, die gemeen zijn aan verscheidene andere.. Taalkundig prenteboekje

‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om

Van sommige woorden mist men een gedeelte. Meestal is de regel in ons handschrift vol, en moest het thans ontbrekende er boven zijn geplaatst. Logeman wil ook dit, naar hij