• No results found

P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D · dbnl"

Copied!
1203
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

B, C, D

P. Weiland

bron

P. Weiland,Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D. Johannes Allart, Amsterdam 1799-1801

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/weil004nede06_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Voorberigt.

Men heeft dikwerf aangemerkt, dat de spelling van onze taal, schoon zij in rijkheid, vloeijendheid en luister, voor geene taal van Europa behoeft te wijken, op zeer losse gronden staat; terwijl, bijna, elke schrijver zijne eigene bijzondere taalregels volgt, en zich vergenoegt met zich daarin gelijk te blijven.

Het verdient opmerking, dat men de verwarring in de nederduitsche spelling van dien tijd af moet berekenen, dat velen zich toegelegd hebben, om de oude en regelmatige wijs van spellen veranderingen te doen aannemen, welken zij meenden verbeteringen te mogen noemen. Men schoof orde, gebruik en regelmaat

genoegzaam geheel ter zijde, en stelde in derzelver plaats willekeurige regels, die geenen anderen grond hadden, dan de uitspraak van deze of gene landstreken, of de zucht om bijzonder te wezen, en zekere, gelijk men het noemde, kieschheden in de taal te brengen.

Om deze verwarring wegtenemen, en de spelling van onze taal op goede regelmatige gronden te vestigen, hebben geleerde Taaloefenaars zich, om strijd, beijverd. Getuigen hiervan zijn de werken, onder de titels:Idea gramm. linguae belgicae - Aenlei-

(3)

ding tot de kennis van het verhevene deel der nederduitsche sprake, door L.TEN KATE-Oude en nieuwe taal- en dichtk. Bijdragen - Proeve van oudh. taal- en dichtkunde, onder de spreuk: dulces ante omnia Musae - Proeve van taal- en dichtkunde van B. HUYDECOPER, uitgegeven door FR.VANLELYVELDen N. HINLOPEN, en anderen.

Dan, ter bereiking van dit heilzame oogmerk was de oprigting van deMaatschappij der nederlandsche letterkunde, te Leide, in de daad, het geschiktste middel, zijnde eene verzameling van mannen, die zich in het vak der nederduitsche letterkunde niet weinig beroemd gemaakt hadden. En van derzelver vlijt, welke ons reeds uitmuntende taalkundige verhandelingen mededeelde, zouden wij de rijkste vruchten ingezameld hebben, ware het niet, dat de dood de werkzaamheden van eenigen der bekwaamste en ijverigste Leden gestaakt, en de loop der tijden, in ons Vaderland, sedert eenige jaren, anderen, in de voordzetting en voltooijing van hunne taalkundige ontwerpen, verhinderd had.

Het gemis, hierdoor veroorzaakt, geheel te vergoeden, kan onmooglijk gerekend worden de taak van een enkel mensch te zijn, maar zal het gevolg van de vereenigde werkzaamheden der overgeblevene en op nieuw aangekomene Leden van

genoemde Maatschappij moeten wezen.

Ieder, die met de inrigting en werkzaamheden dezer Maatschappij eenigzins bekend is, weet, dat dezelve, reeds voor meer dan twintig jaren, een ontwerp

(4)

beraamde ‘tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend Woordenboek der nederlandsche tale’, bedoelende daarmede, ‘niet alleen de nederduitsche taal in zooverre te doen kennen, als noodig is, om de schriften, die in dezelve zijn opgesteld, voor ieder verstaanbaar te maken; maarom den geheelen schat onzer tale bij een te vatten, enz’.

Dan, zulk een werk vorderde natuurlijk, al waren de, boven, aangevoerde beletselen, zelfs, niet tusschen beide gekomen, ten aanzien van deszelfs uitvoering, eenen onbepaalden tijd. En wie is, heden nog, in staat, om, onverminderd de kundigheid en vlijt der overig zijnde Leden dezer Maatschappij, een einde aan hetzelve te zien?

Het een en ander bragt mij op het denkbeeld, of ik mijnen Landgenoten, intusschen, niet van eenigen dienst zoude kunnen wezen, met eengedeelte van dit groote ontwerp uittevoeren, en eenNEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK

zamentestellen, beandwoordende aaneenige vereischten, in het beredeneerde plan tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend Woordenboek der nederlandsche taal, door de genoemde Maatschappij opgegeven, naamlijk: ‘om “bij ieder woord aanteteekenen, of het eensubstantivum, adjectivum, of een verbum, of eenadverbium enz. zij: bij de substantiva de genera en de declinatie: bij de adjectiva de gradus comparationis: bij de verba de vorming van het imperfectum enpraeteritum, en in welken zin zij als activa, passiva, of neutra, of communia, gebezigd worden; en bij de

(5)

verba composita, waar de praepositio separabilis, en waar inseparabilis zij, op te geven”; en daarbij ieder woord, volgends zijnen oorsprong te spellen, voor zoo veel die te ontdekken is, en tot hetzelve die sluitletters te bezigen, welken in het meervoud en dederivata voorkomen, uitgezonderd deVenZ, welken men inFenSzal verwisselen: wijders, iederen klinker, die eene verlenging noodig heeft, met zijns gelijken te verlengen; en voords het onderscheid tusschenei en ij, e en ee, o en oo, met alle mooglijke naauwkeurigheid, in acht te nemen.’

Zulk een woordenboek is immer een dringend behoefte voor velen mijner Landgenoten geweest; en het zou dit blijven, zelfs dan nog, wanneer het, door de letterkundige Maatschappij ontworpen, algemeen omschrijvend woordenboek voordgezet en voltooid wierd. Velen, in geene talen onderwezen, zijn buiten staat, om van de voorgeschrevene regels der Taalkunstenaren gebruik te maken, of dezelven op de spelling toetepassen en in oefening te brengen; daar zij, met behulp van zoodanig een woordenboek, als ik hier bedoel, eene regelmatige en eenparige spelling, op eene gemaklijke wijs, zouden kunnen verkrijgen.

Ik nam dan het besluit, om deze taak te aanvaarden, deelde mijn daartoe gemaakt ontwerp, op de, in oogstmaand 1796, gehoudene, algemeene Vergadering van de Maatschappij der nederlandsche letterkunde, te Leide, mede, en had het genoegen, deze mijne onderneming met de aanmoedigendste goedkeuring vereerd te zien;

terwijl

(6)

mij tevens, op mijn verzoek, toegestaan werd, om van den voorraad, tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend woordenboek onzer taal, door de Maatschappij reeds verzameld, zoodanig gebruik te maken, als ik tot de

zamenstelling van mijn nederduitsch taalkundig Woordenboek mogt noodig oordeelen; voor welk gunstig besluit ik den Bestureren dier Maatschappij, hier, mijnen opregten dank betuig.

Nu ging ik aan het werk, doch werd daarin, door bijkomende omstandigheden, onder welken mijne wankele gezondheid niet de minste was, dikwerf verhinderd. Ik gevoelde daarbij, weldra, de moeilijkheid der taak, welke ik op mij genomen had;

te meer, dewijl ik het niet ondienstig oordeelde, om, in navolging van J.C. ADELUNG, tevens de verschillende beteekenissen der woorden optegeven, en derzelver oorsprong, voor zoo ver ik dien konde ontdekken, aantewijzen.

Eindelijk was ik in staat, om een gedeelte van het werk, naamlijk de letterAvan het woordenboek, en eene INLEIDINGvoor hetzelve, in het licht te geven; waartoe ik besloot, uit aanmerking van het voordeel, welk ik, bij de voordzetting van mijnen arbeid, uit de bedenkingen en onderrigtingen van kundige Taaloefenaren, ligtlijk, zou kunnen trekken.

Ik heb van al de bouwstof, welke mij bekend en onder mijn bereik was, gebruik gemaakt, en zal daarvan, verder, gebruik maken, inzonderheid van de, boven, genoemde taalkundige werken, als mede van J.G. WACHTERIglossarium germanicum - J.G.

(7)

SCHERZII, en C.G. HALTAUSglossarium germanicum medii aevi - F. JUNII

Etymologicum anglicanum - J.C. ADELUNGSgrammatisch- kritisches Wörterbuch der hochdeutschen Mundart, en umständliches Lehrgebäude der deutschen sprache - K.PH. MORITZgrammatisches Wörterbuch, en anderen.

ROTTERDAM,

den 18envan grasmaand 1799.

(8)

Voorberigt voor het tweede stuk.

Ik had niet gedacht, voor dit stuk, welk het vervolg en slot van het eerste deel mijns woordenboeks is, een voorberigt te zullen plaatsen; dan, de onderscheidene beoordeelingen over het eerste stuk noodzaken mij, iets daaromtrent vooraf te laten gaan.

Den 18enJunij 1799, kort na de uitgaaf van het eerste stuk, ontving ik eenen brief van den Hoogleeraar A. KLUIT, dus beginnende: ‘ik werd, voor eenige dagen, aangenaam verrast, door hetNederd. Taalk. Woordenboek van uwe hand; en zag er uit, dat er nog Lieden waren, die zich niet geheel wilden onttrekken aan 't beoefenen onzer taal, waartoe anders thans zoo weinig lust bespeurd wordt, enz.

- Ik hebbe ook de Inleiding met genoegen gelezen en gezien, dat wij ook veelal in gronden overeenkomen, en hebbe er weinig op aantemerken. Indien ik mij op het Woordenboek zelve eenige aanmerkingen mag veroorloven, zoude het zijn tegen de ruimte van drukken, en het nog overblijvende ter aanvulling;

(9)

welk laatste toch niet anders wezen kan in eene zoo rijke taal als de onze, enz.’

Door deze gunstige beoordeeling van eenen Man, die zich in het vak der nederduitsche letterkunde zoo verdienstlijk gemaakt heeft - die zelf een klein gedeelte(*)vaneen algemeen omschrijvend Woordenboek, tot eene proef voor de Maatschappij van nederlandsche Letterkunde, uitgewerkt had, achtte ik mij volkomen gevrijwaard tegen alle vitterijen van andere Beoordeeleren, wie zij ook zouden mogen wezen. Ik heb daarna de beoordeelingen der in ons Vaderland uitkomende Tijdschriften over mijn werk gelezen, en nam voor, bij de uitgaaf van het tweede stuk, in een voorberigt, te toonen, dat ik die had gelezen.

De Schrijvers der N. Vaderl. Bibliotheek (D. III. No. 15, bl. 756) en der algem.

Vaderl. Letteroefeningen (1800, No. VIII, bl. 335) hebben het werk met

bescheidenheid beoordeeld, en hunne tegenbedenkingen bepalen zich, voornaamlijk, tot mijne stelling omtrentvier naamvallen. Men heeft mij niet wel begrepen, wanneer men meent, dat ik deze stelling van ADELUNGontleend had; want behalve dat TEN

KATE, door mij aangehaald, hieromtrent mede eenen wenk geeft, zoo weten allen, met

(*) Hiervan heeft de Heer KLUITmij, gelijktijdig met boven gemelden brief, iets toegezonden, en wel het woordBOOM, waaruit ik zijne manier van behandeling konde zien, en waarvan ik ook, voor zoo ver mijn eenmaal gemaakt ontwerp toeliet, bij de behandeling van dit tweede stuk, gebruik gemaakt heb.

(10)

welken ik over taalkundige onderwerpen plagt te handelen, dat ik reeds voor verscheidene jaren, eer ik ADELUNGkende, dit zelfde gevoelen heb voorgestaan.

Ja, wanneer H. HOUTAM, die over de benamingen derzes nederd. Naamvallen geschreven heeft, nog leefde, dan zou deze mijn gemeenzame Vriend, wiens groote taal- en dichtkundige begaafdheden ik altoos bewonderd heb, kunnen getuigen, dat ik nimmer meer, (maar wel minder) danvier nederd. naamvallen plagt te stellen. En ik moet verklaren, dat ik, na al het tegen mij aangevoerde aandachtig overwogen te hebben, nog niet van gevoelen veranderd ben. Ik zal mijthands echter niet in eene beandwoording van het bijgebragte voorvijf en zes naamvallen inlaten, dewijl mijn voorberigt daardoor te veel zoude uitdijen. Evenwel kan ik niet voorbij, op het gene deRecensent in de algem. Letteroefen., ter staving van den ablativus, of zesden naamval, zegt, eene kleine aanmerking te maken. Het spreekt van zelf, dat, als er eenablativusABSOLUTUSis, er althands eenablativus moet wezen. Hieromtrent nu zegt deRecensent: ‘En wat zou ADELUNG, in Nederland zijnde, ten dezen opzichte, niet gezegd hebben, wanneer men hem had doen zien, niet alleen dat er een ablativus in ons taaleigen doorblinkt (dit zou zekerlijk veel afdoen), maar zelfs, dat er over het bestaan van eenABLATIVUS ABSOLUTUS,in vroeger jaren, door zeer taalkundige mannen hevig getwist is.’ Ik denk, dat ADELUNG, wanneer hij dit las, koeltjes zou andwoor-

(11)

den:er is door geleerde Mannen wel meer hevig getwist over iets, dat geen bestaan had.

In het Tijdschrift:de n. algem. Konst- en Letterbode (25 Octob. 1799), wordt het werk meer opzetlijk, in al zijne deelen, beschouwd en beoordeeld. Dan, deRecensent houde het mij ten goede, dat ik hem, na de lezing van zijnerecensie, voor het minste, van vitlust en bedilzucht beschuldigd heb. Het lust mij niet, om den grond dezer beschuldiging, de geheelerecensie door, optesporen en aantewijzen; maar ik zal mij thands vergenoegen met hier en daar een trekje te ontleenen, ter staving van mijn gevoelen hieromtrent.

‘Te regt (zegt deRecensent) merkt hij (de Schrijver van het woordenboek) in den beginne omtrent de klinkers aan, dat dezelve bij ons niet meer dan vijf in getal zijn, zijnde dey (dit zal ij moeten wezen), gewoonlijk als de zesde opgegeven, niets anders dan eene verdubbeldei. De y, door de Ouden altijd in plaats van de enkele i, nimmer van de y (dit zal weder ij moeten zijn) gebruikt, wordt door hem alleen bij de spelling van uitheemsche woorden toegelaten.’ En hierop volgt nu: ‘Bij deze gelegenheid verdiende, onzes achtens, het stelzel van HUYDECOPER, op bl. 20 slechts met een woord aangeroerd,al ware het alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden Taalgeleerden, eenigzins breeder vermeld te worden.’ En als ik nu van het stelsel van HUYDECOPERvoor mijn tegenwoordig oogmerk niet meer noo-

(12)

dig had, moest ik dan evenwel,al ware het alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden Taalgeleerden, de verschillende gevoelens van HUYDECOPERomtrent dey en ij opgeven, en tevens toonen, hoe hij dan het eene, dan weder het andere stelsel omhelsde? Ik heb zoo vele achting voor den taalkundigen B. HUYDECOPER, als deRecensent kan hebben; ook heb ik zijnen naam, bijna op elke bladzijde van mijne INLEIDING, met lof vermeld; en ik geloof, dat, hadde HUYDECOPER(en bij dezen kan ik nog FR.VANLELYVELD, Z.H. ALEWYN, N. HINLOPEN, A. KLUIT, en anderen voegen) niet voor mij in dit vak gewerkt, er nooit iets van mijne Inleiding en van mijn Woordenboek zou voor den dag gekomen zijn.

Een weinig verder zegt deRecensent, dat ik ‘allen invloed der welluidendheid op de spelling wil geweerd hebben,’ en wijst den Lezer naar bl. 57 van de Inleiding. Dit is iets meer, dan vitlust en bedilzucht! zijnen regten naam zal ik het liefst niet geven, omdat het misschien zoo erg niet gemeend is. Waar staat op bl. 57, of elders, dat ik den invloed der welluidendheid op de spellingganschlijk wil geweerd hebben? Is het heusch, zich zulke aantijgingen te veroorloven? Ik heb gezegd, ja, dat ded dikwerf, in de woordenkleinder, schoonder, speelder, kender enz., verkeerdlijk geplaatst wordt - en dat ik de genoemde woorden met de, om de welluidendheid ingevoegde,d, niet welluidender vind, dan kleiner, schooner, speler, kenner enz.;

en dat zeg ik nog; ja ik zeg thands nog meer, naamlijk, dat

(13)

ikkleiner enz. welluidender vind, dan kleinder. En juist daarom dat de Recensent dit, en ik weder dat, welluidender zou vinden, heb ik den al te grooten invloed der welluidendheid op de spelling willen weren, dewijl daaruit de grootste verwarring zou kunnen ontstaan. Immers, ligtlijk zal menmildadig welluidender en gemaklijker in de uitspraak vinden, danmilddadig; maar zal de Recensent zelf daarom wel het eerste verkiezen boven het laatste? Ik heb op bl. 57, in de aanteekening, gezegd, dat SCHELLER, ten aanzien van het latijn, al wat regelmatig is voor welluidend houdt;

en dat is zoo; men kan het in deszelfspraecepta stili bene latini, P.I. p. 32 lezen.

Maar daaruit blijkt niet, datik, ten aanzien van het nederduitsch, den invloed der welluidendheid op de spellingganschlijk wil geweerd hebben. Verder zegt de Recensent, over dit zelfde onderwerp handelende. ‘En om welke andere reden dan de welluidendheid heeft het algemeene gebruik in onze moedertaal gewild, dat men meerder, verder, meest, best, niet, zoo als de grondregel door WEILANDaangenomen zou vorderen,meerer, verrer, meerst, betst enz. zou schrijven?’ Waar toch heb ik dien grondregel aangevoerd? En waaruit blijkt, dat ik dien regel algemeen wil gevolgd hebben, zonder in een eenig geval daarvan aftewijken? Ik schrijf ookeerder, meerder, verder enz., en wil aan de gemaklijkere uitspraak en de welluidendheid verder geern iets toegeven, en ook altoostweederlei, vijfderlei, zesderlei, tienderlei, enz. schrijven.

Maar deRecensent verkiest, om de welluidendheid, hoorder, in plaats

(14)

vanhoorer; doch dan moet hij ook boorder, in plaats van borer, verkiezen, schoon boorder het naamwoord van boorden is; - dan moet hij ook leerder, in plaats van leerer, of leeraar, en dus hoogleerder, in plaats van hoogleeraar schrijven. Doch genoeg hier van!

Wijders behoort onder deonnaauwkeurigheden, welken den Recensent zijn voorgekomen, het woordbegeren, met de zachte e, daar het nogthands, naar deszelfs meening, ‘zeker is, dat daarin de hardee plaats vindt, zoo als uit het adject.

gierig, van den zelfden oorsprong zijnde, ten overvloede blijkbaar is.’

Dat er onnaauwkeurigheden in mijn werk voorkomen is zeer zeker; maar is dit te verwonderen, daar ikalleen voor zulk eene moeilijke taak zit, welke nog niemand voor mij, openlijk, ondernomen heeft? En mij dan mijneonnaauwkeurigheden, en dat zoo onverdiend, gelijk straks zal blijken, op eene zoo gevoelige wijs, onder den neus te wrijven! is dat heusch gehandeld? Ik heb eene moeilijke en tevens nuttige taak ondernomen; en daarom meen ik regt te hebben, om van iederen beoordeelaar inschiklijkheid, ten minste bescheidenheid, te vorderen; en ik houd denRecensent, die zich, ten aanzien van eenen Schrijver, wiens werk hij zelf moeilijk en nuttig noemt, en dien hij voor hetzelve niet geheel onberekend acht, stekelachtige en neuswijze aanmerkingen veroorlooft - ik houd zulk eenenRecensent voor iemand, die zijn werk niet verstaat. EenRecensent moet, naar mijn inzien, in zijne

beoordeelingen, wel degelijk onderscheid maken tusschen eennederd. taalk.

woordenboek en,

(15)

b.v. eenen bundel van minnezangen, of andere versjes. De voorraad van minnezangen, enz. is zoo groot, dat de heden nog in het licht verschijnende uitmuntend schoon, en ten aanzien van taal- en dichtkunde, vrij van

onnaauwkeurigheden moeten wezen, zullen zij de gestrengste beoordeeling kunnen doorstaan, dewijl derzelver Schrijver zijn werk anders had kunnen en moeten achterhouden. Maar eennederd. taalk. woordenboek is eenig in zijne soort, is een geheel nieuw ding, in welks bearbeiding men zich hier en daar ligtlijk kan vergissen;

en deszelfs maker kan zich verpligt achten, om daartoe datgeen te leveren, wat hij door arbeid en vlijt is magtig geworden, al ware het ook, dat hij het begaan van eenige misvattingen en onnaauwkeurigheden zeker konde vooruitzien. Hetgeen hij levert zal altoos nog eene goede bijdrag tot de kennis onzer schoone moedertaal zijn. Neuswijsheid is nergens minder verschoonlijk, dan in het beoordeelen van zulk eene onderneming. Vriendelijke teregtwijzing en voorlichtende medewerking moeten de hoofdinhoud van de beoordeeling eenes moeilijken en nuttigen arbeids zijn, indien men anders aanmoedigen, en niet afschrikken wil.

Maar nu, wat is er vanbegeren, met de zachte e? Is dat eene onnaauwkeurigheid?

O! dat er geene andere in mijn werk te vinden ware, dan zou ik het gerust vrij van onnaauwkeurigheden durven noemen! Is het dan reeds uitgemaakt, dat men begeeren, met de harde ee moet bezigen? En blijkt dat uit het adject. gierig? Ik geloof het tegendeel. Uitgierig blijkt wel, dat geeren, met de harde ee ook in gebruik ge-

(16)

weest is, doch meer niet. De Ouden schrevenghere, gere, voor begeerte, en ook geren, voor begeren; welk laatste zij met de zachte e, begeren, of met de harde ee, begeeren schreven; doch meest het eerste. Er zijn meer zulke woorden, die bij de Ouden op tweederlei wijs uitgesproken en geschreven zijn, van welke tweederlei spelling, in de afleidingen, nog sporen voorhanden zijn. Dan, niet alleen aan de Maas, maar genoegzaam door geheel Nederland, wordtbegeren, en niet begeeren uitgesproken. En met welk regt kan iemand nu zeggen: dewijl er nog een spoor van het bij de Ouden ook gebruiklijkegeeren, in gierig overig is, zoo moet men thands begeeren, en niet begeren schrijven, schoon dit laatste bij de Ouden meest in gebruik was, en thands nog door bijna geheel Nederland gehoord wordt? Ik schrijf dan begeren, met de zachte e, 1, omdat de Ouden het meest (schoon ook anders) zoo schreven, en 2, omdat ik het zoo uitspreek, en het door ver het grootste gedeelte van Nederlands Inwoneren even zoo wordt uitgesproken. Kan men dat nu eene onnaauwkeurigheid noemen, waarvoor zoo veel te zeggen is? Intusschen stel ik dit begeren op de lijst van die woorden, waaromtrent ik, op bl. 40. mijner INLEIDING, wensch, dat eenmaal door bekwame Taalgeleerden uitspraak gedaan, en deze uitspraak met het gezag der hoogste wetgevende Magt, in ons Vaderland, moog gestaafd worden.

Nu nog een enkel woord over de door denRecensent zoo breed uitgemetene onvolledigheid van het Woordenboek zelf. Hij heeft, zegt hij, ‘verschei-

(17)

dene woorden en beteekenissen van woorden, in dit gedeelte van mijn werk, vruchteloos gezocht.’ Geen wonder, voorzeker! en ik zet het denRecensent, om alleen een werk van dien aard te ondernemen, waarvan men dit zelfde niet zal kunnen zeggen. Ik heb, voor zoo veel ik weet, nergens gezegd, dat ik eenvolledig nederd. taalk. woordenboek zou leveren; want dan zou ik iets onmooglijks beloofd hebben.

Het was natuurlijk, dat ik verscheidene woorden en beteekenissen van woorden oversloeg. Maar, door zulk eene breede lijst van woorden, welken ik, naar des Recensents meening, overgeslagen heb, het Publiek in den waan te willen brengen, dat het werkzeer onvolledig is, dat is onheusch, indien niet erger - daarvoor moet eene bijzondere rede plaats hebben - dat schijnt het uitwerksel van nijd, of naijver, te zijn. Waartoe toch anders al die omslag? En wat behelst die breede lijst van zoo genoemde overgeslagene woorden? Voor het grootste gedeelteverouderde woorden, welken ik voorbedachtlijk achtergelaten heb, dewijl mijn oogmerk geweest is, en nog is, om alleen de in gebruik zijnde woorden in mijn woordenboek optenemen, en het tegenwoordig schrijvend en sprekendPubliek daardoor eenigzins te hulp te komen.

De door denRecensent opgegevene lijst van woorden, (welke ik nog aanmerklijk zou kunnen vergrooten) zal te pas komen, wanneer het plan der Nederl. Maatschappij van Letterkunde tot het vervaardigenvan een algemeen omschrijvend Woordenboek, dat den geheelen schat onzer tale bevat, eenmaal wordt voordgezet. Nu gedoogde mijn plan niet, om al deze ver-

(18)

ouderde woorden optegeven, daar ik voorgenomen had, om slechts eengedeelte van het boven genoemde groote ontwerp uittevoeren, en een woordenboek te leveren, welk alleen aaneenige vereischten van het door de letterkundige Maatschappij bedoelde woordenboek zou beandwoorden.

Mijn oogmerk was niet, om eene wederlegging van de bewusterecensie te geven;

anders zou ik er nog al heel wat tegen kunnen aanvoeren. Evenwel kan ik niet nalaten, mijne verwondering te kennen te geven over het gestelde bijAalmagtig, aan het hoofd der breede woordenlijst, in derecensie opgehangen. Daar staat:

‘AALMAGTIGvooronmagtig bij KILIAAN. - Naar 't gevoelen eens ervarenen Taalkenners, mij medegedeeld, is dit te houden voor eene verbastering vanamagtig.’

Wel, hoe hebben wij het nu? Was dat het bijzondere gevoelen van eenen ervarenen Taalkenner? En moest dat gevoelen aan denRecensent medegedeeld worden?

Dat is onbegrijplijk; want het staat juist zoo bij KILIAAN, uit wiens boek deRecensent zoo vele woorden tegen mij uitgeschreven heeft! KILIAANheeft:Aelmachtich is amachtich, impotens. Is dat nu iets anders? Sed transeat cum ceteris erroribus!

De hooggeleerde A. KLUITheeft mij, in den boven gemelden vriendelijken brief, ook eenige door mij overgeslagene woorden opgegeven. Maar welke? Geene verouderde, maar nog in gebruik zijnde, die derhalve, volgends mijn plan, hier hadden moeten voorkomen. En wat zegt die geleerde Man daarvan?

(19)

Dat dit, in eene zoo rijke taal als de onze, toch niet anders kon wezen. Ik betuig hem openlijk mijnen dank voor zijne medegedeelde aanmerkingen; ik zal er al dat gebruik van maken, welk met mijn tegenwoordig ontwerp overeenkomt, en noodig verder alle beoefenaars der nederd. taalkunde uit, om mij met hunne bijdragen te vereeren, ten einde ik in staat gesteld worde, om, ter voltooijing van mijn werk, in vervolg van tijd, een aanhangsel op hetzelve te leveren, of de noodige bouwstof daartoe aan anderen natelaten. En langs dezen weg alleen mogen wij hopen, eenmaal in het bezit van eenvolledig nederd. taalk. woordenboek te geraken.

Eindelijk neem ik deze gelegenheid waar, om mijnen, mij van aangezigt

onbekenden, letterkundigen vriend, den eerwaardigen J. v. CONVENT, openlijk dank te zeggen voor zijne aanwijzing van eenige, in den druk van het eerste gedeelte mijns werks voorkomende, gebreken, waardoor ik in staat gesteld ben geworden, omnieuwe verbeteringen optegeven. Ik verzoek hem ernstiglijk, de voordzetting van mijn woordenboek met dezelfde navorschende oplettendheid te willen vereeren.

ROTTERDAM,den 30Maart 1801.

(20)

Verklaring van eenige verkortingen.

Zelfstandig naamwoord.

Z. n.

Vrouwlijk, manlijk, onzijdig.

V. m.o.

Bijvoeglijk naamwoord.

Bijv. n.

Meervoud.

Meerv.

Bijwoord.

Bijw.

Bedrijvend werkwoord.

Bedr. w.

Onzijdig werkwoord.

Onz. w.

Gelijkvloeijend.

Gelijkvl.

Ongelijkvloeijend.

Ongelijkvl.

Wederkeerig werkwoord.

Wederk. w.

Onregelmatig.

Onregelm.

Deelwoord.

Deelw.

Verleden deelwoord.

Verl. d.

Voorzetsel.

Voorz.

Scheidbaar.

Scheidb.

Onscheidbaar.

Onscheidb.

Hulpwoord.

Hulpw.

Voorddurend werkwoord.

Voordd. w.

Onpersoonlijk.

Onpers.

Verkleinwoord.

Verkl. w.

Dat is.

D. i.

Bij voorbeeld.

B. v.

Oulings.

Oul.

Oudtijds.

Oudt.

Spreekwoord.

Spreekw.

VONDEL. VOND.

VOLLENHOVE. VOLLENH.

HOOGVLIET. HOOGVL.

FLORIANUS. FLORIAN.

WALEWEIN. WALEW.

D.V. ASSENEDE. D.V. ASSEN.

Aldegonde.

ALDEG.

Notkerus.

NOTKER.

(21)

Veldenaar.

VELDEN.

Rederijkers.

REDERIJK.

A. HARTSEN. A. HARTS.

Angelsaksisch.

Angels.

Engelsch.

Eng.

Fransch.

Fr.

Yslandsch.

Ysl.

Gothisch.

Goth.

Deensch.

Deen.

Zweedsch.

Zweed.

Grieksch.

Gr.

Arabisch.

Arab.

Latijnsch.

Lat.

Hebreeuwsch.

Hebr.

Italiaansch.

Ital.

Persisch.

Pers.

Clare Spiegel der warachtiger christelycke Maechden. Antw. 1569.

CLAR. SPIEG.

Keuren der Stad Hoorn. 1429.

K.D.S.HOORN.

De vertaling van den zoogenoemden Statenbijbel.

BYBELVERT.

De vertaling van den bijbel van het jaar 1477.

BYB. 1477.

(22)

Fabelen van Esopet.

FAB.V. ESOP.

Handvesten van Dordrecht.

HANDV.V. DORDR.

Hystory, leven en regym. van Alex. Delft 1491.

H.V. AL.

FERGUUT- Roman van) FERG.

GULDENTHROEN, 1484.

GULD. TR.

DAN. JONCTYS. JONCT.

PHILIPP. RUYCHROK VAN DEWERVE. PHIL. RUYCHR.

TATIANUS. TATIAN.

JACOB. REVIUS. J. REV.

BOXHORN. BOXH.

MELISSTOKE. M. ST. - M. STOK. - MEL. ST.

ABR.V.D. MYLE. A. MYL.

DEDECKER. D. DECK.

SPELEN VANSINNEN. SP.V. SINN.

MATERIE DERSONDEN. MAT.D. SOND.

J. SIX VANCHANDELIER. SIX V. CHAND.

J. MOERMAN. J. MOERM.

E. HERCKMANS. E. HERCKM.

ROEMERVISSCHER. R. VISSCH.

CLAUDIANUS. CLAUDIAN.

PRIVILEGIEN VANDORDRECHT. PRIV.V. DORDR.

J.DEMARRE. J.D. MARR.

HEIM. DULLAERT. H. DULL.

HOUWAERT. HOUW.

ANTONIDES. ANTON.

VANHASSELT. V. HASS.

TUINMAN. TUINM.

M.L.Tydwinst in ledige uuren.

M.L. TYDW.

FRANC. MARTINIUS. MARTIN.

DID. CAMPHUYSEN. CAMPH.

LEVENJESUCHRISTI. LEVENJ.C.

HUIG DEGROOT. H.D. GR.

PAFFENRODE. PAFFENR.

J. OUDAAN. J. OUD.

(23)

DIRKVOLKERTSCOORNHERT. COORNH.

WAGENAAR. WAGEN.

NIK. HINLOPEN. N. HINLOPEN.

(24)

(Historie van de nederl. overzetting des Bijbels.)

(H.D.N.O.)

De Psalmen van het GenootschapLaus Deo Salus Populo.

L.D.S.P.

LUCRET. WILH.VANMERKEN. L.W.V. MERK.

TAAL-ENDICHTKUNDIGEBYDRAGEN. T.ENDICHTK. BYDR.

B. HUYDECOPER. HUYDEC.

A. MOONEN. MOON.

Verbeteringen.

INLEIDING.

Bl. 3, reg. 27,staat opgezogt, lees opgezocht.

8, reg. 11,staat alle de, lees al de.

8, reg. 5 annteek.,staat eene staart, lees eenen staart.

15, reg. 23,staat C, lees G.

25, reg. 28, 29,staat er kend, lees erkend.

28, reg. 9, staat volstreklijk,lees volstrektlijk.

30, reg. 9,staat waare, lees ware.

45, reg. 10, 11,staat alle, lees al.

56, reg. 21,staat reden, lees rede.

58, reg. 10,staat booren, lees boren.

64, reg. 22,staat reden, lees rede.

69, reg. 5,staat eene langonderuitgehaalde, lees eenen langonderuitgehaalden.

83, reg. 15,staat alle, lees al.

84, reg. 18,staat wasch, lees was.

98, reg. 14,staat verrichten, lees verrigten.

102, reg. 14, 15,staat alle de, lees al de.

105, reg. 15,staat bij gevoegd, lees bijgevoegd.

122, reg. 20,staat Sonmigen, lees Sommigen.

132, reg. 28,staat overeenkomt, lees overeenkomst.

135, reg. 17,staat namen, lees nemen.

137, reg. 13,staat vooren, lees voren.

144, reg. 17,staat hebben mij, lees hebben van mij.

144, reg. 19, 20,staat werkwoor den, lees werkwoorden.

145, reg. 8,staat klouteren, lees klauteren.

175, reg. 20,staat somwijle, lees somwijlen.

179, reg. 1,staat AANSPOORING,lees AANSPORING. WOORDENBOEK.

Bl. 6, reg. 44,staat somwijle, lees somwijlen.

13, reg. 20,staat ongelijkvl., lees onregelm.

15, reg. 9,staat ongelijkvl., lees onregelm.

(25)

Bl. 17, reg. 43,staat aan een, lees aaneen.

19, reg. 17,staat ongelijkvl, lees onregelm.

22, reg. 26,staat AANGEJUICHD, lees AANGEJUICHT.

31, reg. 31,staat grommeu, lees grommen.

42, reg. 37,staat alle de, lees al de.

53, reg. 32,staat de, lees den.

60, reg. 10,staat teken, lees teeken.

70, reg. 39,staat peil, lees pijl.

75, reg. 3,staat alle de, lees al de.

79, reg. 11,staat somwijle, lees somwijlen.

83, reg. 6,staat somwijle, lees somwijlen.

100, reg. 43,staat dat achter een ander, lees die achter eenen anderen.

105, reg. 26,staat beledigenden, lees beleedigenden.

127, reg. 22,staat afslonsen, lees afslonzen.

128, reg. 13,staat afstooken, lees afstoken.

102, reg. 35,staat slelen, lees stelen.

174, reg. 21,staat zijn, lees zijne.

177, reg. 2,staat ririer, lees rivier.

177, reg. 15,staat volgens, lees, volgends.

177, reg. 17,staat afgespreken, lees afgesproken.

198, reg. 9,staat vlasch, lees vlas.

203, reg. 7,staat agtentwinger, lees agtentwintiger.

230, reg. 22,staat Azien, lees Azie.

233, reg. 38,staat ὑμὸς, lees ὑμος.

239, reg. 9,staat ingschoven, lees ingeschoven.

259, reg. 7,staat aseh, lees asch.

259, reg. 31,staat asebezem, lees aschbezem.

276, reg. 8,staat barre, hei, lees barre hei.

277, reg. 44,staat vlaschbaard, lees vlasbaard.

279, reg. 34,staat begeerig, lees begerig.

284, reg. 41,staat eenen, lees eene.

285, reg. 15,staat den, lees de.

328, reg. 42,staat ik beijerde heb, lees ik beijerde, heb 344, reg. 41,staat begeerig, lees begerig.

349, reg. 2,staat begeerig, lees begerig.

449, reg. 44,staat bllksem, lees bliksem.

458, reg. 41,staat slesch, lees flesch.

459, reg. 22,staat vlezige, lees vleezige.

465, reg. 41,staat vlasch, lees vlas.

529, reg. 32,staat ingefpannene, lees ingespannene.

571, reg. 15,staat Aanhonden, lees Aanhouden.

(26)

Inleiding, behelzende taalgronden, waarop dit woordenboek gebouwd is.

Daar iedere taal uit woorden zamengesteld is, zoo bepaalt de SPRAAKKUNSTzich tot twee hoofdzaken;voor eerst, tot de woorden op zich zelven; ten andere, tot derzelver zamenvoeging.

De eerste bestaat, derhalve, in de regte keus van de letteren, waaruit een woord gevormd wordt; de andere in de regte keus van de woorden, en in derzelver behoorlijke plaatsing, om daarmede eenig denkbeeld uittedrukken.

Het eerste dezer twee hoofddeelen der spraakkunst noemen wijspelkunst; en door deze verstaan wij de wetenschap, om eene taal en derzelver enkele klanken, welken, bij het spreken van die taal, gehoord worden, met de ingevoerde

schriftteekenen wel en regelmatig te schrijven.

Men moet, het is waar, de regelmatigheid, zoo wel in het spreken, als in het schrijven, in acht

(27)

nemen, dewijl men door beiden hetzelfde einde bedoelt, naamlijk algemeene verstaanbaarheid; de laatste, echter, kan als noodzaaklijker beschouwd worden, dan de eerste. Immers, deze bepaalt zich, slechts, tot weinige personen, en tot weinige voorbijgaande oogenblikken; waarom de taalfeilen, welken, onder het spreken, begaan worden, voorbijsnellen; terwijl omstandigheden, houding en gebaren de duisterheid verminderen, welke daardoor, anders, ligtlijk zoude kunnen

veroorzaakt worden.

Maar het regte gebruik der schriftteekenen heeft eenen veel grooteren werkkring, zoo wel ten aanzien der personen, als in opzigt tot de tijden, voor welken zij bestemd zijn. En daarom is het eene dubbele verpligting, om zich op regelmatigheid en zuiverheid, ten dezen aanzien, zorgvuldiglijk toeteleggen, dewijl iedere

verwaarloozing van dezelven de bereiking van het oogmerk des schrijvers verhindert.

Dan, ook het denkbeeld van schoonheid maakt het noodzaaklijk, dat men zich in eene zuivere en regelmatige spelling oefene. De regelmatigheid in de spelling is voor den goeden stijl hetzelfde, wat de regelmatige teekening der enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is; met dit onderscheid alleenlijk, dat de schoonheid bij dezen de hoogste, maar bij den schrijver, slechts eene ondergeschikte bedoeling is. Dit, echter, geeft den laatsten geene vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen;

want, schoon eene spelfeil eene schriftlijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als de misteekening van eenig lid een venusbeeld zou wan-

(28)

staltig maken, zoo blijft zij, nogthands, eene feil, welke moet vermeden worden.

Meenigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontstaan, kunnen een anders goed geschrift zoodanig mismaken, dat het voor iederen lezer van smaak en fijne gewaarwording even zoo ondraaglijk is, als voor den kunstenaar eene schilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is; hoe schoon, voor het overige, de vinding en aanleg van het stuk mogen wezen.

Wanneer wij onze taal wel willen leeren spreken en schrijven: wanneer wij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in staat zijn, om voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders spreken en schrijven, dan is het niet genoeg, slechts, eenige algemeene taalregels te leeren kennen; maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgestrekte gebied van zoo vele soorten van woorden doorwandelen, door middel van welken wij onze gedachten, op meenigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen.

De spelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig, als alle overige taalregels.

Zij zijn, veeleer, op het eigendomlijke der taal gegrond, moeten daarin opgezogt, en daaruit afgeleid worden. De Taalleeraar mag, derhalve, de taal, zoo min als de Geschiedschrijver de geschiedenis, naar willekeur inrigten; maar beiden moeten datgene nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en tegenstrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valsche afzonderen, en de gronden voor het eerste opgeven.

(29)

Schrandere Taaloefenaars hebben dit ook altijd ingezien(*), en daarom getracht, zoo veel mooglijk, in het eigendomlijke der taal intedringen, derzelver bijzondere deelen te doorgronden en te ontleden.

En, daar alle overeenstemming de aangenaamste aandoeningen in ons verwekt, zoo moet de volmaakte overeenstemming van alle enkele deelen met het geheel, welke ook in onze taal heerscht, onze ziel, noodzaaklijk, in de behaaglijkste verwondering zetten. Zelfs de geringste buiging van een woord, door eene letter daarbij te voegen, voor, of achter, te plaatsen, of die van hetzelve aftetrekken, geschiedt niet zonder oogmerk. De kleinste lettergreep, en in vele woorden, de eenvoudigste letter, heeft hare bepaalde beteekenis, waardoor zij ter vorming van het geheele woord het hare bijdraagt.

(*) In opzigt tot de keus der woorden en derzelver plaatsing, heeft de Taalleeraar meer vrijheid, en is in de mooglijkheid, om, ten aanzien hiervan, nieuwe regels uittevinden; naardien de schikking der woorden op de regeling onzer denkbeelden gegrond is, en wij hetzelfde woord dan eens hier, dan eens daar moeten plaatsen, naar mate de denkbeelden, welken wij aan anderen willen mededeelen, zulks vorderen. Doch dit behoort tot het andere gedeelte der taalkunst, of dewoordvoeging.

(30)

I.

Van de letteren en derzelver gebruik.

+De vorming van de letteren, door middel der spraakwerktuigen.

Ieder weet, dat de menschen niet slechts, in+het algemeen, geluiden kunnen voordbrengen, maar dat zij denzelven eene aanmerklijke verscheidenheid kunnen bijzetten.

De werktuigen, door welken deze geluiden, uit de luchtpijp gekomen zijnde, tot onderscheidene klanken, of tot letteren, gevormd worden, kent men uit de beschouwing van 's menschen mond.

Gelijk woorden de onligchaamlijke gedachten voor het oor hoorbaar moeten maken, wanneer wij dezelven willen gewaarworden, zoo moeten geschrevene, of gedrukte, letters de enkele bestanddeelen der woorden voor het oog zigtbaar maken, om daarvan eenig begrip te hebben.

En welk een blijk van vatbaarheid en vermogen leide de menschlijke geest aan den dag, door zulke teekens uittevinden, door middel van welken wij nu een veel vollediger begrip van de woorden en derzelver oorsprong, door het oog, dan door het oor, verkrijgen!

Onaangezien de naauwe verbindtenis van het geheel in de natuur, schijnt echter het hoorbare van het zigtbare zoo zeer onderscheiden en afgezonderd te zijn, dat men zich, bijna, geenen mooglijken overgang van het eene tot het andere, geenen gemeenschaplijken band tusschen beiden kan voorstellen; en nogthands heeft de taal

(31)

dezen wonderbaren band zamengeknoopt, daar zij zigtbare voorwerpen, door klanken, aanduidt, en deze klanken wederom, door zigtbare teekenen, voor het oog plaatst.

Hoe moeilijk moest het zijn, de klinkers, welken zich, in de uitspraak, zoo naauw met de medeklinkers vereenigen, dat zij met dezelven in eenen geheel eenvoudigen klank schijnen zamentevloeijen, van de medeklinkers aftescheiden, en dezelven nevens elkander te plaatsen! hoe moeilijk moest het zijn, de medeklinkers, deze bijna onhoorbare bewegingen der spraakwerktuigen, van de klinkers aftezonderen, door welken zij eerst hoorbaar worden! Van alle dezen zal ik afzonderlijk spreken.

+Bepaling van het getal der letteren.

+Letters zijn teekens van de enkele klanken der woorden, welken in eenige taal gebruikt worden. De Taalkundigen verschillen niet weinig in de bepaling van het getal van zoodanige teekenen, in onze taal. Gemeenlijk, echter, brengt men dezelven tot zes en twintig, schoon wij, tot het schrijven van echt nederduitsche woorden, niet meer dan twee en twintig behoeven; kunnende de overige vier als vreemde, of overtallige letters beschouwd worden.(*)

(*) Sommigen willen, dat onze letters van de gothische, door Ulphilas uitgevonden, ontleend zijn;

maar de gothische letters zijn, zoo wel als de onzen, waarschijnlijk van de grieksche, of latijnsche, ontleend geworden. V. DRIEL,ad Id. ling. belg. p. 1. - Zeer verschillend zijn de gevoelens omtrent de eerste uitvinding der letteren; zie HUGOde prima origine scribendi, Cap. III, p. 13. FR. JUNIUS(de pictura Vet.) stelt, dat de schilderkunst aanleiding tot de uitvinding der letteren heeft gegeven; terwijl MORINUS(Exercit. de lingua primaeva) met grond beweert, dat het schrift in beelden ouder is, dan het schrift in letteren.

(32)

Eenigen dezer letteren worden gevormd, door het openen van den mond; de overigen, door eenig gedeelte van den mond te sluiten, of te drukken. De eersten, die allen eenen ongemengden klank hebben, dragen den naam vanklinkeren, omdat zij op zich zelven eenen vollen klank geven, en zonder behulp van andere letteren kunnen uitgesproken worden; of, omdat zij hunnen klank ook aan de andere letteren mededeelen. De laatsten noemt menmedeklinkers, omdat zij niet zonder eenen klinker kunnen uitgesproken worden.

+Klinkers.

Daar iedere enkele opening van den mond, zoodra+zij hoorbaar wordt, eenen klinker uitmaakt, zoo volgt daaruit, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mooglijk zijn. Doch zij worden niet allen gebezigd.

Eigenlijk hebben wij niet meer, dan vijf klinkers,A,E,I,O,U; en wij behoeven er ook niet meer, om de door ons bedoelde zaken uittedrukken en aanteduiden, of onze gedachten aan anderen verstaanbaar medetedeelen.

Ook de oudheid erkent bij ons niet meer, dan

(33)

de genoemde vijf klinkers,(*)met welken wij volkomen kunnen bestaan. En het is zeker, dat er, in geene europesche taal, meer noodig zijn, want de bijzondere toevalligheden, die elken dezer klinkeren kunnen overkomen, veranderen deszelfs wezen niet. DeIJ, b.v., is, schoon verkeerdlijk, als een zesde klinker, onder het getal der letteren aangenomen; daar zij eigenlijk niets meer, dan eene dubbele, of verlengdeIis. En deze verlenging, of verdubbeling, heeft bij alle de overige klinkers plaats, alsAA(ofAE)EE,IJ, (ofII, gelijk de Ouden schreven)OO,UU. Zoo dat, wanneer deIJ, of verlengdeI, een nieuwe klinker wierd, alle de overigen, verlengd zijnde, nieuwe klinkers zouden moeten worden; en men, derhalve,tien klinkers, in onze taal, zoude krijgen.

DeYkomt, in oude handschriften, en in oude gedrukte boeken, nooit anders voor, dan voor de enkeleI, alsarbeyd, beleyd, heyligheyd enz.; terwijl, daartegen, de dubbeleI, in die zelfde handschriften en gedrukte boeken, hare plaats en teekening (IIofIJ) behoudt;(**)welk onderscheid de nederlandsche bijbelvertaling van het jaar 1637

(*) Vertoog over de spelling, door den taalkundigen A. KLUIT, in de N. Bijdragen tot opbouw enz.

D. I. bl. 296 env.

(**) In het jaar 1404 vinden wij nogtiit, ziin; maar in het jaar 1435, de laatsteIreeds met eene staart:tijt, zijn enz. Zie Brief door den ongenoemden schrijver der ling. belg. id. gramm. aan D.VANHOOGSTRATEN, in de boekzaal van sept. en octob. 1708, bl. 363. De verlenging der laatsteIin onzeIJis voordgekomen uit de verkeerde gewoonte der Monniken, die, zelfs in het latijn, de dubbeleImet een staarthaal maakten; zoo als blijkt uit de woordendominij, imperij, obijt, enz.

(34)

zuiver blijft bewaren. Thands maakt men, veelal, dit onderscheid tusschen deIJen

Y, dat de laatste van dezelfde kragt gerekend wordt, als de griekscheU, (υ) en men oordeelt, dat dezelve ook alleenlijk in woorden van grieksche afkomst mag gebruikt worden, alscyprus, cylinder, enz.

DeA, waarmede onsabe(*)begint, is de enkelvoudigste en ligtste klinker, die door de ongedwongenste opening van den mond, zonder moeite, voordgebragt wordt.

Zoodra de tong een weinig nader aan het gehemelte komt, ontstaat de nog helderer

E; en uit deze wordt, wanneer de tong digt aan het gehemelte nadert, deIgevormd, als de hoogste klank, dien de menschlijke spraakwerktuigen kunnen voordbrengen.

Om deOuittespreken, zinkt de stem weder totA, en geeft aan dezen klinker, door de ronding der lippen, eene andere gedaante, waardoor deOontstaat. De laagste klinker, welke door de sterkste ronding, of sluiting, der lippen gevormd wordt, is de

U.

(*) Ik zou het woordalphabet verkiezen, omdat het vrij algemeen aangenomen is, en ons abe de gedaante van een eigenlijk woord niet heeft; dan, daar het woordalphabet in de

zamenstelling geen plaats heeft, en wij nietalphabetboek, maar wel abeboek zeggen, is het best,abe te behouden. Misschien zou het woord letterlijst het eigenaardigste zijn.

(35)

Er heeft, derhalve, bij het uitspreken der klinkeren, vanAtotU, eene genoegzaam evenredige vernaauwing van den mond, of ronding van de lippen, plaats, welker maat, voor iederen van dezelven, door de natuur, is aangewezen; zoo dat, bij deA, de mond het meest, bij deE, minder, bij deI, weder minder, bij deO, nog minder, en bij deUhet minst geopend is; met dit onderscheid, echter, dat, bij het uitspreken vanA,E, enI, de tong telkens meer aan het gehemelte nadert, terwijl, bij het uitspreken derO, de tong weder tot denzelfden afstand van het gehemelte terugkeert, waarop zij zich, bij het uitspreken derA, bevond; het welk ook ten aanzien derU

plaats heeft; schoon de stem, bij het uitspreken van iedere dezer letteren, gelijke kragten te werk stelt.

De klinkers zijn, eigenlijk, de eenige ware klanken, in de taal, en, tegelijk, derzelver grondstof; want zij brengen eerst leven en hoorbaarheid in de woorden. De letters

MenN, bij voorbeeld, blijven levenloos en op zich zelven staan, tenzij er een klinker bijgevoegd worde. Plaatst men nu eeneA,E, ofItusschen beiden, dan ontstaat terstond het woordman, men, of min. De klinker brengt hier, gelijk in alle andere gevallen, het wezen van den eenen medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelven in een voorddurend verband met elkander, terwijl de eerste medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt.

+Twee - en drieklanken.

+Iedere enkele opening van den mond maakt, gelijk boven reeds aangemerkt is, zoodra zij hoorbaar

(36)

wordt, eenen klinker uit, die altijd eenvoudig en van eenen ongemengden klank is.

Wanneer, derhalve, de mond van de eene opening tot de andere overgaat, dan worden, eigenlijk, twee, of drie klinkers voordgebragt, die, schoon in eene lettergreep bij elkander gevoegd, en, onder het uitspreken, als zamengesmolten, echter noodzaaklijk eenen gemengden klank hebben.(*)De eersten noemt mentweeklanken, de laatstendrieklanken.

Een tweeklank ontstaat, door zamenvoeging van de enkeleA,E,I,O,UmetE,I, ofU, als:

AmetU, indauw,(**)Paus,

EmetI, inwei, reis,

EmetU, inbeuk, reuk,(***)

(*) Bij het uitspreken vanmaai, b.v. wordt de stem, in dezelfde geluidmaking, vanAtotIgebogen, welker klanken, schoon als ineengesmolten, echter gehoord worden; want eerst wordt deA, en dan deIuitgesproken, maar zoo schielijk en zoo naauw met elkander verbonden, dat zij beiden niet eenen onderscheiden, maar slechts eenen gemengden klank hebben.

(**) Verkeerdlijk spreekt men, veelal,dauw (en andere woorden, die met au gespeld worden) als douw uit. CHR.V. HEULEzegt, in zijnenederd. spell. (HAARLEM1612, bl. 47,) ‘Of vele (ja bijna alle) schrijvers, nu ter tijd, tusschenau ende ou in vél woorden geen onderscheyd en betoonen te merken, zoo schelet nochtans zoo vél alsAendeOelk ander in geluyd verschelen, 't welk genoeg kan onderkend worden indaud van dauwen, en doud van douwen.’

(***) Velen der Ouden drukten den klank vaneu door ue uit; gelijk men ook nog in de werken van SPIEGHELleestduegd, vruegd, enz. voor deugd, vreugd, enz. welke spelling, zelfs, in de tweespraak van de Kamer In liefd' bloeijende, 1584, bl. 38, doch met zeer ongegrondde redenen, verdedigd wordt. HUIJDEC. Pr. D. II. bl. 526.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

zich gedwee aan dezelve; toen de akelige vier dagen om waren, antwoordde hij op zijn vaders vraag: ‘ik neem voor zoet te zijn,’ daarop werd hij weder in gunst aangenomen; hij

ANTONIA bij hare moeder terug, werd door deze ondervraagd omtrent den afloop der bijeenkomst, en vond in haar eene deelnemende vriendin, die zich opregt verblijdde, wanneer haar

Bemind, en en bezinden rymen niet, omdat de vorm der zegging, of de val der uitspraek het gehoor te veel afleidt van de hoofdklank, waerin het rym bestaet: ke̋tenen en re̋kenen,

Is nu de Episode geheel vreemd van de hoofddaed en breekt ze hierdoor de eenheid van het dichtstuk; trekt ze ontydig de aendacht van de hoofddaed af, door het belang meer of geheel

Zyner lengte wegen heeft dit vers eene rhythmische caesuer noodig, die volgens den regel in den derden voet, of naer de lange silbe (mannelike caesur) of naer de eerste korte

Carolus Tuinman, Oud en nieuw, of vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche taal, in vorming en spreekwijzen... Nederduitsche spreekwoorden en ‘Oud

- Voor dat ik tot de zaak zelve trede, zal ik niet, naar de gewoonte veler redenaren, uwe aandacht een' geruimen tijd met mij zelven, de vermelding van de geringheid mijner krachten,

C. De woordvoeging of volgorde der woorden ; D. De zin- en scheiteekens. Het tweede gedeelte, als van grooteren omvang dan de overige, en daarenboven uit den aard