• No results found

Lodewijk Hendrik Delgeur, Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lodewijk Hendrik Delgeur, Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal · dbnl"

Copied!
891
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal

Lodewijk Hendrik Delgeur

bron

Lodewijk Delgeur,Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal. Van Velsen - Van der Elst, Mechelen 1846

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/delg001rijm01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

II

Men magh om het rijm de tael niet vervalschen.

VONDEL.

(3)

1

Nederduitsche Prosodia.

1. De Prosodia begrypt twee hoofddeelen: het eerste bevat de regels der uitspraek volgenstoon en maet (Prosodica en Rythmica); het tweede leert, naer deze regels, de woorden op eene harmonische of welluidende wyze in verzen vereenigen (Metrica.)

Over toon en maet.

2. Ieder woord van meer dan ééne lettergreep heeft ééne sylbe die men, in het spreken, hooger laet klinken: deze verheffing van stem noemen wyToon, (klemtoon, accent); doorMaet verstaen wy de lang- of kortheid door de uitspraek van eene vokael gegeven. Dus heeft ieder woord zynen Toon, en iedere lettergreep hare Maet.

Slechts ééne sylbe in een woord kan den klemtoon ontvangen: de overige sylben zyntoonloos, of krygen eenen halven toon(1).

(1) Den toon teekenen wy in onze voorbeelden met een dubbel accent (ʺ), den halven toon met een enkel (ʹ).

De lange vokalen worden aengeduid door een dwarslyntje boven den klinker (ˉ), de korte door een half maentje van boven open (˘), en de middelbare door dit teeken (ˇ).

(4)

2

Eerste hoofdstuk. Over den toon.

(Prosodica.)

I. Over de betoonde lettergrepen.

3. In alle echt nederduitsche woorden valt de klemtoon op het zakelyke deel des woords, d.i. op dat gedeelte waer de hoofdbeteekenis des woords van afhangt: zoo hebben wy van het zakelyk deelwerk: we̋rken, bewe̋rkbaer, we̋rkelyk, onbewe̋rkt, we̋rkzaemheid, enz., in welke woorden overal de klemtoon op werk valt.

Daer nogtans deze algemeene regel in de toepassing, voornamelyk in

samengestelde woorden, dikwyls moeijelyk valt, laten wy hier eenige byzondere regels volgen over de plaetsing van den klemtoon.

Werkwoorden en Deelwoorden.

4. De enkeleWERKWOORDEN, gelyk ook die welke metONAFSCHEIDBARE VOORZETSELS

samengesteld zyn, nemen den klemtoon op de wortelsyllabe: b.v.vi̋nden, na̋deren, aenva̋erden, achterha̋len, doordri̋ngen, misdően, omhe̋lzen, ondervra̋gen, overle̋zen, volbre̋ngen, voorze̋ggen, wederstae̋n, beve̋len, enz.

5. Indien nogtans het ww. samengesteld is met een onafsch. naemw. of met eene der onafscheidbare grepenant en wan, valt de klemtoon op het eerste lid:

ra̋edplegen, ha̋ndhaven, kőrtwieken, a̋ntwoorden, wa̋ntrouwen, we̋erlichten, enz.

(5)

3

6. De afscheidbare werkwoorden nemen den klemtoon op het voorzetsel:a̋fzetten, a̋enbieden, by̋voegen, ik sta őp, enz.

7. De werkwoorden die op den bastaerd uitgange̋ren (e̋eren) eindigen, nemen den toon op dezen uitgang:waerde̋ren, trotse̋ren, enz.

8. DeDEELWOORDENhebben denzelfden toon als de werkwoorden waervan zy zyn afgeleid, als:wa̋nhopend, gea̋ntwoord, vergeze̋ld, ha̋ndhavend, misdre̋ven, a̋fgezet, gewaerde̋erd, enz.

Byvoegelyke Naemwoorden.

9. AlleBYVOEGELYKE NAEMWOORDEN, welke met een voorzetsel, het zy afscheidbaer of onafscheidbaer, beginnen, nemen den klemtoon op de wortelgreep, gelyk:

onbele̋efd, verma̋erd, ontrőuw (infidèle,) misnőegd, wanhőpend, (byv. nw.), voorna̋em, (principal;) ook wanneer zy samengesteld zyn uit twee byv. naemw., gelyk:hoogge̋el, ligtbrűin, algeme̋en, donkergrően, vierka̋nt; doch niet wanneer het eerste deel der samenstelling een zelfst. nw. of werkw. is, als:be̋zemschoon, ga̋stvry, pe̋relwit, a̋schgrauw, ze̋egroen, pra̋etziek, spe̋elgraeg, enz.

10. By de byv. nw. die opachtig eindigen valt het volgende op te merken: deze uitgang kan tweeërlei beteekekenissen hebben:

Hy kan dienen om aen te duiden dat de zaek waervan gesproken wordt, als zoodanig geacht moet worden, en dan ontvangt by nimmer den klemtoon, als:

gla̋sachtig, a̋erdachtig, wa̋terachtig, la̋machtig, enz.

Of wel kanachtig verwisseld zyn met haftig (van haven,

(6)

4

haben, hebben,) en beteekenen dat het byv. nw. de hoedanigheid in zich bevat van het daer in voorkomende zelfst. nw., en in dit laetste geval wordt de uitgangachtig altyd beklemd, gelyk:waera̋chtig, woona̋chtig, krygsha̋ftig.

11. De byv. nw., welke, uit meer dan twee lettergrepen bestaende, opbaer, ig, lyk, zaem, eindigen, volgen, zonder uitzondering den algemeenen regel: dat is, dat zy den klemtoon doen hooren op de zakelyke of meest zinbepalende lettergreep des woords, gelyk in:onafsche̋idbaer, onafsche̋idelyk, schoon men a̋fscheiden en nietafsche̋iden zegt; onversta̋ndig, schoon van őnverstand; onzi̋nnig van őnzin;

herbe̋rgzaem van he̋rberg; welda̋dig van we̋ldaed; onkűndig van őnkunde;

daerentegenme̋nschkundig, he̋elkundig, natűerkundig, enz., wanneer het zakelyk deel meer in het onderwerp dan in het werkwoord bestaet. Zoo zegt men verder:

Hy is niet kűndig maer őnkundig, omdat in dit verband van woorden de ontkenningsylbeőn het zakelyk deel in zich bevat; en omgekeerd: Hy is niet menschli̋evend maer menschkundig, schoon men anders me̋nschkundig zoude zeggen.

12. Ook inloos hervindt men deze regelmaet, b.v.: weersta̋ndeloos, en

toega̋nkeloos, alhoewel men we̋erstand en tőegang zegt; echter indien het eerste woord een samengestelfd zelfst. nw. is, behoudt de eerste lettergreep haren hoofdklemtoon, alsgrőotváderloos. Eventwel zegt men godlőoze en zedelőoze, en zelfsgoddelőos en weergalőos met de klem op den uitgang. Dit is door het gebruik, tegen alle regelmaet, ingevoerd. Men zegt ookgődloos of gőddeloos en gődlooze;

maer beiden hebben in de tweeërlei uitspraek niet volstrekt dezelfde beteekenis:

Eengoddelőos mensch is

(7)

5

een mensch diezedeloos en teugelloos leeft, al geloofde hy ook aen al de

leerstellingen en geheimenissen van zynen godsdienst; maer eengődloos mensch, is een mensch zonder God, eenatheïst, iemand die van God verlaten is, of wien geene godheid beschermt.

Zelfstandige Naemwoorden.

13. DeZELFSTANDIGE NAEMWOORDEN, zoo wel enkele als samengestelde, nemen den klemtoon op het eerste lid, als:őntrouw (infidélité,) vőornaem (prénom,) őnderdaen, hőofdwacht, sta̋dspoort, we̋ldaed, gődmensch, grőotvorsten, me̋nschenhaters, enz.

14. Eenige weinige samengestelde woorden zyn van dezen regel uitgezonderd, het zyn de volgende:stadhűis (nogtans ook sta̋dhuis,) overle̋g, misba̋er, onderwy̋s (doch ookőnderwys), siera̋ed en sie̋raed.

15. De zelfstandige naemw., die van byvoegelyke zyn afgeleid en opheid eindigen, behouden den klemtoon der byv. nw. van welke zy afstammen, als:welda̋digheid, (welda̋dig;) ontoega̋nklykheid, (toega̋nklyk;) goddelőosheid, (goddelőos, zie boven 12;)trőuweloosheid, (troűweloos:) nogtans veroorloven de dichters zich wel eens tróuwelőosheid, enz. om op bőosheid, enz. te kunnen rymen.

16. Wanneer een woord, hetwelk uit twee zelfst. naemwoorden bestaet

(priesterambt, enz.), met een voorafgaend byv. nw. wordt samengesteld, blyft de klemtoon op het eerste der zelfst. naemw., alsLievevrőuwenbeeld,

hoogepri̋esterambt, halvegődenrang, wyzema̋nnenraed, onnoozeleki̋nderendag, enz.

(8)

6

Zelfs is het in zulke woorden niet altyd noodzakelyk dat het eerste lid een byv. nw.

is; de zelfde regel valt ook op die woorden waerin het eerste lid, zonder byv. te zyn, slechts het naestvolgende lid (en niet het daerop volgende wyzigt), als:

boerenke̋rmisvreugd, schemera̋vondlicht, enz.

Ook in de samenstellingen, die slechts uit twee leden bestaen, is het eerste lid ongeklemt, als er de korteEklank in gehoord wordt, b.v.:allerhe̋iligen, heerenwe̋g, vastena̋vond, enz., vooral wanneer het eerste deel ook alleen kan uitgesproken en geschreven worden, gelyk in:roodekőol, hoogepri̋ester, hoogeschőol, nieuweja̋er, enz.

17. Sommige zelfst. nw. nemen den klemtoon op de eindgreep, het zyn die welke uitgaen op:y, eel, et (met de heldere e) ein, ier, aedje, (of agie), als ook de

vervrouwelykende uitgangenin en es, gelyk: soldy̋, rázerny, houwee̋l, krakee̋l, helme̋t, kástele̋in, wínkeli̋er, kyva̋edje, (of kyva̋gie), vorsti̋n, gode̋s, enz.

Woorden van eene lettergreep.

18. Daer demonosyllaben, op zich zelve beschouwd, wortelwoorden zyn, moesten zy, volgens den algemeenen regel (3,)alle altyd beklemd worden; edoch de meesten steunen op de voorgaende of navolgende woorden, vele worden dusenclitica of proclitica en werpen, even als in 't grieksch, hunnen klemtoon op het woord waer zy zich aen vasthechten. Hierdoor komt dat alle woorden van ééne lettergreep, aen welke de schryver geen byzonderen nadruk heeft willen geven, onbetoond kunnen hlyven. Zoo kan men b.v. de dry monosyllaben:ik wil niet op dryerly wyzen betoonen:

i̋k wil niet, ik wi̋l niet, ik wil ni̋et.

(9)

7

II. Toonlooze lettergrepen.

19. Toonloos zyn de voorsylben:be, ge, er, her, ont, ver. B.V. beve̋l, gebie̋den, erla̋ngen, herrőepen, ontva̋ngst, begele̋id, verzőcht, vergely̋ken, enz.

Indien nogtans de zin vereischt dat deze lettergrepen met nadruk worden uitgesproken, kunnen zy den klemtoon ontvangen:Een dichter moet Vondel lezen en he̋rlezen.

20. Zyn ook toonloos de eindsyllaben der naem- en werkwoorden:aer, aerd, baer, dom, el, em, en, end, ende, er, heid, ig, ing, is, ling, loos, lyk, og, schap, sel, ster, zaem, enz., alsmede de zachte e die zich, op het einde van verscheidene Naemw.

en in zekere tyden der werkw. bevindt, gelyk ook de latynsche uitganga: le̋eraer, di̋erbaer, ry̋kdom, schőtel, blőesem, lőopen, ik tőover, gy sla̋eptet, lűyaerd, hi̋nderend, le̋zend, we̋rkende, la̋egheid, ma̋gtig, kőning, ke̋nnis, le̋erling, wa̋erlyk, őorlog, geze̋lschap, bla̋uwsel, na̋eister, hőogte, vőedzaem, li̋efde, ki̋ndje, ma̋nneken, Nűma, enz.

21. Eenige dezer uitgangen kunnen eenen halven toon aennemen in gevalle dat zy door eene geheel toonlooze vokael voorafgegaen of gevolgd worden, dus:

ha̋ndelbáer, wőekeráer, ei̋gendóm, a̋erdigheíd, grőothéden, a̋demíng, ba̋nnelíngen, ha̋ndelóos, schri̋kkelýk, brőederscháp, gi̋erigáerd, enz.

22. Daer deLIDWOORDENnooit alleen in den volzin voorkomen, maer altyd van een ander woord der zinsnede afhangen, hebben zy nooit den klemtoon. De zelfde regel geldt voor deVOEGWOORDEN, deVOORZETSELS, deVOORNAEMWOORDENen de

BEPALENDE BYV.NAEMW.; echter niet zoo uitsluitelyk, op deze laetste soort van woorden toch, kan de hoofdgedachte vallen en, wanneer dit plaets grypt, dan ontvangen zy den toon:

(10)

8

Die man zyt gy̋. - Niet i̋k maer gy̋. - Niet my̋ne maer zy̋ne moeder. - Niet de̋ze maer ge̋ne man. - Hy is bűiten, niet bi̋nnen 's huis. - Hy̋ zoude gaérne komen, ma̋er zyn vader wi̋l niet.

Tweede hoofdstuk.

Over de maet.

(Prosodica.)

I. Over de maet in 't algemeen.

23. De lettergrepen zyn lang of kort naer mate de letters waeruit zy bestaen eenen meerderen of minderen tyd in de uitspraek vorderen. De lang- of kortheid der grepen is dus niet volstrekt: sommige zyn zeer lang (alsvree̅mdst, ha̅rdst,) andere zyn zoo kort dat ze dikwyls in de uitspraek geheel verloren geraken (alsnedĕrige,) andere weder zyn middelmatig en worden dan langer, dan korter uitgesproken.

Sommige schryvers, onder anderen Bilderdijk en de hooggel. weleerw. Hr. David, willen dat al de grepen waer de klemtoon niet opvalt, kort zyn; en dat b.v.dorst in blo̅́eddorst niet langer zy dan - ĕn in blo̅́eden; doch dat deze meening geen steek houdt, is ligt te bewyzen. Wie toch zal beweren dat de twee volgende verzen, nogtans geheel naer den bovengemelden regel samengesteld, denzelfden tyd noodig hebben om uitgesproken te worden?

Uit 's áfgronds kólk vliegt ze óp als 't woéstste en grúwzaemst' spóok.

KINKER. en dit:

In díepe dálen én op véld en héuveltóp.

FEITAMA.

(11)

9

Wie zou, zeggen wy, zoo hy zich aen de boven aengeteekende klemtoonen niet herinnerde, op de gedachte komen dat het laetste met het eerste aen dezelfde versmaet gebonden ware?

De klemtoon is derhalve, op zich zelve en alleen, weinig geschikt tot het bepalen van de ware lang- of kortheid der grepen.

2.Lange Lettergrepen.

24. Alle lettergrepen waerin de klinker (hy zy dan uit zichzelven lang of kort, beklemd of onbeklemd) door twee, dry of meer van elkander verschillende medeklinkers opgevolgd wordt, zyn lang; alsa̅rmste, groo̅tst, sle̅chtst, ko̅rt, ka̅lf, due̅rzae̅mst, e̅lf, ha̅ndgemeen, wa̅lmgevend, twa̅e̅lftal, blo̅e̅ddo̅rst.

25. Alle samengetrokken lettergrepen zyn uit haren aerd lang, als:vaêr (vader), (gro̅o̅tvader), blaê̅n (bladen), snô̅ (snode); aldus ook 'k be̅n, (voor ik ben), ja zelfs, schoon er een vocael volgt, als'k a̅t, voor ik at; men spreekt dit langzamer uit, en maekt het niet volkomen tot eene lettergreep, als inkat.

26. In woorden van dry of meer lettergrepen is de syllabe waer de klemtoon op

valt, lang: .

27. In woorden van twee lettergrepen wordt die waer de klemtoon op valt, meestvoor lang gehouden, als:le̅́ven, ste̅́rven, bre̅́ngen. Nogtans als deze lettergreep door eene, die merkelyk langer, en met de hoofdklemtoon geteekend is,

(12)

10

wordt voorafgegaen, en maer dooreenen medeklinker gevolgd wordt, kan men die anders lange vokael ook kort gebruiken: en dus , maer niet zoo goed

(voor ) zeggen.

28. Alle zelfst. en byv. naem- en werkw. van eene lettergreep zyn eigentlyk lang:

ba̅d, be̅d, sta̅e̅n, fra̅ei, enz. Men vindt ze eventwel zeer dikwyls, by onze beste dichters, als kort gebruikt, en dat wel wanneer zy onbeklemd zyn.

Korte Lettergrepen.

29. Kort zyn deLIDWOORDEN, deONBEPAELDE VOORNAEMWOORDEN, verder alle onbeklemde voorsylben en die slotgrepen welke nooit den klemtoon krygen, als:

bĕga̅e̅n, gĕbe̅dĕn, ĕrla̅ngĕn, ŏntva̅ngĕn, vĕrgĕze̅ld, to̅o̅vĕrĕn, vle̅u̅gĕls, gĕbi̅e̅dĕr, ma̅nnĕtjĕ, ko̅nĭng, enz.

Die slotgrepen welke eenen halven toon ontvangen, kunnen daerdoor lang worden, en zyn dus middelbaer; als:bānnĕlingĕn, hāvĕlŏos, āfgrȳssĕly̆k, enz.

Indien zy echter door eene lange greep zyn voorafgegaen en onmiddelyk door eene korte gevolgd worden, zyn zy gewoonlyk lang, als: , enz.

Derde hoofdstuk.

Over de verzen.

I. Over de verskunst in het algemeen.

30. Het nederduitsch vers bestaet niet, gelyk het Fransche, uit een zeker getal lettergrepen, maer, even als dat der ouden, uit één, of meer voeten.

(13)

11

31. Een voet is een samenstel van twee of meer lettergrepen van gepaste maet.

II. Over de voeten.

32. De oude Grieken gebruikten tot 34 verschillende voeten, van twee tot vier lettergrepen; onze versmaet kent er slechts zeven, 4 van twee en 3 van dry syllaben:

Voeten van twee lettergrepen:

Iambus, , enz.

Trocheus, ? enz.

Spondeus, , enz.

Spondeus, , enz.

Pyrrhichius, , enz.

Voeten van dry lettergrepen:

Dactylus, :

Amphibrachys ,

Anapaestus, , enz.

33. De Ouden meetten hunne verzen meest met dubbelvoeten(dipodien). Wy zullen zien dat ook in onze verskunst deze maet zeer goed kan gebruikt worden, en dat b.v. onze alexandrynen zich allerbest in dipodien (diïamben

of ditrocheën met een voorslag ) laten verdeelen.

(14)

12

III. Over de versen.

34. Er zyn verscheidene soorten van verzen; men kan ze echter tot twee Hoofdsoorten brengen: 't zy de klemtoonen om detweede, 't zy om de derde terugkomen.

35. De eerste soort noemt mengewoone dichtmaet, de tweede trippelmaet.

36. In de gewoone dichtmaet kan de klemtoon vallen op deoneffen (1ste3de5de 7steenz.) lettergrepen en dan noemt hetiambische verzen; of wel op de oneffen (2de4de6deenz.) en dan zyn hettrochaïsche.

37. Het trippelvers ontleent zynen naem van zynen eersten voet; er zyn dus Dactylische, Amphibrachische, en Anapoestische verzen.

Iambische verzen.

38. Men vindt iambische verzen van twee, dry, vier, vyf, zes en zeven voeten; en zelfs van ééne voet; doch deze zyn meest met andere geschakeerd.

Zie hier nogtans een voorbeeld van een grafschrift, door Spiegel, uit eenvoetige iamben bestaende:

Hier rust Wiens lust En vreugd Was Deugd, En 't Waer, Hoe zwaer 't Ook viel.

Nog sticht Zyn dicht- Geschryf.

Maer 't lyf?

Hier bleef 't.

God heeft De ziel!

Van twee voeten:

Waer vlek en landschap lagchend bloeijen Op Be̅lgiĕs gro̅nd

(15)

13

Spookte eens de sombre geest der woestheid Het woud in 't rond.

BLIECK. Van dry voeten:

Hy leeft die voor zyn Heiland leeft.

Ĕn nie̅t | vŏor a̅e̅rd | sc̆he dra̅f:

Voor Jezus die hem 't leven geeft O̅o̅k na̅ | dĕn do̅o̅d | ĕn 't gra̅f.

BILDERDIJK. Van vier voeten:

Ziĕ hoe̅ | dĕ scho̅o̅ | nĕ Mo̅r | gĕnsto̅nd De starren rooft aen 't Hemelrond Om de aerd met bloemen te overspreiden!

Doch, stervling, vraeg: is 't schoon der aerd Of dat der heemlen meerder waerd?

En kies bedachtzaem tusschen beiden.

BILDERDIJK. Van vyf voeten:

Zy̆ wa̅ek | tĕn dae̅r | e̅lk o̅p | zy̆n gre̅ns | gĕle̅gen, De lont ter hand, by slapelooze nacht:

Het moedig ros brieschte alverwoesting tegen De kryger droomde en brand en broederslagt.

VAN DUYSE. Van zes voeten:

Văn hie̅r | wĭe vre̅u̅g | dĕ zo̅e̅kt! | my̆n za̅ng | ŏntspri̅ngt | aĕn 't he̅rt.

Die altyd bornende aêr van onuitputbre smert, Die slinger, levenslang door de onrust aengedreven Om elk ondeelbaer stip te merken van een leven, Tot niets dan aeklig zwart, dan jammerklank bestemd, Heeft pyn ten springveer, die met yzren nepen klemt.

BILDERDIJK.

(16)

14

Men vindt ook iambische verzen van zeven voeten, (iambicus tetrameter catalectus;) zy bestaen uit een vers van vier met een van dry voeten samengetrokken, zy komen zelden voor, en nimmer als staende verzen:

Wănnee̅r zăl i̅k, do̅o̅r 't ste̅rvĕn ze̅lf, dĕ ma̅gt dĕs do̅o̅ds ŏnthe̅ven, Wanneer zal ik tot stof vergaen, - wanneer, voor eeuwig leven?

Trochaïsche verzen:

Van twee voeten:

Wa̅t aĕn | 't le̅vĕn Prys kan geven, Zy verbleven

Ae̅n diĕn | Go̅d Die by weelde Waer ze ooit streelde Leed bedeelde

Aen ons lot.

BILDERDIJK. Van dry voeten:

So̅ms ŏnt ro̅lt eĕn trae̅n ŏns By het nydig lot:

Vall' die traen op aerde, Houd steeds 't oog op God.

H.P. Van vier voeten:

I̅mmĕrs | 'k lee̅f voŏr | 't he̅dĕn | ni̅e̅t Dat gedurig van my vliedt,

(17)

15

A̅lty̆d | ho̅pĕnd | a̅lty̆d | schro̅omĕnd, Altyd van een morgen droomend;

Maer voor zaliger toekomend, Dat zich 's Christens uitzicht biedt.

BILDERDIJK.

Trochaïsche verzen van vyf voeten zyn ons onbekend; doch men heeft er van acht voeten (trochaïcus tetrameter catalectus) zie hier er een voorbeeld van:

Vre̅e̅mdlĭng | wa̅er ĭk | ru̅stlŏos | zwe̅rvĕ, | vre̅e̅mdlĭng | i̅n my̆n | ba̅kĕr | ma̅t, Vreemdling waer myn voet zich zette, waer ik schuil- of rustplaets had, Vreemdling by bekende en vreemde, vreemdling by myn eigen bloed.

Moog ik 't slechts by God niet wezen, 't is genoeg voor myn gemoed.

BILDERDIJK. Trippelmaet.

Dactylische verzen:

Ma̅rm'rĕn gĕ | sti̅chtĕn ĕn | to̅rĕngĕ | va̅e̅rtĕn Du̅ikĕlden | re̅eds mĕt hŭn | kru̅inĕn ĭn | 't na̅t.

J.F.WILLEMS.

Anapaestische verzen:

Ĕn dĕ hee̅r | schăer dĕs he̅i | dĕns doŏr 't zwa̅e̅rd | nĭet gĕkno̅t Ĭs gĕsmo̅l | tĕn ăls snee̅u̅w | voŏr dĕn oo̅g | străel văn Go̅d.

N.BEETS.

Deze beide soorten van verzen worden weinig gebruikt, en zyn dan nog meest al met andere trippelverzen gescha-

(18)

16

keerd, zoo als, by voorbeeld, Tollens het in zyne schoone balladeDe Hertenjagt, gedaen heeft:

Dĕ Ri̅ddĕr | văn Ho̅lstĕr | hĕt ha̅rt vŏl | văn mo̅ed Ĕn hĕt blo̅e̅d

Vŏl văn vue̅r | trŏk aĕn 't ja̅ | gen.

Amphibrachysche verzen:

Van eenen en twee voeten:

Gĕen zo̅rgĕn Voor mo̅rgĕn Bĕve̅e̅l hĕt aĕn Go̅d

Wĕes he̅dĕn Tĕ vre̅dĕn Ĕn da̅nk vŏor ŭw lo̅t.

BILDERDIJK. Van dry en vier voeten:

Dăer sli̅ngĕrt | ŏp ee̅ns uĭt | dĕ do̅nkĕ | rĕ lu̅cht, Dĕ he̅ldĕ | rĕ bli̅k | sĕm naĕr o̅ndĕr;

Dĕ scha̅mĕ | le ŏntde̅kt hă | rĕ stu̅lp, waĕr | zy̆ vlugt, Ĕn do̅mmĕ | lĕnd ro̅mmĕlt | dĕ do̅ndĕr.

F.RFNS.

Wĭe zy̅t gy̆ | dĭe la̅cht mĕt | dĕ tae̅l ŭ | wĕr vae̅drĕn?

Ŏnku̅ndĭ | gĕ re̅gtĕr! | wĭe zy̅t gy̆ | diĕ la̅cht?

Ĭs u̅ wĕl | eĕns 't we̅zĕn | vĕrblee̅kt, by̆ | 't doŏrblae̅drĕn, Dĕr vloe̅yĕn | dĕ schri̅ftĕn | văn 't vo̅rĭg | gĕsla̅cht.

C.F.A.DUVILLERS.

39. In 't fransch mogen geen twee klinkletters in een vers,

(19)

17

vast voor elkander staen, dus zou by hen dit vers uit TollensEchtscheiding niet deugen:

Die⁀eed, was zoo⁀innig, zoo hartig, zoo dier.

Onze dichters vinden geene zwarigheid in denhiatus, en men kan hem byna op alle bladzyden hunner dichtwerken vinden. Voor zoo veel wy weten, is Willem van Haren de eenigste die hem vermeden hebbe, en dat wel in zynenFriso, Heldendicht in tien zangen: ten minste staet het aldus in de voorrede.

40. Wanneer echter eene kortee voor een anderen klinker komt smelt zy er mede te samen, en wordt zy niet in het vers geleld.

Zy aemde‿in ieder koeltje‿en ruischte‿in elken vlied.

FEITH.

Vierde hoofdstuk.

Over stemrust, snede en overloop.

41. Eenige verzen vereischen, voor 's lezers stem, op zekere plaetsen eene verpoozing: deze noemt men stemrust.

42. De achtvoetige trocheën willen deze rust achter den vierden voet:

Dael dan neder lieve lente, || schenk aen de aerde uw zegen weêr.

De zevenvoetige iamben insgelyks:

Zy loopen vrolyk naer my toe || met hunne beste waren.

43. Het alexandrynsch vers (zesvoetig iambisch) heeft over het algemeen eene stemrust in het midden, d.i. achter den derden voet. Deze rust is niet slechts volkomen wanneer

(20)

18

zy achter een volkomen woord invalt, maer ook als achter den derden voet eene overschietende lettergreep in de volgende insmelt, zelfs is deze rust aengenaem en schoon:

De morgenwekker kraei || de en Jesus volgling weende.

44. Nogtans is derust in het midden geene noodzakelyke eigenschap onzer alexandrynen. Om een goed vers daer te stellen, moeten de lange grepen onderling eene zekere betrekking hebben, bestaende in eene gelykheid van klemtoonen.

Deze betrekking is niet tusschen die lange, die elkander aenstonds volgen, als die van de eersten en tweeden voet, van den tweeden en derden, enz.; die staen te dicht by een: zy is ook niet tusschen die van den eersten en vierden, van den tweeden en vyfden; die staen te verre van malkander: maer zy springt altyd over den naesten voet heen, en maekt dat de eerste tot den derden voet en de derde tot den vyfden zyn, als de tweede tot den vierden en deze tot den zesden. Zoo dat ons alexandryn niet zoo zeer in zes voeten ( ) als in drydipodien ( ) moet verdeeld worden. B.V.

of betertrochaïsch gemeten, met een voorslag:

Gĕve insdĕ vri̅́end | schăp īs eĕn dū́ b | blĕ vȳandin.

ANTONIDES.

Ŏm | 't u̅́it tĕ wērpĕn, | tĕ bĕdwī́ngĕn, | ĕn tĕ tḗmmĕn.

BILDERDIJK.

Dĕ | mēnsch ĕn ḗngĕl, | be̅́ide ŭit e enĕn | stām gĕsprōtĕn, Zy̆n | mḗdĕbro edĕrs |u̅́itgĕkōrĕn | lotgĕno otĕn.

VONDEL.

Gĕ | li efdĕ stī́ltĕ, wo estĕ | wo̅́udĕn, sōmbrĕ | drḗven.

FEITH.

(21)

19

Men zegge niet dat, in de dry eerste dezer verzen, de derde voet met een volledig woord eindigt, en dus eene rust achter zich heeft. Zoo het er eene is, is zy slechts schynbaer, (eene rust voor het oog, niet voor het oor); want, kan men in het eerste een halve rust achteris laten hooren; in het tweede en derde, wordt het onmogelyk te en beide van de volgende woorden, door eene ademhaling, af te scheiden.

45. Echter ware het moeijelyk, om niet te zeggen onmogelyk, twelf lettergrepen achter elkander te lezen zonder stemverpozing; stelt men dus geene rust na den derden voet, (wat toch meest altyd plaets grypt,) moet deze toch altyd na den tweeden of na den vierden vallen. Niet alleen zyn er verzen in welke de rust niet anders kan gesteld worden dan na den tweeden of na den vierden voet; maer ook zyn er verzen die zeer gebrekkig zouden wezen stelde men haer na den derden voet. B.V. deze uit Vondels Palamedes:

Wat bitse nyd verteert het merg || in uw gebeente!...

Gy zegt, zoo ras de wraek || de koninklyke zielen Te rade riep || om 't ryk van Troje te vernielen, En sloot het eerloos stuk || te regten met hun zwaerd, Dat ik gedagvaert kwam, || en stout en onvervaerd Hen stuitte, en dreef, || het was te heftig opgenomen, enz.

Voor 't overige door de rust te stellen zoo wel na den tweeden en vierden als na den derden voet, verkrygt men eene aengename verscheidenheid, en in vele gevallen eene rustigheid en stevigheid, die men mist in dichtstukken waer in alle verzen de rust hebben na den derden voet, wier toon eeuwig en altyd het Catsiaensche deuntje blyfttralálalálala̋, lalálalálali̋ere. En het kan niet anders; want inderdaed zyn ze niet anders dan verzen van dry voet die de hoogste

(22)

20

toonen altyd op de zelfde plaetsen hebben; terwyl in de andere eene mengeling is van twee-, dry- en viervoetige verzen.

46. In de verzen van vyf voeten moet men ook eene rust hebben; deze valt meest achter den tweeden voet.

Geen hygend hert, || vervolgt en afgeronnen Verlangde ooit meer || naer koele waterbronnen Dan myne ziel na zoo veel stryds, || verlangt En hygt naer God || waer aen myn leven hangt.

VONDEL.

47. Nogtans, even als in de alexandrynen, kan en moet men haer verplaetsen, hier over verder uit te wyden dunkt ons overboden, na hetgene wy over de rust in de zesvoetige verzen gezegd hebben.

Wat staet die burgt daer aeklig! || zie eens aen!

Het lykt vriend Hein van Asmus wel! || Ik ril Als ik er langs trek. || Maer sta hier eens stil

En kyk ons huis eens! || Als een kerkje steekt het uit.

TOLLENS.

48. Behalve de stemrust dient ook tot bevordering der welluidendheid in het vers desnede. Men noemt snede wanneer de laetste greep van een woord de eerste helft, en ook wanneer de eerste, of eenige volgende lettergreep van een woord de tweede helft van een' voet uitmaekt.

De deur | staet pal, en kant met kracht zich te | gen 't wringen, Des spring | vloeds; tot men haer in 't endziet o | pen springen, En ge | ven't wa ter ruimt', den spring | vloed vry | en toom.

HUYDECOPER. En

Hy vrees | de Her | kles knots noch Sam | sons vuis | ten niet.

VONDEL.

(23)

21

49. Tot het vermyden van eentoonigheid is ook hoogst voordeelig deOverloop der verzen, of wat de Franschenenjambement noemen. Hier door belet men dat de zin altyd met het halve of met het eindigend vers gesloten wordt, en men verkrygt ryke en volle zinnen:

Hier is zyne eenzaemheid in 's aerdrykswoesteny Niet troostloos: 't Englendom is wie hier lydt naby.

BILDERDIJK.

't Was stikdamp, die de hel van ondren opjoeg,om Ten muer te strekken, enz.

BILDERDIJK.

Wat hoorde ik? Welk een stem? Bedriegt myn hert zich?Of Ontwaerde ik inderdaed de troosttael die my trof?

BILDERDIJK.

Men ziet uit deze voorbeelden dat hetoverloopen altyd kan plaets grypen, het zy de rymvragende syllabe een voorzetsel, hulpwoord of bindwoord, het zy een sterk beklemd woord is; dat men echter er niet meê pronken mag, maer zich de alle rust- en rymstoorende klankovergangen alleen dan veroorloven moet, als men iets met drift, kracht of snelheid wil voordragen, spreekt van zelf. Daer en tegen, wanneer in den overgang van het eene woord op het andere nog eenige rust geduld wordt, zoo als in ons eerste voorbeeld, behoeft men zoo karig niet te wezen.

50. Niet alleen de zin, maer ook de woorden worden somtyds, alhoewel zelden, door denoverloop doorgesneden, als:

Dat nu de krygsklaroen een' moord- -kreet aenheff' die de ziel doorboort.

BILDERDIJK.

(24)

22

Vyfde hoofdstuk.

Over het rym.

51. Door Rym verstaet men de overeenstemming van den eindklank der woorden.

52. Het rym isstaende of loopend (ook slepend genoemd) naer mate het op eene geklemde of ongeklemde greep eindigt, dus zyn bekrőond: verschőond, staende;

en bekrőonde: belőonde, loopende rymen. Het loopende rym kan soms verlengd worden en op een dactylus eindigen als betőonende: verschőonende.

53. Echte rymen zyn die in welke de eindvocael en slot-konsonant dezelfde zyn, als: kracht, zacht, gracht, verwacht; wogen, logen, bedrogen; we̋erloos, ee̋rloos;

kle̋mmende, zwe̋mmende, enz.

54. Onechte rymen, die nogtans zeer wel in onze versmaet gebruikt worden, zyn de volgende:

1oDe scherplangeee en oo op de zacht lange, als: keel (z.l) op tooneel (s.l), breeder op neder, gehoond (z.l) op beloond (s.l), mogen op oogen.

2o-s op -sch, -ts, -ds, -tsch; st op -tst, -sd, -scht; ngt op -nkt; -t op -d, dt; -g op -ch; -gt op -cht, enz.

Zoo rymen jaGTen graCHT;

los, boSCH, gekloTs, troTsch, GoDs;

gy leest, wreeDst, gevreesD, klinKt en zinGt;

3oar op er, als: ontfermen, erbarmen.

4ooei, oeijen op ooi, ooijen, als: boeijen, tooijen.

Bilderdijk geeft zelfs den volgenden regel:

(25)

23

‘Met opzicht tot het rijm ben ik nog in het oude begrip: dat naamlyk het beste rijm is, 't geen 't minste gehoord wordt. En ik doormeng uit dien hoofde mijne verzen gaarne en by voorkeur met die onvolkomen rijmen, die by ons, uit goede taalgronden gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan. Zoo is bij voorbeeld:heir op eer, arm op scherm, rots op los; en, in de sleepende klanken het dubbel rijm, mits het waarlijk sleepe, alsvoorbeeld op geoordeeld, ketent op rekent.’(*)

Wy meenen dat de man gelyk heeft; nogtans zouden wy jongen dichteren niet durven aenraden, dezen regel in alle zyne uitgestrektheid te volgen: men moet zyn vers en rym meester zyn, eer men zulke vryheden moge gebruiken.

55. Onechte rymen die in geenen gevalle geduld worden, zyn de zoogenaemde ryke rymen, d.i. die in welke de rymklanken met dezelfde aenhefkonsonant beginnen als: vaderLand, dwingeLand; wogen, bewogen, enz.

56. Hier dient opgemerkt dat woorden als gRauw enRauw, bLauw enLauw niet onder de ryke rymen gerekend worden.

57. Verder de woorden wier wortelklinkery is, rymen niet op ei, zoo min als ou opau, of korte klinkers op lange. Dus moeten rymen, als:

berEid op strYd, vrOUw op klAUw, kInd op bedIEnd;

volstrekt verworpen worden.

58. In de loopende rymen moet men nog acht geven dat mende slepende -e niet op een sleepende -en late slaen, als ellendEopwendEN, vredEopzedEN.

(*) Mengelpoezy. Voorrede. blz. XVII.

(26)

24

59. Daer de uitgangsylben, -baer, -lyk, -heid, -heden, -heên, enz. maer eenen halven toon ontvangen, is het niet aen te raden dezelve als rymklanken te gebruiken.

60. Verder gelooven wy het wel niet noodig op te merken, dat, zal een rym volkomen zyn, de twee of meer klanken, welke hetzelve vormen, niet alleen in den klank, maer ook in de kracht van klemtoon en den vorm van zegging, moeten over een komen:re̋kent en beke̋nt levert geen rym op; even weinig volë́nden en vúllenden;

zoo rymtstrőom ook niet op de laetste syllabe van hándboom: omdat het rym niet kan plaets hebben dan door middel van gelykklinkende en tevens gelykdurende lettergrepen waerop het accent valt.Bemind, en en bezinden rymen niet, omdat de vorm der zegging, of de val der uitspraek het gehoor te veel afleidt van de hoofdklank, waerin het rym bestaet:ke̋tenen en re̋kenen, hoe zeer zy, uithoofde der ongelyk klinkende sleepende syllaben, geen volkomen rym opleveren, rymen echter beter danméer gálm en we̋êrgálm; omdat in deze de lettergreep waerop de klemtoon vallen moet, niet genoeg bepaeld is, en de vorm der zegging dus te veel verward wordt;vőorbeeld en geőordeeld zyn minder hinderlyk, doch de rust is door dit dubbelrym, en den grooten nadruk op de sleepende lettergreep, niet overwegend genoeg;kőorsteen en schőorsteen, kla̋erheid en wa̋erheid zyn beter, omdat de laetste greep eensluidend is.

Zulk soort van rymen mag men niet verwerpen; doch, door er zich te dikwyls van te bedienen, zou men het gehoor door een te sterk treffende eentoonigheid vervelen.

(27)

25

Rymelooze verzen.

61. Alhoewel in onze tael de meeste verzen berymd worden, maekt men ook rymelooze verzen.

62. Soms, en dat wel in geregeldestrophen, worden zy met berymde verzen geschakeerd, als:

'k Zie dan eindelyk uweder Oude speelnoot myner jeugd!

U, sinds lang ons dorpjeontvloden, Voor der steden woeste vreugd.

RENS.

Hoe gelukkig zal hywezen, Hy die in een hoogerkring, Wel geteld en opgeteekend En den intrest meê gerekend

Wenta-penjer(*)vindtbetaeld!

VR.MEERMAN.

63. Soms worden zy alleen gebruikt, en dan vindt men er in alle versmaten:

In iambische maet:

O Dicht̆er a̅l t̆e va̅e̅k mĭske̅nd,

Van hen die slechts den schyn vereeren, Wier oog aen 't ruischend klatergoud

Van ydle woordenprael blyft hangen.

BELLAMY,AEN CATS.

(*) Belooning, eigentlyk Wachtgeld, een Zweedsch woord.

(28)

26

Alexandrynen:

Die daed is laeg, myn vorst, en zou uw roem bevlekken.

Wat moet het herte zyn eens konings op deze aerde?

Het moet een hemel zyn die helder is. - Een wolk Hoe klein ze ook zy, wanneer zy in den hooge zweeft, Verspreidt een schaduw die zelfs ryken overdekt.

H.P.

In trochaïsche maet:

Scho̅on, măer lo̅s ĕn o̅ngĕsta̅dĭg Is het lieve lenteweder.

Gistren lachten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden.

Zachtjes blies het westewindje Zynen adem door het lover.

BELLAMY.

In trippelmaet:

Văn ne̅e̅vlĕn ĕn wo̅lkĕn ŏmscha̅dŭwd, vĕrhe̅ft zĭch In reuzengestalte de koning der bergen ten hemel;

De klippen der Alpen omringen zyn zetel, Als kruipende slaven ter aerde gebogen,

In boeijen gekneld.

A.VAN HASSELT.

Men begrypt dat in rymelooze verzen de maet sterk moet aengeslagen worden, en dat er de poëtische geest voornamentlyk moet in doorstralen; anders toch loopt men gevaer dat wat men verzen dacht, den lezer, en dit niet ten onregte, geregelde proza schyne.

(29)

27

Zesde hoofdstuk.

Over de versmaet der ouden in onze tael.

64. Ieder weet dat de versmaet der ouden(*)geheel gevestigd is op de lang- en kortheid der lettergrepen, die altyd zeker en onveranderlyk blyft. By ons nu, waer dequantiteit meermalen wankt, valt het zeer moeijelyk goede verzen te maken in den trant der ouden.

Niettemin heeft men meer dan eens, onderscheiden soorten in onze tael nagebootst. Wy zullen er derhalve eenige voorbeelden van geven, doch eerst herinneren dat men, ons wetens, tot nu toe enkelHexameters, Disticha en sommige lyrische verzen heeft nagevolgd.

Hexameters.

Wȳkt! - Ni et nādĕr! Prŏsērpĭnă kōmt, wȳkt, wȳkt ŏngĕwydēn, (Ro ept dĕ Sĭbīllĕ) vĕrwȳdērt ū văn hĕt wo ud dĕzĕr Gōdhe id!

Ma er gy̆ Ăenēās, trēk nŭ hĕt zwaerd! vōlg, vōlg my̆nĕ schrēdēn!

(*) Dat dearsis en thesis (klimming en daling) der woorden, als ook derzelver klemtoon, veel aen de harmonie hunner verskunst toebrengt; dat men zelfs, om goede grieksche of latynsche verzen te maken, dezelve niet mag uit het oog verliezen, weten wy zeer wel; edoch wy schreven geene grieksche of latynsche Prosodia; en voor ons bestek kan - hoe onvolledig ook; ja, wil men het, hoe min nauwkeurig - hetgeen wy van de versmaet der ouden zeggen, volstaen. Wie de stof zoekt te doorgronden, bestudereHermann's doctrina metrica.

(30)

28

Thāns ĭs hĕt tȳd stāndvāstĭg en sto ut ăllĕ vre es te vĕrbānnēn.

Dūs spre ekt ze ēn snēlt vōl hĕilĭg ȳvĕr hĕt ȳssĕly̆k hōl do or.

KINKER.

Disticha.

Wae̅rŏm tŏch schae̅mt gy̆ ŭ o̅vĕr ŭw vle̅kkĕn? Ŏch e̅lk diĕ zĕ zie̅n za̅l Zi̅e̅t i̅n ie̅dĕr ĕĕn tra̅e̅n o̅ndĕr hĕt schry̅vĕn gĕsto̅rt.

Ga̅ dăn, ĕn gro̅et hĕt vĕrru̅kkĕly̆k o̅o̅rd my̆nĕr vu̅rĭgĕ wĕnsche̅n Da̅t ĭk mĭsschie̅n e̅e̅nma̅e̅l (flu̅istĕr dĭt) we̅dĕr zăl zi̅e̅n.

KINKER,NAER OVIDIUS.

Alcaische maet.

'k Vĕrla̅e̅t dĭt ae̅rdri̅jk: lee̅nt mĭj ŭw vleu̅gĕlĕn Ŏ wi̅ndĕn! wo̅lkĕn, he̅ft mĭj tĕn he̅mĕl ŏp

Ho̅e re̅e̅ds dĕ hoo̅gstĕ be̅rgĕn zi̅nkĕn!

Ho̅e̅ dăer bĕne̅e̅n ĭn 't vĕrschie̅t dĕ la̅ndĕn Ĕn ri̅jkĕn li̅ggĕn! Re̅e̅ds ĭs dĕ gla̅ns vĕrdoo̅fd Dĕr gu̅ldĕn te̅mpĕls; slo̅tĕn ĕn vo̅rstĕnhŏf

Ĕn mi̅jlĕnbree̅dĕ ste̅dĕn, tha̅ns nŏg Sti̅ppĕn gĕli̅jk, zĭjn bĭjna̅ vĕrzwo̅ndĕn.

BORMANS.

Ĕn gȳ, ŏ Thōr, ō māgtĭgĕ Dōndĕrgŏd, Dĭe ōp dĕ blīksĕmwōlkĕn ŭw wāgĕn rŏlt,

He̅lp o̅ns, ĕn da̅t ŭw a̅lvĕrnie̅lĕnd Ha̅mĕr dĕr Ro̅mĕrĕn ko̅p vĕrple̅ttĕ.

FRANQUINET.

(31)

29

Sapphische maet.

Vo̅l vĕrla̅ngĕn zie̅n wy̆ dĕ le̅ntĕ na̅edrĕn Ee̅u̅wĭg jeu̅gdĭg, doe̅t zy̆ Nătu̅e̅r vĕrjo̅ngĕn;

De a̅e̅rdĕ bre̅ngt zy̆ 'tsche̅ppĕndĕ woo̅rd de̅r A̅lma̅gt;

Doo̅r hărĕn i̅nvloe̅d.

KINKER.

De bovenstaende verzen beginnen, gelyk in de sapphische maet by de Grieken, met een dubbeltrocheus. De Latynen hebben, byna zonder uitzondering, een spondeus ( ) voor den tweeden voet genomen, als in

Gro otĕn wi en 't a̅́erdrȳk sĭddĕrēnd gĕho orza emd, Ma er dĭe a en du̅́izēnd ŏvĕrdēktĕ dōlkĕn

Vān 't ŏnstāndvā́stĭge, ŏnbĕrādĕn vōlk ŭ - ze̅lvĕ tĕn pro̅o̅i ge̅e̅ft!

Sommige onzer dichters hebben de sapphische maet met rymen gebruikt:

Zo̅́on văn dēn lā́ndĕ dăt gĕ mōgt vĕrwe erĕn, Sla̅́ep ĭn dē grā́fnācht by̆ ŭw gro otĕ va edrĕn Va̅́ek kŏmt dē Vlā́mĭng, dĭe dĕ de ugd bly̆ft e erēn,

Da̅nkbaĕr ŭ na̅e̅drĕn!

VAN DUYSE.

Dat de tweede en derde greep in deze laetste verzen haperen, zal ieder gemakkelyk gewaer worden.

(32)

30

Andere soorten van voetmaten by de ouden gebruikt, zyn door geene nederduitsche dichters nagebootst; alleen hebben eenige prosodisten (onder anderen Kinker) enkele verzen der ouden, in verschillende maet geschreven, om te laten zien hoe men dezelve in onze tael zou kunnen navolgen.

Zevende hoofdstuk.

Over de dichterlyke vryheden.

65. Door dichterlyke vryheden verstaet men sommige verkortingen, verlengingen of andere veranderingen die de dichters aen sommige woorden doen ondergaen om dezelve in hun vers te kunnen inbrengen.

Verlengingen.

66. De oudere dichters, en voornamentlyk Vondel, verlengden menigwerf de woorden oprf, lf, rm, lm, lk, rk, en schreven ik sterref, ellef, arrem, het gallemt, kerrek, kellek, enz., voorik sterf, elf, arm, het galmt, kerk, kelk, enz.; heden wordt dit weinig, om niet te zeggen in 't geheel niet meer, nagevolgd.

67. Iets waerin men Vondel en Huyghensniet in navolgen mag, is het schryven vanhy diendeNvoorhy diende: heden ware dit eene taelfout, en fouten worden nimmer geduld.

68. Velezelfstandige naemwoorden worden met eene slot -e verlengd: dus vrouwe voorvrouw. Zelfs schryft Vondel: Spartane, grage voor Spartaner, graeg, om op Diane, vrage te kunnen rymen.

69. Het voorzetsel om wordt in de samengestelde woorden menigmalen tot omme verlengd, als:ommekeer, ommegang, enz., voor omkeer, omgang, enz.

(33)

31

Verkortingen.

70. De verbuigings -e wordt dikwyls achtergelaten:

1oIn de tegenwoordige tyd der byvoegende wys:ik leez', kwell', graev', enz., voor ik leze, kwelle, grave, enz.

2oIn sommige zelfstandige naemwoorden; als:aerd, zwaluw, voor aerde, zwaluwe.

3oIn de verbogen verleden deelwoorden, in den vergelykenden trap der byvoegelyke naemwoorden; alseene verheven plaets voor eene verhevene; een grooter spiegel, voor een grootere, enz.

71. De slot -e der verleden tyden op -de, -te, en de verbuigings -e van 't vrouwelyk of 't meervoud der byv. nw. moet altyd uitgedrukt worden.

72. De slot -t van den tweeden persoon der onvolmaekt verleden tyd op de, kan men insgelyks afkappen; als:gy speelde, voor gy speeldet.

73. Dee die welluidendheidshalve in vele woorden ingeschoven wordt tusschen de eindkonsonant der wortelsyllabe en den uitgang -lyk (-lyks, -lyksch)-ling, (-lings, -lingsch) -loos, nis, wordt dikwyls onderdrukt; als: pynlyk, aenzienlyk, scheepling, hoovling, slaeploos, beeldtnis, geheugnis, enz., voor pynelyk, aenzienelyk, schepeling, hoveling, slapeloos, beeltenis, geheugenis, enz.

Omgekeerd lascht de dichter menigwerf eenee voor de eindsyllabe in, waer de prozaschryver deze letter niet bezigt, alsleereling, begerelyk, roereloos, enz., voor leerling, begeerlyk, roerloos, enz.

74. Is nogtans de slotsyllabe van den wortel ombeklemd, eindigt zy opl, of is het een der uitgangenig, ing, uw, dan mag men er geene e achtervoegen, als:

gevoeLloos,

(34)

32

regĕlloos, meestĕrloos, opĕnlyk, moediglyk, regeringloos, schaduwloos, enz.

75. De uitgang -ĕry verwerpt nooit hare e: men schryve dus immer snoepery, toovery, bakkery, schildery, en in geenen gevalle snoepry, toovry, bakkry, schildry,(*) enz.

76. In de werk- en naemwoorden opĕlen, ĕren (ĕle, ĕre, ĕlend, ĕrend), en in hunne afstammelingen opĕlaer, enz., wordt de korte ĕ meermalen uitgelaten; als:

woekraer, wandlen, vaedren, eedle, leevrend, wakkre, enz. voor woekeraer, wandelen, vaderen, edele, leverend, wakkere, enz.

77. Op gelyke wyze laet men dea weg in den uitgang bare, als:di̋enstbre, e̋erbre, di̋erbre, enz. voor di̋enstbărĕ, e̋erbărĕ, di̋erbărĕ, enz. doch nimmer wőnderbre, enz. voor wőndĕrbáre, enz.

78. Somtyds wordt ook dei der uitgang -ĭge achtergelaten, en schryft men eeuw'gen, geur'ge, bewill'ge, enz. voor eeuwigen, geurige, bewillige, enz. Ons dunkens nogtans maekt deze onderdrukking deri, de meeste woorden verschrikkelyk hard, en werde daerom beter vermeden.

79. Achterdat, dit, wat, wordt het werkwoord is somwylen in 's veranderd.

80. Het lidwoordeen schryft men ook 'n, en dat wel wanneer het bywoord zoo er vast voorstaet, als:zoo'n voor zoo een.

81. Zoo ook wordt voor een' klinkerden, dikwerf, en men, minder, in d', m' veranderd.

(*) Niettegenstaende Vondel (Josef in 't Hof. v. 857) geschreven hebbe:

Want Faro stelde daer uitnemende schildryen.

(35)

33

82. Daer ook in prozades, het, mynen, myne, enz. 's, 't, myn', myn, enz. geschreven worden dunkt ons onnoodig hier er van te spreken.

83. Eene andere vryheid, welke sommige onzer dichters zich veroorloven, maer die in geenen gevalle mag geduld worden, is de onderdrukking in de uitspraek der letterh, en het schryven van d'hemel, d'hand, g'hebt, enz. voor de hemel, de hand, ge hebt, enz.

Dit is een taelfout, want in het Neerduitsch moet deh altyd sterk aengeblazen worden.

84. De letterd in het midden of op het einde der woorden, wordt dikwyls in j(*) veranderd, of geheel uitgelaten;ik ly, voor ik lyd; ik la (laei,) voor ik laed; ka, kaei, voorkade; betyën, voor betyden; zaêl, voor zadel; liên, voor lieden; houën, voor houden; yl, voor ydel; schaûw, voor schaduw; goôn, voor goden, steên, voor steden;

broêr, voor broeder; schaloos, voor schadeloos; teêr, voor teeder; wei, voor weide, enz. enz.

Zoo is in de gewoone taelnaer niets anders dan nader, en komt ruig van ruidig;

vuig van vuidig; vuil van vuidel; beul van beudel, welk wy nog by Vondel vinden:

GewetensBeudel vrees den Goddelyken wreker.

EINDE.

(*) Men weet dat in de zoogenoemde tweeklankenaei, ooi, oei, de slot -i eerder een konsonant (j) dan een vokael (i) is; en dat men, volgens het Taelcongres wel fraei schryft, maer fraej, en nietfraeï, uitspreekt.

(36)

34

Lyst van verkortingen.

= beteekent: Onbep. wys.

1 Pers. enkelv.

1 beteekent

2 Pers. enkelv.

2 beteekent

3 Pers. enkelv.

3 beteekent

1 Pers. meerv.

4 beteekent

2 Pers. meerv.

5 beteekent

3 Pers. meerv.

6 beteekent

verouderd, gemeen, plat, (soms ook samentrekking.)

† beteekent

basterdwoord.

* beteekent

(37)

35

Voorrede.

Iemand die alles op my vermag, en die veel tot den bloei en voortgang onzer vaderlandsche letteren heeft medegewerkt, vroeg my eens of ik my niet met eene nieuwe uitgave van Witsen Geijsbeek's Rymwoordenboek zou willen belasten en er te gelyker tyd eene korte prosodia voorvoegen. Ik nam zyn voorstel gretig aen, te meer daer ik wist dat in vele middelbare scholen, de nederduitsche verskunst dikwijls verwaerloosd wordt, onder voorwendsel dat de leerlingen geene rymen kunnen vinden; en men daerom enkel latynsche en fransche verzen maekt, omdat men eenen Gradus en eene Dictionnaire de Rimes voor handen heeft. Zoo dat men in die school, waer men het schoone onzer nederduitsche dichters moest beginnen te waerderen, onze moedertael maer al te dikwerf begint te misachten.

Ik kende Witsen Geijsbeek's werksken enkel by name, en meende dat eene herdruk er van konde volstaen; maer toen ik het begon te doorbladeren, vond ik het zoo gebrekkig, zoo onvolledig dat ik my genoodzaekt vond, het boeksken geheel en gansch om te werken. Hadde ik nogtans geweten, hadde ik my enkel kunnen inbeelden hoe moeijelyk het is een woordenboek, en dat nog wel een

rymwoordenboek, samen te zoeken, dan zoude ik er wel twee mael aen gedacht hebben, voor deze

(38)

36

dorre, verdrietige taek op my te nemen. Nu, God dank, 't is gedaen; zoo myn boeksken den jongen dichteren, voor wie het hoofdzakelyk geschreven werd, kan nuttig zyn, zal ik my voor de moeite die het my kostte, ten hoogste beloond vinden.

Al wie myn boekje gebruiken wil, onthoude slechts, en blyve het immer indachtig, dat de man, wien het mens divinior atque os ontbreekt, hoezeer hy dan ook rymen aeneenknoope, nimmer dichter zal worden, maer enkel rymelaer is, en blyft.

Nu nog een woord over de prosodia. Voor deze heb ik de werken van Huydekoper, Kinker, Hesselink, Bilderdijk, David, Bormans, Lenaert van Buel(*), Heremans,en de hoogduitschers Voss en Dillschneider nagelezen en bestudeerd. Zelfs heb ik meermalen geheele volzinnen uit hunne werken overgenomen: waerom toch wat eens goed gezeid was, in andere woorden misschien slechter zeggen?

Ten slotte mag ik niet vergeten hier by te voegen dat ik den Heeren Willems, Blommaert, van Duyse, enz. voor hunne vriendelyke mededeelingen den grootsten dank verschuldigd ben. Ook verzoek ik hun, dien hier te willen aenveerden; het eenigste goed hetwelk dit werksken bevat, ben ik aen hunne welmeenende raedgevingen en goedgunstige mededeelingen verschuldigd.

In Mei 1846.

DE SCHRYVER.

(*) Zie 's mansProeve eener verzameling van de voornaamste regels der Nederlandsche versificatie. 's Hertogenbosch, by P. Stokvis 1838, twee jaer later te Turnhout herdrukt onder den titel vanLeerboek van de voornaemste regels enz.

(39)

1

Rymwoordenboek.

Staende rymwoorden.

A

De Aa,riv.

Afrika.

Agatha,vr. n.

Aha,uitr.

Alida,v.n.

Akacia.

Ambrosia,vr. n.

Amelia,vr. n.

Amerika.

Angelika,vr. n.

Apollonia,vr. n.

Aspasia,vr. n.

Aurelia,vr. n.

Azia.

bâ (t.t. baden.)

† 1.

Barbara,vr. n.

Batavia,St.

beja.

1.

Boha (opschudding.)

Breda.

Cecilia,vr. n.

Celia,vr. n.

Clementia,vr. n.

Columbia.

Constantia,vr. n.

Cordua,st.

Cornelia,vr. n.

Cynthia,vr. n.

Debora,vr. n.

Dominica,vr. n.

dra, al- wel- zoo-

(40)

Emerentia,vr. n.

Emilia,vr. n.

Eugenia,vr. n.

Eulabia,vr. n.

Euphemia,vr. n.

Euphonia,vr. n.

Euphrasia,vr. n.

Eusebia,vr. n.

Fa,muz.

Ga (gade.)

ga, be- om- onder- ont- ver- 1.

Genâ (genade,) on- Ha,uitr.

Hortensia.

ja.

Julia,vr. n.

Kâ (kade.) Kandia,eil.

Korsika,eil.

La,muz.

Lâ (lade.)

(41)

2

la (t.t. laden,) be- ont- over-

† 1.

Lucia,vr. n.

Lucretia,vr. n.

Mantua,st.

na, achter- by- daer- hier.

Padua,st.

Pavia,st.

Prudentia,vr. n.

Ra,schw.

râ (t.t. raden,) be- ont- ver-

† 1.

Ratafia.

Salâ (salade.) Schâ (schade.)

schâ (t.t. schaden,) be-

† 1.

sla, be- ont- ver- 1.

Spa,st.

Spa (spade,)schup.

spa (spade,)laet.

sta, be- ver- weder- 1.

Utica,st.

versmâ (t.t. versmaden.

1.

Vla (vlade.) Yvica,eil.

AB.

Achterklap.

Ballingschap.

Beterschap.

Broederschap.

Burgerschap.

Drab (droesem.) Dronkenschap.

Eigenschap.

Flab (flabbe.)

(42)

Flap.

flap.

1.

Geflap.

Gehap.

Gekap.

Geklap.

Geknap.

Gekrab.

Geschrap.

Geslab.

Gesnap.

Getrap.

Grap.

Hap.

hap.

1.

Jonglingschap.

Jufferschap.

Kap.

kap.

1.

Keizerschap.

Klap.

klap.

1.

knap.

1.

knap.

Koopmanschap.

Koningschap.

Kosterschap.

Krab.

krab.

1.

Krap.

Kwab.

Lap.

lab.

1.

lap.

1.

Leeraerschap.

Leerlingschap.

Martlaerschap.

(43)

Meesterschap, burge- Moederschap.

Nakoomlingschap.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In huisvestingssystemen met dieren op strooisel (en productie van vaste mest) wordt nog maar circa 85% van het totale N-verlies door ammonialc veroorzaakt. Van-

[r]

That co-resistance may be of importance was described in a recent study in the UK, which showed an association between higher prescribing rates of extended-spectrum penicillins (such

Lechner trekt in zijn besluit (terecht) een parallel tussen de Duitse discussie over algemene vorming op de Realschule en het gymnasium, en de verhouding tussen hbs en gymnasium

Het feit dat de zwarte prijzen extreme waarden aannamen in een periode dat de bevolking in de hongerprovincies van zwarte aanvoer afhankelijk werd, wekt de indruk dat deze

van Exel J and Versteegh M (2020) Evaluating the Effectiveness and Cost-Effectiveness of Seizure Dogs in Persons With Medically Refractory Epilepsy in the Netherlands: Study

Wie wat afgeleid raakt door dit taalgebruik, moet bedenken dat de beide overzichten niet bedoeld zullen zijn voor de lezer van de BMGN.. Die zal misschien van de recensent willen

Dulcken en zijn schoonzoon weten door het afsluiten van vele internationale postverdragen, Roermond tot een belangrijk kantoor te maken in het Rijkspostsysteem, dat eind