• No results found

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur, De ooievaars · dbnl"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ooievaars

J.J.A. Goeverneur

bron

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [1877]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001ooie01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

i.s.m.

(2)

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(3)

1

Het glazen Korfje.

Emilie en Hilda waren zusters. De kleine Emilie was altijd zeer stil en zacht. Hilda echter was een zeer vroolijk meisje. Menigmaal was zij zoo uitgelaten, dat de moeder zei: ‘Kind, je bent toch een rechte wildebras.’

Eens kwam tante een bezoek brengen en bracht voor elk der kleine meisjes een allerliefst glazen korfje mee. Deze korfjes waren van bont glas gemaakt en wezenlijk wat heel moois.

De zusters waren met die fraaie mandjes recht gelukkig en speelden er bijna elken dag mee.

Op een namiddag zat Emilie aan haar tafeltje en had het glazen korfje voor haar staan. Zij was juist bezig het met bloemen te vullen. Daar kwam Hilda al zingend door de deur binnenstormen. Zij had hare pop op den arm en begon in de kamer rond te dansen. Daarbij stiet zij echter tegen het tafeltje, waaraan Emilie zat. Het tafeltje tuimelde omver, het glazen korfje viel op den vloer en brak.

Hilda schrikte geducht. Zij werd er bijna bleek van. Men kon haar aanzien, hoe het haar werkelijk speet, dat zij hare zuster dat mooie korfje had doen verliezen.

Zij bedacht zich ook geen oogenblik, wat te doen. Ze haalde haar eigen korfje, zette dat voor Emilie neer en zei: ‘Het spijt mij zeer,

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(4)

dat ik je korfje heb gebroken. Hier hebt ge het mijne daarvoor. Maar wees nu ook niet boos, lieve zus!’

Emilie wou dat korfje evenwel volstrekt niet aannemen, maar zei: ‘Behoud je korfje; doch wees naderhand niet meer zoo wild.’

Het Geitebokje.

De kleine Willem had een geitebok. De bok was wel pas een half jaar oud, maar was toch al tamelijk groot. Hij had ook al horens, zoo lang als eene kinderhand. Een baard had hij al, zoo lang als ongeveer een hazestaartje.

De geitebokje liep vrij rond. Nu eens huppelde het in den tuin dan op het bleekveld, dan weer in de huisgang om.

De kleine Willem had zijn bokje wàt lief. Evenwel plaagde hij dat soms ook wel eens. En waarom? Omdat dan het geitebokje gewoonlijk zulke recht kluchtige sprongen maakte.

Eens was het bokje in de gang van het huis. Daar kwam Willem en had een vet koolblad in de hand. Dat koolblad hield hij het bokje voor. Als echter het bokje toehappen wilde, trok de kleine het koolblad gauw weer weg. Dit maakte het bokje zoo verdrietig, dat het den knaap voor die plagerij wilde stooten. Zoodra Willem dat echter zag, deed hij eenige stappen achteruit.

Driemaal al had Willem het bokje het blad voorgehouden en het dan weer

weggetrokken. Men kon nu aan het diertje zien, dat het ernstig boos werd. En nu had Willem nog wel eens zooveel pleizier.

Toen hield Willem het bokje het vette koolblad voor de vierde

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(5)

3

maal voor. Het bokje wou daar weer wat van afbijten. Maar voor de vierde maal trok Willem het koolblad heel gauw weg.

Nu evenwel werd het bokje woedend. Het deed eenige stappen achteruit, boog den kop een weinig naar beneden en rende zoo met alle geweld op den knaap los.

Willem sprong nu wel vlug achteruit, maar de stoot trof hem toch, en dat wel midden op den buik.

De stoot was zóó sterk, dat Willem niet op de been kon blijven, maar achterover viel. Ongelukkig echter stond achter hem een bak met natte kalk, want er waren juist metselaars in huis. Op dien bak viel Willem neer. De kalk spatte hoog op, met zoo'n bons was de kleine neergekomen.

En wat zag Willem er nu uit! Gruwelijk! Gruwelijk! Zijn zwart lakensch broekje droop van kalk; ook zijn buisje was vol kalk. De kalk was hem zelfs tot in de haren gespat.

Willem huilde allerjammerlijkst. Zijn moeder zei echter: ‘Jongetje, daar heb je nu je verdiende loon. Ik heb heel goed gezien, hoe lang je dat arme dier getergd en geplaagd hebt.’

De Naainaald.

De kleine Suzanna had de leelijke gewoonte van soms spelden in den mond te nemen.

Zelfs hield zij wel eens naalden tusschen de tanden.

Hare moeder had haar reeds dikwijls gewaarschuwd en gezegd: ‘Suzanna, neem toch geen spelden of naalden in den mond. Ge kondt zoo'n ding eens doorslikken en zoudt daar dan duur voor betalen moeten.’

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(6)

Suzanna was dan ook een tijd lang gehoorzaam. Toen echter eenige dagen verloopen waren, nam zij toch weer spelden in den mond.

Eens zat Suzanna aan haar tafeltje aan een poppejurkje te naaien. Toen de naad klaar was, sneed zij den draad met de schaar af. En de naald nam zij toen tusschen de tanden.

Terwijl zij daar nu zoo zat en de naald in den mond had, kwam haar kleine broer op haar toe en begon allerlei gekheid te maken. Dit deed Suzanna recht hartelijk lachen. Maar onder dit lachen schoot haar ook de scherpe naald door de keel.

Suzanna voelde nu terstond eene stekende pijn in de borst en begon bitter te schreien. En de moeder kwam en toen die hoorde, wat gebeurd was, zond zij dadelijk om den dokter.

De dokter kwam. Maar hoe kon die er de naald weer uitkrijgen? De naald was vast blijven zitten en wou niet van de plaats

De arme Suzanna moest de vreeselijkste pijnen doorstaan, en na vier dagen was zij dood.

De Ooievaars.

‘Papa, papa,’ zeide kleine Evert tot zijnen vader; ‘er zitten twee ooievaars op ons huis. Wat zouden die bij ons willen?’

‘Wat ze willen?’ zei de vader; ‘dat begrijp ik wel. Ze zullen ons huis en vooral ons dak eens bekijken. En als dat hun bevalt, zullen ze hun nest op ons huis bouwen.’

‘O papa,’ riep Evert, ‘dat zou prettig wezen, als we een ooievaarsnest op ons dak kregen!’

De vader had gelijk. De beide ooievaars stapten een poosje op het

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(7)

t.o. 5

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(8)

stroodak heen en weer. Nu keken ze rechts, dan links. Ten laatste bekeken ze zelfs nog den schoorsteen. Het leek soms bijna, alsof ze met elkander praatten. Mogelijk wel, dat het ooievaarsmannetje aan zijn wijfje vroeg: ‘Nu, hoe bevalt het je hier?

Willen we ons nest hier bouwen?’

Eindelijk schenen de beide ooievaars het er over eens geworden, dat daar aan den schoorsteen een kostelijk plekje voor hun nest was. Dan moest men ook maar terstond aan het bouwen gaan. Het was immers ook al voorjaar.

Verscheidene dagen hadden de beide ooievaars nu druk werk. Eerst sleepten zij tamelijk lange en sterke takken aan, om aan het nest eene stevige, vaste onderlaag te geven. Wat later echter brachten zij dunne takken en eindelijk zelfs alleen prikken en licht rijs in hunne bekken mee.

Al deze dikkere en dunnere takken en twijgen vlochten zij zoo kunstig dooreen, dat zich ten laatste een groote, dikke krans vertoonde. Deze krans nu lag heel dicht tegen den schoorsteen aan.

Toen die krans klaar was, haalden de ooievaars riet, stroo, mos, ja zelfs oude vodden aan.

Daar bekleedden zij nu het nest van binnen mee, opdat hunne kindertjes er goed zacht en warm liggen zouden.

Eindelijk scheen het nest klaar te zijn, want de ooievaars sleepten niets meer aan.

Nu echter werd het nest nog eenmaal van alle kanten bekeken. Daarbij knikten de beide ooievaars elkander voortdurend toe. Dat moest zeker zooveel zeggen, als:

‘Alles stevig en goed! We hebben ons werk knapjes gedaan.’

Nu legde vrouw ooievaarske eieren in het nest. Hoeveel er waren, kon men natuurlijk van beneden niet zien. Daarop begon het broeden. Soms zat vader ooievaar op het nest, dan weer moeder ooievaar. Terwijl

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(9)

6

nu de eene vogel broedde, vloog de andere gedurig weg, om voedse te zoeken.

Eindelijk, na ongeveer drie weken, waren de jonge ooievaars uit den dop gekropen.

De oude ooievaars schenen nu uitgelaten van blijdschap; ze dansten wezenlijk om het nest rond. Daarbij klepperden zij met hunne snavels, als om aan de geheele buurt bekend te maken, dat zij nu ook kinders hadden.

Voortaan hadden ooievaar en ooievaarske veel te doen, om de kleinen te voederen.

Nu eens brachten zij een jongen kikvorsch, dan weer een vischje, een slangetje of een aaltje in den bek mee.

Na acht dagen waren de jonge ooievaars zóó groot geworden, dat zij uit het nest kwamen en op het dak op en neer wandelden.

Wat was kleine Evert blij, toen hij de drie ooievaarskindertjes voor het eerst te zien kreeg! Nog grooter was echter zijne blijdschap, toen hij op een morgen toevallig zag, hoe de drie jonge ooievaars voor de eerste maal met hunne ouders naar de moerassige vlakte uitvlogen, om zelve kikvorschen en padden te zoeken.

Vrouwenhaar.

Eens ging de kleine Bertram langs een hoogen tuinmuur. Die muur was van vierkante zandsteenen gebouwd. Deze steenen lagen zoo dicht aan elkaar gesloten, dat men er moeielijk met een mes tusschen kon komen.

En toch kwam tusschen een paar van die steenen een aardig groen plantje voor den dag. De dunne, groene takjes hingen laag naar beneden en aan elk van die takjes bloeide een allerliefst blauw bloempje.

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(10)

Toen de kleine Bertram dat frissche plantje aan den kalen muur zag, bleef hij staan.

Hij zag het lang aan en was zeer verwonderd, dat aan den drogen muur zoo'n frisch bloempje groeien kon.

‘Hoe zijt gij toch hier aan dezen muur gekomen, lief bloempje?’ vroeg hij.

Daarop sprak het bloempje: ‘Dat is zeker wonderlijk. Mijn vaderhuis is ver, ver van hier. Mijne moeder woonde aan een ouden kerkhofsmuur. Om dien muur op te zoeken zoudt gij wel drie uren ver moeten loopen.

Mijne moeder droeg wel een dozijn bloemen in hare haren. In iederen bloesem vormden zich echter eene menigte nietig kleine zaadkorrels. Toen de bloesems verwelkten, werden de zaadkorrels rijp. Nu kwam er eens een geweldige stormwind.

Die wind deed de kleine zaadkorrels hoog in de lucht opstuiven en nam ze mee, ver, ver weg.

Een van die nietig kleine korreltjes dreef de hevige stormwind tot hierheen tegen den muur aan. Het korreltje viel in eene reet tusschen de steenen en bleef hier liggen.

Daar de steenen nu echter een weinig vochtig waren en daar de zon recht warm op dezen muur scheen, begon het korreltje spoedig te zwellen. Het werd al dikker en dikker. Eindelijk barstte het open en aan den eenen kant kwam een teer kiempje uit, aan den anderen kant ontsproten wortels. De worteltjes hielden zich nu aan de steenen vast en waar zij maar een droppeltje konden opvangen, daar zogen zij dat gretig in, opdat het kiemblaadje zou kunnen groeien.

Zoo werd uit het zandkorreltje zoetjes aan een groen plantje. En dat plantje ben ik.’

‘Maar,’ vroeg hierop de kleine Bertram, ‘hoe kunt ge dan hier groeien en bloeien, daar ge toch bijna geheel geen aarde hebt?’

‘Ik heb geen aarde noodig,’ zei het bloempje. ‘Als het maar

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(11)

8

soms een weinig regent, zoodat de muur nat wordt dan heb ik al voeding genoeg.

Maar zelfs, als het eens in lang heel niet regent, verwelk ik daarom toch niet. Dan leef ik alleen van de lucht. In de lucht zijn nog altijd heel kleine waterdroppeltjes, die mijn dorst stillen. Bij nacht hechten zich ook wel dauwdropjes aan mijne bladeren en verfrisschen die.’

‘Valt je dan echter de tijd niet lang, als je zoo geheel alleen aan den kalen muur hangt?’ vroeg nu Bertram.

‘O neen, lieve jongen,’ zeide het bloempje. ‘Overdag speelt de wind met mij en de lieve zonnestralen aaien en kussen mij. Tegen den avond komen eene menigte muggen en vragen, of zij ook bij mij slapen kunnen? Ik verbied haar dat nooit. En dan gaan zij onder mijne bladeren zitten en vertellen mij, wat zij dien dag al gezien en beleefd hebben. Soms komt ook laat in den avond nog een kleine kever bij den muur opkruipen en verzoekt om een nachtkwartier. Ja wel, zeg ik dan; neem maar bij mij plaats en slaap gerust.’

‘Ge zijt een wonderlijk bloempje,’ zei hierop de kleine Bertram. ‘Maar zeg mij nu nog één ding: hoe heet gij?’

‘Ik heb een vreemden naam,’ antwoordde het bloempje. ‘Omdat mijne takken zoo lang neerhangen, noemen de menschen mij V r o u w e n h a a r .’

Het schoonste Lichaam.

Eens kreeg de kleine Otto twist met de dieren, die om hem heen waren, over wie van hen wel het mooiste lichaam had. Otto zei, dat hij het mooiste lichaam had, en de dieren zeiden, dat z i j het mooiste lichaam hadden.

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(12)

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(13)

9

‘Nu,’ zei Otto eindelijk tot de dieren, ‘toont mij dan toch eens, wat gij al met uw lichaam doen kunt.’

Op dat zeggen kwam eerst de poedel aan. Hij sprong dadelijk over eene bierton, die op den grond stond, en ging toen opzitten en kunstjes maken.

‘Goed en wel,’ zei Otto, ‘dat gij opzitten en kunstjes doen kunt; maar ge kunt toch geen stap rechtop gaan.’

Nu ging de huishaan op het kippenhok zitten en begon met luider stemme te kraaien. Hij kraaide zoo hard, dat men het zeker een half uur ver hooren kon.

‘Goed en wel,’ zei Otto, ‘dat ge zoo'n sterke stem hebt en luid kraaien kunt, maar ge kunt toch geen enkel woordje spreken.’

Hierop roerde zich een karper in den kleinen vijver. Hij zwom heel vlug heen en weer, dook diep onder en kwam dan schielijk weer boven.

‘Goed en wel, dat ge zoo vlug zwemmen kunt,’ zei Otto; ‘maar gij hebt toch niet eens armen en beenen.’

Nu kwam eene groote spin aankruipen. Die begon dadelijk te spinnen. Uit de lange draden maakte zij een sierlijk net.

‘Goed en wel, dat ge zoo fijn spinnen kunt,’ zeide Otto; ‘maar toch kunt ge uit die draden geen kousen breien en ook geen linnen weven.’

Eindelijk kwam nog het huisaapje aanhuppelen. Het klauterde dadelijk tegen een boom op en liet zich aan zijn langen staart van een tak naar beneden hangen.

Vervolgens kwam het weer naar beneden, ging op zijne beide achterarmen staan en wandelde rechtop, als een mensch, op en neer.

‘Goed en wel, dat gij dat alles kunt,’ zeide Otto. ‘Ik weet ook wel, dat gij apen op ons menschen gelijkt. Bekijk echter je gezicht eens in den spiegel. Wat is dat grauw en vaal! Wat hebt ge een klein,

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(14)

laag voorhoofd! Men ziet het nauwelijks, daar de hoofdharen je tot bijkans op den neus zijn gegroeid. En dan je breede muil en die leelijke platneus!

‘Neen, neen, dan is toch mijn gezicht duizendmaal mooier. Geeft je dus maar geen moeite verder, jij poedel, jij huishaan, jij karper, jij spin en jij aapje. Ge kunt het niet tegenspreken: het schoonste lichaam heeft de goede God aan den mensch gegeven.’

Vos en Das.

Er was eens een vos, die een lammen poot had en daarom niet op de jacht kon gaan.

Eten echter wilde hij toch. Daar hij nu in zijn hol niets meer te bikken vond, hinkte hij naar zijnen buurman. Dat was de das.

‘Och lieve buur,’ zeide de vos, ‘ik ben in bitteren nood. Help mij. Ik heb honger en heb geen kruimeltje eten meer in mijn hol. Ontferm je over mij, want anders moet ik ellendig omkomen.’

De das had medelijden met den armen vos en gaf hem een half patrijsje en ook het achterstuk van een haas mee naar huis.

De vos was daar recht mee in zijn schik en bedankte wel duizendmaal.

Vier weken later was de vos weer gezond. Nu evenwel werd de das ziek. Hij had pijn in al zijne ledematen en kon daarom niet ver van zijn hol weg. Daar hij zich nu niet meer kon redden en al zijn voorraad verteerd was, liet zich ook bij hem de honger voelen. En honger doet zeer.

In dezen nood ging hij tot zijn buurman, den vos. ‘Lieve buur-

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(15)

11

man,’ zeide de das, ‘ik ben in grooten nood. Help mij! Ik ben stijf van de pijn en kan niet meer op de jacht gaan. Maar ik heb een gruwelijken honger. Hebt gij niet een weinigje eten voor mij? Al was het maar een onnoozel ganzeboutje, 'k zou er duizendmaal dankbaar voor zijn. Heb medelijden met mij! Ik moet anders verhongeren.’

En hoe hield zich de vos nu? Hij werd geducht boos, stampte met de voorpooten en zei: ‘Ei, wat raakt dat mij, dat je ziek bent en niets te eten hebt? Zorg dan maar, dat je wat te eten krijgt. Ik geef nooit wat aan bedelaars. De ganzeboutjes, die ik nog heb, lust ik zelf wel.’

Met deze woorden rolde de ondankbare vos een steen voor de opening van zijn hol en liet den armen das buiten staan.

De das echter sloop treurig naar zijn hol terug, en den volgenden morgen was hij dood.

Een Vogelnest.

Er was eens een koning en die ging op een dag het bosch in, om te jagen. Hij wilde herten, reeën en hazen schieten.

Toen de koning zoo tusschen de boomen en tusschen de struiken voortsloop, vond hij een vogelnest. Dat nest zat tusschen de takken van een groenen struik ingebouwd.

Maar het nest was leeg. Er lagen geen jongen en ook geen eitjes in.

De koning bekeek het nest van alle kanten. Het was niet grooter dan een theekopje.

Evenwel was het bijzonder kunstig gebouwd en daarom beviel het den koning.

‘Dit nest neem ik mee,’ zeide hij. Voorzichtig maakte hij nu het nestje van de takken los, stak het in zijne weitasch en nam het mee naar huis.

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(16)

Nu had de koning drie bouwmeesters. Die alle drie waren zeer verstandige en knappe menschen. Deze drie bouwmeesters liet de koning den volgenden morgen bij zich komen, en hij zeide tot hen: ‘Gij hebt mij nu al veel fraaie paleizen gebouwd. Het eene paleis bouwdet gij mij in een liefelijk dal; het ander bouwdet gij mij boven op eene hooge rots; een derde hebt gij mij zelfs midden in het water gebouwd. Vandaag heb ik nu weer wat voor u te bouwen.

‘Hier is een klein vogelnest. Dat heb ik gisteren in het bosch gevonden. Maar ik zou gaarne n o g zulk een vogelnest hebben. Daarom verzoek ik u, mij er nog een bij te bouwen. Wie van u drieën mij het fraaiste nest brengt, krijgt van mij een kostbaren gouden ring. Binnen drie dagen moet gij daar evenwel klaar mee zijn.’

De drie bouwmeesters gingen. Ieder van de drie dacht bij zich zelven: ‘Och, het bouwen van zoo'n nestje is toch maar eene kleinigheid. Wat doode grashalmen, wat mos en een paar zachte veeren; meer heeft men er zeker niet toe noodig.’

De koning kon nauwelijks den tijd afwachten, dat de drie bouwmeesters hem hunne nesten brengen zouden. Maar jawel! Er verliep één dag, er verliepen twee dagen en er kwam geen bouwmeester. Eindelijk was ook de derde dag om; maar geen bouwmeester liet zich zien.

Toen werd de koning ongeduldig en liet de drie bouwmeesters halen.

‘Nu,’ vroeg hij, ‘hoe staat het met de vogelnestjes? Zijn die nog niet klaar?’

Hierop bogen de drie bouwmeesters met een beschaamd gezicht het hoofd neer en zeiden: ‘Vergeef ons, heer koning! Paleizen kunnen wij voor u bouwen, zoo groot als gij ze slechts verkiest; maar een vogelnestje bouwen, dat kunnen wij niet.’

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(17)

t.o. 12

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(18)

De Twist.

Toen het eten was afgeloopen, bemerkten twee kleine jongens, Tom en Frits, dat op een bord nog een stukje vleesch lag. Terstond vlogen zij op het bord toe. Elk van de twee wilde dat stukje vleesch hebben.

‘Het komt eerlijk mij toe,’ riep Tom; ‘ik heb het het eerst zien liggen.’

‘Neen,’ riep Frits, ‘het komt mij toe, omdat ik de oudste en de grootste ben.’

Zoo kibbelden de beide kleine jongens eene heele poos. Ten laatste werd het zelfs zoo erg, dat zij elkaar bij de haren kregen en aan het vechten wilden gaan.

Dat echter zag de vader. ‘Wacht, jongetjes,’ zeide hij, ‘ik zal aan dien twist terstond een eind maken. De een zal precies zooveel krijgen, als ook de ander krijgt.’

De beide ondeugden dachten nu, dat de vader het stukje vleesch in twee helften deelen en aan ieder één helft geven zou. Maar neen. De vader nam het bord weg en zette dat den hond voor, die onder de tafel lag. Vriend Bello was er heel vlug bij. Hij wist dadelijk, wat hij te doen had. Hap! - en het stukje vleesch was verdwenen. Het moest Bello recht goed gesmaakt hebben, daar hij nog lang zijn zwart bekje likte.

De Neger.

De kleine Otto had een oom, die al tien jaren in Amerika woonde. Eindelijk kwam die oom uit Amerika terug. En wat denkt gij, dat hij meebracht? Een kleinen Moorenjongen!

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(19)

14

Toen Otto dien zwarten jongen zag, schrikte hij en kroop in een hoek weg. Hij was bang voor den Moorenjongen.

Zoodra de kleine Neger merkte, dat Otto bang voor hem was, kwam hij op hem toe en zei: ‘Wees toch niet bang. Al ben ik zwart en zijt gij blank, ik ben toch even goed een mensch als gij.

Ik heb een vader en eene moeder gehad, evenals gij. Mijn vader en mijne moeder hebben mij even liefgehad, als uw vader en uwe moeder u liefhebben. En ik heb ook mijne ouders even liefgehad, als gij uwe ouders liefhebt.

Wij beiden hebben één Vader in den hemel, en dat is de goede God. Hij heeft mij het leven gegeven en u ook. Ik bid even goed tot dezen hemelschen Vader, als gij dat doet. Ik heb ook juist zulk een hart in mijne borst als gij. Als het mij goed gaat, ben ik even blij als gij. Heb ik pijn of verdriet, dan moet ik schreien, evenals gij ook.

Ik speel, ik lach, ik huppel, ik spring, evenals gij.

Wees daarom niet meer bang voor mij. Kom hier en geef mij de hand; wij moeten broeders zijn.’

Nadat de kleine Otto dit alles van den jongen Neger gehoord had, was hij ook werkelijk niet bang meer voor hem. Otto kwam uit zijn hoekje voor den dag en stak den kleinen zwarte de hand toe.

Na weinig dagen hadden de beide knapen elkander zoo lief, dat zij als broeders met elkaar omgingen.

De trouwe Hofhond.

Een boer had een ouden hofhond. Die hond heette Karo. Hij had een ruig vel, grauw en wit gespikkeld.

Karo behoorde volstrekt niet tot de mooie honden. Wie hem zag, dacht

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(20)

wel eens bij zichzelf: ‘Zoo'n leelijk beest zou ik toch niet hebben willen.’

Karo was echter een trouw dier, en de boer kon veilig staat op hem maken Als de boer 's avonds zijn heem rondom gesloten had, kon hij gerust naar bed gaan. Hij wist dat de hond nu het huis bewaken zou, zoodat geen dief kon binnensluipen.

Op een avond was het eens recht donker. De boer en zijne knechts lagen reeds lang op hunne bedden te snurken. Alleen Karo sliep nog niet. Hij liep onophoudelijk op het heem heen en weer en luisterde, of hij ook iets bijzonders hoorde.

Op eens hoorde hij beweging aan een van de hekken. Hij liep dadelijk op dat hek toe en begon te knorren. Blaffen wou hij nog niet, want het kon immers ook wel een van de knechts zijn, die wat laat thuis kwam.

Eindelijk ging het hek open en een onbekend manspersoon kwam binnen. Zondra Karo dien man zag, begon hij geweldig te blaffen, want hij wou volstrekt geen vreemde op het heem laten. De oude Karo begreep zeer wel, dat die man een deugniet was.

En dat was ook wezenlijk zoo. De man was een gauwdief, die in dien donkeren nacht den boer wou bestelen. De oude hond wilde zich echter maar niet stilhouden.

Toen dacht de dief bij zich zelven: ‘Wacht, dien hond zal ik wel tot zwijgen brengen.’

En hierop haalde de dief een stuk gekookte ham uit zijn zak en wierp dat den hond voor. Karo hield zich evenwel, alsof hij dat niet eens zag. Hij blafte maar al door.

Eindelijk kwam de dief met eene heele worst voor den dag en wierp die den hond toe. Daarbij zei hij heel vriendelijk: ‘Daar, neem, zoete hond! Neem maar gerust, beste hond! Stil, stil, mijn lieve hondje!’

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

(21)

16

Karo luisterde niet naar die mooie woorden. Ook stoorde hij zich niet aan de lekkere, vette worst. Hij blafte maar al door en maakte een geweld, dat men het in huis wel moest hooren.

Nu merkte de dief eindelijk, dat met dien hond niets was aan te vangen. Daarom trok hij het hek weer toe en maakte, dat hij wegkwam.

Nu eerst begon het goede, trouwe dier aan de ham en de worst te smullen, en hield een maaltijd als een prins.

J.J.A. Goeverneur, De ooievaars

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In zijn brief van 21 maart, 1953, aan Endt geeft Van Geel het fragment uit de brief van Nescio als volgt weer: ‘Nescio die me vroeg een huisje te zoeken voor hem [voor zomer-huur

A - is een Aap; 't is een heel lee-lijk dier, Maar in zijn kun-sten heeft ie-der ple-zier.. B - is een Boek, 't is zoo groot haast

Die stuk zijn worden vast gehaakt, Opdat geen haring zou ontsnappen,.. Die eenmaal is in 't

Toen vroeg hij JOZEF om hem zijne spade eens te leenen, en zeide: ‘Huil nu niet langer, JOZEF , wacht maar een oogenblikje, en ik zal u iets brengen, om eene deken voor te

‘Laat mij zien, wat het is,’ zeide zij, keek alles na en vroeg WILLEM toen, of hij niet dacht, dat arme SUZE , die een jong meisje was, veel liever eene pop zou hebben, dan een

En toen werd het op eens licht om haar heen en was 't, of een engel voor haar stond, die haar vriendelijk de hand toestak en zei: ‘Ge kunt zoo ver niet loopen, dat ge bij uw vader

Nadat ze daar nog een poosje over nagedacht had, schoot haar op eens de leeuwrik te binnen, en zei ze bij zichzelf: Die klimt hoog in de lucht en niemand weet, waar hij heengaat;

ter Laan thans als een chaos, blind en zonder eenigen zin; zijn eigen eenzaam zitten hier, voor de toekomst veilig geborgen, werd, tegen die binnenkoestering van toen, van immer