• No results found

J. van Oudshoorn, De fantast · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. van Oudshoorn, De fantast · dbnl"

Copied!
123
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. van Oudshoorn

bron

J. van Oudshoorn, De fantast. Met illustraties van Menno van Meeteren Brouwer. Boek en Periodiek, Den Haag 1948

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouds001fant01_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven J. van Oudshoorn / erven Menno van Meeteren Brouwer

(2)

J. van Oudshoorn, De fantast

(3)

[I]

Daniël had het geval van de aanvang af met belangstelling gade geslagen en er weinig heil van verwacht.

De kees was een losloper. Vuil wit. Verwaarloosd, maar toch blijkbaar niet zonder thuis.

Daartoe was hij te opgeruimd. Eerder zo'n hond, die alleen verre uitstapjes onderneemt en dan weer onfeilbaar de weg terug vindt.

Op een stuk land aan de boulevard had hij het een vrouw, die daar haar stekelsmous uitliet, door zijn onbehoorlijk optreden, erg lastig gemaakt. Hij was niet weg te slaan.

Ook niet

J. van Oudshoorn, De fantast

(4)

toen de vrouw de reeds bejaarde, tot dartelen minder gezinde, smous strak aan de lijn genomen had.

Thans liep het drietal op de boulevard aan de huizenkant. De flaneur scheen tot inkeer gekomen. Met de staart omhoog hield hij zich op behoorlijke afstand achter zijn kameraad.

Daar de vrouw hem niet meer weg joeg, versterkte hem dit in het besef: er bij te horen, en zo kwam hij dan even later naast de smous te lopen. Hij had kennis gemaakt en zich - vrij van minder eerbare bedoelingen thans - bij zijn nieuwe vrienden aangesloten.

Zo ver ging alles goed.... Tot langszij op een venster werd geklopt en de vrouw het daarvoor gelegen tuintje binnen ging.

‘Heb je twèe honden tegenwoordig?’, hoorde zij zich vragend toeroepen, door iemand, bezig de huisdeur te openen.

‘Wel nee’, antwoordde de vrouw korzelig, ‘maar ik kan die kees hier maar niet kwijt raken!’

De vuilwitte was intussen wat vooruit gaan lopen en stapte nu, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld gold, als eerste het hem vreemde huis binnen.

Voor wie het geval aandachtig gevolgd had, was het onmiskenbaar, dat hier een grote tac-

J. van Oudshoorn, De fantast

(5)

tische fout begaan werd. Want door na al het gebeurde ook nog de leiding te nemen;

met een parmantig: ‘hier zijn we dan’, als hoofd van het kleine gezelschap te willen optreden, daardoor werd het kader der amper gedulde toenadering verre te buiten gegaan.

De gevolgen konden dan ook niet uitblijven. Terwijl de huisdeur toegesmakt werd en binnen nog ruwe dreigementen volgden, kwam de avonturier, druipstaartend, weer alleen halverwege in het voortuintje te staan. Teleurgesteld en diep gegriefd als hij zich voelde, moest het hem wel goed doen, onverwacht een deelnemende blik te ontmoeten.

Want al kon hij dan hetgeen er thans in hem omging niet onder woorden brengen, zijn trouwhartige ogen drukten het te duidelijker uit: Wat zeg je me wel van zo'n hondse bejegening? Is het niet meer dan schande? - Ja, ja, mijn jongen, die mensen ook! -

Van de eerste schrik wat bekomen, trok de flaneur, met de staart half omlaag, langs de huizenkant de boulevard verder op. Eenmaal nog keerde hij zich om, in afwachting of zijn nieuwe kennissen zich misschien weer zouden vertonen. Lang duurde het echter niet of hij had het voor hem zo pijnlijke voorval verwerkt en het - naar hondentrant over het

J. van Oudshoorn, De fantast

(6)

ganse lichaam rillend - van zich afgeschud. Voor goed!

Zijn staart kwam weer in de krul. Toen draaide hij zich om en begon behendig de drukke boulevard over te steken. Doelbewust, welgemoed, kerngezond.

Daniël, die hem nog even nakeek, voelde wangunst in zich opkomen.

J. van Oudshoorn, De fantast

(7)

[II]

De buurten aan het einde van de boulevard vormden de uitlopers der stad.

Het was kort voor koffie-drinken en, als gewoonlijk omtrent dit uur, lagen de duinen, die dan kwamen, er zo goed als verlaten.

Naarmate Daniël - een mul voetpad volgend, hier en daar door dennebosjes begrensd - de geruchten der stad steeds verder achter zich liet, begon ook zijn van-dag-tot-dag-leven daar tot enkel herinnering te verzinken. Een bestaan zó vaag, dat het zich als werkelijkheid amper meer kon handhaven. Wanneer hij zich thans de uiterlijke contouren ervan voor de geest trachtte te brengen, dan doemden ook die nog slechts als in damp gehuld op.... Was het mogelijk om levensomstandigheden, waarin je jaren lang als vastgeroest was, volkomen te vergeten?

Die stille zijstraat daar, de vertrouwde huisdeur, dat interieur waar een vrouwelijke gestalte rondwaarde.... Alles weg. Voor goed! Maar hoe er dan de terugweg naar te vinden? Hoe beklemmend stil en eenzaam het hier was. Aan het einde van het laantje zou hem zelfs het

J. van Oudshoorn, De fantast

(8)

vrije uitzicht op de duinen nog worden belemmerd. Dan pas kwam in het weer open terrein, thans nog verborgen door de bosjes, een veiliger, ook voor voertuigen toegankelijk pad.... Daniël bleef staan.

Om de hoek van het laantje had hij een lange magere mansgestalte ontwaard, die - betrapt

- zich terstond weer op de achterweg terug trok. Want die had hem bespied,

angstvallig, alsof degeen, die daar nader kwam, een hem totaal vreemd wezen was, waarvan niets goeds te verwachten viel. Maar dan behoefde je ook zelf van die kant geen overval of hinderlaag te duchten.

Halverwege het doodse paadje gekomen, be-

J. van Oudshoorn, De fantast

(9)

merkte Daniël, hoe, tussen de bosjes aan de hoek bij de achterweg, een paar takken wat uit elkander gingen.... De ander vertoonde zich opnieuw.... Ditmaal enkel met het hoofd, dat thans veel duidelijker te onderscheiden was. Een bont-gestreepte puntmuts, een peenvormige lange rode neus, vochtig glanzende ogen, rond van nieuwsgierigheid, half open de tandeloze mond. Terstond echter was het ook weer verdwenen.

Dit kiekeboe-spelletje begon Daniël te irriteren. Hij verhaastte zijn schreden, van plan de snoeshaan te rede te stellen in het open terrein, waar het onmogelijk was zich te verstoppen en waar reeds de punt van diens muts zich, boven de bosjes uitdeinend, voortbewoog. De ander scheen intussen wel twee maal zo lang geworden te zijn.

Daniël sloeg de hoek van het laantje om. Op de achterweg echter, naar beide richtingen, geen sterveling meer te bekennen! Op de andere duinpaden, nabij of verre, evenmin. De bosjes ter weerszijden van het laantje, de enige hier in de buurt, waren met hoog prikkeldraad omrasterd. Daar overheen te klimmen ging niet gemakkelijk.

Zo snel zeker niet.

Besluiteloos bleef Daniël staan. In deze duinstreek, omtrent dit leeg gelopen uur, had hij

J. van Oudshoorn, De fantast

(10)

reeds eerder over afgelegen paden schichtige gedaanten ontwaard. In vlottende gewaden, sprookjesachtig, kransen in het haar, die de volkomen verlatenheid van het landschap afgewacht moesten hebben, om - uit een geheel andere wereld komend - hand aan hand een dartele reidans te beginnen. Maar telkens ook had dit vluchtige spel zó kort geduurd, dat niet te zeggen viel of het geen ijdel gezichtsbedrog geweest was.

Daniël gluurde hier en daar door het rasterwerk om de bosjes, kwam ten slotte op een hoger gelegen bank te zitten, vanwaar hij tot in de diepste duinpannen kon spieden.... Nergens een levend wezen.

Hij besloot terug te keren. Het onwezenlijke van deze totaal verlaten omgeving begon hem schichtig te maken. In gedachten reeds zonder enig levend contact meer met zijn verschraald bestaan daarginds, moest hij wel vrezen, nog verder alleen over de eenzame paden afdwalend, er ten slotte nog toe te zullen komen ook de duinen zelf, de hemelkoepel boven, de begane grond onder zich, te vergeten. Dan werd hem tot deze laatste resten der werkelijkheid al eveneens de terugweg versperd. Zou hij in het nergens opgelost en voor de buitenwereld verdwenen zijn. Spoorloos....

J. van Oudshoorn, De fantast

(11)

[III]

Daniël had zich verlaat. De kortste weg naar de stille zijstraat waar hij woonde voerde langs de winkel van een fotograaf. Het liefst echter had hij die winkel thans gemeden, geirriteerd als hij er telkens weer werd door de arrogante manier waarop een jongmens daar, achter het grote raam, de voorbijgangers placht na te zien.

Zestien, ten hoogste achttien, kon de lummel zijn. Maar hij voelde zich blijkbaar reeds een hele Piet; was voor zijn leeftijd veel te modieus gekleed, droeg het blonde jongenshaar in een geonduleerd kuifje en liet voortdurend zijn blinkend-witte tanden zien. Een pedant lachje tintelde dan in zijn listige ogen. Brutaal, honend, zelfvoldaan.

Ja, zelfvoldaan vooral. Want uit dit jeugdige en toch reeds zo ouwelijke gelaat sprak de onwankelbare overtuiging, het maatschappelijk ver te zullen brengen. Het hatelijkste echter daarvan weer was, dat de melkmuil die overtuiging - hoe

aanmatigend zij overigens leek - ook aan anderen wist op te dringen. Zo ten minste verging het Daniël telkens weer.

J. van Oudshoorn, De fantast

(12)

Niet onmogelijk, dat de bengel reeds bestuurslid van de een of andere

jeugd-vereniging was en daar zijn kornuiten van elke dag met: ‘Mijne Heren’

aansprak.

Zeker, dit vroeg ontwikkelde zelfbewustzijn, het vaste vertrouwen bij voorbaat over de toekomst te beschikken, lieten voor innerlijke verscheurdheid geen plaats over. Maar daarom ook juist viel er in die drieste blik geen zweem van werkelijke jeugd meer te onderkennen. Daniël begon zich steeds meer tegen het jongmens op te winden; tegen diens gegolfde haardracht, diens fraaie dasspeld, en maakte daarbij afwerende gebaren. Hoe had hij zich door de ijdeltuit zó kunnen laten intimideren, dat hij er thans zelfs bijna toe gekomen was zich voor hem een omweg te getroosten....

En dat nog wel, terwijl Doortje thuis zat te wachten....! Neen, snaakje, straks wordt er uit een ander vaatje getapt!

Aan de overkant kwam de winkel reeds in zicht. Nog juist tijd voor een plan de campagne.

Tegenover de winkel aangekomen, zou Daniël zich met een ruk naar het grote raam keren en dan, de straat overstekend, terstond beginnen de ander te fixeren - even doordringend als vernietigend - en hem zo, de stap wat inhou-

J. van Oudshoorn, De fantast

(13)

dend, steeds maar blijven fixeren. Op zo'n blaaskaak kon dat natuurlijk niet veel uitwerking hebben. Maar dat was bijzaak.

Want, op het trottoir aangekomen, zou Daniël - al kon de ander hem achter het raam ook niet verstaan - het tweemaal, luid en met verachtelijke nadruk, zeggen:

‘Dood element! Dood element!’ Tweemaal, kort achter elkander....

Mocht de fotograaf er desnoods zelf aan te pas komen! Des te beter. Want was deze er ten slotte niet voor aansprakelijk, dat het publiek nu reeds maanden lang aan een dergelijke impertinentie bloot gesteld werd!

J. van Oudshoorn, De fantast

(14)

Het beslissende ogenblik was aangebroken. Schuin tegenover de winkel gekomen, keerde Daniël zich met een ruk naar het grote raam. - Geweldige ogen opzettend - zodat een bakkersjongen zijn lachen niet kon houden - maakte hij aanstalten de straat over te steken.... Verbijsterd bleef Daniël staan....

Het portret was uit de etalage verdwenen.

J. van Oudshoorn, De fantast

(15)

[IV]

Nadat door het meisje de koffietafel opgeruimd was, bleven zij in de lichtere serre nog even praten. Dat gebeurde niet vaak. En ook thans niet lang. Toen Doortje vroeg, of hij weer in de duinen was geweest, kon zij haar steeds waakzame achterdocht ook ditmaal nauwelijks bedwingen. Daniël vertelde, wat hem daar overkomen was.

‘Dat houd ik voor een hallucinatie’.

‘Ik geloof het bijna ook’.

‘Was je bang?’

‘Ja’. - Pauze - ‘Maar niet zoals jij bedoelt’.

‘Wat bedoel jij dan?’

‘Ik begon er pas later, op de terugweg, over na te denken, dat, wanneer het inderdaad een hallucinatie geweest was, het zich dan toch aanvankelijk in niets van de gewone werkelijkheid onderscheiden had. - En ik mij dus, omgekeerd bedacht, er niet meer zo zeker van kon voelen, dat ook die werkelijkheid zelf geen zinsbedrog was’. - Pauze - ‘Toen pas werd ik even bang’.

‘Begin je soms weer?’

J. van Oudshoorn, De fantast

(16)

‘Maar Doortje, voel je dan niet dat ik het niet verder dan tot twijfel bracht? Ten hoogste tot een: misschien wèl, misschien ook nièt. Dat dus zelf weer verder generlei consequenties behoeft te hebben. Of, naar buiten, ook maar hebben kàn!’

Doortje haalde de schouders op. Zij begreep hem natuurlijk weer verkeerd en antwoordde prompt:

‘Dan deed je er voortaan ook beter aan, op die manier helemaal niet meer te spreken. Want al twijfel je aan zulk getwijfel ten slotte zelf weer, het is er dan toch maar. - Misschien wel omtrent je eigen vrouw.... Maar zo iets houd je natuurlijk achterbaks!’

Haar ogen fonkelden.

‘Maar Doortje toch....’. Tegelijk stonden zij op.

‘Ja, zeker, achterbaks. Trouwens welk normaal mens brengt er nu aan de

werkelijkheid een misschien te pas? Maar je verbergt nog meer, Daniël! Veel meer!’

Hij glimlachte: ‘Zeg het maar gerust.... huichelaar!’

Ook bij Doortje kwam een glimlach op. - ‘Ik ga nu naar mijn ouders’ - Zij begon de kamer te verlaten. - ‘Het meisje is al weg. Ik heb in de uitbouw thee klaar laten zetten’.

J. van Oudshoorn, De fantast

(17)

‘Vergeet de huissleutel niet!’, waarschuwde Daniël nog.

Doortje lachte schamper: ‘Nee, doe maar wat je niet laten kunt!’

De huisdeur was in het slot gevallen.

Daniël ging naar de uitbouw, het enige gedeelte van het sombere, vochtige benedenhuis waar tegen de namiddag soms langzaam wat zon kwam. In het eerste kamertje, waarachter hun slaapvertrek lag, stond de thee met wat gebak. Twee kopjes nodigden tot gezellig plaats nemen. Daar kwam natuurlijk weer niets van.. Wat er uit deze verbinding worden moest? Doodlopen? Het meest pijnlijke ervan leek hem de financiële kant.

Daniël bevond zich weer in de smalle kille doorgang naar de sombere suite.

Begrepen had hij natuurlijk wel, dat Doortje, sinds zij hier waren komen wonen, elke maand iets voor het huishouden van haar ouders toegestopt kreeg.... En dat liet hij, Daniël, zich welgevallen. Van mensen op wie hij neer zag. Een winkel! Maar hij moest wel. Zijn inkomsten waren, bij de eisen die hij bleef stellen, voor hun levensonderhoud reeds lang niet meer toereikend. Afschuwelijk! Zo'n toestand, waartegen alles binnen je in blind verzet kwam....

J. van Oudshoorn, De fantast

(18)

Maar - maar - wie of wat dwong hem er eigenlijk toe, die vernedering te duiden? Te blijven dulden!

Vier, vijf minuten op z'n hoogst. Daarachter in die stille uitbouw alleen, en....

Daniël begon zachtjes te fluiten.... Juist zodra de wil tot een vlucht uit de buitenwereld intens genoeg was, om daartoe over te gaan, dan ook voelde je pas, hoe de

tegenstelling tussen innerlijk en buiten weggevallen was.... En viste je weer eens achter het net.... Er werd gebeld.

De vreemde had het doel van zijn bezoek reeds kenbaar gemaakt. Daniëls gezicht betrok. Zeker, zeker, komt U binnen.... Maar hangt U hier eerst even op. -

Zij zaten in de lichtere kamer aan straat. Dat Daniël, voor jaren, in een magazijn voor inrichting van luxe-woningen werkzaam was geweest, gaf thans nog aan dit kleine vertrek een eigenaardig cachet. Maar ook in het schemerige achter-gedeelte der suite stonden meubelen die uit een modelkamer konden zijn gekomen. Een massief ebbenhouten bureau-ministre; een hoge en nog bredere boekenkast, vol lofwerk en met geslepen ruiten. De keurige rijen verguld-bedrukte ruggen daarachter schenen er meer voor het uiterlijk effect te zijn opgesteld. Enkele

J. van Oudshoorn, De fantast

(19)

surrogaat-schilderijen, een gekleurde ets hier en daar, getuigden van zekere moderne smaak; zware tapijten van behoefte aan comfort; bloemen, losse en in potten, over de gunstigste plaatsen verdeeld, lieten de zorgzame hand van een huisvrouw vermoeden. Blijkbaar was deze inboedel indertijd voor een veel grotere, lichtere woning aangeschaft. Dat zich achter dit alles thans nog slechts fatsoenlijke armoede verborg, ging de buitenwacht niets aan.

De bezoeker voelde zich in dit degelijke milieu, dat hem tegemoet blonk alsof het nog in een étalage kopers moest aanlokken, terstond gerust gesteld. Het kwam er toch op aan een bijdrage los te krijgen. Voor de huldiging van een dichter, die binnenkort zestig werd en met wie Daniël in zijn studenten-tijd had omgegaan. Dat was nu ruim een kwart-eeuw geleden. In al die jaren had Daniël de ander niet meer gesproken en van diens dichterlijke ontboezemingen slechts af en toe enkele staaltjes onder de ogen gekregen, die hem, als orakeltaal, bijzonder geslaagd leken. Zo achtte Daniël het toch geraden de ander in diens, door het meubilair, wellicht te hoog gespannen verwachtingen, met enkele algemene aesthetische opmerkingen reeds dadelijk wat te temperen.

J. van Oudshoorn, De fantast

(20)

‘Voor de kunst, waarde heer, lijkt mij de nood even onontbeerlijk als voor de kunstenaar het dagelijks brood. Grote en voortdurende geestelijke nood!’

Daniël raakte in vuur. Met de linkerhand op zijn portefeuille geklemd, schermde hij met de rechter door de lucht.

‘Steeds in gisting, mijnheer, moet zij wezen, de Kunst! De eeuwige jeugd zelf;

verduiveld nog toe!’

De ander schoof beduusd wat achter uit.

‘Zeker, natuurlijk....’ Om behoeftigheid in de vulgaire zin echter ging het hier gelukkig niet. - ‘Gelukkig!’, herhaalde Daniël opgelucht. - De bedoeling was, 's dichters werkkamer te laten verbouwen.

Daniël klampte zich, stom van verbazing, plotseling met beide handen aan de tafel vast. ‘Jawel, om daar een zeker soort van licht, licht uit een bepaalde windstreek vooral, binnen te kunnen laten.... - Daniël mompelde iets als bijval - ‘Licht, dat, naar de jubilaris ervaren heeft, stimulerender op zijn scheppingsdrang werkt, bevruchtender zelfs’. - Daniël knikte steeds welwillender.

‘Om kort te gaan. Ter dekking van de onkosten van die verbouwing, waarmee wij hem

J. van Oudshoorn, De fantast

(21)

natuurlijk niet zó maar - als met een boekgeschenk bijvoorbeeld - op de verjaardag zelf ter plaatse kunnen komen verrassen....’

‘Natuurlijk niet, nee, dat zal waar zijn! Ha, ha! Verduiveld nog toe! Nee, pardon, ik lachte daar om heel iets anders....’

Hier drukte Daniël zich met stoel en al wat van de tafel af en begon, bedachtzaam heen en weer schommelend, de bezoeker te fixeren. ‘Ik heb vanmiddag last van rare invallen. Moet U weten. Juist terwijl U het me daar over dat licht had, over dat bijzondere licht, waar onze vriend niet buiten kan.... Ja, toen herinnerde ik me plotseling, hoe een beroemde componist eens beweerd moet hebben dat hij het beste op dreef kwam - wat zeg ik? - ja, op dreef kwam, met, ha! ha!, een huilebalk op zijn schoot....! O, zeker, dat lijken ook mij twee uitersten.’

De ander maakte reeds aanstalten onverrichter zake heen te gaan.

‘Neen, neen, het is niet de bedoeling mij aan een, zij het dan bescheiden bijdrage te onttrekken. Te minder, waar het feestvarken en ik elkander als studenten.... Maar ja, dat heeft hij U zelf meer dan eens verteld, en daaraan had ik dan ook de eer van Uw bezoek te danken.’

J. van Oudshoorn, De fantast

(22)

Om niet zo maar botweg na de incassering te vertrekken, bleef de bezoeker voor een portret op de schoorsteenmantel - Doortje in haar beste jaren - dralen. Een kleine vleierij zou er hier wel ingaan.

‘Een pracht-foto, van een nog mooiere....’ ‘Dat was mijn vrouw.’

‘O, pardon.... mille fois pardon....’

‘Kom, kom, mijn waarde, niet zo somber! Zij is het nog.... En veel succes verder!....’.

Even later stond ook Daniël op straat. De sombere stilte der halfdonkere suite, de beklemmende herinnering aan de uitbouw, hadden hem plotseling schichtig gemaakt.

J. van Oudshoorn, De fantast

(23)

[V]

De huisdeur achter zich te sluiten, gaf steeds weer een gevoel van opluchting. Het was een zonnige middag geworden. Daniël had naar sommige bovenramen een hoffelijke strohoed-groet opgezwaaid.

Aan de hoek van de stille zijstraat en de boulevard trof hem opnieuw het keurige uithangbord van een schoenmaker daar. - Reparaties snel en accuraat - De hele buurt wist, dat dit: ‘bijzonder langzaam en heel slordig’ betekende. Bovendien stond de vent als een doortrapte afzetter bekend. Maar, tja.... Een verlopen hôtel kon al evenmin adverteren: ‘Beroerd eten, diefachtig personeel, muffe kamers vol ongedierte’. - Tegen het overhand nemen ener zover gaande openhartige reclame moest het grote publiek ten slotte zelfs in verzet komen. En terecht.... Ook de waarheid heeft haar plaats en haar formaat.

Op het door de boulevard omsloten plein zag Daniël een kennis staan. Alleen opzij van een groepje mensen, die daar op de tram wachtten. Een hoge schrale gestalte met bleek gelaat, geplakt, tot ver in de nek afzakkend raafzwart

J. van Oudshoorn, De fantast

(24)

haar, een grote zwarte uilenbril voor de donker-stekende ogen. De ander moest ook hem thans wel hebben herkend, maar bleef, zonder daarvan enig blijk te geven - al was het dan slechts door zich af te wenden - strak voor zich uitstaren. - Te verbergen wat er in hem omging was de ander zo tot een tweede natuur geworden, dat hij binnensmonds, meestal bijna onverstaanbaar, sprak.

Terwijl de ander daar nog, schuin op zijn bamboe-wandelstok geleund, in het vage weg tuurde, maakte zich het geheimzinnige, dat er van hem uitging, op een wel zeer merkwaardige manier bemerkbaar. Zijn knokig hoofd, met het wat naar voren hellend zwarte bolhoedje en de grote fonkelende brilleglazen daaronder, stond - een

duikerhelm gelijk - massief op

J. van Oudshoorn, De fantast

(25)

de dunne gestalte geschroefd. De eigenlijke mens had zich volkomen binnen de omhulling van het lichaam terug getrokken. Als een spion achter zijn kijkgat verschanst, bespiedde die, zonder zelf gezien te worden, thans de omgeving en kon zo het lichaam straks weer in beweging zetten, besturen en zich verder dienstbaar maken.

Zij hadden elkander reeds begroet en nog gelegenheid de bij hun oppervlakkige verhouding passende gemeenplaatsen te wisselen. Intussen voelde Daniël wel, dat hij het nu was, die angstvallig trachtte te verheimelijken hoe hij over de ander dacht en zich daardoor - op zijn beurt - steeds meer in zich zelf terug trok....

Een naderende tram maakte, gelijk te verwachten was, aan het vluchtige onderhoud een einde. Twee robots, die elkander mechanisch de hand toestaken.... Op de treeplank draaide de zwart-bleke zich nog om en riep, met een knarsende lach: ‘Mijn groeten ook aan de archivaris!’

J. van Oudshoorn, De fantast

(26)

[VI]

De archivaris, sinds lang gepensionneerd, was met Daniëls voor jaren overleden vader bevriend geweest. Hij was zes en zeventig, vrijgezel en gold ook voor de rest als zonderling. Daniël bezocht hem nog af en toe. Om een boek te lenen, een geleend terug te brengen, of - als ditmaal - enkel om even een praatje te maken.

‘Ja, ja, die rakkers!’, glimlachte de archivaris, wie Daniël verslag gedaan had van hetgeen de ondernemende keeshond, in zijn optimisme, overkomen was. ‘Maar dat is toch niets, vergeleken bij die kettinghond. Die aan een ver afgelegen hoeve verkocht was en toen hij zich, na uren lang lopen, weer bij zijn vroegere baas kwam aanmelden, op een dracht stokslagen vergast werd! Is zo iets niet erbarmelijk? Ach, ach, die mensen toch, zou je geneigd zijn te verzuchten. - Ja, en van die andere canis, die na de dood van zijn meester op diens graf bleef liggen treuren en elk voedsel weigerde, daarvan beweren zij gladweg dat die kniezer juist daardoor toonde van minder allooi te zijn. Want de mens als denkend wezen - ja, zeker

J. van Oudshoorn, De fantast

(27)

- geeft zich niet op zo'n buitensporige manier aan zijn droefheid over.... En dat krijg je dan te horen van een trouwe man en gade die een uur na de begrafenis van zijn vrouw en nog met vochtige ogen alweer zit te dampen....’

Hier trok de spreker zijn geverfde wenkbrauwen beurtelings even op, en vervolgde:

‘In die liefde voor zijn meester schijnt de hond - het is al meer gezegd - een analogon voor godsdienst te bezitten. - Aan moraal, in de vorm van schuldbesef, lijkt het hem evenmin te ontbreken. En wat denken betreft, neig ik er toe te geloven, dat, voor zover dit op de practische kant van het leven blijft gericht, het verstand van zo'n hond wel niet bijster veel voor het onze zal onderdoen. Over dat denken zelf, over de theoretische draagwijdte ervan en zo, zich dan nog eens extra het hoofd te breken, daartoe zal een hond wel niet komen. Neen, dat lijkt me niet waarschijnlijk. Maar wat verzuimt hij daardoor ten slotte?’

De archivaris had onderwijl wat rookgerei en iets drinkbaars klaar gezet en ging er thans bij zitten. Voorlopig behield hij het woord alleen. ‘Ik voor mij heb het in die richting nooit verder gebracht dan tot het inzicht dat ons denken toch ten minste zó ruim diende te wezen,

J. van Oudshoorn, De fantast

(28)

om zich niet te stoten aan eigen bekrompenheid! Ik bedoel maar: zoals wij er geen reserve-hart bij gekregen hebben, zo dien ik er mij wel bij neer te leggen dat ook aan ons denken zekere grenzen zijn gesteld. Het is natuurlijk geen prettige ervaring, juist wanneer je op het punt meent te staan die zelfkant van het denken te doorbreken, tegelijk een gevoel te krijgen, alsof je bezig bent in de huwelijksnacht door het bed te zakken....’

Daniël lachte en de archivaris, die een huwelijksnacht toch eigenlijk slechts van horen zeggen diende te kennen, lachte van harte mee.

‘In dit verband heeft Spinoza ergens gezegd - of is het Napoleon geweest? - dat niets de moeite om te overdenken minder loont dan de dood. Op de vraag, hoe je het best met de dood familjaar kan worden, zou van die kant hoogstwaarschijnlijk geantwoord zijn, dat je de doodsgedachte helemaal niet moest hebben.’

‘Helemaal niet hebben!’ - riep Daniël ongelovig uit. - ‘De doodsgedachte niet?’

Neen, zo gemakkelijk liet hij zich zijn beste troeven voor het eindspel dan toch nog niet uit handen slaan.

‘Nu ja’, zeide de archivaris glimlachend, ‘dat de doodsgedachte levenskrachtiger blijkt te zijn en hoger in aanzien staat dan zelfs het Geloof,

J. van Oudshoorn, De fantast

(29)

behoeft ons, na al het gebeurde, niet te verwonderen. Het Geloof mag je tegenwoordig openlijk en straffeloos ondermijnen en verguizen. Maar waag het eens, de

doodsgedachte voor een dwangvoorstelling te verklaren, die met wortel en tak uitgeroeid dient te worden, dan zal men je nog altijd wel voor stapelgek verslijten!’

‘En, mijns inziens, terecht!’, wierp Daniël,

met een warm hoofd, daartegen in. ‘Want hoe kan nu ook iemand, bij voorbeeld, de natuurlijke gevolgen van zijn eigen overlijden in twijfel trekken? En gesteld, zo'n doods verachter brengt het werkelijk daartoe, dan nog zal hij wel evenmin als de gewone stervelingen verzuimen - ha, ha! - bijtijds zijn testament te maken. En zodoende toch weer zich zelf tegenspreken!’

‘Tegenspreken?’, vroeg de archivaris onver-

J. van Oudshoorn, De fantast

(30)

stoorbaar. ‘Zich zelf? Neen, Daniël, dan kun je even goed volhouden dat een begrafenisondernemer die met de doodsgedachte afgerekend heeft zijn bedrijf niet langer zou mogen uitoefenen! Neen, dat schijnt me er op neer te komen, water en olie te willen vermengen. Kijk eens hier, beste jongen’, - de spreker stond op en begon door het vertrek heen en weer te lopen - al kan ook ìk op mijn leeftijd soms het gevoel niet van me afzetten, reeds ergens in het heelal verplaatst te wezen, zonder me daar voorlopig nog te kunnen oriënteren, daarom ga ik op zulke ogenblikken in het kleine stukje van het heelal, dat toevallig mijn eigen vertrouwde buurt hier is, nog niet naar de weg lopen vragen! Misschien, dat het later nog wel eens zo ver komt.... Maar, - en hij lachte opnieuw -, genoeg van dit register. Ik hoop niet, dat dit Frankenwijntje je te pittig wordt? Kom je nog steeds zoveel in de duinen?’

Even overlegde Daniël nog, of hij de ander toevertrouwen zou wat hem er dien morgen overkomen was. Maar het leek hem beter, een onderhoud af te breken dat hem aantrok en afstuitte tegelijk. Want hetgeen nog sluimerde in zijn geest werd er slechts door opgeschrikt, de verwarring van zijn denken daarna er te groter om. Ook had hij menen waar te nemen

J. van Oudshoorn, De fantast

(31)

hoe op de grote blauwgrijze tabaksrookkringen die er in de kamer dreven iets van de ogen, de mond, de handen van de archivaris mee rondzweefde. Zoals die zwarte kennis van daar even zich in het lichaam wist te verschansen, zo scheen de ander, op zijn hoge leeftijd, er zich soms reeds buiten te wagen....

Een voorwendsel, om eveneens op te staan en afscheid te nemen, was spoedig gevonden.

J. van Oudshoorn, De fantast

(32)

[VII]

‘Dat die twee samen op stap gingen, is zeker een eeuw geleden!’ Dit gedenkwaardige feit werd aan de vergetelheid ontrukt door het ‘geweten der straat.’ In de wandeling kortweg ‘het geweten’ genoemd. Een matrone, die de tijd trachtte te verschalken, door van haar, met drie spionnen voorzien, balcon, het weinige wat er in deze stille buurt voorviel, rusteloos te verkennen.

Ditmaal waren het Doortje en Daniël, bezig het schuin tegenover de erker liggende benedenhuis te verlaten, die haar gespannen aandacht hadden. Het oordeel der matrone was reeds lang ten gunste van Daniël uitgevallen. ‘Hoe galant en kittig is hij toch!’

Daniël had, met brede armzwaai en halve buiging, Doortje de voorrang naar de straat gegund. Hij droeg een vlotte gleufhoed met een veertje, een keurig in de plooi gehouden wandelpak en over de linkerschouder aan een zwarte riem een foto-toestel.

Zonder de gouden, ietwat scheef staande lorgnet, zou de lange, kaarsrechte gestalte met de helderblauwe

J. van Oudshoorn, De fantast

(33)

vorsende blik, de indruk van een hoog militair in burger hebben gemaakt.

Doortje, nogal gezet, in een nauw aansluitend tailormade, een vloeipapier met bloemen in de hand, was bijna twee hoofden kleiner dan haar man.

‘Welk een ongelijk paar! Ze konden niet eens behoorlijk gearmd lopen. Kinderen waren er dan ook niet. Jaren lang op prolongatie geleefd. Het kon niet op. Dan, in eens, platzak, en in dat goedkope benedenhuis daar met uitbouw beland. Hoe al die meubelen er in waren gegaan.... Architect was hij niet, maar toch zo iets. Soms stond zijn naam bij de kruisraadsels in de courant. Veel om handen had hij dus blijkbaar niet. Dat vrouwtje was van veel minder komaf. Voor model gezeten, misschien wel erger nog. Ja, ja,.... Maar haar huishouden kon er mee door.... Toch morgen eens proberen te horen te krijgen, waar het stelletje heen geweest was!’

Doortje en Daniël, onbewust van de doopceel, die zo grondig omtrent hen beiden werd gelicht, zetten intussen hun wandeling voort. Nu uitgemaakt was, dat zij met een omweg, door het bos, naar die verjaarpartij zouden gaan, bleek er van hun toch reeds zo schaarse ge-

J. van Oudshoorn, De fantast

(34)

sprekstof weinig meer over. Trouwens, om te praten liepen zij gewoonlijk ook te ver uit elkaar. Aan sommige straathoeken gaf Daniël met de punt van zijn bamboe wandelstok de richting aan die ze in moesten slaan.

In het bos werden zij twee keer gegroet.

‘Een kellner’, antwoordde Daniël beide malen, op Doortjes vragende blik, kortaf.

Twee kellners op zo'n klein traject leken Doortje meer dan genoeg. Zij lachte fijntjes.

Bij de tennisbanen bleven ze een ogenblik toekijken. Dan kwam er een open terrein, waar gevoetbald werd. Voor deze ruwe sport voelde Daniël niets; eerlijk gezegd, hij keek er op neer. Juist terwijl hij dit nog eens voor zich zelf nader motiveerde, bleef zijn hoofd - na een alles overdonderende schok - als een sidderend espenblad natrillen.

Een ogenblik had hij grote moeite om zich staande te houden. ‘Dat is nog goed afgelopen!’, hoorde hij roepen.

Over het rasterwerk heen was de grote lederen bal in volle vaart op zijn gezicht terecht gekomen, en - door het vlakke stuk jukbeen onder zijn rechter oog afgeketst -, nog op eigen kracht weer binnen het voetbalterrein beland. Zijn gleufhoed was tijdens de schok geen haarbreed verschoven, zijn wiebelende lorgnet er zelfs niet door afgevallen. Daniël betastte zijn

J. van Oudshoorn, De fantast

(35)

gezicht. Nergens een schram, of ook maar een bultje. Het leek een wonder; het had zich zo snel en onopgemerkt afgespeeld, dat Doortje, terwijl zij reeds verder liepen, zich het geval eerst nog moest laten uitleggen.

‘Mijn neus had er gladweg af kunnen wezen!’ ‘Stel je voor!’ Zonder overgang begon Doortje van harte te lachen. Daniëls ogen flakkerden onheilspellend. Tot een woordenwisseling in het publiek echter kwam het ditmaal niet. Zij hadden zich verlaat en haastten zich, somber zwijgend, naar de stad terug. Af en toe betastte Daniël nog voorzichtig zijn gezicht, dat

J. van Oudshoorn, De fantast

(36)

alleen maar was gaan gloeien. Misschien ook wel van ingehouden woede.

Er waren nog al wat mensen. Behalve de jarige en diens vrouw - een vriendin van Doortje - kende Daniël niemand. De grote bovenkamer aan de straat stond reeds vol rook. Door de tabakslucht mengde zich de geur van sterke drank. Na de wederzijdse voorstelling, het overhandigen der bloemen en nadat de nieuwe bezoekers plaatsen waren ingeruimd, bleef het algemene, heen en weer deinende, gesprek aanvankelijk zonder samenhang. Over Daniëls kunststukje met de bal werd uitbundig gelachen.

‘Een zeeleeuw had het U niet kunnen verbeteren!’, meende een der dames.

Gramstorig keek Doortje op. Deze indringster diende terstond onder streng toezicht te worden geplaatst!....

Pas toen er niemand meer werd verwacht, nam het onderhoud de vorm aan van een gemengd debat. Naar mate de drank zijn uitwerking begon te doen, werd het thema diepzinniger. De politiek had voor de mystiek van het droomleven plaats gemaakt.

De heren wedijverden, daar omtrent hun mening te berde te

J. van Oudshoorn, De fantast

(37)

brengen, of die van een ander te weerleggen. De theorie van Freud werd voorzichtig omzeild, om geen aanstoot bij de dames te wekken, die trouwens spoedig de voorkeur aan een babbeltje over huislijker dingen gaven.

‘Je kunt ook dromen dát je droomt.’

‘Niet alleen dat. Maar dan nog eens weer. En zo steeds door.’

‘Nou, nou,.... niet al te hard! Het is al welletjes, wanneer je dubbel droomt. En dat zelfs doe je in de regel niet.’

‘Het vreemdste lijkt toch wel, dat je ook kunt dromen nièt te dromen.’

‘Dat kan niet!’

‘Kan niet? En als je dan droomt, ergens naar bed te gaan en daar in een droomloze slaap te vallen.... En als je je dat, bij het ontwaken - nog altijd in die éne droom, wel te verstaan - herinnert.... Wat heb je dan anders gedaan, dan te dromen, nièt te dromen?’

‘Tot slapen gaan en weer opstaan, zó ver komt het in één en dezelfde droom niet.’

‘O, niet? Maar wanneer ik je dan vertel, dat ik laatst gedroomd heb, drie dagen lang voor zaken op reis te zijn. Naar verschillende plaatsen. Drie dagen achter elkander! In twee hôtels geslapen, en steeds maar voor zaken onder weg....!’

J. van Oudshoorn, De fantast

(38)

‘Daar zal je vrouw wel geen steek van geloofd hebben!’

Daniël hield zich voorlopig op de achtergrond. Hallucinaties zouden hier wel geen aftrek vinden, tenzij er in hetzelfde tempo verder gedronken werd.

In handbereik van de gastheer stond een miniatuur vaatje met nikkelen kraantje op een dwarsvoet. De jarige lette er voortdurend op of de heren nog wel voorzien waren.

Zo kwamen zij uit hun droombespiegelingen weer gemakkelijker op de begane grond terecht.

‘Is het niet typisch’ - werd er dan ook even later opgemerkt - ‘dat wij van onze tegenvoeters denken dat die met hun hoofd omlaag aan de aarde hangen.’ - Ter illustratie keerde de spreker, met een schuine blik naar het vaatje, zijn leeg glas onderste boven naar de grond. - ‘Terwijl die van ons, als antipoden, weer hetzelfde moeten denken.’

‘Alles verbeelding! Schenk hem liever nog eens in!’

‘En de bolvorm van de aarde dan?’

‘Vroeger dachten ze, dat de aarde zo plat als een pannekoek was. En toch ging alles zijn gewone gang. Er afvallen deed ten minste niemand!’

J. van Oudshoorn, De fantast

(39)

‘Van de aarde gesproken. Hoe jong zou die nog wel zijn?’

‘Hoe jong? Ha! ha!, neen, die is goed! Hoe oùd, bedoel je zeker toch?’

Maar reeds wierp een ander daartegen in: ‘Oud of jong is ook maar betrekkelijk.

Bij een toekomst als de aarde nog voor zich heeft.’ ‘Daar heb je het. We weten niet, waar we vandaan komen, en evenmin waar we heengaan.’

‘Het hele leven is één groot raadsel!’

Het ogenblik leek aangebroken om een heildronk op het echtpaar uit te brengen.

Staande werd er geklonken. Nog tal van jaren in gezondheid samen, en veel geluk!

De glazen werden geledigd. De heren verdrongen zich om het vaatje. Sommigen voorzagen zich van een nieuwe sigaar. Weldra had een ieder weer plaats genomen.

‘Geluk, wat is geluk?’ Door het rookgordijn, dat thans in de kamer hing, leek deze vraag, op holle toon gesteld, uit een grafgewelf te komen.

‘Hè, toe nou, Daan, neen, nu is het genoeg!’ ‘Foei!’, - viel een der dames, niet zonder leedvermaak, Doortje bij - ‘en zo iets vraagt nog wel een getrouwde man!’

J. van Oudshoorn, De fantast

(40)

Daniël had zich tot nu toe meer voor het vaatje dan voor het ietwat verwarde debat geïnteresseerd. Maar, geheel volgens zijn verwachting, was ook dit thema nog even welkom als een opnieuw gevuld glas. Van geluk naar de godsdienst en geharrewar, was nog slechts een stap. Na enige discussie, waaraan thans ook de dames deelnamen, werd er ten slotte geïnformeerd wat dan wel de mening van de vrager zelf over dit probleem was.

Daniël, die zijn glas nog eens zag vullen, staarde, in zijn stoel achterover geleund, naar het plafond. ‘Ik geloof’, antwoordde hij, - de punten van zijn lange vingers tegen elkander drukkend - ‘dat geluk alleen maar is te vinden in het besef van de

mogelijkheid van zijn bestaan.’ - Hij glimlachte diepzinnig. - ‘Geluk te willen hèbben’, - hier deed hij een graai de lucht in - ‘gelukkig te willen zìjn dus, anders dan door dit besef alleen, lijkt mij, zo niet een aanmatiging, dan toch’ - hij pauseerde om de indruk, door zijn woorden gemaakt, gade te slaan - ‘dan toch op z'n minst een vergissing.’ Het glas, dat hem aangereikt werd, zette hij achteloos op zij. ‘Meer ben ik’, - besloot hij kordaat - ‘in dit opzicht nog niet te weten gekomen.’

‘Dus U is, wanneer ik het wel heb, idealist?’

J. van Oudshoorn, De fantast

(41)

Daniël maakte een lichte buiging. Maar een spottende blik van Doortje in zijn richting deed het raadzaam voorkomen de ander wat te temperen.

‘Idealist? Ja, en neen. Dat wil zeggen. Met de mogelijkheid, dat geluk niet bestaat, dient tevens rekening te worden gehouden.’ - Werktuigelijk had Daniël zijn glas ter hand genomen. - ‘Misschien is het er wel, misschien ook niet. Het een niet zonder het ander.’

‘Maar dan is Uw toch al zo onbaatzuchtige opvatting van geluk bovendien nog speculatief ook. Wanneer U in alles zo matig is!’

‘Speculeren’, - merkte Doortje, opgestaan, schamper op - ‘is soms alleen reeds meer dan genoeg.’

Ook Daniël was overeind gekomen.

‘Op onze speculatieve idealist! Op een idealistische speculant!’

Gaarne was Daniël nog wat gebleven. - Juist door het spottende van deze uitroepen, waarmee men zich om hem verdrong, voelde hij zich op dreef komen in dit

gezelschap.

Maar het was tijd om afscheid te nemen. Want Doortje en Daniël waren niet te eten gevraagd. De schijn zelfs diende dus vermeden dat er van hun kant op werd gewacht of een uitnodiging daartoe nog wilde volgen.

J. van Oudshoorn, De fantast

(42)

[VIII]

Terug waren zij met de tram gegaan.

Lichtelijk onder de invloed van het gulle onthaal, toonde Daniël zich voor Doortje uitermate bezorgd. Zit je wel goed? Tocht het daar niet?

Fijntjes lachend had Doortje eens rondgekeken, of deze attenties, misschien langs een omweg, in andere richting bedoeld waren. Ook nog nadat zij, in de buurt van hun huis, de tram verlaten hadden, bleef Doortje op haar hoede. Daniël liep, in gedachten verzonken, wat van Doortje af.... Een geslaagde middag. Behoorlijker gezelschap, dan te verwachten. Een ingenieur.... De snuiter, die hem idealist gedoopt had, doctorandus.... Idealist....? Nu, ja, zo iemand, die van de werkelijkheid tegelijk de schijn doorziet.... Waarom ook hìj dan niet....? Opnieuw glimlachte Daniël, licht gevleid.... Hier ontving hij plotseling een por in de zij.... ‘Ga liever samen naar een hôtel!’, hoorde hij, ruw uit zijn behagelijk gemijmer opgeschrikt, Doortje smalen.

Zó luid, dat het ook de voorbijgangster niet ontgaan kon zijn, van wie zij meende, dat die een toe-

J. van Oudshoorn, De fantast

(43)

schietelijk lachje aan Daniël had ontlokt.... Een dergelijke spontane erkenning van zijn onweerstaanbaarheid voor het schone geslacht was Daniël in het openbaar sinds maanden niet meer te beurt gevallen. Hij kreeg het gevoel, of hem een brandnetel in de keel zat, en begon de bamboestok reeds vaster te omklemmen. Maar tot schandaal op straat mocht het, zo dicht in hun eigen buurt, niet komen. Onder beklemmend zwijgen bereikten zij het huis.

Eenmaal binnen, besloot Daniël het voorgevallene te verkroppen. Tegen deze kwelgeest viel toch niets meer te beginnen. En meer dan hij zelf misschien, had Doortje onder haar volkomen ongegronde jaloezie te lijden.... Ongegrond? Volkomen?

In gedachten ontrouw worden, is dikwijls erger dan werkelijk zondigen. Er bleek nog wat onder de kurk te wezen. Met een borrel en de courant bleef Daniël op het middageten wachten.

Weldra nam een kruiswoord-raadsel zijn aandacht volop in beslag. Hij keek alleen nog maar dreigend op, wanneer in de keuken uitdagend met vaten werd gerammeld.

Het meisje had haar vrije dag.

Terwijl Doortje het eten opbracht, scheen ook zij het gebeurde vergeten. Gedurende de rest van de avond, die zij, als gewoonlijk, bijna

J. van Oudshoorn, De fantast

(44)

zwijgend doorbrachten, had hun samenzijn niets bedrukkends meer. Praatten zij toch weer even, zo gebeurde dit minder zakelijk, met nog iets van een vroegere, warme ondertoon.

In Doortjes spottende oogopslag meende Daniël soms de mogelijkheid voor een nog hechtere toenadering te zien. Dan verborg hij zich snel weer in zijn

raadsel-combinaties, hopende zich - wat Doortje betrof - vergist te hebben. Of hij werd, het onderhoud voortzettend, overdreven hoffelijk, en sprak haar af en toe zelfs met ‘Mevrouw’ en ‘U’ aan.

In de uitbouw was het dan toch nog bijna tot hatelijkheden gekomen. Na een klagelijk opgeworpen vraag van Doortje: of het toch misschien niet beter zou wezen, voortaan er maar van af te zien, samen over straat te gaan. Want, o!, wat had zij die middag door Daniëls schandelijk optreden weer moeten uitstaan! Voor een behoorlijke woordenwisseling echter was het optrekje te gehorig. Eenmaal te bed, vermeden zij angstvallig, voor zover een gemeenschappelijke slaapgelegenheid dit toeliet, zich bemerkbaar te maken. Elk door hen veroorzaakt geluid, ook het geringste, werd tot een wederzijdse aanklacht. Vol gespannen haat....

Half in de kussens overeind, bleef Daniël voor

J. van Oudshoorn, De fantast

(45)

zich uitstaren. Hij merkte nog, hoe Doortje, na een zware zucht, als zonder overgang insliep. Op hetzelfde ogenblik moest er een zomers landschap om hem open zijn gegaan. Ontwaarde hij een grote boerderij met een vreemd luifeldak. Door wuivend geboomte omgeven.

Aan een tintelende vaart. Wit lichtende wolkenstoeten trokken er over. Op het erf rukte een waakhond aan zijn ketting, alsof hij lucht van de nadering van een vreemde kreeg.... Herinnering....? Daniël had een hofstede met een dergelijk dak nooit van te voren ergens gezien. Hallucinatie....? Maar van waar dan thans het onafwijsbare gevoel dat hij zelf de vreemdeling was die zich, langs het water daar,

J. van Oudshoorn, De fantast

(46)

naar die boerderij onderweg bevond?.... Zo onverwacht als het beeld opgedoemd was, even plotseling werd het weer weggevaagd. De illusie echter bleef, dat hij intussen, hoe kort dan ook, hier, in de donkere uitbouw en tegelijk ergens, ver weg, vertoefd had. - Tegelijk? - Maar zo iets bestond immers niet!

En toch, Daniël, waar was je dan, wanneer je, zonder aan iets bepaalds meer te denken, ten hoogste nog met de woordloze spanning van een vraag in je hoofd volkomen met de omgeving gebroken had? Niets meer zag, niets meer hoorde?

Daniël luisterde gespannen in het duister.

Ja, Daniël, waar anders vertoefde je toen, dan reeds in het nergens. Slapen deed je niet. Bewusteloos of dood, was je evenmin. Je leefde nog, en toch, wat bleef er zo van plaatsverschil over?

Nergens! - Om dit éne ondoorgrondelijke woordje begonnen Daniëls gedachten om en om te cirkelen. Ongemerkt verstreek de tijd.

In het bed aan zijn zijde was Doortje ontwaakt. Zij zocht zijn hand.

‘Zit je nog te kamperen?’ Zo noemde Doortje Daniëls urenlang slapeloos in donker half overeind zitten.

J. van Oudshoorn, De fantast

(47)

‘Ja, ik had nog wat bij een boerderij te doen. Maar nu licht ook ik het anker. Rust zacht!’ ‘Dat staat op zerken. Zover zijn we nog niet. Goede nacht!’

J. van Oudshoorn, De fantast

(48)

J. van Oudshoorn, De fantast

(49)

[IX]

Doortje had een zenuwarts opgezocht, die - blijkens een advertentie - ook voor huwelijksmoeilijkheden raad wist. De vreemde uitlatingen en het onberekenbare gedrag van Daniël begonnen haar steeds meer te verontrusten. Zij had erg tegen dit bezoek opgezien en was er waarschijnlijk zonder de aandrang van enkele familieleden niet toe gekomen. Volgens die kant echter, en ook naar het oordeel van een oudere vriendin, zou het wel eens op een catastrophe kunnen uitlopen. Om enige ruggesteun te hebben, had zij zich door haar vader doen vergezellen. Met tegenzin was de oude man in de wachtkamer achter gebleven. Daniëls eigenaardigheden leken hem nog eerder te verdragen dan Doortjes jaloezie.

In haar verwachting, aanvankelijk onbelemmerd het woord te kunnen voeren - Doortje was er bespraakt genoeg voor - werd zij teleurgesteld. De arts volgde een vast schema.

Een korte inleiding harerzijds werd onderbroken voor het stellen van algemene vragen. Ook haar eigen leeftijd moest Doortje opgeven.

J. van Oudshoorn, De fantast

(50)

Haar gelaat betrok. Zij was enige jaren ouder dan Daniël.

Welk beroep haar man uitoefende? In verband met het in rekening te brengen honorarium leek het niet ongunstig ronduit te kunnen verklaren dat Daniël niets om handen had. Hun inkomsten waren gering. Hier trof Doortje een eigenaardige blik.

Nu ja, werken, op zijn manier, deed hij wel. Zo was hij aan een groot boek bezig, schreef soms bijdragen voor een encyclopaedie, en hield ook lezingen voor de radio....

Wel, kijk eens aan; en waarom dit niet terstond te zeggen? Neen, opbrengen deed dit alles zo goed als niets. - En de radio dan? Die betaalde toch flink!

Doortje aarzelde even. Met die radio-toespraken was het zo, dat die thuis gebeurden.

Wat zou dat, zo doen ministers het ook.

Doortje lachte. Ja, ze moest er nu zelf om lachen. Maar het was zó, dat in de uitbouw - ze bewoonden maar een heel goedkoop huis met uitbouw - dat daar een soort van microfoon was opgesteld. Maar een stomme. Die dus nergens gehoor vond.... De arts werd aandachtig.... En daar oefent zich dan mijn man. Voor later....

Als hij eenmaal uitgenodigd wordt, om uit dat grote boek voor te dra-

J. van Oudshoorn, De fantast

(51)

gen.... Weer lachte Doortje, onbeholpen thans.... Met een wekker, om zich vooral aan de voorgeschreven tijd te houden....

‘Met een wekker; ja, waarom ook niet....’, merkte de arts droogweg op, alsof die wekker voor hem de natuurlijkste zaak ter wereld was.

‘- Drinkt Uw man?’ - Doortje werd plotseling

weer ernstig. - ‘Ik bedoel, overmatig?’ ‘Neen, gelukkig niet.’ - Pauze - ‘Trouwens hij kan bijzonder veel verdragen, eer men iets aan hem begint te merken.’ ‘Maar heeft U, wanneer het eenmaal zover is, daar soms last van?’ Doortje zweeg. ‘Ik bedoel, komt het dan tussen U beiden wel eens tot minder verkwikkelijke tonelen?’

Doortje loog: ‘O neen, nooit.’

J. van Oudshoorn, De fantast

(52)

De arts wuifde achter zijn lessenaar met een vel papier: ‘Avanti! En hoe is het met de echtelijke omgang?’ - Doortje staarde de arts verwilderd aan.... ‘Met wat?’

‘Kom, U begrijpt me wel. Het sexuële is nu eenmaal een belangrijke factor bij een eventuele ondermijning van het zenuwgestel. Daar laat zich hier niet omheen praten.

Hoe kan ik anders een voorlopige diagnose stellen? En dat zal toch wel het doel van Uw bezoek geweest zijn?’ - Doortje knikte.

‘Gebeurt die omgang normaal, of openbaart de patiënt....’ Zij kreeg een schok....

Even bleef Doortje sprakeloos van verbazing. Toen barstte zij los: ‘Ik begrijp U helemaal niet, dokter. Maar als U daaromtrent beslist iets weten moet, hoe pijnlijk mij dat dan ook is.... maar omgang in die zin hebben wij reeds jaren niet meer.’

De arts begon heen en weer te lopen.

‘Ligt dit aan U?’ ‘O, neen....’ ‘Slaapt U separaat?’ ‘Neen....’ ‘Heeft Uw man soms vroeger iets gemankeerd?’

Dit verhoor, dat geen einde wilde nemen, begon Doortje tot een kwelling te worden.

O, was zij maar weg gebleven! ‘Neen, neen, dokter’, stamelde zij ten slotte ‘daar weet ik alle-

J. van Oudshoorn, De fantast

(53)

maal niets van.’ In haar radeloosheid was zij vuurrood geworden.... De vrouw scheen evenmin afkerig van een glaasje.

De arts bleef midden in de kamer staan; glimlachte.... ‘Maar als U dan nergens last van heeft, dan van wat koudbloedigheid en dwaze invallen....’ Hij fronste de wenkbrauwen om te kennen te geven: Mijn tijd is kostbaar. Zo echter liet Doortje zich niet afschepen. Het hoge woord moest er uit. Het woord, waardoor zij voor die aandrang van buiten af gezwicht was.... ‘Maar, dokter, daarom kan hij toch wel krankzinnig wòrden!’

De arts haalde de schouders op. ‘Om dat te kunnen beoordelen, zou ik Uw man hier moeten hebben. Hem dienen te onderzoeken; met hem-zelf praten.’

‘O, neen.... meneer.... dokter.... pardon.... O, neen, dat gaat niet! Om 's hemels wil!, wanneer hij ook maar te weten kwam, dat ìk hier achter zijn rug geweest ben, dan.’ Doortje begon vertwijfeld op haar zakdoekje te bijten, terwijl uit haar ogen nog slechts zinloze angst sprak.... De ander scheen toch niet zo'n lammetje te wezen, als zijn bezoekster het had willen doen voorkomen.

Langzaam vond Doortje haar zelfbeheersing terug. ‘Neen, dokter, dat gaat niet’, herhaal-

J. van Oudshoorn, De fantast

(54)

de zij mechanisch. ‘Maar, maar heeft U dan niet genoeg aan wat ik U zelf reeds gezegd heb?’ Als bevrijd kwam zij overeind. ‘Heb ik U dan niet gezegd, dat hij beweert.... Maar neen, het voornaamste heb ik in mijn verwarring nog vergeten. Soms beweert hij, op twee verschillende plaatsen tegelijk te kunnen zijn. Midden onder een gesprek kijkt hij me dan plotseling op zo'n griezelige manier aan, en vraagt: weet je, waar ik nu ben? En dan begint hij die andere plaats haarfijn te beschrijven....’

De arts werd weer aandachtig. ‘Gaat U nog eens zitten.’ Zelf nam hij weer aan zijn lessenaar plaats.

Doortje vervolgde: ‘Kort geleden nog hield hij vol, er niets meer van te geloven, dat hij, wanneer hem aan zijn schrijftafel plotseling iets overkwam, dat hij dan, als ieder ander onder dezelfde omstandigheden, een lichaam - kadaver noemde hij het - zou achterlaten.... Toen ik daarop trachtte hem die onzin uit het hoofd te praten, begon hij wat te schipperen. Nu goed dan, gaf hij ten slotte toe, misschien was het in zijn geval toch wel zo, misschien ook niet.... Maar dokter, wat zijn dat nu eigenlijk voor gesprekken?’

‘Zijn daar wel eens getuigen bij?’

J. van Oudshoorn, De fantast

(55)

‘Neen, daar past hij wel voor op!’

‘Kunt U het niet zo inrichten, dat daar bij gelegenheid, buiten zijn medeweten, toch iemand bij aanwezig is? Achter een gordijn, of zo?’

‘Om 's hemels wil, dokter! O, neen, dat durf ik niet.’

De arts maakte een paar notities.

‘En zulk gebazel jaagt U schrik aan?’

‘Niet zo erg meer als in het begin. Een mens went ten slotte aan alles.... En toch, wanneer wij 's avonds alleen in het stille huis zwijgend bij de lamp zitten, en ik kijk mijn man dan soms even tersluiks van ter zijde aan.... En dan plotseling de verdenking bij mij opkomt, dat daar misschien een krankzinnige tegenover me zit.... Misschien!

O, dokter, deze onzekerheid.... en dan zo met hem alleen.... Ja, dan kan ik toch soms ontzettend bang worden....’

Doortje bracht haar hand even aan de ogen. De arts scheen getroffen. Hij glimlachte vergoelijkend.

‘Luistert U nu eens kalm.... Heeft U nooit het gevoel gehad, dat dit rare optreden en die wartaal, de microfoon en de wekker, dat dit alles slechts simulatie is, er op berekend U schrik aan te jagen. En U er zo toe te brengen,

J. van Oudshoorn, De fantast

(56)

pogingen in het werk te stellen, om van Uw man af te komen? Dat zou hem de moeite besparen, zich van U te ontdoen.’

‘Maar dokter....!’ Verontwaardigd was Doortje opgestaan. Zich van zijn lessenaar verheffend, kwam de arts haar halverwege tegemoet.

‘Verstaat U mij niet verkeerd, mevrouwtje. Maar als psychiater en na hetgeen ik omtrent de patiënt van U gehoord heb moet ik ook deze mogelijkheid open laten.

Vergeet niet, hoe angstvallig Uw man er op bedacht is, die vreemde praatjes alleen maar met U onder vier ogen te houden! En dan, misschien is U hem, om welke reden ook, in de weg....’

Doortjes ogen begonnen opnieuw te rollen.

‘Nodig ten minste,’ ging de arts onverstoorbaar voort, ‘nodig, in zeker opzicht dan, heeft hij U reeds niet meer. Hier gaapt een hiaat. Een hiaat, dat door de verwaarloosde partij niet altijd even rustig verdragen zal worden....’

Doortjes trekken verhelderden zich. ‘Vooral wanneer het een gezonde, nog betrekkelijk jonge man betreft.’ Doortje knikte gretig.... ‘Soms geeft dat tot jaloezie aanleiding, die dan weer voor de andere partner ondragelijk wordt. Er zijn nu eenmaal mannen, voor wie

J. van Oudshoorn, De fantast

(57)

een door jaloezie aangevreten huwelijk een hel op aarde is, waaruit zij zich, tot elke prijs, zullen trachten te bevrijden. O, neen, dat kan niet persoonlijk bedoeld zijn. We hebben hier met zoveel facetten te doen!’

Doortje stond op hete kolen. Bij de dubbele deur der spreekkamer, boog de arts zich nog even naar haar over: ‘Voor een echtscheiding kunt U, uit de aard der zaak, beter bij een advocaat te biecht.’ Hij beheerste de situatie volkomen.... ‘Neen, neen, laat U maar, dat komt in orde....’

In de wachtkamer was Doortje nog zo ontdaan, dat zij zich even van poeder en lippenstift moest bedienen. Haar vader was er ingedommeld.

Eenmaal op straat wilde Doortje niets loslaten. De oude man drong niet verder aan. Hij had niets tegen Daniël, al was het ook een raar stuk schoonzoon. Daarom vroeg hij slechts: ‘Ben je eerlijk geweest, Doortje? Neen, het is maar, dat zo'n vreemde dokter geen scheve kijk op Daniël krijgt.... Ook jìj hebt je gebreken.’

‘Die kerel is niet goed bij zijn hoofd!’ antwoordde ze verontwaardigd.

J. van Oudshoorn, De fantast

(58)

[X]

De verlofganger was te laat. Naast het biljart zat Daniël op hem te wachten.

‘Meneer zal wel ieder ogenblik komen’, meende André, die de ballen maar alvast bracht. In het koffiehuis was het nog stil en zo bleef er even gelegenheid voor een praatje. Zij kenden elkander reeds lang en in de bejaarde kellner meende Daniël soms een verwante ziel te ontmoeten. Na gedurende enkele maanden rust genomen te hebben, had André, ondanks de protesten van zijn vrouw, het rentenieren toch weer voor een betrekking verwisseld. Thans kwam dit thema ter sprake.

‘Ik had me wonderwat van die vrijheid voorgesteld. Dat een mens zich zo vergissen kan! Maar eenmaal aan een druk bedrijf gewend en dan werkeloos, meneer, het was verschrikkelijk. Een straatslijper ben ik niet. De eenzaamheid buiten, zee en polder maken me melancholiek. Dus werd het meestal thuis hokken. Maar daarvoor moet je er liefhebberijen op na houden. Duifjes melken, postzegels verzamelen en zo.

Maar voor zulk gebeuzel deug ik niet. Lezen kan je ook niet uit den treure. O,

J. van Oudshoorn, De fantast

(59)

wat kreeg ik het benauwd! De vrouw, steeds de handen vol, zit je maar in de weg.

Pas wanneer ik de deur achter me toetrok, ademde ik wat op. Nauwelijks de sleutel in het slot, of ik stond weer onder druk. Jawel, al zet U ook grote ogen op, zo was het en niet anders. Met de stemming in huis ging het steeds meer onder nul, en dat tussen twee mensen die anders nooit een woord hadden gehad. Dat loopt dik mis, voelde ik wel, want zo'n toestand, meneer, heeft al heel wat onheil gesticht. Er uit, er uit, weer naar het bedrijf, was het enige, waarvoor ik ten slotte nog oren had. Maar toen ik er met mijn vrouw over begon, kwam haar vroegere achterdocht weer om de hoek. En dat tussen mensen op onze leeftijd! Wilt U geloven, meneer, dat ik, zo levenslustig als ik ben, soms, alleen thuis, op onzalige gedachten kwam. Gekheid natuurlijk. Maar U begrijpt wel, toen heb ik er stoom op gezet. Hier kon ik elk ogenblik weer terecht, al zijn mijn kellnersjaren ook geteld....

Een mooi beroep, meneer, voor wie er behoorlijk zijn weg in vindt. Het brengt veel afwisseling, en zo heb ik heel wat van de wereld gezien. Je doet talen- en mensenkennis op. De ‘Lehr- und Wanderjahre’, niet waar? Tot je hokvast raakt.

Maar als ik, ook uit die latere

J. van Oudshoorn, De fantast

(60)

tijd dan weer, aan de vele heren - waaronder hooggeplaatste - denk met wie ik op goede voet raakte. Oppervlakkig, uit de aard der zaak. Daarvoor moet een kellner nu eenmaal tact hebben.... Maar dan zeg ik nogmaals, een aantrekkelijk vak, meneer, waarvan ik nog geen afstand kan doen en nooit spijt zal ondervinden het gekozen te hebben.... Want juist dat oppervlakkige in de omgang met mensen, meneer, dat is iets voor mij. Erg intiem worden ligt me niet. Eigenlijke vrienden heb ik me nooit gemaakt. Als jongmens was ik dan ook van plan, vrijgezel te blijven en het tot mijn einde met een degelijk kosthuis, of een klein logement desnoods, voor lief te nemen.

Maar tja, idealen, niet waar, die zijn er nu eenmaal om ze niet te bereiken.’

André was tegen de rand van het biljart gaan leunen. De verlofganger vertoonde zich nog steeds niet.

‘Maar, zoals ik zei, behoorlijk blijven. Kellners, meneer weet het zelf, staan in de zaak dikwijls aan de verleiding om te knoeien bloot. Bij het incasseren, wanneer er door sommige gasten wat veel gedronken is, bij de afrekening aan het buffet niet minder. Een kellner verdient in de regel flink, maar dat soort van bedriegers sleept veel meer in de wacht. Buiten

J. van Oudshoorn, De fantast

(61)

de zaak, begint de verleiding dan pas goed Door zijn ruime duiten kan zo'n

slampamper zich allerhand permitteren, met lichte-kooien aanpappen en desnoods een exemplaar daarvan een tijdje voor zijn eigen alleen hebben. Wordt het geknoei ontdekt, dan komt hij op straat te staan, en niet zo vlug weer in het

vak terecht. Het paartje is intussen aan elkaar gewend geraakt, de faux menage afbreken willen ze niet, geld echter moet er zijn. Meneer blijft zijn eisen aan het leven stellen. Handenarbeid is hem te min en voor werk dat slechts een schijntje oplevert vergeleken bij wat hem bedrog van te voren inbracht, is hij niet te vinden....

Wat is zo het eind van het lied? Het

J. van Oudshoorn, De fantast

(62)

wijf weer de baan op, de vent maquereau.... Te lui om aan te pakken, blijft dat mispunt de gebraje haan uithangen op kosten van zo'n vrouw....’ Daniël trok de wenkbrauwen op.... ‘Te weten waar zulk geld vandaan komt, meneer, en het je dan toch laten welgevallen.... Bah!’

Aan André's fijngevoeligheid in die richting kon de lichte ontstemming niet ontgaan die er even in zijn toehoorder opkwam. ‘Meneer zal opgehouden worden’. Hij lachte vergoelijkend. Hier leek wat opfleuring gewenst. ‘Vertelde ik U al, dat er zo'n spannetje naast ons is komen wonen? Neen, nu, dat moet U dan toch nog even horen....

Kort en goed, die vrouw had zo'n vampier er toe gebracht, met haar te trouwen. Maar zij hield de lijntjes strak. Of die kerel kellner geweest was, weet ik niet. Maar hij moest weer aan de slag. In een fabriek. Toen werd, vergeleken bij vroeger, schraalhans spoedig keukenmeester. Want voor 's avonds weer op hoeken staan, liet zij zich niet meer vinden. Zij was een eerbare vrouw geworden, en wilde het blijven. Dat is toch te begrijpen, nu ze eenmaal weg was uit die poel. Dreigementen, mishandeling, werkten niets meer uit. Ze hield voet bij stuk. Haar huishouden kon door een ringetje.... Tot zij er achter kwam, dat die

J. van Oudshoorn, De fantast

(63)

rotvent, haar man, zich door een van haar vroegere vriendinnen toch weer af en toe liet stoppen. Toen had U haar eens moeten horen! Een furie, zeg ik U.

“Maar ik duld het niet, en het hoeft ook niet!” schreeuwde ze of de hele buurt het weten moest. “Want als je het zonder die centen niet stellen kan, dan heb ik nog” - neen, U gelooft het niet - “nog eergevoel in mijn corpus, en ga weer zelf voor je de baan op!”.... Eergevoel!.... Maar daar komt meneer....’

J. van Oudshoorn, De fantast

(64)

[XI]

Daniël was korte tijd wat ongesteld geweest. Dagen te voren reeds had hij zich niet normaal gevoeld. Last van bemoeizucht. Zo had hij het voor een tot bloedens toe afgejakkerd paard opgenomen. Iets wat helemaal niet in zijn aard lag. Was het te verwonderen dat hij het publiek nog tegen zich kreeg ook?

Met een lichte aandoening van de blinde darm had hij dan het bed moeten houden.

Een operatie, met de daaraan verbonden ziekenhuiskosten, bleek gelukkig niet nodig.

Van dit schrikbeeld bevrijd, had Daniël, in bijna volslagen afzondering, aangename dagen doorgebracht, die hem gelegenheid verschaften het eindelijk met zich zelf eens te worden.... Want dat er, zodra hij weer op de been was, iets beslissends gebeuren moest, stond nu vast. Trouwens, hij voelde zich reeds heel wat beter en had een tweede medicijnfles, thans met het etiket ‘Gebruik bekend’ voorzien, heimelijk leeg gegoten. Om de kleurloze inhoud er van voor iets pittigers te verwisselen....

Achter in de uitbouw hoorde Daniël van hetgeen er in het eigenlijke huis gebeurde niets.

J. van Oudshoorn, De fantast

(65)

Ziekenbezoek - behalve Doortjes vader - had zich nog niet aangemeld. Op de daartoe bestemde uren bracht Doortje hem zijn maaltijden. Verdere verpleging harerzijds had hij weten te vermijden. De discrete handgrepen, nodig om de voorgeschreven warme compressen aan te leggen, werden door hem zelf verricht. Doortje had de schouders opgehaald. Van dit ziektegeval dacht zij het hare.

Daar Daniël in de uitbouw 's avonds geen licht wilde hebben, kon Doortje hem daar dan geen gezelschap houden. Overdag had zij er geen tijd voor. Wanneer zij - als gewoonlijk pas laat - zelf slapen ging en aarzelend het licht had aangeknipt, vond zij Daniël nog half in de kussens overeind wakker, alsof zij hem eerst voor een kwartier verlaten had. Hoe iemand, zonder iets uit te voeren, door die donkere lege uren heen kwam, was haar een raadsel.... Voor een verlegen vraag van Doortje, of Daniël tijdens zijn ziekte liever alleen wilde slapen, of zij hem hier 's nachts misschien

‘in de weg’ was, had hij slechts een vergoelijkend lachje over gehad. ‘Hoe kom je er bij? Jij, en me in de weg zijn! Maar, Doortjelief, waar haal je die onzin nu weer van daan? Hoogstens, dat je Daan zich zelf hier in de weg is!’ Toen Doortje de avond voor zijn herstel pas

J. van Oudshoorn, De fantast

(66)

tegen twaalf uur de uitbouw binnenkwam, informeerde Daniël verwonderd: ‘Is het alweer zo ver?’, - en begreep evenmin, hoe voor iemand, die vol ongeduld op iets wacht, de tijd zó snel verstrijken kon.

Leefde hij nog wel? En waaròp eigenlijk werd er dan gewacht? - Toen het kort daarna weer donker werd en stil, wreef Daniël met de gebalde vuisten zijn ogen uit, die reeds uren lang zogoed als niets meer hadden gezien. Tot zij leken te branden, en de duisternis, die zich dan weer voor hem ophoopte, steeds dichter werd. Een tintelende loomheid begon zijn leden te doorstromen. Zijn handen gleden krachteloos weer op bed. Met gesloten ogen zonk Daniël diep in de kussens terug. Hij

glimlachte.... Een gestalte met een witte vleugelkap boog zich naar hem over. Een non, een ziekenzuster. Van een nuchter, licht vertrek werden de getraliede matglazen vensters zichtbaar. Waarom niet?

Te lang reeds was Daniël met de gedachte vertrouwd, zich op twee plaatsen tegelijk te kunnen bevinden, om zich daarover nog te verwonderen. Enerlei, of het een zomers landschap ergens, of, als thans, zo'n besloten inrichting was. Slechts hetgeen hem fluisterend

J. van Oudshoorn, De fantast

(67)

toevertrouwd werd, nam ditmaal zijn aandacht in beslag.... Daniël wreef zich de ogen uit.... Eindelijk ook deze zekerheid!

In alles dus wat zijn bijzonder geval hier betrof, was hij de dupe van een dwangvoorstelling. Goed en wel. Maar waarom dan hem zelf daarvan deelgenoot gemaakt? Want dit kon hij, Daniël, toch niet weten, zonder tegelijk te moeten beseffen -, nu, ja - gek te wezen. Verduiveld! Het enige lichtpunt leek zo nog, dat men reeds ergens bezig was, hem van die duivelswaan te genezen!

Gewend ook 's nachts het laatste nieuws onverwijld door te geven, kwam Daniël in het donker overeind.

‘Doortje! Doortje!’ - Geen antwoord. - ‘Weet je, waar ik nu achter gekomen ben?’

Op hetzelfde ogenblik moest de medicijn ‘Gebruik bekend’ haar weldadige invloed op hem uitgeoefend hebben.

Daniël zat in de kleine serre aan zijn lessenaar. Om hem heen was de vloer met tal van verscheurde paperassen bezaaid. Hij maakte schoon schip. ‘Neen, laat maar open!’, riep hij opgewekt tegen Doortje, die ongemerkt de kamerdeur had willen sluiten met het oog op de herrie tijdens het schoonmaken door het

J. van Oudshoorn, De fantast

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar toen eindelijk dan de meisjesachtige en toch reeds ouwelijk gebogen figuur, die hem sinds zijn komst hier onder haar hoede genomen had, uit de kamer naast aan en naar zijn

Toen het gesprek eens - naar aanleiding van een opzienbarend courantenbericht - onder het werk door terloops op zelfmoord kwam, beweerde hij, dat iemand, die de uitvoering van

‘Je kon ze toch zien bewegen’ fluisterde Cato, terwijl het licht nog even opging ‘wat komt er nu?’ Maar het was alweder donker en met een wilde hartklopping, wachtte hij ademloos

Zoo was er tusschen de knapen nog enkel een korte woordenwisseling gevolgd, alvorens de beide paartjes zich weder gezamenlijk verder begaven, want al had Emiel voor Pinksteren

Dat vond Tobias dan ook niets buitengewoons, maar wat hij niet begreep, ja, waar hij zoo alleen op zijn kamer niet op had gerekend, was, dat die blinde haat zich in den langen loop

Want uit het halfdonker van de huifkar was een kleinere witte huifkap opgedoken, waaronder een giegelen en een pruttelen en naast een groote mand vol aardappelen kwam, niet veel

ter Laan thans als een chaos, blind en zonder eenigen zin; zijn eigen eenzaam zitten hier, voor de toekomst veilig geborgen, werd, tegen die binnenkoestering van toen, van immer

Mijn Malmberg.. © Malmberg,