• No results found

J. van Oudshoorn, Verhalen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. van Oudshoorn, Verhalen · dbnl"

Copied!
220
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. van Oudshoorn

bron

J. van Oudshoorn, Verhalen. Maatschappij Voor Goede en Goedkope Lectuur, Amsterdam 1921

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouds001verh01_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven J. van Oudshoorn

(2)

Nachtgeest

IN deze buurten voelde de geest zich onvrij en bedrukt. De huizen waren vervallen en verveloos. Men had het reeds opgegeven in de grauwe gevelrijen iets anders dan verwaarloozing te ontmoeten. Soms lagen de smerige keien vol groenten-afval en papier. En tegen schemering, wanneer de hemel nog licht was, verzonken de eentonige straten in hopeloos grauw. In vale eentonigheid waren de schamele menschen slechts flauw zichtbaar. Met bonkige hoofden en stoere gestalten, mannen en vrouwen, leken ze in grauwe armoede allen op elkander.

In een der meest vervallen sloppen kon men in een armoedig vertrek naar binnen zien. De lage bedsteden werden nog gelucht. Een tafel met ruw vaatwerk was vlak aan het open raam geschoven. De man en de vrouw zaten stom tegenover elkander.

Een kind dreinde op in het bedompte donker. De vrouw zag onwillig om. Dan keerde zij zich weder tot den man, in afwachting af hij het zwijgen wou onderbreken. Met de vuisten op tafel staarde thans de man in het halfdonker van het schamele vertrek, maar volhardde in zijn fronsend zwijgen. De vrouw stond met een ruk van tafel op en de stomme verstandhouding werd zoo over-luid, dat de geest ineen-kromp als na zware zelfbetichting. Want een oogenblik was die vale

J. van Oudshoorn, Verhalen

(3)

armoede, dat vernederend tekort aan het noodigste, niet meer alledaagsch geweest en hadden zich de man en de vrouw als mensch voor elkander geschaamd. Te bedenken, dat het een zuster, een broeder van ons allen trof...

Zoo stemde het dien avond minder beklemmend de eigen behuizing vervallen en verlaten te vinden. Het smerige gat in de onderste trede der vermolmde trap verwekte geen weerzin meer. De kleine zindelijk aan kant gedane keuken leek ruimschoots te hebben geboden. Over de grauwe dakpannen draalde nog licht. In dansende

schemering strekte zich het smalle gangetje tuschen de geeuwende trapgaten en de effen kamerdeuren naar het schemere kabinetje, dat nog half open stond. Heengaan en wederkomen. Hoeveel jaren reeds!

Bij het betreden van het half-donkere kamertje ging de geest in rouw. In vale droefheid verstomde denken uitzichtloos. Hier was het begin reeds in het einde verkeerd. Binnen deze grauwe wanden leek alles over en weer bepeinsd.

De rosse schrijn van een buitenlicht beefde aan de lage zoldering. Een laatste schuchter vermaan deze kille verlatenheid op te geven. Maar in den donkersten hoek tegenover het raam stond het toegedekte ledikant met van het hoofdkussen de zacht-bespreide glooiïng naar het voeteneinde. Zoo lag de nachten het thans wakende lichaam in veilige overgave aan bewusteloosheid. Hoe smartelijk, waakzaam te moeten zijn en nog te denken. Waartoe was de geest in jammer verbannen? Waartoe die heidensche onrust, bitterste opstand?

J. van Oudshoorn, Verhalen

(4)

Opstand! Als met een schok kwam het afgemartelde denken eindelijk tot rust. Van deze buurten moest het oproer uitslaan. De vrouw was met een verachtelijken ruk van tafel opgestaan en de somber zwijgende man had haar verwijt begrepen. Waren dan die vuisten niet als stalen mokers en smeulden in andere bonkige koppen niet hetzelfde woeste verlangen naar vergelding...

Maar klonk daar uit de verte nog muziek? In ademlooze luistering bonsde het hart van kleinste verwachting op. Straatmuziek in schemering versmolt zoo begoochelend tot verlangen. Mocht het orgel toch langzaam afdwalen. Het naderde, gevolgd door een sliert van slonzige jongens en uitdagende meiden.

Onder het raam werd nog gedanst. Jonge kerels op gebloemde pantoffels, heup-wiegende meiden vettig-blootshoofds. De sliert trok joelend achter het orgel aan. De muziek verstierf. In de zachte verte flonkerden lantaarnlichten op. De zacht-verstervende verte en de begeerte door het dansen opgewekt.

Nog duurde de strijd toen de straat beneden als zonder overgang vol licht en beweging stond. In de winkels waren de lampen ontstoken. Van wagens met flakkerende walm-vlammen ging heesch geschreeuw uit. Het kamertje kwam schril in vormloos duister met licht-schrijnen van straat aan zoldering en het gebarsten behang. Het was geen kluis meer om in stille overdenking eenzaam neder te zitten al had begeerte ook weder afgelaten.

De geest dwaalde opnieuw tusschen de menschen. Begeerte was eindeloos droef en maakte

J. van Oudshoorn, Verhalen

(5)

kwetsbaar en door schaamte zwak. Zonder begeeren had zich deze vale armoede niet kunnen bestendigen.

Ziet hen thans bezig. Wat is er uit den stroeven ernst tusschen man en vrouw geworden. Dien avond waren de loonen uitbetaald. Overal licht en wufte luidruchtigheid. Hoe kan hier ooit de straffe wil tot vrijmaking wortel schieten.

Vrijmaking! Zijn de rijkaards in hunne voorname huizen vrij? Begeeren houdt hen allen vereenigd en gescheiden. In de weeldebuurten heerscht de vale armoede der begeerte minder openlijk. Ieder mensch is gelijk en vrijmaking louter innerlijke arbeid.

Als van een centenaarslast bevrijd vermocht de geest thans overal tegelijk te vertoeven. Onder den somberen nachthemel stond het stadje in rossen gloed. Om de kerk, waarvan de breede toren in donker schuil ging, spreidde zich de druk-bezochte binnenkom. Rijk en arm flaneerde er onbekommerd in het gietende licht der

schitterende winkels. Slierten jongens en meiden kwamen er uit de donkerste stegen aangelold. Het leven ging in feestroes op en neer als deinende zee. Voor de

koffiehuizen trilde het kille licht der schelle booglampen. Tusschen de overvolle hoofdstraten was een overkoepelde doorgang van mozaïek, koel en spiegelend van het leven afgesloten, bedriegelijk als een pad in labyrint. Hier kwam de geest tot rust en hervond de echtheid van zijn nergens thuis-behooren. Beschouwelijk leven was loonender dan partij te kiezen. Rust zonder verlangen werd te dwalen in den avond.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(6)

In het donkere park stonden vensters van de villa aan den tuinkant open. Van een hooge staande lamp met bebloemd-borduurde kap was het gedempte licht aan het flonkerend zijden behangsel en zacht-verspreid over het zuiver bouwsel van glanzende meubelen en warm in de hoeken aan het donker-gloeiende tapijt. Een slanke vrouw in avond-feest-kleedij, de tengere schouders bloot, kwam aan het venster, boog zich voor een oogenblik in den zoelen nacht vol geur van vochtige aarde en tastte toen aan een rank van smeltend lila orchideeën in zee-groen fiool en wierp wat dorre blaadjes uit het raam. Het kon niet baten dat zwaar damasten gordijnen werden toegedaan. Hoe kwamen man en vrouw den geest dus tegenover te staan! Meenden zij ongezien te blijven, onverstaan? De doode blikken vol haat spraken duidelijker dan woorden en toen de man in smetteloos avond-wit en avond-mat-zwart zonder terugblik het weelde-vertrek verlaten had, vergroef krampachtig snikkend de vrouw haar aangezicht in de zijden sofa-kussens.

Vol afgrijzen liet de geest van het menschelijke af. Waar was de tijd, dat een vrouw in heet genot bezeten en wreed verstooten werd?

Zwervend aan den nachthemel volgde uit de diepte een vragend oogenpaar, glanzend in stom verwijt. Hadden zij de avonden niet wang aan wang voor den spiegel gestaan, zich wonderend over hun gelijkenis als broeder en zuster in oogen en mond.

Angst was reeds in haar verliefden oogenschijn geweest. Angst om de te late reinheid dezer overgave en het onveilige

J. van Oudshoorn, Verhalen

(7)

van haar bezit. Angst die tot gekkelijke vervoering werd, tot een stommen juichtoon steeg, zich louterend tot het zuiverste waartoe liefde voeren kan. Welk noodlot had hen aldus tezamen gebracht, wat rampspoed hen nog voor de eerste ontmoeting gescheiden? Aan de herinnering dezer oogenblikken kon de geest te gronde gaan.

Liefde die geweest was! Het heette dood en leven vereenigen. Daarom gold thans de verdoemenis rond te waren zonder eigen bestaan in eeuwigen strijd om de verlossing door het begrip.

Nog eenmaal mensch te zijn, met de volle kennis van het onbaatzuchtige. Goed en gevoelig als een rein afgestemd zuiver instrument.

Maar neen, het zijn reeds de zwakke accoorden van de ziel, die zich doen hooren.

Ziet daar den nacht. Deze nacht was niet meer onderscheiden van den dag. De laatste gevel-rij stond eenzaam in den maneschijn aan het water. Mocht het daarbinnen nacht zijn, reddelooze nacht, het zachte landschap vol zoelen wind, met over het saamgedrongen zwart geboomte de teer bewolkte hemel, was zacht-aandoenlijk als de blanke vacht van een slapend diertje. Het was de ziel, die eindelijk opkwijnde uit de gewetenlooze klaarheid van begrip. Werd uit verkwijning eerst ontwaken geboren?

En ontwaken was bevreemding, bevreemding ontroering. Meer bestond er niet. De zachte wolken tegen het heldere maanlicht. De zachte maannacht van menschen ver.

Maar deze spiegelende stilte was nog niet voor thans. Nog was het geen levensavond.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(8)

Want al werd begeeren ook als leeg en triest doorschouwd, de geest vermocht in deze loutering niet gedurig te zijn. Nu reeds in eenzame beschouwing ter zijde te gaan, waar spanning en onrust zoo hoopvol beloofden door te breken, de geest vermocht het niet.

En wat deed het er zoo toe, dat tusschen het veil gezindel aan den ingang van het donkere bosch diezelfde vragende blik was opgeglansd. De nacht was zwart van ongerechtigheid!

Het stadje lag donker saamgedrongen in de lage beddingen aan zee. Het argeloos volk sliep na het loonfeest als een stom-vertrouwend dier. Geen vloedgolf zou het in zijn onnoozel droomen smoren, maar aan verraad moest het te gronde gaan. In het donkere slot-park ritselde het verraad.

De spanning der beide gedachten was zoo hevig, het oude begon zoo machteloos tegen het nieuwe te verbleeken, dat de geest reeds meende van zich zelf bevrijd te zullen worden. Het nieuwe leek zoo eenvoudig en begrijpelijk, dat één oogenblik van inkeer beslissend zijn moest. Zou het verzet thans eindelijk gebroken worden...

Maar als zoo menig ongedurigen nacht zat de koning eenzaam en somber aan zijn schrijftafel. Hij werkte niet meer. Hij wist, dat die rustelooze geest weder om hem toefde. Het was een geest van waarheid en van spot, die overdag niet hier was of niet ginds was, - misschien ergens in een vliering-kamertje - en die dan tegen het vallen van den avond over

J. van Oudshoorn, Verhalen

(9)

het stadje doolde, tot hij den koning hier alleen vond in het donker-roode nacht-vertrek en den koning kwetsbaar maakte.

Maar hij duldde het niet! In een wijnrood kamerjasje met zwarte tressen over zijn zwarte kleeren zat de heerscher van het licht afgewend. Op den met papieren overdekten lessenaar brandde een ouderwetsche staande olie-lamp, die met haar perkamenten kap het statige vertrek met de zwaar-koperen kronen en de

gebeeldhouwde zoldering in half schaduw liet.

Met de borstelige wenkbrauwen saamgefronst ging de koning in het midden van de kamer staan. Het was een krachtig breed-geschouderd man, wiens leeftijd moeilijk te schatten viel. Want al was zijn gansche bovenschedel glanzend kaal, aan het stoere achterhoofd stugde noch dicht-grauw haar en de diep-liggende oogen fonkelden van donkeren levenslust. Dat gretig fonkelen van den ontwijkenden blik gaf iets

onheilspellends aan de onmiskenbaar afgeleefde trekken. Jeugd was geen jeugd, ouderdom geen ouderdom en hetgeen die oogen spraken werd door den wreeden mond aan het vervallen gelaat ontzegd. De dorre mond met een zwart geverfd stoppelig snorretje was wreed en trotsch en volhardde met het hoekige grauw geschoren kinstuk in den hoovaardigen wil van nimmer toe te geven. Geen sterveling zou weten van twijfel, die hem in de nachten beving.

Een sluwe lach verhelderde het gelaat des konings. Eén enkel woord van hem en de felste stemmen werden in oorlogsgedruisch versmoord. Ja, zoodra die ongedurige geest de

J. van Oudshoorn, Verhalen

(10)

overhand behield. Wanneer hij dus op den duur niet aan zich zelf als koning gelooven kon!

Onwillig blikte de heerscher om zich heen. Dit kwam en ging bereids naar eigen goeddunken.

In de effen stilte van het verlaten vertrek was het den koning als vermocht hij voor het allereerst in zijn donker binnenste te schouwen. Besluiteloos ging hij aan zijn schrijftafel terug, aarzelend zich in zijn slaapkamer te begeven. Het viel niet langer te loochenen, dat hij aan zich zelven twijfelde. Hij geloofde niet meer aan zijn uiterlijke verschijning als vorst, met het hermelijn, de kroon en de gouden rijkssieraden. Het was sterker dan hij. Nog wist hij zich in zijn onschendbare meerderheid gehandhaafd, maar voelde ook hoe de nachtgeest meedoogenloos zijn spot dreef, het koninklijke als klatergoud uiteen scheurend. En zooals daar ergens binnen hem die twijfel rees, zoo werd ver buiten het slot de onverbiddelijke waarheid kenbaar. Hij was geen hoogstaand mensch met edeler gaven toegerust. En die uit zijn omgeving hem nog immer dus vereerden waren huichelaars. Ja, er dreigde hier iets. Het liet hem eenzaam en kwam toch naderbij.

Hoe goed was het thans den geest in den helder ontloken maannacht huiswaarts te dwalen! De slappe zorgeloosheid der menigte ontmoedigde niet meer. Als een straffe boog over deze loome slapers stonden beide gedachten eindelijk in levende beroering, was de strijd tusschen oud en nieuw heimelijk ontstoken. Het hoogste en laagste staarde elkander met van woede ge-

J. van Oudshoorn, Verhalen

(11)

sperde oogen aan. Maar ach, hoe deerlijk bleven de strijders voor het nieuwe in de minderheid.

Bij den eersten aanblik leken zij zelf loome slapers. Leven en beweging ging er niet van hen uit. De meesten zaten met het hoofd in de handen te lezen. Ze zaten aan een lange zwarte planken-tafel in een door afhangende olielampen zwak belichte lage barak. Aan smalle leege vensters was een blanke zweem van maannacht, de ruw houten deur stond open en bijwijlen gebeurde het breken van de zee dofjes in de trage binnenstilte.

‘Zoodra ik een goed gedicht lees, is het hopeloos,’ sprak er een, die met zijn bleek gelaat en diep-liggende oogen op alle anderen leek. Sommigen zagen onwillig op, terwijl hij het opengeslagen boek met een verveeld gebaar op tafel nederliet. ‘Een goed gedicht is de ondergang van ons streven,’ hernam de spreker bleek en onverstoorbaar, al begroeven zijn toehoorders als na een afgesproken teeken de aangezichten snurkend in hunne armen op tafel. ‘In een zuiver gedicht, als dit hier,’

vervolgde de bleeke met sidderende stem, ‘zijn ochtend, dag en avond tot een en hetzelfde onvergankelijk schoon gelouterd. Mijne heeren, ik herhaal hier, dat een ware dichter het leven van zijn tegenstellingen bevrijdt. Kan dat geen eten en drinken worden?’

‘Vergeet niet, jongens,’ verhief zich nu een stem uit het halfdonker van de barak,

‘dat Henkie in de gunst komt van het publiek en van zijn nieuwe drukken bijna kan gaan trouwen.’

J. van Oudshoorn, Verhalen

(12)

‘Au, au, dat blauwe maanlicht,’ begon er een te balken.

Vaal vroolijke gezichten doken uit de schemering op, toen een groote zwarte kater met den zwarten staart omhoog gekromd, snorrend en buigend zijn rondgang over de lange tafel aantrad.

Die thans het woord nam was in gelijkenis niet meer te onderscheiden van den allereersten spreker. Het was diens evenbeeld.

‘Ik weet wel,’ sprak hij, ‘dat een gedicht ons aller bestemming wezen moet, maar nog is het geen levensavond.’ Hier begon hij verwoed met zijn dirigeer-stok op de planken te slaan, maar in de droomers was geen leven meer te verwekken. Een oogenblik stond de redenaar als verslagen en terwijl het ruischen van de zee in de loome stilte zwak waarneembaar werd, spitste de groote kater guitig de ooren. ‘Ha, ha, ziet daar ons volk,’ vervolgde de eenzaam overgeblevene. ‘Wat was er, al naar willekeur, uit hem te maken geweest! Van jongsaf bevindt hij zich met zijn slechte natuur in onze hand. Verwaarloosd en opnieuw verwilderd kon hij thans zijn. Maar ziet hoe zijn zwarte vacht glanst, hoe helder en vroolijk zijn verraderlijke oogen blinken. Wij hebben hem met meer onderscheiding dan een mensch behandeld, en hij is er nimmer dankbaar voor geweest. Zijn trots is niet gebroken, al heeft hij van wat afval moeten leven. En geen haar zal hem gekrenkt worden, wanneer hij ook een zoon van den zwarten koning mocht blijken te zijn. Wel hem, dat hij niet in diens wreede macht geraakte!’

J. van Oudshoorn, Verhalen

(13)

‘Wel hem,’ ‘Wel hem,’ vielen de slapers in droomerig koor den spreker bij.

‘De koning, zeg ik,’ ging deze fluisterend voort, als vreesde hij de droomers tot verzet te wekken, ‘de koning is geen goede meester voor het volk. Hij kent geen liefde. Hij duldt geen dieren om zich, hij houdt niet van muziek, hoe zou hij van zijn volk kunnen houden. Het volk zou het graag wat beter willen hebben. Het is zijn lompen en zijn krotten zat. De koning weet dat en het prikkelt hem tot verzet. Bij god, het lijkt ondenkbaar, maar het is de waarheid. Het mensch-onwaardige tracht zich te verheffen en een troepje on-menschen blijft den weg versperren. Kom toch eens tot bezinning. Luister toch. Overvloed en armoede. Overvloed en gebrek. En alles moet bij het oude blijven. De strijd, de spanning is enkel verzet, verzet tegen een natuurlijk beloop der dingen. Maar dat kan zoo niet blijven! Er dreigt iets en hij twijfelt. Morgen, wanneer de zon helder schijnt, zal hij zich weder in de volksbuurten vertoonen. Zonder gevolg, zonder uiterlijken staat, als een gewone rijkaard eenzaam in een eigen rijtuig. Hij wil weten of hij reeds vergeten wordt.’

De slapers hieven hun bleeke aangezichten tot den redenaar, die met het volgende zijn spreken tot nog toonloozer fluisteren matigde.

‘Het volk maakt geen bijzonderen ophef meer van hem. De tijden zijn ook zoo veranderd. Geestdrift voor een heerscher. Hoe vreemd dit klinkt. En de koning merkt hun onverschilligheid wel. Maar dan lacht hij zijn onheilspellenden zwarten lach, omdat hij tevens weet hoe één enkel woord van hem het arme volk uit zijn

J. van Oudshoorn, Verhalen

(14)

eerste ontwaken in den bloedpoel van een oorlog...’

Een klapperend lawaai deed den spreker gansch verstommen. Met van ontzetting strak gesperde oogen begonnen de geesten als zinneloos te gebaren. Sommigen sloegen een roffel met hunne boeken op de tafel-planken, anderen huilden en krijschten en spogen voor zich uit. De lage barak trilde op haar grondvesten, als zou dees kolk van woede en opstand haar uit haar voegen trekken. Boeken fladderden door de gloedvolle schemering, met fel gerinkel werd een der hanglampen gedoofd, en tijdens den dwarrelenden uittocht der geestgedaanten stond er de zwarte kater met hoog opgezetten rug uit zijn rooden vleesch-bek te blazen.

De zon scheen helder in de smalle winkelstraat der werkmansbuurt. De bakker had de ramen van zijn winkel gezeemd en stond met zijn hemdsmouwen opgestroopt met den barbier te praten. De jalouzieën van den barbierswinkel waren nog omlaag, de deur stond open en uit het van zonlicht doortintelde portaaltje veegde een bleeke jongen wat vlokkig stof over den dorpel. De slager kwam blootshoofd van den overkant der straat en de drie mannen keken onderzoekend naar den hemel op. Het weer leek nu bestendig. Het was een zoele ochtend. De vensters van de armenschool stonden open en schrale kinderstemmen zongen een stroef-afgemeten wijs. Het zonlicht trilde warm om de met een zweem van groen uitbottende boompjes en aan den breeden kerktoren deinden soms matte glanzingen als spiegelde de zee zich in de oude

J. van Oudshoorn, Verhalen

(15)

muren. Het stadje lag zoo helder en zoo vredig in den blauwen hemelschijn als bestond geen ontucht, dreigde er geen gevaar.

In den ochtend-binnenkom waren voor de meeste winkels de gestreepte markiezen neergedaan, de asphalt-straten waren er met water overgoten en glansden diep en donker onder de lichte markiezen. Ook in de koele doorgang van mozaïek was het parket met water besprenkeld en in de strakke licht-val door de matglazen

overkoepeling wrong-kaatsten de zilveren lach-spiegels den helderen morgen hol en bol. Dat was om te lachen in den helderen morgen! Och, och, was dat dat kereltje, dat willertje! Zoo wanstaltig-dik niet het platte voorhoofd en de korte hoepelbeenen.

Die glundere kraal-oogjes zouden het moeten zijn. O, o, geen stemming zoo bitter, die daartegen op kon. Met de hand aan den mond terug te treden en den langen smachteling te herkennen met de knokkel-knieën, het eivormig hoofd en de

onweerstaanbare lol van het haar. Niet te willen lachen en het uit te proesten! Het is de alles vernielende spot, die aan het leven geen deelneemt, echtheid en ernst slechts van uit de verte als verwrongen gestalten belachen wil.

Nog werd er veel gelachen in den blinkenden middag. Als een reuzen-mond met groote blinkende tanden stond dit wezenlooze lachen schuin tegen den leegen middaghemel op. Er was iets gaande en men wist niet wat. Nu moet gezegd worden, dat er bitter weinig voorgevallen was. In de volksvertegenwoordiging was er van harte gelachen en dat lachen gromde en rommelde nu door het land. Belachelijk! Er zou

J. van Oudshoorn, Verhalen

(16)

geld genoeg zijn om het volk uit zijn lompen en zijn krotten te verlossen. Het was aan den tijd de vale armoede te lijf te gaan. Die vale armoede was mensch-onwaardig (sneller). En er mocht niet langer om heen worden gepraat, maar men moest

onmiddellijk aan het werk trekken. Goede huizen en fatsoenlijke kleeren beschikbaar stellen... En zulke onzin meer.

Hoe kon de zwarte koning daarom lachen. Ho, ho! Ha, ha! Hij had een

koddig-aanstekelijken lach, dien men zonder te willen mee moest lachen. Hoe uitbundig kon hij het nieuwe daarmede te niet doen. Het kwam niet in zijn sfeer, hij duldde het niet. Hij lachte er om tot hem de tranen uit de zwarte oogen rolden. Ho, ho! Haha, haha! Zijn lach-spot verklonk met rommelende echo's in zich zelven als donder tusschen bergen en het nieuwe stortte er kopje-over mede in het dal. Ho, ho!

Haha, haha! Waneer de zwarte koning zoo uitbundig lachend uit zijn kamers stappen kwam, hield de koningin haar eigen stille lachen hem als een spiegel tegemoet. Zulk onmondig volk.

Zoo was het goed. Alles zou bij het oude blijven. Ieder in eigen kring. Over de kort-gesneden licht-groene grasvlakte voor de koninklijke villa viel de avond reeds.

De zoele landavond verhelderde zich in fijn-doorschijnend goudstof over de druk schitterende zee, waarvan de harde weerkaatsing aan de geslepen wandspiegels als een harde nieuwe werkelijkheid het gedempte binnen-licht doorfonkelde. Van het grasperk gingen kinderstemmen op en gevolgd door den koning begaf zich de koningin op het

J. van Oudshoorn, Verhalen

(17)

terrasje voor de hooge tot den grond reikende vensters. Blootshoofds stonden beiden naar het heldere avondlicht gekeerd. Beiden groot en bleek en donker. De koningin was een nog jonge vrouw. In haar diepen oogenschijn flonkerde het echt

jong-vrouwelijke nog dartel om behagen. Haar warm-donkere oogen glansden vol liefde, terwijl twee kleine jongens in matrozen pakjes over de licht-groene vlakte kwamen aangerend, en als wilde zij zich verontschuldigen hief de koningin nog eenmaal den spiegel van haar stil-tevreeë lachen tot den koning op. Deze lachte zijn vervaarlijken ho, ho-lach en tilde den knaap, die als eerste het terrasje hijgend bereikte, met beide armen tegen den avondhemel. Hopsa! Langs zijn zoontje heen had de koning de stellages voor de nieuwe villa van den groot-industrieel Maloch in het gouden licht zien opstaan. Daartegen zou de koninklijke behuizing schier

onaanzienlijk afsteken. Hopsa! Het kind kraaide van plezier, maar het gelaat des konings versomberde zich, Maloch's inkomsten waren grooter dan die van de kroon.

Stil en behoedzaam voerde de koningin hare beide knapen naar een hoek van het terras. Eenzaam en zwart staarde de heerscher met zijn borstelige wenkbrauwen saamgefronst over het lichtende grasperk naar het lage hekwerk, waar zich in de verte wat klein volk had opgedrongen. Nog wist hij zich ongenaakbaar, maar toch (sneller)... Met Maloch was het zoo. Een jood, die van het allergewoonste door geslepenheid en blind geluk tot een schier fabelachtigen rijkdom gekomen was.

Maloch had het geld. En welk een gevaarlijke macht ging daarvan uit.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(18)

Daarvan alleen. Zonder een geschiedenis van voorzaten, zonder rijkssieraden. Hoe bescheidener zich Maloch op den achtergrond hield, hoe duidelijker hij leek te zeggen:

‘Ik kan het niet helpen, dat ik het hoogste ter zijde kom. Ik weet, dat ik niets en niets ben, maar zóó is de nieuwe geest.’ Ja, gewis, tenzij dan, dat hij bij de gratie gods nog eenmaal van zijn heerlijk recht bezit nam! O, deze donkere spotlach, deze zwarte, zwarte fronsing. Dat stond als zware bedreiging tegen den zoo zachten avond-val.

Een donkere mansfiguur met glanzend kalen schedel. O, jammer, een koning, die een rijken jood benijdt. Het is de nachtgeest, die geen grenzen meer onderkent.

Waarom zouden we niet naar de bosch-muziek gaan? In de kale buurten van den middenstand flakkert de avondzon wezenloos op de leege vensters der eenvormige huizen. Hier lijkt alle leven verschraald en leege herhaling van wat voor eeuwen reeds vaal en leeg. Alles naar een zelfde voorbeeld. Zwarte mensch-figuurtjes gaan met afgemeten stapjes deurtjes in en uit. Netjes. Netjes. Allen aan hetzelfde denkend, maar zich voor elkander verborgen wanend. Dan groeten ze elkander deftig-afgemeten, netjes en achterdochtig. O, deze hartstochtlooze verlatenheid van het kil-gewone.

Daar is geen redding mogelijk. Mag de bosch-muziek al even dartelen in de eentonige straten, de gordijnen zijn reeds neergelaten en kranten, kranten, kranten worden er opengevouwen. Het droge ritselen van de kranten is als het doffe pruttelen van hun dorren geest. Dat is het. Daar staat het.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(19)

Is het niet dood-gewoon. Maar ze tellen niet mee. Het is het onbewegelijke middenstuk. Het hoofd niet. De handen en de voeten niet. Een dam van drab.

Tegen dezen dam van drab verkrijgt de bedreiging van het nieuwe eigen leven en diepte van beweging. Hoe weinig is er van het menschlijke te verwachten. De nachtgeest, het starre en die enkele sprietjes van het nieuwe. Wenden we ons af.

Ziet hoe in het bosch de avond draalt. De gouden avond van over zee. De gloedvolle stammen staan er in smeulend goudlicht met flauwgerekte schaduwen over het doorschijnende gras. Hier is het ruime voorportaal van het bosch met grilligen blader-afhang over de in zacht goudstof tintelende paden. Het jonge groen wordt dichter en in eenzame kromming van den laatsten muilen boschweg staan de witte luchters van kastanje-bloesems zacht tegen den kwijnenden avond-hemel op. Een doordringende geur van vochtige aarde vervult de lucht. Seringen doemen blauw-bleek uit de boschjes. Hier is het al koel en het matte licht voor schaduw schier te zwak.

Ver achter het geheimzinnig donker van de verste boomen versterft de gouden avond in purper en dauw. Somwijlen dwaalt muziek als echo van verleden de stilte binnen of schiet een vogel met zwart gerisel tegen den avond op. Dan weer blijft het stil.

De schemering valt dichter. Goud-groen van een enkele ster flakkert over het reeds donker-sluimerende bosch.

Hoe wonderbaarlijk dit alles is. Het versterven der laatste zwakke echo's van de verre

J. van Oudshoorn, Verhalen

(20)

boschmuziek in den zuiversten eenvoud van het schoone. Twijfel en aarzeling rijzen nog als op de grens-scheiding van twee Rijken. Maar geen stemming zoo bitter, die hier niet tot rust verkeeren moest. De gedachten worden stom in den zuiveren vrede van de ziel, zooals de schaduwen verbleekten in het matte avondlicht. Alles is goed en het tijdelijke in klimmende ontroering vergaan. In zoele omsluiering van duisternis om te dwalen en het leven als gelukkige ontroering helder en veilig bestendigd te weten!

Maar ginds, waar aan de koele vijver-spiegels tusschen het zwart geboomte de nacht opnieuw bereid staat, daar schrikt de geest uit zijn vergetelheid terug. De bleeke hemel over het zwarte bosch is als een schrijnende plek in het bewustzijn. Zich mensch te bevinden is moeizamer dan god ter zijde te streven. Kan deze ontroering meer zijn dan een veilige rustpooze voor den strijd tusschen de beide gedachten. Nog is het niet aan den tijd in bespiegelende zelfbeschouwing ter zijde te treden. Want morgen zal de dag weer hard en zonder genade openstaan. Te jong is nog het vleesch, te buigzaam en veerkrachtig deze levende gedachte om het onrecht te verduren, dat als een wanstaltig-groote menschenhand de warme koestering van het vrije zonlicht ondervangt. Ja, zich mensch te weten. Den ziedenden hartstocht te bedwingen en tot felle waarheid te versplinteren. Waarheid tegen nachtgeest! Rood tegen zwart!

En nu terug. Als een straffe pijl. Als een vurige hengst. Hier niet en ginds niet, en overal tegelijk.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(21)

Dus was de troostelooze arbeid in de kamertjes, het breken met de zinnen, die gansche vale afzondering, niet om niet geschied. Enkelen hadden zelfs een verlept bloempje in het knoopsgat en in de afgeleefde gezichten glansden de diep-liggende oogen met schier jeugdige vroolijkheid. ‘De vredige avondstemming mag dan een veilige toevlucht blijven,’ vervolgde de bleeke, ‘maar iedere nieuwe morgen brengt thans deze nieuwe taak, een nieuwe overtuiging. Het oude is bezig zich onsterfelijk te blameeren.’

‘Ho, ho, haha, haha,’ bootste er een uit een donkeren hoek den spotlach van den zwarten koning na.

‘Het moet doordringen,’ ging de redenaar onverstoorbaar voort, ‘het moet fel inslaan, dat er onrecht wordt begaan. Van de starre onbewegelijkheid is niets te verwachten. Het volk is nog te zorgeloos. Dus moet het van ons uitgaan.’ ‘Neen, neen, er worden geen daden verlangd,’ haastte zich de spreker den onwil zijner toehoorders te onderbreken, die zich vermaakten met den zwarten kater over tafel naar hem op te jagen. ‘Maar ik sta mijn woorden tegen blinde muren te verspillen.

Is de waarheid dan reeds zoo hopeloos verschraald? Luister toch, ik zeg, dat er een onrecht wordt gepleegd.’

Hier zweeg de redenaar om de uitwerking zijner woorden gade te slaan. ‘O,’

vervolgde hij heftig, daar de spottende onverschilligheid nog toenam, ‘o, wanneer ik hier zou aantoonen, dat in de kunst het beleid in verkeerde handen was, hoe zouden ze allen tegelijk als duivels

J. van Oudshoorn, Verhalen

(22)

opstuiven. Maar is dan ieder gevoel voor recht bereids in jelui verstorven! Hoe kan men dwepen en schoonheid bedrijven in deze verstikkende atmosfeer van onrecht en verzet!’

Een zwak applaus ging op en de bleeke streek vertwijfeld met de dorre hand door zijn volle zwarte haren. Dan lachte hij kort en hoog. ‘O, dat mij de woorden van harstocht zijn ontzegd. Maar ik mag geen stemming wekken. Het gaat om een overtuiging, die inslaat plotseling en geen rust meer laat. Ja, de kern der hoogste stemmingen moet deze overtuiging worden. De overtuiging, dat er een onrecht wordt begaan.’

Met woedende oogen en bloedeloos saamgebeten lippen stond de redenaar fel-uitdagend in den kring der bleeke aangezichten, die als uit een doodschen slaap zich tot hem ophieven.

‘Komt toch tot inzicht,’ fluister-smeekte thans de bleeke, als vreesde hij de ban zijner eigen woorden weder te breken, ‘slaat de handen ineen en kiest partij vóór dat het onherroepelijk te laat is. O, blijft niet langer onbereikbaar in schoonheid

verzonken. Wie uwer kon ongevoelig blijven wanneer - hier sloeg de groote kater koddig naar des sprekers uitgestoken hand - wanneer ons aller zwarte vriend schurftig en met open wonden in ons midden kwam te vertoeven. Welnu, ons volk wordt schandelijker dan een redeloos dier verwaarloosd. O, wilt toch in het volk een onderworpen dier zien, wordt dan uw medelijden eindelijk niet gewekt. Een goedig paard, dat over de oogen wordt gestriemd...’

‘Oudbakken zoetekoek,’ hoonde er een lijzige met een bloempje op.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(23)

Een korte felle slag verjoeg dit aangezicht uit de somber-zwijgende groep en de laatste spreker, die het evenbeeld zijns voorgangers was, verhief plechtstatig zijn sidderende hand. ‘De kleurlooze eenvoud uwer woorden,’ dit beloof ik uit aller naam,

‘heeft ons voor dezen avond zonder voorbehoud aan het volk dienstbaar gemaakt.

Al weten wij, dat het grievendste onrecht in ons zelven schuilt, wij kiezen thans partij. Het kan niet anders zijn. Tegen den nachtgeest en zijn lichtschuw bedrijf.

Aldus beloven wij.

En nu van hier, ieder naar zijn aard het beste gegeven wat er in hem woont. In schrift, in beeld, in toon dezen hartstocht overmeesterd en een zuiveren vorm verleend, de nacht is schier voorbij.’

In deze uren van bedrijvigheid der goedgezinde geesten woelde de zwarte koning rusteloos op zijn leger om en om. De zoo gemakkelijke spot van overdag had zich in het starre donker van den nacht tegen den meester zelf gekeerd. Ho, ho, haha, haha! Het dwarrelde als een gebocheld duiveltje om hem om, lichtte de zijden dekens even aan een tip, aaide plagend aan de kin, verscheurde het klatergoud, spelde de blinkende orden zoo maar aan het nachthemd en zat dan weer in een hoek van het bed te grinniken. Och, och, was dat dat kereltje, dat willertje.

Vertoornd wendde de koning zich af, tot uit het donker van den nacht een landschap doemde op, zoo zacht en weidsch als hij in werkelijkheid nooit zag. De hemelen en het water en de

J. van Oudshoorn, Verhalen

(24)

heuvelen waren er in zulk een vredige eenheid samen, dat een diepe rust het hart des konings stilde. Het leek hem als aanschouwde hij de wereld met de ongerepte blikken van een kind. De bezonken rust van het zachte landschap werd tot verre muziek en de heerscher wist niet meer of hij waakte of droomde. Achter de flauwe boschjes in de kleurloosheid van alom ging zachtwelluidend stem-geruchten op en over de nauw-zichtbare heggen aan de schemere paden bewoog rozig-naakt van menschen.

Hun roepen klonk in de zoele atmosfeer zoo zuiver en natuurlijk als vogel-stemmen en het gansche landschap, de donzige hemel, de goedige heuvelen, het gelaten water, was van een inniggelukkig-zijn als doortrokken. Een beklemmende verlegenheid beving den koning. Hij trachtte tot bezinning te geraken, maar vond den ouden heerscher nog slechts als overtollig binnen zich terug. Want in deez stille dreven rustte alles zonder verzet of dwang in het gelukkigste evenwicht. Warmte en liefde waren er de wonder-drijvende krachten. Warmte en liefde! Diep en nog dieper moest de zwarte koning in herinnering bezinken om zich nog eenmaal als dien onbevangen mensch te ontmoeten. Maar het was te ver, schier zwakker dan een echo. Geen heerscher en geen mensch meer te kunnen zijn!

De koning wilde zich verbergen, maar voelde hoe het hem tegen zijn wil over de schemere paden in het matte landschap binnen voerde. In een weide opzij stond een jonge naakte vrouw, die reikte haar slanke armen naar de bleeke vruchten in een boomkroon en terwijl

J. van Oudshoorn, Verhalen

(25)

een haasje schichtig langs de heggen vluchtte, wendde zij haar aangezicht den koning toe en lachten haar oogen zonder hem te zien. Dan ging het dwars door een groep mannen, gespierd en ruig, die doende waren met een wild zwart paard, maar zonder hen te beroeren of ook door hen gezien te worden. Dan strekten zich de wegen bar en eenzaam tusschen onherbergzame rotsen. Een matelooze angst beving den koning.

Het landschap stond op eens in woesten gloed. Een onheilspellende wind trok door de zwiepende bosschen. Omlaag kolkte de zee in ziedenden opstand tegen vurige wolken. Daar aan den laatsten brokkeligen rand van der steile rotsen afhang, op punt omlaag te storten, voelde de koning zich door een onzichtbare macht tot stand gebracht. Een donker-hijgende worsteling begon. ‘Gij zult en durft deze laatste wandaad niet begaan,’ toornde een gruwbare stem, ‘ziet hoe het strand van

purper-bloed gedrenkt is, hoe aan den horizont de wolkensteden in vlammen staan!’

‘En wie zijt gij,’ stampvoette de koning.

‘En hoe waagt hij het,’ donder-ratelde het tusschen de barre rotsen, ‘in dezen kindertooi hier te verschijnen? Een kroontje, een sceptertje. Wiens evenbeeld wil hij daarmede zijn.’

‘Mensch,’ siste de ziedende zee, ‘mensch, kom tot u zelven.’

‘En wanneer het al een koning is,’ verloren zich de rollende donder-echo's, ‘houdt hij een volk in weedom.’

Het was den zwarten koning of hij in een verstikkende omhelzing van de aarde opgeheven werd, een als ijzeren greep klemde zijn gelaat

J. van Oudshoorn, Verhalen

(26)

tot de vurige wolken op en terwijl zijn oogenlicht scheen te verdooven in den straffen hemelgloed, werd uit zijn kille binnenste de gewetenlooze nacht-geest uitgedreven en ontwaakte hij met de herinnering zich kwetsbaar en zich schuldig bevonden te hebben.

Geen morgen die nog aanbrak was met een onheilspellender fronsen bedreigd.

Waar onrecht wordt bedreven met besef van schuld, daar valt bereids geen licht-straal meer.

Van toen af viel een straffe scheiding tusschen licht en donker en begon die

beloftevolle tijd door te breken. O! daaraan thans terug te denken, nu alles vernield en laag getrapt ligt door het plompe geweld. De stille gaven der goed-gezinde geesten flonkerden als diamanten sprenkels in de grauwe leegte, ontstaken nieuwe

schitterender vonken en verspreidden zich zacht in den nacht van domheid als een mat-lichtende nieuwe overtuiging, waaraan het gansche volk zijn welgevallen vond.

De avonden schenen langer licht te blijven. Het rusteloos zwerven had een einde genomen en niets was loonender dan van uit de schemere kamertjes werkeloos in de bedrijvige buurten te liggen turen.

De stoere bonkige gestalten, mannen als vrouwen, gingen met veerkrachtigen tred en in de vale armoede glansden de oogen als karbonkels. Het volk gevoelde zich eindelijk van den zwaren last der dankbaarheid bevrijd. Welkeen weldadige

opluchting, de krotten en de lompen als een schandelijk tekort te mogen zien. Neen, neen, er werden geen daden verlangd, geen op-

J. van Oudshoorn, Verhalen

(27)

stand gepredikt. Maar, goede hemel, welk een opademing was dat, niet langer dank-je, dank-je, te moeten denken, zich mensch te weten met dezelfde rechten op een menschwaardig leven als de hoogst-gestelden. In deze wetenschap alleen lag een nieuwe toekomst. Daarover tegen het vallen van den avond op de straathoeken te praten...

De harten bonsden van verwachting. Er gebeurde iets, dat was onloochenbaar. Op de markten, op de open pleinen, stonden tegen groen-gouden avond-hemelen eenzame gestalten met overredend gebaar boven de donker deinende menigten. Maar het volk verspreidde zich onbezorgd in zijn ellendige wijken. Het bekommerde zich niet om nieuwe lessen, waar het bezig was zoo goddelijk af te leeren.

Het was de bevrijdng van den geest uit zijn grauwe kluis der oude, oude

verdrukking. Het was de waarheid, die begon door te breken. De zwarte koning was geen hoogstaand mensch met edeler gaven toegerust. O, niet langer in

angstig-onderworpen houding ter zijde te moeten treden, niet langer onder het beschamend besef gebukt te gaan slechts geduld te worden.

Bevrijding! Een gevoel, zoo rijk en overweldigend, dat de vale armoede glans verkreeg en de vervulling dier belofte een teleurstelling leek. Een gevoel, zóó jong en sterk, om er ergens in de zon van uit te rusten. Ja, het volk droeg een nieuw geslacht in zich!

Toen, toen de schuchtere ochtend nauwelijks aangebroken was, heeft de gewetenlooze nachtgeest zijn zwart verraad gepleegd.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(28)

Oorlogsdruk

HET feest liep ten einde. Gedanst was er nagenoeg niet. De muziek speelde nog, maar het lichte parket-zaaltje opzij bleef pijnlijk leeg. De muzikanten wisselden soms blikken van geringschattende verstandhouding. Maar dat kon ook inbeelding door eigen verlegenheid zijn, want de erbarmelijke kapel verflauwde geen oogenblik. Een rammelende piano, een jankende viool en een aftandsche cel.

In redelooze tegenstelling met de glanzend open ruimte voor het kleine podium, stonden daarnaast in de mat-belichte salon, waar, na het diner, de koffie rondgediend was, de menschen hinderlijk dicht tezamen gedrongen. De mannen als torren eenvormig-zwartbefrakt, de vrouwen in floersig licht en donker, met blank van armen en schouders. Allen stonden in ziellooze afwachting om heen te kunnen gaan, maar evenmin als de doelverloren muziek wilde het gonzend geroezemoes van het zich tergend rekkend praten gansch verstommen. Het leek als vreesde men onbewust het einde van een samenzijn, waarvan de aanvang reeds gekunsteld was. Soms werd het even stil maar zonder overgang tot het bevrijdend afscheid.

In het midden van de salon onder de met geel satijn afgedekte zolderlichten stonden nu nog slechts de toon-aangevende dames en heeren van het mislukte feest. De mindere rest der

J. van Oudshoorn, Verhalen

(29)

gasten had zich aan de wanden verspreid en reeds hadden er enkelen door de leege danszaal heimelijk de wijk genomen. Toen zweeg de muziek en kwam er beweging in den kleinen kring van donkere gedaanten onder de matte zolderlichten.

Glanzend-kale schedels bogen, vrouwenlachen klonk - voor het eerst dien avond - zonder voorbehoud, een koele luchtstroom trok het zaaltje binnen en naast den gastheer kwam de gastvrouw zichtbaar. Ietwat verveeld, vermoeid misschien, had zij voor ieder der vertrekkenden denzelfden als aangeleerd-beminnelijken glimlach.

Besluiteloos nog of hij voor ditmaal ook maar zonder afscheid te nemen door het dans-zaaltje zou verdwijnen, bleef hij op haar letten. Een groote donkere nog jonge vrouw met veel blank van schouders, een mooi gevormden hals, een rond gevuld gezicht met zinnelijken mond en groote bruine oogen, waarvan de nauw bedwongen gloed binnenwaarts te zoeken leek.

Zoo wist hij niet of zij hem, met een toevallige wending, in zijn eenzamen hoek had opgemerkt, maar durfde thans niet meer zonder een woord van dank te vertrekken.

Hij schraapte zijn keel, trok zijn frak behoedzaam over zijn ietwat verkreukeld overhemd, toen zag hij haar, na een vergoelijkend knikken tegen een kleine grijze dame, naar hem toekomen. Verbluft keek hij om zich of daar ook iemand stond.

Maar zij kwam tot hèm. Hij ging haar snel tegemoet, rood en verlegen, dat voelde hij wel. De gastheer en de enkele overgebleven gasten hadden zich nieuwsgierig omgewend. Hij boog en stamelde wat en wist tegelijkertijd,

J. van Oudshoorn, Verhalen

(30)

dat hetgeen gebeurde niet zoo overmatig was, als hij dacht. Maar het doordrong hem met een tintelende warmte. Een gevoel van ridderlijkheid ontwaakte in hem. Haar gansche aangezicht lachte, te meer wellicht om zijn onbeholpenheid. Ze reikte hem haar kleine vleezige hand en vroeg, terwijl hij reeds met een lichte teleurstelling op haar uitnoodiging voorbereid was: ‘We kunnen dus over veertien dagen stellig op U rekenen. Dat is dus afgesproken, niet waar?’ Daarbij bleef zij hem nog immer lachend aanzien.

Ook zijn oogen lachten, hij voelde het wel, maar hij behoefde de koestering van geluk, die zij hem van uit hare onbereikbaarheid als een aalmoes brengen kwam, niet te verheimelijken. Het leek jaren geleden, sinds hij zich zoo eenvoudig en goedwillend had ontmoet. Toen ontwaakte hij in de kille vroegte van den Zondagregen-morgen.

Roerloos bleef hij liggen, een arm slap uit bed hangend, zijn aangezicht half in de teruggezakte kussens weggedrukt, onwillig om zijn bewustzijn te bestendigen in de nuchtere werkelijkheid, waartoe het met een schok teruggeroepen was. Nog

vasthoudend aan het diep en warm levensgevoel, dat zijn droom in hem had opgewekt.

Maar de herinnering aan het gedroomde vervluchtigde reeds als zachte damp. Hij beleefde het niet meer zonder eigen toedoen. Hij begon opzettelijk in zijn herinnering naar een soortgelijke stemming terug te zoeken en het werd een andere vrouw. Ook op een feest-avond. Een

J. van Oudshoorn, Verhalen

(31)

blonde slanke, gedecolteerd, met schouder-omhulling van doorzichtig licht-groen.

Blauwgrijze oogen als in ontzetting groot open-gesperd. Hij liet haar weder als dien eersten avond tot zich komen. Ze had hem onmiskenbaar gezocht. Maar een getrouwde vrouw. Aan tafel had ze haar glas naar hem opgeheven. Hij kende haar nauwelijks en had lichtverwonderd teruggedronken. Kort voor het heengaan stond ze weer bij hem. En nu gebeurde waarnaar hij in herinnerng zocht. ‘Kom maar wanneer U wilt,’

had zij gezegd, ‘U kunt dan bij ons buiten blijven eten.’ Hij wist het weer. In dit enkele oogenblik was er het gansche diepe verloop eener liefde tusschen hen geweest.

Fijner, doordringender dan werkelijkheid, die hij dan ook bij ingeving gemeden had.

Misschien ook was het inbeelding geweest.

Hij drukte zijn aangezicht dieper in de kussens, nog eenmaal zoekend de benadering van het uit lauwe diepten donker wellend warm levensgevoel, maar vond slechts kille herinnering van verstand: het eens gekend te hebben. Zoo bleef hij roerloos liggen. Hij merkte hoe de doodsche innerlijke leegte, waarmede hij zich dof-gelaten te bed begeven had, door zijn ontwaken in de nuchtere vroegte star en uitzichtloos bestendigd was. Het leek als had hij niet geslapen. Als was gedurende den nacht zijn denken in dezelfde ziellooze ontkenning over hem wakende gebleven.

Hij durfde niet meer op te zien. In verbeelding was hij reeds aangekleed, draalde in den licht-benomen regen-Zondag-morgen aan het venster, keek door de reten van de neer-gedane

J. van Oudshoorn, Verhalen

(32)

jalouzieën over het schrale pleintje en merkte zich zelf langs de nog doodsch-gesloten gevelrijen den langen, langen Zondag tegen schrijden. Verbeelding van verbeelding.

De droom van een droom. Wat eens zijn leven had beloven te worden lag onbereikbaar ver. Hij was er zonder eigen bestaan van afgesneden. Hij was een ander geworden, stil en doodsch, van wien de geringste beweging, de zwakste gedachten-kiem, hem tot weerzin toe bekend was. Het kon in iederen tijd geweest zijn en het had tot hier gevoerd.

Nu hoorde hij zijn vrouw zijn slaapkamer binnenkomen. Hij hield zich slapende, maar zij boog zich over hem en fluisterde wat liefs met haar koele wang aan zijn hoofd. Hij gromde haar van zich af. ‘Nou slaap nou nog maar wat,’ zeide zij gewoon-rustig, ergens van uit de kamer, ‘het is slecht weer.’ Dan werd het weer stil.

Slechts nu en dan was in de gang beneden het heen en weer loopen van hun kindje zwak waarneembaar. Hij hield de oogen gesloten. Met schier lichamelijke pijn miste hij thans ieder levend gevoel van wezenlijke genegenheid voor haar. Zij leek hem vreemder dan den eersten dag hunner ontmoeting. Maar zoo wilde hij niet verder denken. Dit werd uitzinnig. En toch. Voor enkele dagen nog. Hij was haar in de stad onverwacht tegengekomen. Onverwacht stonden zij voor elkander in den helderen middag en met een lichten schrik had hij toen bemerkt haar volslagen vergeten te zijn. Of beter misschien: haar ergens tusschen oude herinneringen te hebben opgeborgen. Dit leek nog gevaarlijker. Hoe lang reeds waren

J. van Oudshoorn, Verhalen

(33)

zij getrouwd. Hoe oud werd het kind...

Een lichte duizeligheid beving hem en hij verloor zich in een half-toestand tusschen waken en droomen. Een vloed van vluchtende menschen splitste zich met van angst vertrokken gezichten om hem weg. Dat was de aankondiging van het gruwbare. Nu droom ik, dacht hij nog, maar bevond zich toen al eenzaam tegenover den moordenaar, den mensch voor wien het leven eens menschen niet meer gold. Blootshoofds en zwart, goor, met verleefde trekken, in een glimmend afgedragen pak met plompe schoenen, één hand verborgen, stond de moordenaar onaanzienlijk voor hem. Hij hief tegen het doodelijk wapen zijn eigen weerlooze hand, maar achteloos ging de ander aan hem voorbij en in de drukke avondstraat scheen niemand meer op den haveloozen man, blootshoofds, te letten. Pas in het volle licht van een avond-winkel dwong hem een ander eenzaam-bleeke met den gekromden wijsvinger naar zich toe.

Enkele stomme woorden werden gewisseld. Het was de ontdekking. Maar de bleeke, geheimzinnig voor zich heen lachend, liet den moordenaar spoorloos in het gewoel der menschen verdwijnen.

Was het dan zoo weinig, een moord! Nu volgde hij den bleeke in een kelder-kroeg en vroeg hem in het voorbijgaan: ‘Is het dan zoo weinig?’ ‘Levenslang, levenslang,’

neuriede de bleeke en verdween. Een ijzige leegte, waarbinnen alles afgeknakt en afgestorven was, deed hem zijn beweeglijke eenzaamheid als het eenig-wezenlijke van zijn leven onderkennen.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(34)

Hij schaamde zich niet meer, dat hij alleen was en de kelder zoo druk bezocht. Toch bleven overal tafeltjes onbezet, maar daar grijnsden dan kellners, dat er voor hem geen plaats, voor hem geen plaats.

Hij spoedde zich door den kelder en op een dood-loopend nachtelijk terrasje, verloor hij eindelijk zijn zelf-beheersching in het eenzame begrip; een mensch immers kan het leven niet begrijpen. Toen hoorde hij roepen en tegen een zomersch heuveltje klimmend - het was licht en zonnig geworden - zaten daarboven aan een hekje onder de boomen zijn vroegere kennissen. De vrouwen in lichte blousen met zomersche hoeden op. Van de mannen hoorde hij alleen de loszinnige vriendschap hunner lachende stemmen. In koor werd nu: ‘Kobus, Kobus’ geroepen. ‘Jawel, ik kom al,’

riep hij terug. Maar hij ging niet verder. In de koesterende warmte bleef hij op een dwars gevelden boomstam zitten, als op de scheiding zijner groeiende eenzaamheid.

Maar hoe goed was het hem te moede, zich van daar boven onder de boompjes nog bemerkt te weten...

Hij moest gedroomd hebben.

In het kille regenlicht scheen een zweem van zoelte te verbleeken. Roerloos op den rug gestrekt bleef een koesterende innigheid om hem toeven. Eén enkel gebaar, een plooiïng van zijn onbewogen denken en het ware vervluchtigd. Als een zwakke echo ging het bereids in zich zelf te loor. In gespannen luistering kwam hij onbewust overeind. Wat was het geweest? Ver, en nog verder, voerde het in verleden terug,

J. van Oudshoorn, Verhalen

(35)

toen ontmoette hij, zonder zich iets bepaalds te herinneren, de stemming van zijn droom. Nog niet dit kerkhof van het kil-gewone, maar ontvankelijk tusschen menschen en vol heimelijke verwachting nog. Hoe onherstelbaar lang was dat geleden? Nog niet dees uitzichtloos grauwe leegte...

Met een lichte aanvechting van onpasselijkheid overzag hij den ganschen doodschen regenzondag. Hij zou zich lusteloos aankleeden, aan de ontbijt-tafel met de krant blijven dralen, half-onwillig zijn eenzamen rondgang door de eentonige buitenwijken en de triest-verregende velden aantreden. Hij zag zich zelf ergens in het droefgeestige landschap onder de lage grauwe luchten toeven. Voor thans en vele jaren. Hij behoefde niet meer te zoeken. Had hij niet vrouw en kind? Na het koffiedrinken kwam de congestieve zondag-middag met gekraak van nieuwe schoenen en

gelegenheidsgezichten. Dan in afwachting van het middageten enkele vertrouwelijke woorden. Zijn vrouw nog dikwijls verliefd en aanhalerig. Hij sloot de oogen, pijnlijk helder tot de werkelijkheid teruggekeerd. Was ook hun liefde in de vale sleur van dagen niet tot een zwakke echo afgestorven? Maar wat deed het er verder toe in den zachten lampeschijn, die al niet meer van een gewonen door-de-weekschen avond was te onderscheiden. Had hij zijn boeken met wijsbegeerte niet?

Als fijn gruis sloeg de regen aan de vensters en veilig in de kussens teruggezonken, merkte

J. van Oudshoorn, Verhalen

(36)

hij zijn bitterheid gestild. Wel was het dezelfde grauwe leegte der dagen voorheen, maar tot rust verkeerd. Hij wist niet beter meer. Hij was getrouwd en vader. Het vrouwelijke was afgedaan. Gelukkig ook maar. Van uit een zachten damp ontwaarde hij de getemperde belichting van een salon waar donkere menschen in gedempt gesprek tezaam gedrongen stonden. Hij glimlachte van voldoening, dat hem zijn droom te binnen schoot. Hoe schuldeloos en gering dat was. Toch niets om met zijn vrouw over te spreken. Misschien dat zij er jaloersch van wezen kon. Al het grovere wist zij. Terwijl zijn denken verder aan uiterlijkheden verdwaalde, begon hij tegen een zandig heuveltje te klimmen en hoorde ook ergens zijn naam roepen. Ha, ha, dat leek hem fijn. En juist het waren Marie en Andries. Een zomermiddag, jaren geleden.

Van hen had hij gedroomd.

Van plan de dekens van zich af te slaan, schrok hij toch weer van de onbewogen nuchterheid van den dreigenden Zondag terug. Wanneer het reeds avond ware. Zoo onvoldaan als hem de verbeelding van zich zelven in het regenlandschap liet, zoo vredig stemde het zich in den zachten lampe-schijn met een boek aan tafel te herkennen. Hij begreep er nog weinig van, maar enkele zinnen toch begonnen al ontroering te verwekken. Dat te leven iets vreemds was. Niet dood-gewoon. Na ingespannen lezen even op te zien en in den stillen avond de bevreemding te ontmoeten. Verder niets. Hoe lang reeds teerde hij in zijn eenzaamheid op deze enkele stemming, dit poover beginnen. Zoo

J. van Oudshoorn, Verhalen

(37)

vluchtig en zoo weinig als het leek, zoo heimelijk sterk en beloftevol werd het reeds.

Het verzoende hem ook thans weer met den komenden dag. Een vrije dag! Hoe had hij deze gelukkige onderbreking van geestdoodenden kantoorgang durven vergeten!

Met het innige van zijn droom als trage zoelte in schemering van onbewustheid, bleef er zoo niets meer dat hem bedrukken of verschrikken kon. Er was niets en niemand om te vreezen. Deze uitzichtlooze neerslachtigheid soms dagen achtereen moest het gevolg van een dwangvoorstelling zijn. Verruimd ademde hij op. Was zijn leven niet voor iedereen doorzichtig, zonder verborgenheid, eenvoudig, als een meetkundige constructie? Half overeind tuurde hij in de licht-benomen morgenheid, die als de effen spiegeling om zijn koel innerlijk was.

Maar een hart-verlammende schrik sneed hem schier den adem af.

Een vloed van donkere gedaanten was met van angst vertrokken gezichten om hem weg gevlucht, de leeg-afwerende handen achterwaarts gestrekt. Ik ben klaar wakker, dacht hij. Het is de moordenaar uit mijn droom. Want hij herinnerde zich nu ook zijn ontmoeting met den moordenaar. Hoe hij zelf zijn weerlooze hand had opgeheven, hoe iemand achteloos aan hem voorbijgegaan en te midden van het dichte menschengewoel was aangehouden. Toen wilde hij opstaan als ware daarmede verder alles afgedaan. Maar het koortsig angstgevoel bestendigde zich eigenzinnig. In zijn

J. van Oudshoorn, Verhalen

(38)

denken bleef een leege onvoldaanheid geeuwen, die hem schichtig en als van alle zijden kwetsbaar maakte. Er moet nog iets zijn, dacht hij, maar wat dan? Misschien wanneer ik mij het beeld van den moordenaar weder voor oogen brengen kon! Deze leegte is ontzettend. Hij tuurde en tuurde in de wezenloos belichte kamer, doch zonder dat het hem gelukken mocht aan zijn tot het uiterste gespannen verbeelding een zweem van inhoud te verleenen. Het eenige wat stand hield was een mensch-vijandige leegte. Niet kil en onheilspellend van gruwbare verwachting als in zijn droom, maar gruwbaar thans van eeuwige stilte na het snel gewetenloos bedrevene. En over de grauwe aarde dekte zich grauwe mist, zielloos omhullend de laatste stomme

bewegingen, stuiptrekkingen van alom over de aarde uitgestrekte menschen, waarvan de zachte warmte en het goede liefde-gevoel voor immer in den grauwen mist verkilde, tot er niets en niets meer dan die gruwbare stilte bleef.

Roerloos in de kussens teruggezonken vond hij de rechtvaardiging zijner vale droefgeestigheid. Dit was het om voor immer eenzaam in rouw te gaan. Nog trachtte hij zich tegen het bloedige visioen te weer te zetten, hij huiverde van weerzin, maar zijn gretig denken liet van deze bevrediging niet meer af. Een afgrijselijk juichen ging in hem op, de grond dreunde onder woest gestamp, donkere gelederen stortten zich man tegen man en in de dompe verwarring van lauwbloedig moorden ontwaarde hij de van stervenswoede verwrongen aangezichten. Door

J. van Oudshoorn, Verhalen

(39)

helsche machten hier als zinloos gedierte te samen gehitst, hier in deze eenzame vlakte, waar zooeven nog de zon is koesterend opgegaan, elkander vreemd, willoos uit klein maar dierbaar-eigen verband gescheurd, uit het leven van gisteren, waar doodslag en verminking waanzin heette, dringen zij met vlijmend-snijdend ijzer elkander te lijf om de hersenpan te splijten, het oogenlicht te steken, zoo lang, zoo lang, tot leven begint te wijken, tot de dompe lichamen rochelend in de

huiveringwekkende stilte verzinken. Vol afgrijzen sloot hij de oogen, maar het bloedige visioen was hem nog nader gerukt. Het werd tot een naakt warm lijf, monsterachtig, bedekkend met zijn levend vleesch de gansche aarde. Het lag al in stuiptrekking van afzichtelijke wonden, maar de geweldige borst ademde nog ongekwetst, tot kil-glanzend ijzer van houweel nieuwe gapende wonden sloeg en niet meer afliet voor de dood erop volgde en het staal geen weerstand aan de starre borst meer vond. Dat was de zinlooze vernieling van het leven, het kille moorden, dat over de aarde oorlog was.

Oorlog! Als een gierende aantijging, als het laatste oordeel, als een woord, dat in zijn alomvattende ellende geen enkel ander woord meer naast zich dulden kon, doorsneed deze jammerkreet zijn spartelend bewustzijn tot helderste ontzetting. Het was hem als droeg hij eenzaam kennis van een schrikkelijk misdrijf, dat hij aan moest brengen. Hij wilde om hulp roepen, zich uit bed verheffen, maar in de diepte lag nog slechts een kring van hatelijk alledaagsche gezichten, die hem met nauwbedongen

J. van Oudshoorn, Verhalen

(40)

lachen aanstaarden. Oorlog was immers iets dood-gewoons van eeuwen her. Een staat der diepste verlatenheid hield hem omvangen. Het was onmogelijk buiten steun te zoeken, het gebeurde innerlijk zoo hopeloos droef, dat wel van zelf lauwe tranen uit de oogen in de kussens vloeiden. ‘Waar ben ik,’ dacht hij, ‘wat gebeurt er met mij? Ik moet gedroomd hebben.’ In den nuchteren regen-Zondagmorgen overeind komend, herinnerde hij zich het bleeke afgeleefde gezicht van den moordenaar, kwam hem diens gestalte, zijn gansche verraderlijk wezen opnieuw voor den geest en ziet:

hij was het zelf!

Maar de god die het staal deed groeien, hij duldt geen knechten.

Uit louter doodsangst laten zij zich bij duizendtallen in den dood drijven. En door wie? Ja, wanneer dat waar was! In het toonlooze licht achter de half-opgetrokken jaloezieën-latten, bezig zich te scheren, hield hij het vlijmscherpe mes indachtig een armslengte van zich af. Wanneer het waar kon zijn, dat die lauwe slachting, dit groote sterven, het werk was van wat enkelen... Van die dertig, veertig heeren in frak, van die vier, vijf gekroonde personnages, waarvan hij zooeven nog de leeg-nuchtere gezichten hatelijk om zich had ontwaard. Ja, dan! Dan bleef er geen keuze. Dan heette het zonder aarzeling opbreken, vrouw en kind verlaten, om dit gewetenloos beulswerk met een even verraderlijken aanslag te vergelden. Dan weg, ten doode en ter verdoemenis met hen. Maar neen, waar geen verzet was kon geen daad

J. van Oudshoorn, Verhalen

(41)

ontstaan. Misschien heel in het begin van den oorlog, dat er enkelen uit eenzame overtuiging den moed hadden gevonden te weigeren.

Ze waren binnen de grauwe kazerne-muren doodgeschoten.

Ja, in het begin van den oorlog hadden zulke geruchten wel de ronde gedaan. Een hopeloos zwak-verspreide weerstand, die in de leugengeestdrift van het knechten-volk was gesmoord.

...in het toonloos-waterachtige licht voelde hij zijn denken zich strak verhelderen.

De eerste verwarring van angst en woede, die het bewustzijn van den oorlog in hem had gewekt, liet als redeloos af. Deze angst en woede waren het eigenlijke niet. Het groote sterven, het vervaarlijk nader rukken van den dood, dat had de teistering door epidemieën vroeger ook gebracht. Dat was het woeste huiveringwekkende uiterlijk van een grimmig spooksel, dat zinloos omwaarde. Een gevolg van wat reeds was en de schuld dezer geweldige verschrikking aan enkele machts-begeerigen toe te schrijven, heette hun te groote eer bewijzen. Het was de verklaring, die als eerste zoo maar voor de hand lag en daarom tegen een dieper doordenken geen stand kon houden. Daarmede werd de oorlog niet verklaard: dat er enkelen als bestuurders aan het groote raderwerk van de samenleving zouden staan en thans eindelijk den misdadig-verkeerden greep hadden gedaan. Wat zich tot misdaad laat bestieren, draagt de zonde in zich. Hij moest er bijna om lachen. Die vorsten en diplomaten.

Dat was wel het leegste, slapste, dufst-binnen-kamersche. Daar-

J. van Oudshoorn, Verhalen

(42)

tegen die vurige gisting in het menschdom, dat schrille oplaaien der hartstochten, die sidderende opbieding van kracht. Dat alles zou hun werk zijn? Hij glimlachte verachtelijk. Hij zag een schamel troepje dazende kletsbazen, nakakelend de verre echo's van het groote gebeuren...

Zijn gedachten ontwarden zich. Opziende van de jalouzieën-latten, die uit het buiten slechts een blanke licht-breking doorlieten, leek het hem als ware zijn denken donkere gapingen overgesprongen, als verloor zich een krijschend kijven van tallooze schrille stemmen. De monster-achtige ruzie-verwarring, die de oorlog ook ten slotte was. Maar in godesnaam, waartoe deze krankzinnige beroering? Welk ideaal, welke overtuiging, wat ter wereld moest er zoo bloedig worden uitgevochten? Hij wist het niet. Hij voelde slechts hoe zijn denken leeg ontvankelijk bleef als het bleeke buiten-licht. Oorlog vervulde hem als het leven zelf met de dwingende spanning eener vraag.

Even ondoorgrondelijk, even alles omvattend. Doch niet hier de liefderijke benadering van het eeuwig hoopvol-nieuwe, maar kille weerzin voor de

levens-schennis door het zondigst-menschelijke. Afkeer van het blinde mysterie der stomme stremming. Een tergend-doodsche stilte liet hem in licht gebogen luistering een wijle bewegingloos aan het venster, als kon iets onverwachts van buiten af een antwoord brengen, zijn kankerenden twijfel een einde bereiden. De vertrouwde geluiden van het huis brachten hem in den nuchteren morgen tot bezinning.

J. van Oudshoorn, Verhalen

(43)

‘Ik ben een dwaas,’ dacht hij, zich verder aankleedend, ‘wat heb ik er mede te maken.

Nog kan ik het als een nacht-merrie van mij schudden. Want nog is het iets buiten mij. Ik kan dus teruggaan in herinnering en mezelven weervinden als in die dagen, toen het nog niet gebeurd was. En gaat dat goede leven, buiten de krankzinnige verdoling om, zijn goeden gang niet verder, onverstoorbaar. Over een jaar misschien is de oorlog afgeloopen.’

Maar op punt de slaapkamer te verlaten, voelde hij zijn denken door een zwarten dwang omkerkerd. Wat eenmaal in zijn geest naar waarheid en bevrijding streefde, werd tot een stemmetje jammerlijk zwak, dat hulpeloos verstomde tegen de nuchter algemeene overtuiging van buiten af. Een kring van hatelijk-alledaagsche gezichten rees om hem op, een zielloos lachen dreigde hem te overmannen. Vaderlandsliefde.

Het innig-beminde vorsten-huis. Doodsverachting voor den vijand. De vijanden! Het recht aan onze zijde!

Zooals thans in de wereld al het persoonlijke werd verstikt, de vrijheid der gedachten in duffe gemeenplaatsen gesmoord, zoo voelde hij in zijn binnenste al wat hem smetteloos had toebehoord, plomp neergetrapt, voor immer verloren. Daarom treurde hij. Dat zijn eenzaamheid niet opgewassen bleek tegen dezen vloed van kleine gemeenheid. Dat de algemeene inzinking ook zijn eigen ondergang was, dat was de tastbare reden zijner uitzichtlooze neerslachtigheid. Want als een heillooze ramp, die alleen nog maar hem zelf trof, als een onherstelbare mislukking zijner eigen bedenkwijze, waarop

J. van Oudshoorn, Verhalen

(44)

hij in zijn afzondering steeds gerekend had, zoo onderkende hij eindelijk de verschrikking van den oorlog. Wie kon thans nog onbevangen en luchthartig door het leven gaan? O, hoe haatte hij al deze rustigen, gezonden. Bewust tegen onbewust!

Ziet daar mijn zwager, een gansch andere, innig-verfoeide kracht.

In zijn Zondagsche kleeren zat zijn zwager aan de ontbijttafel. Zijn vrouw las de krant. Het kind was er niet. Toen hij zijn zwager wilde begroeten, wenkte deze beduidensvol af en bleef triomphantelijk wachten tot zijn vrouw van de krant zou opzien. Er scheen groot nieuws te zijn. Klokkengelui dreef uit de verten over en als had hij niet anders verwacht, begon zijn zwager stil-ingenomen mede te knikken.

‘Het is een mooie overwinning,’ onderbrak zijn vrouw het strakke zwijgen, en de krant van zich afleggend: ‘Ik ga met Toontje de vlag uithangen.’ Zijn zwager liep met gewichtige stappen door de kamer op en neer. ‘Een mooie overwinning,’

herhaalde hij verachtelijk, ‘zeg maar gerust de laatste genade-stoot voor dat schoelje-pak. Wat hebben ze zich ook met onze zaken te bemoeien.’ Daarop greep hij de krant van tafel, maar wierp die weer onmiddellijk van zich af, als ware hem het korte gedrukte bericht te nuchter tegen zijn ongedurige vervoering. ‘Tien duizend dooden en gewonden,’ herhaalde hij met de tong knallend, ‘veertig kanonnen, en wat er nog alles bij komt.’ Hij knipte uitdagend met de vingers. ‘Nou, Kobus, wie heeft het bij het rechte eind gehad?’ Midden in de kamer stelde zich zijn zwager schrap voor

J. van Oudshoorn, Verhalen

(45)

tegenspraak, strijdlustig-ondernemend door het krantenbericht.

Zou hij nu ruzie maken? Zou hij nu antwoorden, dat overwinningen als deze, zich het laatste jaar wederzijds herhaalden zonder tot beëindiging van den oorlog bij te dragen. Het was beter te zwijgen, maar de krant terzijde schuivend kon hij zich niet weerhouden als voor zich zelf te zeggen: ‘Nog één zoo'n overwinning en we zijn verloren.’ Zijn zwager stoof op, met heftige handbewegingen een vloed van

argumenten van zich werpend: ‘Was het hun verdiende loon soms niet. Wie was de oorlog dan begonnen?’ ‘Ja, ja, nee, nee, maar het hooge woord moest er uit. Te lang had het hem al dwars gezeten. Hij, Kobus, kende geen vaderlandsliefde?’

‘En nou zal ik jou eens even wat zeggen,’ zoetsappig lachend was hij van tafel opgestaan, innig verheugd, dat het eindelijk tot een openlijke uitspraak kwam, ‘die vaderlandsliefde van jou, zoo goed als die van de tegenpartij, is een der voornaamste oorzaken van den oorlog. ‘Ha, ha,’ tartte zijn zwager en nam zijn hoed, ‘daar heb ik je dus, dat heb ik al lang vermoed, dat jij geen vaderlandsliefde meer kent, maar zeg het maar gerust ronduit.’ Nog moest hij een zwakke aarzeling overwinnen, maar toen hij merkte, dat de ander meende hem door een uiterste in het nauw gedreven te hebben, deed hij in stijgende opwinding een stap vooruit en zeide bijtend: ‘En als je het dan wil weten, ik lach er om. Hoor je wel. Ik lach om vaderlandsliefde, net als om vijandschap. Het zijn me vijanden niet, die daar gisteren bij duizenden

J. van Oudshoorn, Verhalen

(46)

gedood werden of verminkt. Ik heb die menschen nooit gekend. Het is alles larie met die praatjes over onze vijanden. Versta je me wel. Het is belachelijk en van eeuwen terug. De kerels, die daar gister hun leven lieten, ze zijn niet beter of slechter dan een van ons. Die heele oorlog strompelt als een rudiment van overwonnen standpunten achter ons aan.’

Bang om zijn vertoog door verder gemeenplaatsen nog te verzwakken ging hij weer aan tafel zitten. Maar zijn zwager hield hem aan zijn woord. ‘Het is ongehoord,’

hoonde hij schamper en tegen zijn vrouw, die met het kind aan de hand en een groote nieuwe vlag onder den arm niets goeds vermoedend, in de open deur bleef staan,

‘maar goed dat hier geen vreemden tegenwoordig waren; in de gevangenis zou hij met zijn kletspraatjes kunnen komen. Nee, Corry, maar waarachtig, dat gaat te ver.’

De morgen was verknoeid. Het speet hem nu zich te hebben bloot gegeven en toen zijn vrouw, na zijn zwager te hebben uitgelaten, mistroostig tot hem kwam en met de vlag bleef aarzelen, voelde hij zich eenzaam-schuldig en met zijn gansche omgeving in noodeloozen strijd. Zelfs het kind leek het te bemerken. Het stond met gretige blikken naar de groote vlag verlegen opzij. ‘Zijn er weer woorden gevallen, Kobus?’ vroeg zijn vrouw bezorgd. ‘Ik geloof toch dat je wel wat zenuwachtig bent, tenminste zoo kwaad heb ik Eduard nog nooit gezien.’ Hij gromde wat, riep met een voorwendsel het kind tot zich, stuurde het weer weg en nam werktuigelijk de krant ter hand. Als weerslag op

J. van Oudshoorn, Verhalen

(47)

het twistgesprek met zijn zwager, trof hem de leeg-eenzijdige stelligheid der oorlogsberichten met te tergender bevreemding. Voor wie was dit alles eigenlijk geschreven? Voor waterzuchtige kinderen? Wij, wij hebben geen schuld aan den oorlog. De vijanden hebben schuld. Wij, wij zijn flink en ferm. De vijand is slap en laf. Groot gejuich omdat een schip met duizenden tonnen koren in den grond geboord was en een paar regels verder, de waarschuwing om toch vooral met allerhand waardeloos afval zuinig te zijn. Nu moest hij lachen. Het herinnerde hem aan zijn studenten-tijd, toen het geld met handen vol werd weggesmeten, maar een lucifer uit spaarzaamheid aan twee zijden afgebrand. Deze vergelijking stemde hem plots veel kalmer. Hij voelde hoe zijn denken immer enger kringen om het raadsel van den oorlog trok. Een formidabele domheid. Zijn vrouw keek telkens nog met bezorgde blikken naar hem om, maar hij kon het thans niet over zich krijgen haar de vlag te verbieden. Het kind juichte van plezier. De zon was met een bleek waterachtig lichten over de buurten doorgebroken. Een trage deining kwram door het open raam de kamer binnen. Zoo bleef er geen zweem van druk meer op hem lasten. Met een zucht van verlichting stond hij van tafel op. Was het niet de vrije morgen, waarop hij de gansche week gewacht had?

Buiten op den breeden landweg terzij van den burcht met den grauw-leien koepel en de roode daken der lagere woningen tusschen het door den regenwind saamgedrongen kaal geboomte,

J. van Oudshoorn, Verhalen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar enkele weken later zei een meisje tegen de zakenman: ‘Ik houd van je!’ en hij wist daar geen raad mee, want ze had geen enkele relatie met hem die financieel verantwoord was -

Hij wist het thans nog slechts, want zoóals hij reeds voor jaren was begonnen het pijnlijke besef van het onherstelbare door drinken in begoochelende verbeelding te verwazen, zoo

niet ontberen.’ 35 Wanneer hij gewend raakt aan het idee dat het verleden voorgoed voorbij is - en ook hier zien we de betekenis van Schmitt voor Feijlbrief -, kan hij zich

Maar dan weet ik haar te vinden en zal haar ook daar geen rust meer laten, voor dat ze me weer..H.

Maar toen eindelijk dan de meisjesachtige en toch reeds ouwelijk gebogen figuur, die hem sinds zijn komst hier onder haar hoede genomen had, uit de kamer naast aan en naar zijn

Toen het gesprek eens - naar aanleiding van een opzienbarend courantenbericht - onder het werk door terloops op zelfmoord kwam, beweerde hij, dat iemand, die de uitvoering van

Kijk eens hier, beste jongen’, - de spreker stond op en begon door het vertrek heen en weer te lopen - al kan ook ìk op mijn leeftijd soms het gevoel niet van me afzetten, reeds

‘Je kon ze toch zien bewegen’ fluisterde Cato, terwijl het licht nog even opging ‘wat komt er nu?’ Maar het was alweder donker en met een wilde hartklopping, wachtte hij ademloos