• No results found

De tweede fluit

In document J. van Oudshoorn, Verhalen · dbnl (pagina 83-200)

DIT is het verhaal van Stangenhuis op een der vrijgezellenavonden: Ik was toen nog

student en daar er in de steden groote schaarschte heerschte, kreeg ik van mijn ouders op het land geregeld levensmiddelen toegestuurd. Een dezer zendingen bestond uit een geweldige leverworst. Ik had mij er de beide eerste dagen reeds meer dan te goed aan gedaan en de rest van de worst, niet zonder tegenzin, in mijn lessenaar

weggesloten. Het liefste had ik deze grootste helft bij een mijner medestudenten tegen andere levensmiddelen ingeruild. Maar het was blijkbaar het seizoen voor versche leverworst, want degenen, die ik in vertrouwen nam, bekenden mij allen een dergelijke zending te hebben thuis gekregen.

Mijn bescheiden middelen gedoogden het niet, de kostjuffrouw met het overschot gelukkig te maken. Misschien ook was ik te gulzig. Dit moet wel zoo geweest zijn, want toen ik den morgen van den vierden dag mijn lesenaar ontsloot en mij een twijfelachtige geur tegemoet kwam, besloot ik het op geen vijfden dag meer te laten aankomen. Dit laatste slechts wat de worst betreft, al had ik er, geheel tegen mijn bedoeling, ook bijna zelf dien dag bij ingeschoten. Doch laat ik niet op mijn verhaal vooruit loopen.

Om kort te gaan, ik nam in een tijdsbestek

van nauwelijks twaalf uur drie maaltijden van louter leverworst en smaakte, nog voor de avond aanbrak, de voldoening, dat er van den vetten buit enkel wat vellen en een touwtje overgebleven waren. Mijn lichaam echter leek thans zelf een volgepropte darm.

Ik kon mij nauwelijks meer bewegen. Ik voelde mij uiterst onbehagelijk, maar was tegelijkertijd zeer ingenomen met mijn zwaarlijvigheid. Want ik moest dien avond een drinkpartij medemaken, zooals die toenmaals onder studenten geregeld voorkwamen. Er werden dan ontzaglijke hoeveelheden bier, naar eigens daartoe vervaardigde voorschriften - z.g. ‘bierwetten’ - verzwolgen, en ik wist uit ervaring, dat niets meer waarborg opleverde om een dergelijk gelag eenigermate te kunnen bestaan, dan juist een goedgevulde maag. Daar het echter te vroeg was om mij reeds op weg te begeven, besloot ik mij eerst nog door een hazenslaapje op de sofa wat te verkwikken. Voor alle zekerheid droeg ik de kostjuffrouw op mij tijdig voor de samenkomst te wekken.

Maar eenmaal op de sofa kon ik den slaap niet vatten. Ik wentelde mij rusteloos van de eene op de andere zij en werd immer meer benauwder. Een hartbeklemmende nachtmerrie nam de overhand op mij. Mijn slapen klopten koortsig, mijn oogen brandden in hunne kassen. Wanneer ik met mijn klamme handen aan mijn gloeiend aangezicht tastte, leek dit gezwollen en zoo gevoelloos, als beroerde ik het hoofd van een vreemde.

Daarop hield een soort paralyse mij machteloos op den rug gestrekt. Zonder er een poging

toe te wagen, besefte ik de onmogelijkheid mij te bewegen of te roepen. Ik weet niet hoe lang ik zoo gekluisterd lag. Het scheen mij slechts een korte spanne tijds. Ook verloor ik voor geen oogenblik het bewustzijn. Ik bespeurde geen zweem van angst. Of beter gezegd: ik bemerkte hoe de angst niet tot mij door vermocht te dringen, zooals ik voor al het overige in een schier doodsche rust van mijn omgeving afgesneden was.

Wel hoorde ik tot zelfs de zwakste geluiden van het huis, maar als lang voorbij en uit onbereikbare verten komend. Maar ook het ontspringen mijner gedachten gebeurde als iets bloot-werktuigelijks, waarmede ik zelf weinig of niets had uit te staan. Deze gewaarwording riep de zeldzame overtuiging in mij wakker als ware ik kort te voren overleden. Thans maakte zich de angst ten volle van mij meester en ik worstelde met aanwending mijner laatste krachten om van de sofa overeind te komen, toen de deur werd geopend en mijn kostjuffrouw binnentrad.

Nog zie ik haar van wilden schrik verwrongen trekken en hoe zij, met de hand voor de oogen, uit de kamer stortte. In hetzelfde oogenblik moet ik in onmacht zijn gevallen.

Ik verloor het bewustzijn, doch behield merkwaardigerwijze de ontvankelijkheid voor ruimtegevoel. Ik kon geen enkel levensteeken van mij geven, doch wist hoe mijn lichaam van de sofa in mijn bed was overgedragen. Dit verschafte mij

aanvankelijk een innige bevrediging, waardoor als terugslag de ruimte, die - ik kan het niet anders uitdrukken - die ik

zelf vervulde, een weldoende grauwe kleur begon aan te nemen. Ook merkte ik hoe er een langzaam schommelende beweging in gang kwam. Nu hier, dan daar, nu hier, dan daar. Met immer grootere zwaaiïngen, die mij ten slotte angst inboezemden en waaraan ik mij dan ook trachtte te onttrekken, tot ik door een aller onverwachts opzettende vloedgolf werd weggesleurd en hals over kop met een lawine van grauw en donzig-donker omlaag stortte.

Dat werd een aangename gewaarwording! Al vallende had ik het besef eener eigen ruimtelijkheid teruggekregen. Ik voelde mij naakt en met de vlakke handen als een wig voor mij uitgestrekt door lauw warm water schieten. Ik hoorde het kletteren van water op het wateroppervlak boven mij. Ik hoorde! Maar ik wilde ook zien. Ik buitelde daartoe door het lauwe water om en om, maar ik zonk steeds dieper zonder iets te zien. Ook hoorde ik het kletteren van het water thans niet meer. Ik dreigde te stikken, mijn hartslag werd al zwakker, maar toen voelde ik, dat ik zag.

Ik voelde het, want het was een ondoordringbaar zwart, dat mij omhulde. Een fluweelige duisternis, die de oogen drenkte, zooals een zachte regen bloemen doet ontluiken. Een alle angst terugdringend jeugdgevoel doorstroomde mij.

Als wonderlijk geleid voelde ik mij voortschrijden. Mijn voetstappen klonken hol op. Mijn vingers beroerden kleedingstukken, die mij met de duisternis om het lijf geworpen waren. Ik moest mij in een dicht gewoel van haastige menschen bevinden. Gestadig sterker

wordend drong nu het rumoer van een overdrukken verkeersweg tot mij door. Het mij omringende donker werd asch-grauw en voor mijn verwonderde blikken vulden zich de vage omtrekken van een schier eindelooze straat, waarover een droefgeestige regenhemel bedrukkend neergezonken was.

Het was tegen het vallen van den avond en in het dampige verschiet werden lantaarns aangestoken.

Een korte aarzeling en ik vervolgde mijn weg tusschen de hooge huizen. Ik hield een langwerpig foudraal onder den arm geklemd en op punt een armoedige zijstraat binnen te gaan, ontwaarde ik in de uitstalkast van een winkel mijn spiegelbeeld als een uit zijn krachten gegroeiden jongen, die zijn nuchtere jeugd door een opvallend fattige kleedij tevergeefs de loef trachtte af te steken. Ik lichtte in den spiegel even mijn hoed en bij den aanblik van mijn licht-blond haar, dat in een spichtige lok van het bleeke voorhoofd afstond, vervluchtigde het gevoel van bevreemding, dat de verandering van mijn uiterlijk trouwens slechts zwak in mij gewekt had.

Zoo verwonderde het mij ook geenszins, dat ik in staat bleek van de in de uitstalkast tentoongestelde muziekstukken de melodien van het blad te lezen, beantwoordde achteloos den groet van de verkoopster, die mij van uit den winkel als een oude bekende bleef toelachen en borg, daar het begon te regenen, het foudraal met de dwarsfluit onder mijn buisje, waarvan ik, geheel ontstemd thans, den kraag hoog opsloeg.

Ik wist niet meer, dat ik droomde. Dat wil

zeggen, terwijl mij een vinnige windvlaag in het aangezicht sloeg, had mijn nieuwe wezensvorm de vroegere werkelijkheid geheel verdrongen, maar bleef er als terugslag, in mijn onder-bewustzijn tevens een gevoel van onvoldaanheid achter. Ik behield nog slechts een vaag vermoeden, dat het gansch anders met mij gesteld moest wezen, dan ik het kwam te beleven en hoe klaarder en vollediger dit droombestaan mijn geest vervulde, hoe onbevredigder het mij liet.

Verduiveld, zou dat alles moeten wezen, wrokte ik nog, de straat overstekend, waar mijn vader reeds ongeduldig voor ons huis op en neer liep. De tweede fluit te mogen blazen en daarbij de helft van mijn verdiensten nog voor kostgeld te moeten afgeven.

Maar de aanblik van mijn vader bracht mij in de onverzettelijke werkelijkheid terug. Zijn tanig, door langdurige ziekte vervallen gelaat, was van ingehouden woede zoo mogelijk nog valer. ‘Aap van een jongen,’ schold hij mij tegemoet, en daar ik hem met een geringschattend lachen voorbij liep, kwam hij mij hijgende achterop en hield mij in den halfdonkeren huisingang staande.

Hij was niet meer bij machte hetgeen er in hem omging onder woorden te brengen. Hij sloeg zich vertwijfeld voor de borst, bedreigde mij met een krachteloos gebaar en de wijk nemend over een droefgeestige binnenhof, waar de regen thans in stroomen neerviel, begreep ik, dat de diefstal door hem ontdekt was.

Maar het was de eerste keer niet. Ik rukte een kleine vervelooze glasdeur open en begon

een vervallen houten trap te beklimmen. Het bevreemdde mij weer, dat ik mij in de lange jaren nog immer niet met de korte wendingen had vertrouwd gemaakt, mij immer nog aan het ijzeren hekje, dat als leuning dienst deed, vast moest houden en telkens onbeholpen met de voeten in de te smalle treden stompte. Toen zag ik mijn moeder boven aan de deur staan en voelde mijn verstoktheid deerlijk wijken.

Het was een lange magere vrouw, door zorgen neergebogen. Haar spichtig gelaat met den grooten neus had een kommervolle uitdrukking, maar in haar oude donkere oogen teerde een niet te dooven gloed. Hoe kon het verborgen blijven, wat haar angstig moederhart weigerde prijs te geven.

Berouwvol haastte ik mij door de kleine keuken, hoorde onze huisdeur woedend in het slot werpen en eenmaal met zijn drieën in de bedompte woonkamer, met uitzicht op de verregende binnenhof, plaatste zich mijn moeder tusschen den vader en mij, als vreesde zij, dat zijn toorn hem tot gewelddadigheden moest prikkelen.

Maar mijn vader was van een vreemde kalmte, die mij meer vrees inboezemde dan zijn ruwste scheldwoorden hadden kunnen doen. Hij smeet zijn pet verachtelijk op een stoel, dwong mij met een kort gebaar aan tafel plaats te nemen en zeide toen, terwijl hij mijn moeder begon te fixeeren en als betrof het enkel iets tusschen hen beiden: ‘Dat is de laatste keer, dat ik het over mijn kant laat gaan. Zoodra ik hem weer betrap, gaat hij achter de tralies.’

Mijn moeder huilde, met een tip van haar

bonte schort aan haar gezicht, maar ook mijn vader bleek tegen het schrikbeeld van zijn eigen dreigement niet opgewassen. Om zich een houding te geven en met een korten hoogen lach, die meer had van een rauwe snik, sloeg hij rinkelend met zijn vuist op tafel: ‘Stuk galgenbroed, stuk aas.’

Ik zocht nog naar een uitvlucht, waar het gestolen geld gebleven was en jammerde, met een stom beroep op mijn schreiende moeder, dat het toch mijn schuld niet enkel was. Had hij me soms zelf niet in dure koffiehuizen gestuurd om hem door mijn kleeding nieuwe klanten te bezorgen. En kreeg ik over enkele dagen mijn gage niet. O, o!

Als om mijn woorden te bevestigen werd er gescheld en meldde zich een onbekende heer om stalen voor een winterjas uit te zoeken. Mijn moeder en ik begaven ons in de keuken, waar zij de lamp opstak, maar niet zonder me nog eerst wat zilvergeld te hebben toegeduwd. ‘Zeg vader maar, dat je dat allemaal over hebt, maar beloof me dan ook... Onwillig maakte ik mij uit haar stomme omhelzing los en wierp mij op mijn bed, dat achter het fornuis was opgesteld.

Daar in het half-donker op den rug gestrekt, kwamen mij allerhande verlokkelijke beelden voor den geest.

Ik bevond mij weer in het met grooten pronk ingerichte koffiehuis. Ik leunde over de met rood fluweel bekleede ballustrade der galerij en keek naar beneden in de eigenlijke zaal, waar bijna geen plaats meer onbezet was en nog telkens nieuwe gasten binnenstroomden. Kellners in witte jakken baanden zich met

moeite een weg door de opeengedrongen menigte. Zij balanceerden hun zwaar beladen presenteerbladen zoo hoog doenlijk voor zich uit, zoodat het glaswerk flonkerde in het weelderige licht van tallooze in de zoldering aangebrachte gloeilampen. Recht tegenover den ingang, ter hoogte van de overvolle galerij, weerkaatst in hooge geslepen wandspiegels, speelde een dubbelbezet orkest. Soms keerde zich de zwart-befrakte kapelmeester van de overige muzikanten af en gaf, met een dwependen oogopslag naar de zoldering, waar half-naakte vrouwen in een zomerschen hemel zweefden, voor enkele oogenblikken een magere viool-solo ten beste, tot hem het gegons der menigte overstemde. Dan streek hij zich vertwijfeld door de haren, wendde zich af en zweepte het razende orkest nog wilder op.

De muziek gierde boven het lawaai van het koffiehuis uit, dat, met het fluweel-rood van de stoelzittingen opgloeiend tusschen de donkere menschen, als in een vergeten diepte kwam te liggen.

Een lauwbedwelmend mengsel van slechte parfums vervulde de zaal. De feestelijke verlichting tintelde op het lofwerk van vergulde triangels en guirlandes der

buikig-uitpuilende gaanderij. Toen nam de dwarsfluit zuiver en zwellend de melodie over en leek de geschilderde hemelkoepel in een wezenlijken zomernacht diep-blauw open te staan.

Hier was het pas goed zijn. Ik voelde onder de ballustrade een hand naar de mijne tasten en toen een donderend applaus losbarstte, vond ik den moed de begeerde flesch champagne te

bestellen. Maar de kellner scheen de kostbare vertering doodgewoon te vinden en behagelijk aan de fluweelen ballustrade geleund, geringschattend in de bewegelijke zaal neerblikkend, beantwoordde ik half onwillig het opdringerig vragen mijner nieuwe bekende.

Het orkest speelde nu een sleepende wals. De kellner bracht in een mat-glanzende koeler den wijn en terwijl ik soms zelf terugschrok voor de vlucht mijner

leugenachtige verbeelding, begon ik, niet zonder teleurstelling, de vrouw tegenover mij nauwlettend gade te slaan. Ook voelde ik reeds spijt van mijn onzinnige

verkwisting.

‘Of het student zijn mij goed beviel en ik me nooit verveelde zoo eenzaam bij de boeken.’ Dit met een beschamende toespeling in haar harde grauwe oogen. Maar wij klonken overmoedig met de parelende kelken. Voor arme slokkers mocht het studeeren haast hebben, wie een rijken vader had, die liet violen zorgen. Voorloopig had ik met paardrijden en fluitspelen meer dan genoeg te doen. ‘Waarom haar kleine rakker niet eerder had verraden de fluit te spelen.’ Hier propten zich de bloedelooze lippen tot een guitig zoentje en vertrokken harde spieren in het dorre halsvleesch.

Nog kampte ik tegen mijn afkeer. Maar de werkelijkheid diende toch ééns onsluierd en waartoe anders deze waanzinnige vertering.

Het drinken stemde mij immer uitgelatener en toen er nog roomijs en gebakjes waren gebracht, liet ik de verwachting doorschemeren, dien avond nog van mijn onervarenheid te worden verlost.

Mijn gezellin werd sprakeloos van verbazing. Ik voelde mij rood en angstig worden onder haar spottende blikken tijdens de betaling. Het was ondoenlijk te verbergen, dat ik geen cent meer overhield. Lichtelijk het hoofd wiegend neuriede zij het afgezaagde refrein, waarmede de gansche zaal thans instemde...

‘Ja, ja, die Klare, ist mir die Wahre.’ Oorverdoovend sloeg de Turksche trom het gelal weer dood. Van schrik schokte ik tezamen. Mijn moeder had een ketel van het fornuis laten vallen. Nog half slaapdronken voelde ik haar angstig-liefdevollen blik onafgewend op mij gericht. Er was iets onzegbaars droevigs in dien blik, schuchter en tevens van een overweldigende kracht, die mij als paralyseerde.

Ik weet niet hoe lang we elkander zoo aanzagen. Ik merkte hoe er een dompe strijd tusschen twee geheime machten om mijn bezit gevoerd werd. Toen sloop mijn moeder op haar teenen van het fornuis naar een stoel aan het venster en terwijl zij met haar knokige handen aardappelen begon te schillen, had ik er op durven zweren, dit alles slechts te droomen. Het was een benauwde, afschuwelijke droom.

Maar toen weer sloeg een zoet bedwelmend parfum me naar het gelaat. Het orkest speelde gedempt, het verguldsel der pilaren leek suikerbakkerswerk in de gloedvolle belichting. Roomijs en champagne. Een zweem van geheimzinnig en toch zoo vertrouwd leven doemde om mij op. Sneed mij den adem af. Ja, ik droomde dit alles slechts en moest daarom voor het te laat was mijn grooten slag nog slaan. En wat raakten mij die vreemde menschen hier?

Want had zij het niet beloofd: ‘Een volgenden keer wanneer ik goed bij kas was.’ En of ik vooral mijn dwarsfluit niet vergeten wou!

Dien avond... Maar hier lijkt het de plaats - aldus Stangenhuis - de vraag te stellen, of men, zelfs in een droom, zoo geheel in een anderen wezensvorm kan overgaan, dat niet alleen het dagelijksch bestaan en de omgeving van dien nieuwen persoon, tot onaantastbare werkelijkheid verworden, maar bovendien zijn verleden tot in de kleinste bijzonderheden als eigen leven in herinnering komt. En behalve dan dat mijn droom reeds de bevestiging van deze vraag inhoudt, zoo ligt, ook zonder deze ervaring, een bevredigend antwoord vrijwel voor de hand. Want zooals wij thans hier bij elkander zitten, is er toch wel niemand onder ons, die zou willen beweren, dat hem de afzonderlijke feiten van zijn verleden, van het begin tot het einde, volledig voor den geest staan. Dit is dan ook voor de herinnering aan dat verleden geenszins noodig en ik durf zelfs te beweren, dat een te zuiverder bewustzijn van het verleden te voorschijn treedt, naarmate men met de afzonderlijkheid dier feiten minder rekening houdt. Tijdens mijn verhaal bijv. zal wel niemand over het bijzonder verloop van zijn verleden hebben nagedacht, zonder dat nochtans het gevoel een verleden te bezitten hem ook maar voor een oogenblik verlaten heeft. Dit gevoel nu, die eenheid der herinnering, waaruit de bijzondere gebeurtenissen zijn

weggevallen, is bij alle menschen zonder onderscheid een en hetzelfde. Maar ook het gevoel nog een toekomst voor zich te hebben is - als eenheid van

wachting - bij iedereen gelijk en dit vindt wellicht gemakkelijker ingang, omdat men gebeurtenissen in de toekomst toch hoogstens raden kan. Hiermede niet genoeg zijn herinnering en verwachting als eenheden weder dezelfden; ze verschillen enkel nog in richting. De hun gemeenzame beweging is de zuivere ikheid, die weer voor alle menschen zonder onderscheid een en dezelfde is. Een ieder denkt nu wel een zeer

In document J. van Oudshoorn, Verhalen · dbnl (pagina 83-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN