• No results found

J. van Oudshoorn, Louteringen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. van Oudshoorn, Louteringen · dbnl"

Copied!
276
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. van Oudshoorn

bron

J. van Oudshoorn, Louteringen. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1916

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouds001lout02_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven J. van Oudshoorn

(2)

I

Zonder iets bepaalds waar te nemen keek Eduard van het boek op. Verschrikkelijk zoo'n terechtzitting, dacht hij en begon de enkele regels terug te zoeken, die hem met een ademstokken deze andere werkelijkheid hadden doen medeleven. Fagin, de roode jood, voor zijne rechters en ter dood veroordeeld. Daar stond het:

Toch ontgingen hem de kleinste kleinigheden niet en toen hij bemerkte, dat iemand op de galerij bezig was hem uit te teekenen, was hij benieuwd of dit voor een krant kon wezen en maakte zich eenigszins bezorgd of het wel lijken zou. Ten slotte na de veroordeeling ter dood, de gebruikelijke vraag, of Fagin nog iets tot zijne

verdediging in te brengen heeft. En hoe hij daar opstaat, en met de hand aan het oor, niets doet dan stamelen:

‘Een oud man, Mylord, een oud man.’ Heete tranen drongen Eduard naar de oogen.

Ja, hoeveel malen had hij Olivier Twist reeds gelezen, hoe dikwijls gehuiverd van afschuw voor den duivelachtigen jood. En toch, eenmaal ter terechtzitting, koos hij onveranderlijk diens partij, want alleen in hem gebeurde daar het leven. Verraad en misdaad leken vergeten en hij haatte de nuchtere doodsrechters met Fagin's haat.

Want Fagin zag en hoorde - en beefde van verwachting. Al de anderen waren

J. van Oudshoorn, Louteringen

(3)

stomme ledepoppen. De dood en Fagin's schrikkelijke aantijging tegen het leven.

Een oud man. Dat het leven een daartoe oud had laten worden, daarin lag de geweldige ontroeringskracht dezer onbeholpen zelfverdediging.

Nog huiverde Eduard toen hij zich tot zijn lichte verwondering terug vond in de gloedvolle middagstilte der gegoed-burgerlijke woonkamer. Hij was niet thuis in zijn licht-kille jongens-slaapkabinetje. Hij keek door de blauwe horretjes in het broeierig mulle buiten. De groote stoffige keien van de stille straat blaakten in de felle zon. Wat er van het grachtje aan de overkant te zien was, lag in zwartzwoele overschaduwing. Het smerige stilstaande doffe water. De breede geelwitte sponningen.

De donkergroene deuren. Bijna huis aan huis waren de groene luiken voor de vensters.

De meeste families daar waren uit de stad. Zoo warm als dien middag was het nog niet geweest. Een trage hitte smeulde in laaiende afwachting ondoordringbaar voor ieder geluid. Niemand scheen zich meer buiten te wagen en een oogenblik durfde hij zich nauwelijks te bewegen, zoo strak gespannen omstond de vragende stilte hem.

Toen welde een tintelende verheuging in hem op. Het was alles verwachting, hooggaande, blijde verwachting.

Terwijl hij het boek terzijde schoof, bleef hij merken hoe de groote verandering eindelijk tot

J. van Oudshoorn, Louteringen

(4)

hem doorgedrongen was. Zoo ging het ieder jaar. De eerste dagen leek het of de anderen iets tegen hem hadden, terwijl hij zelf meende hun overal in den weg te zijn.

Thans voelde hij zich op eenmaal hier weder thuis en zijn onstuimig verlangen van de laatste dagen voor de vacantie vond er zijn volle innige bevrediging. Ver van de zijnen wist hij zich eindelijk opgenomen in het gelukkige gezin.

Behoedzaam stond hij op, de vertrouwde dingen in de huiskamer één voor één herkennend, als een nieuwsgierig jonge kat onhoorbaar schrijdend over het wollige vloerkleed, tot met een steelschen blik naar den stapel boeken in de vensterbank, de onuitputtelijkheid van het veroverde geluk hem een hartklopping bezorgde...

De volledige geïllustreerde werken van Dickens, door een faillieten boekhandelaar voor geleverd brood in betaling gegeven. Een schetsboek en een doos met twaalf potlooden. En hoe lang bleef hij nog wel? Vier volle weken. Het was niet te overzien.

De zekerheid, dat alle schakeeringen van het gedroomde geluk hier weldra in vervulling zouden gaan, ontroerde hem tot een lichte duizeligheid. Nog was hij alleen, maar vreemd, zoo angstig als het hem daarginds in een verlaten vertrek te moede was, zoo veilig-verheugd begon hij zijn eenzamen rondgang door het stille huis.

Eerst kwam, een dorpel lager, de winkel, die met

J. van Oudshoorn, Louteringen

(5)

de zwart-witte tegelvloer en de windrig-grauwe marmerwanden, een eigenzinnig licht bestaan voerde tusschen de huiskamer en de straat. Men werd er ook zoo van alle zijden gezien. Hij haastte zich langs de toonbank naar de bakkerij, maar wist zich nog van achteren bespied door het achthoekig verbindingsruitje in de

scheidingsmuur tusschen de winkel en het woonvertrek. Hij moest de eerste beide dagen wel zeer bezorgd en onvrij geweest zijn, om het gewoon voorbij te hebben kunnen loopen. Vanaf de straat onzichtbaar in den halfdonkeren overgang tot de bakkerij, wendde hij zich nog eenmaal om. Het kleine venster had iets

vijandig-onhuiselijks als een spoorkaarten-loket. Ook iets arglistigs, want vanuit de huiskamer kon men door de witte tule gordijnen alles wat in de lichte winkel voorviel gadeslaan, zonder zelf gezien te worden. Een oogenblik leek het hem of het eigenlijk onderscheid tusschen zijn wezen van hier en ginds er eene rechtvaardiging door gevonden had en met een zijdelingschen blik naar de stille zonnige straat en de doodsch-gesloten vensterrij van een museum aan de overkant, vergat hij de zijnen en wist van nu af zonder eenige terughouding deel uit te maken van het gelukkige gezin.

Zijn oom sliep na de zware morgenarbeid, maar overal in de domp-zwoele bakkerij, thans overdreven zindelijk-netjes aan kant gedaan, rees zijn

J. van Oudshoorn, Louteringen

(6)

strenge tegenwoordigheid voor hem op. De zwakke tonen van een piano-orgel drongen tot hem door en een wilde vreugde stond plots in hem op. Hoe had hij kunnen vergeten, dat het kermis was?

Reeds klom hij tegen de ruw-houten werkbank op om over de blauwe met meel bestoven horren in de straat te kunnen gluren. Maar het mocht immers niet. De strenge blik van den geweldigen machthebber rustte zoo duidelijk op hem, dat hij vol schuldbesef naar het halfduister achter de heete oven sloop.

De laatste orgeltonen stierven sprenkelend af en ook met zijn vreugde was het nu voorbij. Een glimmend-zwarte tor glitste voor zijn voeten onder de plompe lage trog.

Hij schrok geweldig. Hoe onduldbaar warm was het hier. Terwijl hij in het smalle halfduistere gangetje tusschen de oven en den trog terugging, voelde hij zich weder verre van zeker. Met zijn tante en de meisjes was het heel iets anders. Hij was een jongen en noch zij, noch hij, schenen dit ook maar voor een oogenblik te willen vergeten. Tusschen hen was eigenlijk gisteren reeds alles bij het oude geweest. Maar wat aan te vangen om den dikken rossigen heerscher gunstig voor hem te stemmen.

Vooral des morgens, wanneer hij met een witbestoven muts voor de werkbank op een tabouretje te midden van zijn onderworpen knechtsvolk troonde, kon de ander

J. van Oudshoorn, Louteringen

(7)

hem zoo alles vermoedend en ongenaakbaar uit de hoogte opnemen, dat hij werkelijk niet meer wist of hij hem haatte of liefhad. Den tweeden dag had hij het dan ook niet over zich kunnen verkrijgen hem te gaan begroeten. Maar dat behoefde hij een volgende maal niet te probeeren. ‘Waar is de bengel’ toornde de zoo gevreesde stem reeds door de winkel, terwijl hij nog in de huiskamer zat te ontbijten. Schoorvoetend had hij zich gemeld. ‘Zoo knaapje’ hoonde hij toen in het vernederend bijzijn van de vreemde winkelmenschen ‘is meneer zoo trotsch geworden in dien korten tijd.

En nu naar de bakkerij en alle knechten een voor een de hand gereikt. En zoo iederen morgen, anders hoepel je maar weer op.’

's Middags scheen hij het voorgevallene weder vergeten te hebben en had hij hem zelfs kermisgeld gegeven, maar zonder hem zou het hier toch alles veel gemakkelijker wezen. Neen hij hield niet meer van hem, al opende hij ook nog zoo geruischloos de oude uitgezakte trapdeur om den geweldenaar boven niet in zijn middagslaapje te storen. Behoedzaam sloop hij in het halfdonker de ontwende verraderlijk krakende treden op. Bijna aan de eerste wending struikelde hij en, het ergste vreezend, stond hij met bonzend hart in gespannen luistering. Alles bleef gelukkig stil.

Ook was het hier wat lichter, want opzij lag tus-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(8)

schen de winkelzoldering en de uitgebouwde lagere trapvloer een kleine bedompte ruimte met doorsprenkeld matglazen uitzicht in de winkel en op straat. Er stonden een groote kist voor ontbijtkoek en verscholen in het duister bussen koffie, die een doordringende geur verspreidden. Van deze zoogenaamde kleine winkel splitste zich de trap. Een wenteling omlaag voerde naar de kamer van de nichtjes boven de bakkerij en in een donker gangetje met aan het einde een meidenkamertje. Gewoon opwaarts kwam men aan de studentenkamers boven de winkel en het woonvertrek.

Half gebukt in de kleine winkel aarzelde hij weder, tot hij zijn nicht Cornelia beneden achter de toonbank merkte. Ze had zeker in de keuken onder de huiskamer te doen gehad en zat nu met een handwerkje op klanten te wachten. Hij kon haar vanuit zijn schuilhoek ongezien bespieden. Zij had evenals zijn jongste nichtje Betty rossig haar en was de dikste van de vier. Ze had een frisch rood bol gezicht, maar met norsche trekken thans, omdat zij juist in deze kermisweek winkelbeurt had. Hij dacht zeer weinig aan haar en had nog nooit verlangd haar te kussen. Hij was half bang van haar omdat hij haar in staat geloofde uit zich zelve te beginnen en dan ook het ergste. Toen keek zij naar de kleine winkel op als had zij er zijne aanwezigheid vermoed, zoodat hij zich geheel in het

J. van Oudshoorn, Louteringen

(9)

duister terugtrok. Daarbij stootte hij zijn achterhoofd tegen de schuine balken, wachtte woedend tot zij gerustgesteld met haar haakwerk verderging en wipte toen snel in het half donkere portaaltje voor de meidenkamer, omdat hij gewoon opwaarts gaande door haar gezien had kunnen worden.

Daar stond hij nu. Hij had Cornelia van bovenaf in de zomers opengesneden blouse bespied. Haar volle ronde hals. Haar met de blanke welving ademhalen. Waarom ook niet? Wel, juist omdat zij hem de vreemdste was, prikkelde zij hem tot het kleinst-ondeugende. Zelfs wanneer zij niet uit eigen beweging aanving, zou hij met haar het ongekend-verbodene aandurven. Met hen beiden in de kamer daar was het geheel iets anders. In Johanna, misschien wel omdat zij de oudste en wat ziekelijk was, zag hij slechts een zuster. Zeker, hij hield van haar, maar als van een jongen.

Hij sloop naar de kamerdeur, waarachter meisjesstemmen en lachen nu en dan gedempt opklonken. Zelfs met het oor aan het sleutelgat kon hij nog niets bepaalds verstaan. Maar Cato was er toch nog. Een warmte van diepe genegenheid doortintelde hem bij het vernemen van haar sonore lach. Maar waarom hadden zij reeds den eersten dag tijdens het kleeden de kamer afgesloten, terwijl hij nog verleden jaar bij hen geslapen had. Belachelijk, zelfs wanneer zij in hun witte

J. van Oudshoorn, Louteringen

(10)

onderlijfjes met de bloote armen waren. Hoe dikwijls had hij Johanna zoo reeds 's morgens op de trap ontmoet. Zij geneerde zich niet en hij van zijn kant gunde haar ternauwernood een blik. Zoo iets doodgewoons. Hij sloop van de kamer weg, angstig er betrapt te worden, gemelijk zoo op eenmaal uit de tegenwoordigheid der meisjes verbannen te zijn. Het kon toch onmogelijk van Cato zijn uitgegaan? In het

domp-heete portaaltje zon hij of er misschien toch iets tusschen hen beiden geweest kon zijn. Ja, den eersten morgen na zijn komst.

Teleurgesteld ontwaakt in de lichte stilte van de hem eenzaam toegewezen slaapkamer, had hij zich schielijk gewasschen en aangekleed om de nichtjes te begroeten. Halverwege had hij nog geaarzeld, waarom wist hij niet. Maar de kamerdeur stond open en aan een kapdoos voor het venster zat Cato. Hij had haar willen toeroepen. Zij was wel immer hem de liefste geweest, maar na de scheiding van het lange jaar leek zij veel mooier dan zijne herinnering aan haar. Haar volle blonde haar golfde glanzend omlaag en van haar smal-blanke gelaat met den licht-blauwen oogenschijn en den fijnen mond, kreeg hij slechts nu en dan de schuine afspiegeling in de doos te zien. Warm zonlicht was op de lange blanke armen, waarmede zij het weerspannige haar begon op te nemen. En vreemd, hij miste haar gelaat niet meer. Bij iedere ranke be-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(11)

weging meende hij haar stem te hooren en in de broze geleding van haar teere pols tot het fijne bouwsel harer doorschijnende hand vond hij dezelfde wonderlijke belofte terug van een lach van haar. Tot zij hem in den spiegel gewaar werd en in ongekende verwarring de deur had toegeworpen.

Een onbestemde verstoordheid doorkriewelde hem bij de herinnering aan deze teleurstelling. Waarom toch was dit op eenmaal tusschen hen? Of had zijn oom ook hier wederom de hand in het spel? Want van zijn tante kon eenvoudig geen sprake zijn. Die was zoo goedig dat het moeite kostte om niet in lachen uit te proesten.

Behoedzaam opende hij de deur van het meidenkamertje. Onder een schuin dakraam gloeide er de blakende middagzon en uit de bruin geblakerde houten vloer steeg de vochtige hitte van de broeiende oven op. Hier was het nog warmer dan op de vliering.

Hoe hield Anna het uit? Maar het was een ruw slag meid. Er gingen allerhand losbandige praatjes over haar, waarvan hij het meeste niet begreep. Maar in deze kermisweek had haar reeds iederen avond de een of andere soldaat op het grachtje afgewacht en van achter de blauwe horretjes in de huiskamer werd zij door de andere vrouwen half-medelijdend bespot, wanneer zij met een hoed vol kleurige linten en een vurige parasol aan den arm van haar sabelrinkelende vereerder par-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(12)

mantig optrok. Want het was nog maar een jonge meid. Als zij maar geen kind kreeg, dreigde tante steeds. Ja, wel droeg zij de lichtzinnigheid der wereld in en uit. En wat gebeurde er eigenlijk tusschen haar en die ruwe kerels. Uit ieder meubelstuk van het broeikaswarme meiden kamertje met de half-open bedstede rees thans iets

ongekend-verbodens voor zijn nieuwsgierige oogen op. Hoe durfde hij? Maar het moest nog heel wat erger zijn dan met Cornelia. Een doordringende geur als van kruidnagelen joeg hem het bloed naar de wangen.

Toen werd het slot in de deur der meisjeskamer teruggedraaid en hoorde hij Johanna luid zingend de trap afgaan. Cato bleef nu alleen. Reeds de enkele gedachte aan haar had de vreemde scherpte van zijn wezen verdreven. Hij stond als in de veilige boog van haren arm voor goed onttrokken aan de verleiding van dit klein-ondeugende. Bij haar was het goed zijn, en terwijl hij de deur van het meidenkamertje behoedzaam sloot, wist hij plots in een sterkgelijkmatige rust, dat niets hem weerhouden kon thans bij haar binnen te gaan. Daarop ging de deur ten tweede male open en van uit zijn donkere schuilhoek zag hij Cato's slanke gestalte een oogenblik bewegingloos tegen het zwakke licht der kleine winkel. Zijn adem stokte. Zij wierp de deur met een smak in het slot terug, wipte de enkele treden op, bukte zich nog even in de kleine win-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(13)

kel en holde als bevrijd luid zingend de trap af.

Het was voorbij. Hij had willen roepen. Een oogenblik was het hem nog, als terugslag op de brutale kitteling van zooeven, door het brein geflitst haar onder een of ander voorwendsel terug te houden, zoozeer was hij bevreesd om zonder een bemoedigend woord van haar thans aan zich zelve te worden overgelaten. Maar het kon nu eenmaal niet. Haar komen en gaan geschiedde buiten zijn wil. Alleen, hij voelde zich als aan een veilige haven voor bij gezeild en andermaal aan de willekeur van dit onbestemde eenzaam prijs gegeven. Wat verdreef hem toch uit het zoo veilig-overgegeven samenzijn met de meisjes? Was hij het, daarboven? Een geniepige drift wervelde in hem op. Wanneer hij de groote kist eens de trap afsmeet? Dan was het met zijn middagslaapje gedaan.

Ha, ha. Een hang naar allerlei ondeugd deed hem in de kleine winkel lenig verscholen naar beneden gluren. Daar was niets uit te richten. Maar wacht. Zonder zich ook in het minst meer om den slaper boven te bekommeren, stormde hij de trap op en achter de kat aan, die hem van bovenkomend voorbij had willen gluipen.

Hu, hu. Daar had je het al. Geniepig omglurend, als wist zij dat de ander daar niet volgen mocht, vluchtte de kat de steile trap naar de meelzolder op.

Wat nu? Hier was het kleine portaaltje van alle

J. van Oudshoorn, Louteringen

(14)

zijden door bruingele deuren omgeven. De vliering van het bakkerij-huis met links vóór de opgang tot de groote meelzolder boven de eigenlijke woning. Dan zijn slaapkamer, waarvan de deur wijd openstond. Schuin daarnaast de mooie zitkamer van den student op reis, waarin zijn oom thans op de sofa sliep. Zwaar-dompe schreden kraakten en een geweldig hoesten kondigde aan, dat de heerscher was opgestaan. Had hij hem dan toch gestoord? Vol leedvermaak bracht hij zich geruischloos op de bij uitstek verbodene zoldertrap in veiligheid. Door een hoog smal venster van de zon af was strak verblindend licht op de hol-uitgeloopen eiken wenteltreden, waarin het meel sinds jaren gevaarlijk-glad was vastgestampt. Om de zakkendragers voor uitglijden te behoeden hing er een touw, dat door het vele aangrijpen onveranderlijk vies-bruin glansde. Met de handen op de smerigste treden in de kromming van de trap, bezig het lichte venster voorbij te kruipen, aarzelde hij weder, zoo hevig dicht was men er aan het alom opene lichte buiten. Maar de zolder lag reeds voor hem, geheimzinnig en verlokkend, met in het halfdonker de dikke zakken goedig tegen elkander geleund en in een verre hoek onder het schuine dakraam, bevrijd en smetteloós wit, het zachte meel. Zonder zich meer om de kat te

bekommeren, die van achter de zakken in de goot sprong, schreed hij onzeker over de spiegel-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(15)

gladde vloer op de meelhoop toe. De besneeuwde heuvel lag schier onbereikbaar ver en onder zijne voeten glansde het wit-zwart díep en hard als ijs. In hunkerende overgave aan zijn schitterende herìnnering aan sneeuw en schaatsenrijden, begon hij lenig-schuine glijdende bewegingen uit te voeren. Maar aan het venster geleund stond er een dikstelige bruine hol-gewelfde houten schop. Dit was het laatstverbodene op deze door hen allen vergeten eenzaam-hoogste plek van het gansche huis. Ook zou hij het nog niet aandurven. Maar terwijl hij op een houten bankje onder het venster naast de vreemd-platte weegschaal met de groote ijzeren gewichten plaats nam, wist hij zich even verhard en liefdeloos als de laatste dagen voor de vacantie tusschen de zijnen. Hij kon zich niet meer voorstellen dat Cato thans hier zou zijn.

Zijn verlangen naar haar scheen dood. Ook zou zij zelf niet willen en hem bovendien misschien nog verwijten maken over zijn onvrijwillige afzondering. Maar hij wenschte niets anders meer. Wanneer het toch moest, dan maar in ondeugd en vereenzaming.

Dat kwam ervan, wanneer de heerscher hen gewelddadig van elkander scheidde.

Rumoerde daar zijn stem niet? Jawel, dat kon je begrijpen.

Als een lenige kat sloop de magere blonde jongen in bukkende houding langs de lage schuine zolderbalken naar het halfdonker achter de zakken.

J. van Oudshoorn, Louteringen

(16)

‘Wel verdraaid, waar is de rakker dan.’ Zijn oom smeet alle deuren en kwam nu waarlijk ook de zoldertrap op. Hij verduisterde het venster met zijn dikke gestalte.

Zijn hijgende ademhaling leek vlak bij. Toen bleef hij staan. ‘Eduard, kwajongen’.

Maar tusschen de zakken door had hij reeds de halve hooge hoed gezien en de doffe schouderglanzing van het zwarte pak. Ha, ha, zelfs wanneer hij zich ook meldde, bleef hij onbereikbaar, want in zijn beste kleeren, kon de ander onmogelijk de bij iedere schrede witstuivende zolder op. Een krieweling van opperste ondeugd deed hem bijna in de handen klappen. Tot zijn oom zich moeizaam wendde, nog een oogenblik met het volle licht op het pafferig rood gezicht met de rosse bak-baardjes en de zweet-beparelde neus hijgend door het smalle venster staarde en daarop weder naar beneden ging.

Op handen en voeten sloop hij van achter de zakken naar het lichte trapgat, zonder te weten waarom hij den machthebber als een tot den sprong bereid arglistig gedierte in den rug vervolgde. Maar alles binnen hem was op eenmaal in venijnigsten opstand en terwijl hij met de eene hand aan den gladden traprand, de andere om het afhangende touw geklemd, zich ademloos in het verblindend trapgat voorover boog, had hij geen ontzag meer voor hem, die met den ingedrongen hals van heerscher in het volle bewustzijn van zijn macht kwaad-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(17)

aardig mopperend het trappenhuis verliet. Hij durfde niet te roepen, maar wanneer de ander omzag, zou hij, zij het dan ademloos, diens blik doorstaan, ja, beantwoorden.

Dit was alleen iets tusschen hen beiden, mannen. Tusschen de vrouwen, waarheen zich de ander thans prat begaf, was het enkel lachen en zachtheid. Verduiveld, zou hij nog roepen? Wat scheelde hem toch? Hoe kon hij ook maar in gedachten zich vermeten naast hem als tweede op te treden? Belachelijk.

De enkele herinnering aan de vernederende terechtwijzing na den verzuimden morgengroet joeg hem het schaamrood naar de kaken zoodat hij geheel verslagen de trap begon af te dalen. En zelfs wanneer de ander nooit meer terug zou keeren en hij als eenige jongen beneden achter bleef? Wat dan? Wat dan? Het vergezicht der onregelmatige lei-zwarte en steen-roode dakbepanningen met hier en daar een straatgeul of wat bestoven koolachtig boomgroen trilde in de trage middaghitte in immer wijder kringen van hem weg. Steeds verder en aldoor weer opnieuw dezelfde vragende stilte. Hij wist het niet. Zoo alleen moest er toch nog iets anders zijn, Maar wat dan? Hij wist het niet. Plots voelde hij zich onbehagelijk in zijne vereenzaming.

Een leege onwetendheid prikkelde tot geniepig kwaaddoen.

Moedwillig schopte hij de uitgeloopen treden

J. van Oudshoorn, Louteringen

(18)

tot het oude meel er als kruitdamp uitstoof. Wanneer hem thans de kat in handen viel. Misschien wel op de vliering. Omzichtig opende hij de deur, sloop op zijn teenen achter de mangel en gluurde door het gietijzeren onderstuk van de eene in de andere hoek. Om de inmaakpotten voor springen te behoeden, hing er voor het dakraampje een oude mat, die slechts hier en daar het licht als straaltjes water binnen liet. Zelfs eenmaal aan het zwoele duister gewend, kon men ternauwernood de bedstede zonder deuren in de overmuur ontwaren. Men moest het weten om de vage schim te zien van de afgedragen kleerenrommel, die er kreukerig hing. Misschien hield Mieke zich daar thans verborgen. Wel mogelijk. Hij dacht niet meer aan de kat. Hij zocht naar iets voor zich geheel alleen, waarmede hij - zoo luiweg warm verborgen in het mulle vlieringdonker - zijn hang naar geniepig kwaaddoen bot kon vieren. Wanneer hij eens ging mangelen? Kinderachtig, of je moest je eene hand er tusschen steken. Wat zou dat bloeden en bloeden. Het duizelde hem voor de oogen. Weer was er diezelfde doordringende geur van heete kruiden. Languit op de warme vloer in het loome duister wist hij het op eenmaal. Hij wilde niet mangelen of de kat opjagen. Hij wilde dat eene eigenste, heerlijk-geheimzinnige nog eens. Ja, misschien wanneer hij vliegen of tooveren kon, maar dat ging nu een-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(19)

maal niet. Eindelijk was er dan toch iets, zoo deerlijk hier alleen. Verbleekt de vervulling van het gedroomde geluk, vergeten de veilige overgave aan haar

diep-warmen oogenschijn. En te graag vergeten de verworpen drift naar het hoogere, betere, voor het gloednieuwe leven, dat hem bij het betreden zijner heldere slaapkamer tegenblonk. Het licht had zich veranderd. Het was zachtsatijnig, als lichtend door zich zelve, zonder bron. Buiten was de schuine breking ervan zichtbaar over de boomen, zoodat het stille grachtje er als vergeten diep op den zeebodem lag. Een tinteling van wonderlijk geluk doortrilde hem. Zou hij gaan teekenen? Maar in de waschkom lag zijn nieuwe blikken stuiversfluit. Wanneer het hout in het mondstuk week en gezwollen was, kon zij zoo zuiver klinken en zoo vol. En ditmaal was zij al bijzonder fijn gestemd. Reeds rolden de frissche klanken, orgelzwaar en rein-hoog, zonder eigenlijke melodie, bont dooreen.

Maar de buren hadden zich erover beklaagd. Vooral een kleine manke advocaat, die razend knap moest zijn. Ja. Toen ging hij in een hoek van de vensterbank zitten met uitzicht op de gracht. Eerst probeerde hij de sprenkelende wijs van het

piano-orgel, dat in de bakkerij tot hem doorgedrongen was. Het ging niet. Bijna onhoorbaar blies hij toen het zoo zeer vertrouwde ‘de zon daalt in het westen.’ Het mondstuk gehoorzaamde aan de zwakste

J. van Oudshoorn, Louteringen

(20)

nuances. Nu maar het drieste ‘Vlug ter been snel ik heen.’ Wanneer er niet af en toe dat zwaarorgelend geluid tusschen door gevibreerd had, zou hij kunnen gèlooven gewoonweg met den mond te fluiten. Ten slotte, droom-verloren in zijn hoek aan het raam, blies hij, met de zachte vingerstreeling aan de metalen fluit, niets dan zoet monotone begeleiding van wat aan donker-geheim geluk in hem deinde af en aan.

Tot beneden de trapdeur open gerukt werd en Cato's vreugde galm: ‘Eddy, de kermis op; de kermis op’ hem in woeste vergetelheid de trap deed afstormen. Reeds stond hij voor Cato, die hem met een benepen gezicht, twee vingers aan zijn matrozenkraag, om zich zelve deed draaien, zich in haar uitgaanskleeren angstvallig van hem afhoudend, als ware hij het smerigste, waarmede zij sinds lang te doen gehad had.

‘Foei jongen’ vermaande zij nog ‘ben je toch weer op de meelzolder geweest. En wat zie je rood’. Cornelia, die nog altijd achter de toonbank zat, riep lachend om een borstel.

Toen kwamen ook Betty en zijn tante uit de huiskamer, en nog een klant erbij, en werd hij tot algemeene vroolijkheid afgeborsteld door Cato, die hem daarbij

verraderlijk in neus en ooren kneep. Daarop drukte zij hem zijn stroohoed over de oogen, en nog voor hij de anderen gedag had kunnen zeggen, ging het gearmd tusschen Betty en Cato ter kermis op.

J. van Oudshoorn, Louteringen

(21)

II

Eduard kon er niet rouwig om zijn, dat de kermis nu voorbij was. Het was een in koortsige opwinding stijgende, te afmattende tijd geweest. Nog een der laatste avonden was de geheele familie naar het groote variété geweest.

Zoo iets goddeloos. Dat begon pas om acht uur 's avonds en Betty en hij, de jongsten, waren tegen schemer door Cato naar boven gebracht om nog wat te slapen.

Daar was natuurlijk geen sprake van geweest.

Een dolzinnige tijd.

Toen Cato eenmaal weg was, viel het hem pas op, dat hij als vroeger met Betty in een der groote bedsteden van de meisjeskamer lag. Alles leek op zijn kop te staan.

Zij lagen om de warmte met hun schoenen uit boven op de dekens in de bedompte schemering en in haar koortsige blijdschap had Betty met haar armen om zijn hals haar gloeiend aangezicht tegen het zijne gloeiende gedrukt. Ze had vriendinnetjes gesproken, die er al waren geweest en in een heete fluistering somde zij de

heerlijkheden op, die hun te wachten stonden. Hij had nooit geweten, dat hij zoo van Betty hield. Ze was wel vier jaar jonger dan hij en met haar rossig knerpend kroeshaar had hij haar in haar korte schotsche jurk, de eerste dagen nog als van uit de verte

J. van Oudshoorn, Louteringen

(22)

gezien. Als maakte zij geen deel uit van het gelukkige gezin en begluurde zij slechts als een jonge vos het doen en laten van de anderen nieuwsgierig uit de verte. Thans lag zij in zoo veilige overgave dicht tegen hem aangedrukt en probeerde met haar hoofd op zijn schouder in te slapen. Hoewel zij hem pijnlijk drukte, bleef hij in een warme opwelling van beschermende goedheid roerloos liggen. Slapen wilde hij niet.

Het liefste had hij haar zelf in zijn armen genomen, want juist omdat hij haar zoo achteloos voorbijgegaan was, leek zij hem thans de liefste van hen allen. Dit was wel het allerfijnste waartoe zijn zoo late genegenheid vermocht hem op te voeren.

Geen jongen en toch dat wondergemakkelijke eigene als met andere jongens. Nooit zou hij haar kussen, al vond hij in het half duister haar kleine warme hand. Ze had zich echter slechts slapende gehouden en vol speelsche overmoed begon zij hem te knijpen. ‘O, Eddy, en dan, er is nog een man met twee houten beenen, die kopje duikelt, nee maar, als de beste.’ En nog voor hij haar terug kon houden, was zij reeds als een jonge kat naar het voeteneinde gebuiteld.

Pas toen de nichten boven kwamen, hadden zij hun wilde spel gestaakt. Maar toen was het ook heerlijk rusten. De lamp werd aangestoken en Betty sliep blozend in.

Hij bleef in een lichte duizeling van hoog geluk roerloos liggen, ook nadat Cornelia

J. van Oudshoorn, Louteringen

(23)

met een nijdigen ruk de gebloemde gordijnen van de bedstede had toegetrokken.

Wanneer hij wilde kon hij spichtig in de kamer gluren en was het juist Cornelia, die hij dan met haar dikke roode armen, het rosse haar in lange vlechten omlaag, voor de waschtafel gebukt zag. Hij wendde zich af. Hij wist niet of hij waakte of droomde.

Het praten en lachen van de meisjes klonk toonloos en gedempt-onwezenlijk.

Voorzichtig nam hij de kleine hand van Betty warmer in de zijne, zoo bevreesd was hij zich op eenmaal weder eenzaam in zijn donkere slaapkamer terug te vinden.

En hoe vreemd was het hem geweest zoo laat nog met hen allen langs de donkere grachten naar de kermis op te trekken. Nog in het heengaan had hij, vol heimelijk verlangen om te blijven, een steelschen blik in de stille huiskamer geworpen. En in het rosbelichte helsch geroes der zwart-warm volgepropte smalle loopgraven tusschen de lawaaiende tenten, was hem ook geen oogenblik de weemoed van het verlaten donkere huis meer uit de herinnering. Het leek hem of zij allen, hem eens zoo dierbaar, in gekkelijke overgave aan iets monsterachtigs, zich voor goed vergeten hadden.

Zelfs Cato blies uitgelaten op een papieren trompet en lachte brutaal terug tegen vreemde jongens met verhit-roode gezichten. Blind-angstig zich aan de dikke Cornelia klemmend om in het woeste gehos

J. van Oudshoorn, Louteringen

(24)

niet van de zijnen gescheiden te worden, voelde hij zich jammerlijk eenzaam. Het was alles voorbij; hij was voor het laatst in de meisjeskamer toegelaten en wanneer zij de stille woning weder zouden betreden, zou het alles anders tusschen hen geworden zijn.

Pas in de komediezaal herkende hij de zijnen als gewoon. Wel zaten ze in een lange rij en was het praten lastig, maar zij waren er in niets meer onderscheiden van Zondagsmiddags in hun beste kleeren in de huiskamer. Het bandeloos-eigenzinnig, tot lachen kittelend, stemmen onder in het orkest was reeds begonnen. Vooral de klarinetten stoeiden er als kwajongens bovenuit. Nu opletten. Maar toen eerst besefte hij met een zijdelingschen blik het ongehoorde geluk naast Cato te mogen zitten. Ze zaten met hun beiden het verst verwijderd van zijn oom en tante, die aan de opperste spits der lange rij hadden plaats genomen. Daardoor leek het of zij er slechts met hun tweeën zaten, want naast Cato praatte Johanna bijna uitsluitend met de dikke Cornelia, achter wie de kleine Betty tijden lang niet te zien was.

Welk een heerlijke avond. Hij kon niet laten van het groote scherm, waarop een open plek in het bosch met dansende nymphen tegen het vallen van den avond, telkens licht-angstig op Cato te letten. Er begon iets nieuws, iets ongebondens tusschen

J. van Oudshoorn, Louteringen

(25)

hen heen en weer te gaan. Het was in hun elkander aanzien, dieper flitsend, het gebeurde in de aanraking harer zachte hand. Het was hetzelfde vreemde hooge geluk als toen zich Betty tegen hem aanvlijde. Alleen, hij durfde de zoo gemakkelijk te bereiken hand thans niet in de zijne te nemen maar wanneer zij zich met de weerspannig blonde haren tot bijna aan zijn gezicht vooroverboog, moest hij zich geweld aandoen haar niet te kussen. Toen het scherm dan eindelijk langzaam omhoog ging en zij hem met een stoot in de zijde als het ware tot vergetelheid aan haar en enkel aandacht voor het tooneel vermaande, begon er de heet-begeerde vervulling van het voor de vacantie in donkere eenzaamheid gedroomde. En toch zoo schitterend nieuw en nooit vermoed. In een heete drang tot weenen verzwom de lichte zaal rood-groen als door geslepen glas gezien en even moest hij zijn eigen hand vasthouden om zeker te zijn, dat hij dit alles wel beleefde. Maar hij herstelde zich als met een schok, bukte zich wild voorover om de kleine Betty wat toe te schreeuwen, tot dat zijn oom hem een vernietigende blik toewierp.

Welk een heerlijke avond.

Het scherm ging op en daalde neer, maar het was veel te veel om alles te onthouden, zoodat het ten slotte toch weder een droom geleek. Tot kort na de pauze Cato hem het programma in de han-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(26)

den drukte. ‘Dat moet je nu eerst eens lezen, net iets voor jou. Nabootsingen van beroemde schilderijen en beeldhouwwerken door levende menschen.’ Dat beloofde wat. Tenminste ‘Kunst brengt gunst’ had hij juist voor eenige dagen in een

prentenwinkel gezien. Een mooie man met bruine lokken, die een vaas beschildert, terwijl een meisje aan den huisingang bewonderend toekijkt. De overigen kende hij niet. Maar de muziek speelde al en nieuwsgierig begon hij op zijn oom te letten, hoe die zich houden zou, want juist in ‘Kunst brengt gunst’ droegen èn de man, èn het meisje de lange armen bloot.

Plots verduisterde de gansche zaal, zoodat hij zelfs Cato een oogenblik niet meer zag en nog voor hij zich van zijn schrik hersteld had, ontwaarde hij op het

fluweel-zwarte tooneel drie levensgroote kalkwit-naakte vrouwsfiguren, die met de armen om elkanders hals bewegingloos in een kringetje stonden. Waren dit nu menschen? ‘Je kon ze toch zien bewegen’ fluisterde Cato, terwijl het licht nog even opging ‘wat komt er nu?’ Maar het was alweder donker en met een wilde hartklopping, wachtte hij ademloos tot de heerschersstem zijns ooms dwingend zou opschrillen in de duistere zaal om het scherm neer te laten voor wat zich aan zijn goddelijk-verbaasde oogen daar te midden van het zomersch boschtafreel in nergens onderbroken

J. van Oudshoorn, Louteringen

(27)

zachtrosig naakte welving, met twee gazen vleugeltjes aan de schouders, licht voorover neigde boven het glinsterende water.

In de zaal bleef alles stil, tot de algemeene bewondering zich ontspande in een zacht gemurmel, waarmede zelfs zijn oom leek in te stemmen. Maar toch was het een werkelijk levende jonge geheel naakte vrouw. Een weldadige rust en wijde bevrediging kwam in zijn kijken. Dit was dus, juist als hij dien morgen met Cato voor de kapdoos had vermoed, niet vieselijk of verboden, maar het mocht in het bijzijn van zijn oom en de meisjes. En het was van een allerhoogst openbarende schoonheid. Al bewoog zij niet, zoo steeg uit deze overal even zachte in zich zelf vervlietende, als oneindige, naaktheid het parelen van haar lachen en het zoete orgelen van haar melodieuse spreken. Zij gaf haar reine wezen er tot in de geheimste schakeeringen mede bloot. Welk een oneindige goedheid ging er van haar uit, terwijl hij nog haar kersroode lippen even mocht zien lachen en het warm opvlamde in haar diepen oogenschijn over het schitterende water.

Het schoone beeld verbleekte voor de hatelijk nuchter-lichte zaal. Maar zoo ongelooflijk als het ook leek, hij had voor het eerst een naakte vrouw gezien. Het was doodgewoon en het mocht. Het bracht zoo'n zoete innige bevrediging, dat hij zich plots als ouder voelde en voor de verdere beelden

J. van Oudshoorn, Louteringen

(28)

niet veel aandacht meer overhad. Geen enkele was er ook zóó schoon. Brutaal gespierde mannen met geitenvellen voor. Plomp-zware vrouwen, die zich belachelijk angstig achter een boom verscholen, als wandelden zij in een werkelijk bosch half-gekleed rond. Jawel, thans begreep hij. Cato had zich dien morgen slechts om haar meisjes-ondergoed geschaamd. Maar wanneer zij naakt geweest was, had zij de deur niet toegeworpen. Hoe dan ook, hij wist nu en de vreemd-koortsige onrust van het begin van den avond had deze zuivering gebracht. Want toen het licht al een poos weder op was, bemerkte hij hoe de vreemde scherpte, die de laatste dagen tusschen hem en hen als een scheidende damp was opgestegen, helder verloren ging.

Hoe dankbaar was hij zijn oom, dat deze hem op diens zonderlinge wijze, van nooit een woord vooraf, deze zoo zeer beslissende verrassing had gebracht.

Toen kon hij niet langer zwijgen en Cato tot zich trekkend, fluisterde hij haar pardoes in het oor. ‘Maar ik wist niet dat het mocht.’ ‘Wat dan jongen’ vroeg zij, lichtelijk geschrokken van zijn onstuimigheid. ‘Wel, zoo nakend’ antwoordde hij, zonder eenige aarzeling. Toen staarde Cato hem tergend bot aan en voelde hij, dat dezelfde teleurstelling van dien eersten morgen met haar op handen was. Tot zij zich naar Johanna boog, die naar Cornelia en die weer over Betty heen naar oom

J. van Oudshoorn, Louteringen

(29)

en tante, waarop zij allen, als na een afgesproken sein, in onbedaarlijk lachen uitproestten. Zijn oom viel achterover in zijn klapstoel, zijn aderen zwollen in zijn rood bezweet gelaat, en toen hij eindelijk wat tot bedaren kwam, bleef hij met de dikke handen op zijn dikke knieën en biggelende tranen op de bolle wangen, hem hoofdschuddend aanzien. Cato, die plotseling medelijden met zijn op punt van dreinen scheen te hebben, gaf hem een ribbestoot en, met moeite haar lachen nog bedwingend, verklaarde zij alles tricot. Nu raakte hij echter geheel en al de kluts kwijt. Wat een onzin. Naakt is zoo, dan doen zij er een vleeschkleurig pakje over en dan is het weder zoo. Belachelijk. Het meeste schaamde hij zich, dat zijn oom hem zoo bespot had, en hij tegenover de meisjes zoozeer diens mindere was geweest.

Maar voor de zooveelste maal ging het scherm opnieuw omhoog. Telkens schrok hij thans op van Cato, die hem verraderlijk begon te knijpen. Maar het was ook veel te verblindend veel geweest. Zelfs eenmaal buiten was hij nog zoo slaperig, dat hij zich, zij het dan half met opzet, tusschen Johanna en Cornelia, heele einden over de groote keien sleuren liet. Allen waren onverschillig en uitgelaten. Kort voor huis sloot zich nog de pedel van de akademie met vrouw en twee dochters bij hen aan.

Gezamenlijk werd er aan een walmende kraam ge-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(30)

rookte paling gekocht. Hun samenzijn had voor hem thans alle bekoring verloren.

Wat een bende, dacht hij, terwijl hij onwillig in het donker van het grachtje wachten bleef. Vooral den pedel, die tegenover de vrouwen met de deftigheid van een professor placht op te treden, kon hij niet uitstaan. Daar begonnen ze weer te zingen en te hossen om de kraam. Zelfs Cato leek hem zoo een vreemde.

Hij was thans klaar wakker, maar voelde zich troebel en dreinerig en verlangde ongedurig naar de eenzaamheid van zijn donkere slaapkamer, als zoude hij daar tot inzicht komen. Er was iets gebeurd, maar hij wist niet wat. Het was alles weder anders gekomen dan hij had verwacht. Maar ziet, bij den aanblik van het donkere leege huis, vond hij er zijn bange vermoedens van het begin van dien avond in vervulling gegaan. Hij kon niet laten in de vensterbank te klimmen en over de blauwe horren in de huiskamer te gluren. Spookachtig schampte er het waggelende licht van een gaslantaarn over de vergeten meubelen. Het leek een sterfhuis en die thans zingend en hossend terugkeerden waren vijandig aan degenen, met wie hij hier de ongerepte avonden gesleten had.

En hoe was het met hem zelf gesteld? Wanneer het hem toch gelukken mocht onbemerkt naar boven te sluipen. Maar zijn oom tilde hem ongekend warm en hartelijk uit de vensterbank en begon hem

J. van Oudshoorn, Louteringen

(31)

luidruchtig te prijzen tegenover den pedel en zijne familie, die allen nog mede naar binnen kwamen. In de huiskamer onderwierp de pedel hem aan een soort examen dat er enkel op berekend was zijn eigen geleerdheid te doen uitkomen. Maar dien avond sloeg niemand er meer acht op. Er heerschte een brutale verwarring in de kamer. De vrouwen doelden met verachtelijke toespelingen op wat de

kermisongebondenheid aan dubbel leven in het stadje had onthuld. Vooral zijn tante verviel van de eene botte verbazing in de andere. Zulke fijne lui en dan zoo... De pedel scheen alles reeds te weten en schudde slechts bedenkelijk het hoofd, terwijl hij de vetste mooten paling van de schotel zocht. Eduard begreep er niet veel van en schaamde zich ten slotte zelfs voor Betty, die, toen er van een zekeren Frits van de Mare gesproken werd, ook al op de hoogte bleek en met een vollen mond getuigde dat hij een ‘schuinsmarcheerder’ was. Allen lachten en dronken staande op de uitvaart van de kermis.

Daarop had zijn oom, met een afwerend knipoogje naar tante, hem voor de tweede maal ingeschonken en voelde hij zich overmoedig en geheel op de zijde der mannen thans. Alleen, hij wist nog immer niets en om tegenover de vrouwen als een meerdere op te treden scheen dit onvoorwaardelijk geboden. In de kamer begon een zachte deining

J. van Oudshoorn, Louteringen

(32)

en uit een der schemere hoeken doemde plots een ranke gestalte op, rank gebogen over het schitterende water. Hij klemde zich aan tafel. Wanneer het dit slechts had mogen zijn. Waarom toch was op deze weldoende ontsluiering opnieuw plagende onzekerheid gevolgd?

Nog immer voelde hij zich eenzaam van de zijnen gescheiden. Deze

halfslachtigheid kittelde tot de geniepigste ondeugd, zonder ontzag voor wie dan ook, zoodat hij achter de stoel van den pedel om, het verscheurend janken nabootste van een hond die op zijn poot getrapt wordt. Verduiveld wat een schrik. Pas in de winkel hoorde hij het algemeen gelach losbreken. Alles draaide reeds om hem heen, toen Cato hem met een ‘Nou is het welletjes’ onder de armen greep en met een bezorgde veeg zijn haar uit de oogen streek.

‘Naar bed met den bengel, naar bed, naar bed’ schetterde zijn oom van uit de huiskamer, en achter Cato aan begon hij in het reddelooze duister van de smalle trap te klimmen. Het leek weder alles een bange droom. Hier niet en ginds niet. In de kleine winkel met de schuw-waaiende lichtschijnsels klemde hij zich aan Cato's rokken vast. De moed ontzonk hem om alleen te blijven en toen in zijn slaapkamer Cato de kaars had aangestoken, de gordijnen dicht getrokken en met een

wanstaltig-bevende schaduw op de hooge wand hem begon te verlaten, was hij

J. van Oudshoorn, Louteringen

(33)

op het punt in weenen uit te barsten. Zij had haar uitgaanskleeren reeds voor eene eenvoudige blauwkatoenen japon verwisseld, omdat zij zoo laat nog in de winkel en de bakkerij te doen had en terwijl zij, alvorens de deur voor goed te sluiten, hem nog eenmaal wel te rusten wenschte, viel het hem op hoe echt meisjesachtig zij er weder uitzag in haar kort uitgesneden jakje zonder halskraag. Het zoo wereldsche

kermisgedoe scheen haar ongerept te hebben gelaten. Een flauwe hoop lichtte nog in hem op, dat het komende toch dat in strenge rust bezonkene allerfijnste wezen mocht. Gedachtenloos, zonder angst, kleedde hij zich langzaam uit. In zijn nachthemd naast de knetter-wapperende kaars gezeten, bezonk het verloop van den

koortsig-rumoerenden avond tot hem steeds nauwer omsluitende kringetjes. Zijn bevende verwachting had niets nieuws ontmoet. Ja, het schoone beeld aan het water had hem bijkans de poorten der gelukzaligheid ontsloten. Hij had zich vergist en het nieuwe moest iets geweldig-nieuws zijn, wreedplotseling, zonder voortgang in de zoo veilige overgave aan het oude, oude geluk. Was het dan reeds alles voorbij? Hij schrok en blies de kaars uit als om zijn immer helderder bange vermoedens niet meer te zien.

Beneden in de winkel ging de bel en hoorde hij Cato met den knecht, die nachtdienst had. Het

J. van Oudshoorn, Louteringen

(34)

klonk onbereikbaar ver en zooals hij haar tot nu toe had liefgehad, boven alle anderen en voor het gansche leven, leek zij thans spoorloos in het verleden teruggetreden.

Neen, zij had hem zoo even niet gewoon verlaten, zij was hem verloren gegaan. En zelfs wanneer het hem morgen gelukken zou man te zijn? Geluk kon toch nooit meer zijn dan geluk. En hoezeer twijfelde hij zoo eenzaam in den donker aan zichzelf.

Snel knielde hij voor het korte verplicht gebed.

Bewoog zich daar iets achter de venstergordijnen? Van uit bed staarde hij schier ademloos naar de verraderlijke plooien. Hij vouwde nogmaals de handen. De eenige die helpen kon was god. Wanneer hij eens wezenlijk bad? Men kreeg wel geen antwoord, maar het was toch altijd beter dan dit hatelijk gelach. Het eenige wat hij trouwens vroeg was om, wanneer het nog mogelijk was, de breuk ongedaan te maken.

Maar het was alles voorbij. Wel vreemd, dat hij hierheen had moeten komen om zijn geluk in vervulling te zien gaan en als in hetzelfde oogenblik verdwijnen. Zoo tobde hij kleintjes verder. Hoe wonderlijk zacht speelde thans de muziek. Alle twijfel week.

Er kwam plotseling leven in de slanke figuur. Hij lachte met haar onbevangen alles milderende lach en strekte vol warm verlangen de armen uit. Zij hielden elkander zwaarteloos omvangen en het was Cato. Maar het

J. van Oudshoorn, Louteringen

(35)

ging terug, pijlsnel in donkerst-duister van verleden op verleden. Hoe verdoovend geheimzinnig, dat hij op eenmaal een verleden had.

Dit alles, deze beroering en onzekerheid, was nog niets bij hetgeen hem den daarop volgenden laatsten kermisdag overkwam. Zelfs voor het gezin van den bakker, was het onmogelijk zich tusschen de woeste ongebondenheid te begeven, waaraan de heffe van het stadje zich op zoo'n avond aan dronkenschap en vechtpartijen te buiten ging. Al mocht hij dan ook 's middags nog alleen weg, zoo had hij strenge aanwijzing uiterst voorzichtig en geruimen tijd voor donker weder thuis te zijn.

Het begon allerongelukkigst. Nauwelijks aan de grens van het eigenlijke

kermisterrein, kwam hij tusschen een hoopje volk te staan, dat voor een klein soort tafel het spel vervolgde om met een bal aan een touw een kegeltje, van achteren geraakt, omver te smijten. De achtelooze handigheid van de luidruchtig aanprijzende ondernemer werd algemeen gewantrouwd en hij wilde zich reeds naar voren dringen om het goede voorbeeld te geven, toen achter hem een schorre stem gebood opzij te gaan. Onwillig keek hij om, en zooals een gewoon sterveling zijn verzoek misschien met eenigen nadruk herhaald zou hebben, spoot een opgeschoten Zigeuner jongen met een roode bouffante om en op

J. van Oudshoorn, Louteringen

(36)

zijn schouder een aap, hem een dun straaltje warm tabakssap tusschen hals en boord.

In diepste vernedering overlegde hij nog enkele secunden of hij zich te weer zou stellen, tot de vijand dreigend zijn bruine hand ophief en hij het hazenpad koos.

Dat was een slecht begin. Nog snikte hij van machtelooze drift, terwijl Cornelia hem in de keuken onder de waterleiding hield. Ze scheen met hem te doen te hebben, maar toen hij vroeg of een der knechten misschien mede zou kunnen gaan om den bedeljongen zijn verdiende loon te geven, kreeg zij een lachbui met de handen op de heupen. ‘Vertel er maar niks van’ waarschuwde zij ‘anders lachen ze je nog allemaal uit. Wat doe je ook in de kou, blijf liever in de straat.’ Hij beloofde het en op een der paaltjes voor het museum in de blakende zon gezeten, broeide hij op wraak. Wanneer hij een mes gehad had. Ja, waarom was hij geen atleet? Hij moest hoog noodig elken dag gaan oefenen met halters, tot hij zoo sterk was, dat...

Als met een mokerslag geveld lag daar de Zigeuner, wasbleek en met gesloten bloedende oogen. Hij had niets beters verdiend; gemarteld moest hij worden. Toch was hij blij, dat de kermis goed en wel voorbij was. Waar men al niet toe kwam. Zou hij boven gaan teekenen? Van schrik was hij bijna van de paal gevallen. Dat ging door merg en been. Het dreunde van de hooge hobbelige

J. van Oudshoorn, Louteringen

(37)

brug tot alle ramen op het grachtje schenen te rinkelen. Of dit nu zoo maar kon, dat de klarinet om centen op te halen, ineens niet meer meeblies? Waarom hielden zij midden in op? Kom jongeheer, dok ook eens op, alleen maar meeloopen worden we niet vet van. Hoe gaarne werd de doorstane vernedering voor deze ruwe waardeering vergeten. Voor twee kleverige centen op het beduimelde bakje werd hij den ganschen terugweg naar de kermis achter de muziek geduld.

Maar was men dan waarlijk reeds aan het afbreken? Van de gezellige beignetkraam was nog slechts de grijze planken vloer over, die zoo zonder aanhang ontbloot in het onverschillig buiten bijna medelijden opwekte. De groote stoomdraaimolen was nog die zelfde nacht opgebroken en had in de hobbelige bestrating van het marktplein een ronde stoffige plek gelaten, waarvan de groote keien waren vlak getreden, met in het midden een hoopje dorre sintels waar de stoommachine gestaan had. Met de keien was het juist omgekeerd als met de houten vloer. Ze schenen slechts te wachten om weer overreden te worden en als vroeger deel uit te maken van de gewone straat.

Binnen het zeildoek van de rumoerige tent met het prachtige orgel, de houten paarden en leeuwen, de rijkgeornamenteerde draaiende en dobberende schuitjes, al het blinkend koperwerk, waar tus-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(38)

schen zich de rood-groen flonkerende kraal- en geslepen-glas-versiering slingerde, had hij niet kunnen gelooven, dat het vuile naakte straatvlak hetzelfde was als ergens in een der stille afgelegen buurten. Maar de hatelijke keien bleven er zich hardnekkig verzetten tegen een ongemengde overgave aan de feestroes en schenen hem telkens weer plagend te waarschuwen, dat het toch slechts voor enkele dagen was.

Nu was het ook zoo ver. Hoe spoedig zou het groote plein ontvolkt en vergeten blijven. Niet echter omdat de kermis ten einde spoedde, was het hem thans zoo dreinerig te moede. Maar hij hoorde de stilte reeds als een onzichtbare domper over het stadje komen. Hij voelde zich vereenzaamd door de saaie buurten waren en opnieuw rees de leeggeeuwende twijfel of hij het vroegere geluk ook even rein en ongerept terug zou vinden. Wat nu?

Instinctmatig wendde hij zich af van wat verleden was, de stilte zoekend, waar opzij van het gewoel een woonwagen bont-wilde herinnering aan geschiedenissen van gestolen rijke kinderen in hem gaande maakte. Een oude groezelige vrouw met een tanig gezicht van verschrompeld leer, licht grijze stekerige oogen en van jeugd nog enkel de groote koperen ringen in de ooren, zat met de knokige bruine handen in de schoot, gehurkt op

J. van Oudshoorn, Louteringen

(39)

het schuine trapje voor den ingang. Van binnen trof hem door een der met belachelijk keurig nette witte gordijntjes omhangen ruitjes de woeste blik van een zwartharige kerel en indachtig aan het vernederend avontuur, verhaastte hij zijn pas. Tot daar achter den wagen op een hoop stroo in de brandende zon een zigeunerkind te slapen lag. Een meisje met gitzwarte lokken en kersroode mond, mat-bruine armen en beenen, zoodat het korte hemd van witte zijde leek. Zoo warm en mooi, verwaarloosd op het stroo, vlak bij de hoeven van een afgejakkerde hit, dat het alleen maar een gestolen meisje zijn kon. Met een ongeduldige beweging draaide het kind zich op de andere zij en angstig door de oude betrapt te worden, sloop hij van den wagen weg. Maar in een alles verblindende schrik was hem het heete bloed onstuimig naar de oogen gedrongen.

Ontzettend zoo'n mishandeling... En wat, wanneer het meisje daaraan dood bloedde?

Aan het einde van de bouwvallige verzengend-warme steeg bleef hij staan. Maar het kon toch niet. De oude joeg thans zelf de hit op en ook de ademhaling van de slapende gebeurde zoo overgegeven veilig. Toen ontspon zich, al dralende, uit der laatste dagen vaagheid van vermoeden plagend op vermoeden, een gruwbare zekerheid. Dat was het. Vastberaden liep hij naar den woonwagen terug.

J. van Oudshoorn, Louteringen

(40)

Hij wist. Eindelijk verd... Dan nog eens. Maar als had de oude vrouw met de stekende oogen hem tot in de ziel doorschouwd, schold zij hem, die vol schaamte zich thans uit de voeten maakte nog, ‘Smerige bliksem, smerige bliksem’ na.

En ver van het al in immer zwaarder dreuning rumoerende gewoel, dwaalde hij vereenzaamd door de buurten, stil en vergeten, als voor de kermis. Maar hoe was het alles anders. Hij voelde zich schuldig en nooit zou het hem weder vergund zijn met denzelfden onbevangen blik het komende nieuwe tegemoet te schrijden. Want hij wist en hij wilde. Hij dacht niet langer aan het oude veilige geluk, maar kwam van de eene nieuwe inval op de andere brutaler en halfweg huiswaarts meende hij wereldwijs te zijn.

Hij kwam veel te laat, maar men had hem in de Zaterdagavondsche winkeldrukte nog niet gemist. Het gelukte hem ongemerkt naar boven te sluipen en vast beraden begaf hij zich in het meidenkamertje. Bij den aanblik van de bonte wanorde, bemachtigde hem hetzelfde koortsachtige ongeduld, waarmede Anna zich voor haar laatsten kermisgang had uitgedost. Wat wilde hij toch? Geruischloos sloot hij zich op en zijn onbereikbare verlatenheid gaf innige bevrediging. Want er ging thans iets gebeuren en al wist hij zelve niet wat, juist omdat hij onverstoorbaar gewetenloos bleef, zou

J. van Oudshoorn, Louteringen

(41)

het hier zijn wreed-vrijen loop kunnen hebben. Nog nimmer had hij zich zoo hevig dicht aan de verwerkelijking gevoeld. Hij proefde den laten middag als op de tong en naarmate hij koortsig-onderzoekend om zich blikte, begon hare lichtzinnige aanwezigheid steeds dichter en brutaler voor hem op te rijzen. Hij glimlachte, zonder het zelf te weten, als een ondernemende kater, tegen elk voorwerp, dat hem hare zoo weelderig vermoede prallende naaktheid hielp ontsluieren. De achteloos weggeworpen kam, haar afhangendzwarte haartooi; een doosje met rozig poeder de geheimzinnige aanraking harer warme huid en een doordringende reuk van goedkoope zeep haar jonge naakte meid zijn. Nog vluchtte zij plagend voor hem uit en als bij

blindemanspelen strekte hij tastend de armen uit, want alles was hem in de verstikkende hitte zwart voor de oogen geworden. Wanneer zij hem nu ontkwam, zou zij hem niet alleen voor immer verloren gaan, maar moest hij uit hunne ijle zweving over de zwarte daken reddeloos zwaar ter aarde storten. Hij scheen aan het einde zijner krachten. Toen hij haar eindelijk gretig-warm omvangen hield, werd het langzaam weder dag. Hij schaamde zich voor haar grove meiden-stem, terwijl zij hem nog probeerde af te weren. ‘Kom malle jongen, ga naar je tante, ben je heelemaal...’ Toch lachte zij met brutaal uitdagende

J. van Oudshoorn, Louteringen

(42)

oogen en liet hem fel-nieuwsgierig begaan tot zij in gekkelijk-wilde overgave begon terug te zoenen.

Toen hij in de dompe bedstede weder tot bezinning kwam, was het al bijna donker.

Hij stond werktuigelijk op en verwonderde zich dat het kamertje van binnen afgesloten was. In het schemere portaaltje herinnerde hij zich zijn droom. Nog even luisterde hij aan de meisjeskamer en holde vol nieuwe levensvreugde de trap op om zijn fluit te halen.

In zijn slaapkamer hoorde hij Johanna beneden voor de winkel. Op het stille grachtje brandden de lantaarns al en bezorgd riep zij een knecht iets toe, die met zijn ratelende broodkar van uit het boomendonker de straat inkwam. Ha, ha, zij zochten hem. Pas op! En half achter de venstergordijnen verborgen, begon hij ‘de zon daalt in het westen’ te fluiten. ‘Wel heb je ooit’ riep Johanna ‘de bengel’. Maar de knecht lachte en ook omdat hij niet wist wat te zeggen, waar hij zoo lang gebleven was, wachtte hij, plagend, nog een tijdje voor hij zijn hoofd uit het venster stak. ‘Waar heb je gezeten’ vroeg Johanna van het midden van de straat. ‘Waar zijn oom en tante’

schreeuwde hij. ‘Die zijn naar de comedie’ antwoordde zij, nog stuursch ‘en kom maar gauw beneden, anders krijg je niks meer. Een teugellooze vreugde bruiste wild in hem op. Alleen met de meisjes. En warme kadet-

J. van Oudshoorn, Louteringen

(43)

ten met suiker en kaneel. Wanneer Cato maar thuis bleef. Hij stormde de trap af.

De meisjeskamer stond open en Cato toefde er in de schemer aan het raam. Ze moest hem toch gehoord hebben al wendde zij zich niet om. Wat draalde zij daar zoo alleen. Het was toch niet mogelijk dat zij reeds iets vermoedde? De ervaring van het andere viel plots als een sombere schaduw over hem en nog eenmaal drong zich de vreemde overtuiging op, dat zijn woelig jongensleven aan haar begon vooruit te snellen en zij, evenals het veilige geluk, ongerept terugbleef in het oude, oude verleden. Een onbestemde angst voor zijn eenzame toekomst deed hem tot haar gaan.

Zou hij alles bekennen? Het kon niet meer baten, want hunne wegen gingen van hier onherroepelijk uiteen. Een diepe zuiverende droefheid liet alles strak-onbewogen binnen hem. Het was onherstelbaar, maar voor een afscheid nog immer niet te laat.

Terwijl zij zich in het zwakke licht naar hem omwendde en rustig zeide hem al gehoord te hebben, stond zij er in den vallenden avond op een open plek in het dichte bosch zijner donkere verwarring. Hij ging naast haar aan het raam, willoos, zonder vermoeden van wat er verder zou gebeuren. Hij trachtte nog iets te stamelen van wat er in hem omging, het verzweefde als gebroken herfstdraden uit zijn zilveren herinnering. Zelfs dit hun laatste samenzijn

J. van Oudshoorn, Louteringen

(44)

verbleekte reeds wezenloos tot verleden. En toch stond zij daar in levende lijve, nog in sprakelooze afwachting als bleef er tusschen hen voor immer iets verzuimd. Hij dacht aan niets meer, hij voelde slechts hoe zijn liefde voor haar hem dreigde te ontgaan als een nauw-zichtbare nevelsluier wegdrijvende tusschen de zwarte avond-sparren.

Hoe het haar te zeggen? In het doorschijnende gras aan het gloedvolle late water dansten lichtkleurige nymphen tegen het geheimzinnig donker van de bosschen. Hoe haar te behouden? Want haar blauw-diepe oogenschijn was ondoorgrondelijk als de stervende avondhemel, hare donzige wangen zacht-ontvankelijk als het geurigste onbetreden mos en het parelen van haar mond als dauwdroppelen flonkerend in der hooge halmen wieging aan de vijverzoom. Zij was de zoo laat doorzichtige avond zelve en voor de verschemering van het telore geluk, als een broos dwarrelende witte vlinder, vond hij slechts de gebroken stameling van haar naam. Hij was zoo ademloos dicht met zijn gelaat aan het hare, dat, wat hij ook nog had kunnen zeggen, de spiegelende stilte tusschen hen slechts met schrille wanklanken verscheurd zou hebben. De spanning van zijn niet-weten verloor zich in dezelfde glimlach, waarmede zij hem aanzag. Toen sloeg hij zijn armen om haar hals, zoende haar schuchter op de wang en vluchtte.

J. van Oudshoorn, Louteringen

(45)

III

De laatste weken van de vacantie gingen verloren in wisselvalligheid. Zijn oom had op den voorlaatsten kermisavond koude gevat, was enkele dagen sukkelende geweest en toen met een hevigrood gezwollen gezicht bedlegerig geworden. Aangezien het echtpaar zich met een bedstede in de huiskamer behielp, had dit niet lang kunnen duren. Ook stokte de bedrijvige bakkersnering aldra zonder de krachtige leiding zijns ooms, voor wien het een marteling was de algemeene verwarring van uit de bedstede werkeloos te moeten aanhooren. Zoo kwam er dan een ver familielid, een opgeschoten blonde bakkerszoon, die ergens voor de posterijen was mislukt, het mopperende knechtsvolk tot nieuw plichtsbesef en geregeld werken aanzetten en werd de zieke nog dienzelfden avond in een gesloten vigelante naar het stadsgasthuis gebracht.

Zijn tante had er zich tot op het laatst stompzinnig tegen verzet en slechts de bedreigingen van den huisdokter hadden haar doen zwichten. Niets kon haar echter weerhouden, vergezeld van Johanna, mede naar het gesticht te rijden, beladen met dekens en twee trommels vol lievelingsgerechten van den zieke.

Eduard, die van tusschen de schreiend afscheid

J. van Oudshoorn, Louteringen

(46)

nemende meisjes, het eerst in de verlaten huiskamer teruggekeerd was, wist niet of hij lachen of huilen moest. Neen lachen zeker niet. Hoe bevreemdend, dat zijn lichtvaardig verlangen om hier zonder hem te blijven, zoo onrustbarend snel in vervulling was gegaan. Het leek bijna als had hij heimelijk schuld aan het ongeluk.

Verslagen ging hij op zijn vaste plaats aan het tweede venster vanaf de winkel. De zachte schemer van de stille avondstraat krioelde als in muggendans door de tallooze gaatjes van de lage blauwe horren, als fijn-zwarte sneeuwval zich immer dichter ophoopend in de mulle kamerhoeken, waar het donzig donker al bijna ondoorzichtig werd. De hooge vensters in de stof-goudigroode museumgevel tegenover weerkaatsten den verstervenden avondbrand als bloed-dooraderd parelmoer, maar aan het bittere zwart-groen van de slaperig-behuisde gracht stond gloedvol nog de diepblauwe hemel op, met soms de groen-roode flonkering van een onzichtbare ster.

Wanneer men maar geen licht aanstak. Het was Cornelia, die dof-snikkend naast hem kwam en een heete drang tot dreinen deed hem zenuwachtig snikken, terwijl hij haar vroeg of hij nu ook niet blijven mocht. ‘Maar Eddy, jongen’ mokte zij, met haar biggelend huilgezicht vlak aan het zijne ‘moeder wil je juist niet missen, we hebben nu toch niemand meer’. Toen gaf ze hem onstuimig een

J. van Oudshoorn, Louteringen

(47)

warme zoen en zich kleintjes verlegen uit hare omhelzing loswikkelend, zeide hij:

‘En Simon dan.’ ‘Die is hier immers alleen maar overdag’ antwoordde zij

half-verwijtend ‘o, wat een ramp’ en met een punt van haar zakdoek in den mond viel zij aan het einde harer krachten plompweg in een stoel.

Heerlijk gerustgesteld, dat de indringer buitenshuis zou moeten slapen, wierp hij zich vol innig medelijden aan haar schoot en begon wanluidend mede te snikken.

Maar achter in de kamer vermaande Cato's rustige stem ‘Foei Cor, schaam je om den jongen zoo van streek te maken. De dokter heeft zelf gezegd, dat vader weder binnen een paar dagen bij ons is. Nee, hoor, als jelui zoo blijft grienen, steek ik de lamp aan.’

Dat miste zijn uitwerking niet. Cornelia mopperde nog wat, maar toen de kleine Betty binnenkwam, moest ze van zelf wel zwijgen. Eduard vergat zijn droefenis ras en voelde zich plots gewichtig na het gehoorde. In de zaak kon men zich natuurlijk niet op hem verlaten, dat was Simons taak, maar juist daardoor verkreeg zijn toch hier mogen blijven een fijneren achtergrond.

Allen hadden nu zwijgend plaats genomen om op de terugkomst van Johanna en hare moeder te wachten. Cornelia lag met het hoofd in de armen op tafel; Betty zat stil-vergenoegd met de spinnende kat op haar schoot in de eerste vensterbank achter

J. van Oudshoorn, Louteringen

(48)

de vreemd-leege stoelen van oom en tante. Door de tule gordijnen voor het verbindingsruitje sluierde het kil-zwakke licht uit de winkel over Cato, die in de uiterste hoek aan het tweede venster tegen de warm-bruin glanzende linnenkast geleund zat. Het was alles verwachting, diepgaande, ademloosgeheimzinnige verwachting. Hij wilde zich reeds als haast iederen avond van zijn stoel achterwaarts met het hoofd in de schoot van Cato te droomen leggen, toen een dwerg-schelle stem de alom vredig-bezonken avondstilte schril versnerpte.

Nog vóor hij kon opstaan om hem terug te jagen, scharrelde manke Henk uit de drankwinkel reeds buiten aan de hor, nam diep zijn pet af voor Cato en begon treiterig

‘Betje, Betje’ te roepen. Betty moest met beide handen haar verraderlijk lachen dempen, maar met zijn gemoedsrust was het voorbij. Hij haatte den mankpoot, vooral ook omdat deze hem met den mond veel te vlug af was. Henk vroeg dan ook plots ernstig en gepast beleefd hoe het met den zieke ging en toen Cato hem zeide, dat deze op weg naar het gasthuis was, zweeg hij schrander en bleef een wijle dwerg-somber aan het venster geleund.

Van uit de late verte zweefde even iets als de lichte aanslag van een mat-zilveren accoord, zich verliezend binnen het trage donker van de dompe gracht, dan nog eens, tot de jongen sprakeloos

J. van Oudshoorn, Louteringen

(49)

herkennend knikte. ‘Wat is dat, Henk’ vroeg Cato verstoord ‘toch geen muzikanten meer, hoop ik.’ ‘O, juffrouw’ antwoordde de manke met toegespitsten mond ‘ja, het zijn de twee ouwe met dat zwarte meisje, maar het is zoo fijn.’

Een heete bloedgolf was Eduard bonzend naar het hoofd geslagen. De gansche kamer leek plots in rosse gloed te staan en Cornelia, die zich nieuwsgierig uit hare half-liggende houding verhief, werd tot een wanstaltige plat-zwarte schaduw. Hij liet zich op Cato's schoot achterover zinken en verborg vol schaamte het aangezicht in haar wijde bonte schort. Malle jongen, zeide zij nog, spelend met de vingers in zijn haar. Maar de muziek dwaalde langzaam nader en wanneer de Zigeuners zich hier voor het huis kwamen opstellen, was hij verloren. De stekende oogen van de oude zouden hem reddeloos herkennen. Betty was in de vensterbank geklommen en met de neus aan het raam gedrukt, verlangde zij dat hij overeind zou komen. ‘Wat is dat Eddy’ hield zij koppig vol ‘heelemaal van goud, net als een groote mand; kan daar de vrouw dan op spelen?’ ‘Een harp’ fluisterde de dwerg, ‘hij speelt viool en het meisje zingt.’ Met bonzend hart knielde Eduard aan het venster en gluurde door de hor. De kleine donkere groep stond onder der boomen zachtwuivende afhang voor een zwak nog lichtende gevel, met de goudelende welving

J. van Oudshoorn, Louteringen

(50)

van de hooge harp als een aureool verlucht over hunne schamele hoofden.

Met de kin in zijn viool, de breede slappe punthoed over de schouders, begeleidde de Zigeuner met schokkend-hartstochtelijk beweeg zijn dwepend spel. Het kind stond ter zijde, zwart-klein opzij, zich bij een hooge noot spichtiger op de teenen heffend met kort-angstige armschokjes om de maat bij te houden. De oude vrouw leunde met een bonte doek om, bewegingloos, als verveeld, aan de harp en dichtbij klonk de muziek ook niet meer zoo betooverend.

Terwijl hij, weer met het hoofd in Cato's schoot, dof-angstig wachtte, of de Zigeuners de brug over en de straat in kwamen, trachtte hij alleen nog maar de sprenkelende begeleiding van de harp te hooren. Want met het hartstochtelijk klagen van de sleepende viool doemde zijn ongebonden eenzaamheid dezer laatste dagen tot een donker schuldbesef in hem op. Het was zijn trots niet meer, dat hij de lichtzinnige Anna in verbeelding tot overgave gedwongen had. Het was een gemeene dienstmeid, die zich reeds voor hem met jan en alleman had afgegeven.

Maar ook van de frische jonge boerin, die op de oleographie boven in zijn slaapkamer, met gouden oorijzers en een fijne kanten muts op, zoo uitdagend lachend de kermisgangers tot een bezoek aan de

J. van Oudshoorn, Louteringen

(51)

poffertjeskraam trachtte te verleiden, begon hij genoeg te krijgen. Een dom schepsel, waarmede men geen twee woorden spreken kon of ze begon onbedaarlijk te giegelen.

De muziek verstomde en vol giftige haat gluurde hij naar den dwerg, die van de stoep afhinkte en in de handen begon te klappen om de Zigeuners naar de straat te lokken. Maar Cato, door het lange uitblijven van Johanna en hare moeder

bezorgd-indachtig aan den zieke, vermaande den jongen tot rust. ‘Ach juffrouw’

fluisterde de manke onderdanig door de hor ‘die, die komme toch niet, die gaan alleen maar waar goed te vaandelen valt. Maar heeft U het meisje soms al gezien?’

Terwijl de dwerg kruiperig-geheimzinnig allerhand fantastische vermoedens over het vreemde mooie meisje ten beste gaf, had Eduard nog slechts een medelijdende verachting voor hem. De stumper. Hoe moest een zulke later ook om de schamelste afval van vrouwengunst erbarmelijk bedelen. Des te gelukkiger voor hem dat achter dit verschrompelde leege gezicht nimmer een zweem van het weelderig-schitterend geluk zou opdoemen, dat de wijde horizont van zijn leven thans zoo beloftevol in strak licht deed staan.

Met half gesloten oogen achterover in Cato's schoot doken telkens nieuwe vluchtige beelden uit zijn verlangende verbeelding op. Wanneer zou dan

J. van Oudshoorn, Louteringen

(52)

eindelijk de sterke werkelijkheid haar onverbiddelijk spel beginnen? Was hij wel op den goeden weg? De muziek dwaalde langzaam af, tot enkel nog de smeltende begeleiding van de harp bij zwakke vlagen op de zwoele avonddeining als een zilveren regen in de donkere straat versprenkelde. Wat had hij eigenlijk in werkelijkheid beleefd? Maar de laatste accoorden verstierven in de verte en hij schrok plots blind terug voor de leege vereenzaming dezer laatste dagen. Allen zwegen nu in bezorgde verwachting van Johanna en hare moeder, vol angst dat den zieke in het gesticht iets kon zijn overkomen. Eduard moest zich moeite geven om zich klaar bewust te blijven, dat hij nog in hun midden toefde. Hij dacht aan zijn komst hier en zijn stil-gelukkigen rondgang door het slapende huis. Het leek alles onherstelbaar lang geleden.

Een doffe teleurstelling drong hem een warm-flonkerend tranenfloers aan de oogen en een donker vermoeden op eenzame zijpaden reddeloos verdoold te geraken, deed hem met een zenuwachtige trappeling naar zijn onwetendheid terugverlangen. Cato drukte hem met beide handen op zijn aangezicht in haar schoot terug en toen zij merkte dat hij huilde, boog zij zich zwijgend onderzoekend tot hem over. Diep schaamrood steeg hem tot heete jeukingen onder het hoofdhaar en angstig dat zij het zelfs in den donker zien moest, verborg hij zijn

J. van Oudshoorn, Louteringen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar dan weet ik haar te vinden en zal haar ook daar geen rust meer laten, voor dat ze me weer..H.

Maar toen eindelijk dan de meisjesachtige en toch reeds ouwelijk gebogen figuur, die hem sinds zijn komst hier onder haar hoede genomen had, uit de kamer naast aan en naar zijn

Toen het gesprek eens - naar aanleiding van een opzienbarend courantenbericht - onder het werk door terloops op zelfmoord kwam, beweerde hij, dat iemand, die de uitvoering van

Kijk eens hier, beste jongen’, - de spreker stond op en begon door het vertrek heen en weer te lopen - al kan ook ìk op mijn leeftijd soms het gevoel niet van me afzetten, reeds

Zoo was er tusschen de knapen nog enkel een korte woordenwisseling gevolgd, alvorens de beide paartjes zich weder gezamenlijk verder begaven, want al had Emiel voor Pinksteren

Dat vond Tobias dan ook niets buitengewoons, maar wat hij niet begreep, ja, waar hij zoo alleen op zijn kamer niet op had gerekend, was, dat die blinde haat zich in den langen loop

Want uit het halfdonker van de huifkar was een kleinere witte huifkap opgedoken, waaronder een giegelen en een pruttelen en naast een groote mand vol aardappelen kwam, niet veel

Als d'avond mij in 't herte dringt 'Lijk een vergeten, lief geheim En teeder 't rhytme in mij zingt Van nieuw-geboren rijm na rijm -, Dan weet ik - en in mijn gemoed Gaat alles licht