schaamtelooze photographiën, die hem ergens in een Oostersche havenstad in handen
waren gevallen. Geen van de beide jongens sprak, terwijl de Banaan de beelden een
voor een overreikte. Ze stonden in de verstikkende broeiïng van de vliering, vlak aan
het hellende dakvenster. De Banaan half in de schemer. Eduard met het volle licht
telkens op de tegen-natuurlijke demonstratie van het naakte. Eerst een geweldige
schrik. Toen was hem rilling op rilling door de leden gevaren, tot hij bemerkte, hoe
de Banaan hem onderzoekend en als vol stil leedvermaak stond aan te zien. Hij
beheerschte zich nog, maar spreken kon hij niet. Ten slotte had hij de kracht
gevonden met een verachtelijk gebaar de verdere bezichtiging te weigeren. De Banaan
danste, woeststampende, achterwaarts van hem af. ‘Nee nee, Sprotje, jongen, lieg
maar niet, je smult ervan.’ Half blind van angst en schaamte was Eduard weggehold.
Vervloekt. Naar adem snakkende kwam hij eerst tot bezinning aan een afgelegen
plein, keek schuw om en holde toen met de gebalde vuisten aan zijn borst naar huis,
voortgedreven door een woest kokend verlangen om met zich zelf alleen te zijn. O,
o, wanneer dàt alles nog gebeuren moest.
Hij huiverde. Belachelijk door de anderen thans nog immer als een aankomende
jongen te worden behandeld. Hadden zij een even uitputtend verleden achter zich?
De Banaan? De Mesties was gewetenloos en zonder erbarmen voor zijn offers, maar
daarom juist leek het of hij zijne eenzaamheid slechts besteedde om immer wreeder
plannen uit te spinnen. Wanneer hij den Banaan alleen dacht, dan zag hij hem, een
van zijn theegrauwe cigaretten rookend, rustig overleggen voor den nieuwen dag,
als in een kantoor, waar men ieder oogenblik vrijen toegang heeft. Eduard daarentegen
vierde zijn bandeloos leven in veiligste afzondering, greep toe waar zijn felle
verbeelding hem nieuwe triumphen bood en bekommerde zich nimmer om wat
daarbuiten komen moest. Hij vond dit verachtelijk en herhaaldelijk kwam het daardoor
tusschen hem
en den Banaan tot dompe vechtpartijen. Vooral wanneer de Mesties met list en moeite
voor een afspraak had gezorgd, waarvan hij de brutale gevolgen met snel-schendende
bewegingen verleidelijk trachtte te maken, weigerde Eduard gewoonlijk botweg
mede te gaan. Hij was toch niet tegen den ander opgewassen en het liep op niets dan
teleurstelling uit. Eens had hij den Banaan in het vale maanlicht op een afgelegen
boschbank kunnen bespieden, hoe deze zijn offer, als ware het een andere jongen,
ruggelings overviel en het stikkend omarmd hield tot zijn gladde hand het felwit van
een rokzoom schichtig omhoog bracht. Eduard was daarin echter immer te kort
geschoten en bij zulk soort uitgangen kwam hij voor de schrille tegenstelling te staan
van zijn zelf in eenzaamheid uitgevierd en zijn ikheid tot klein leven opgeroepen.
Was zijn begeleidster leelijk en licht toegankelijk, dan versmaadde hij het weinige
wat zoo gemakkelijk te verkrijgen was, deed het voorkomen alsof een stoeipartij op
een bank verachtelijk ver terug bleef bij zijn rijpere ervaring, verloor zich in immer
driester leugens en wanneer de Banaan, rumoerig en prat uit het donker terugkwam,
zat hij nog verveeld en op zijn nagels bijtend daar. Ja, wanneer hij haar voor zich
alleen gehad had in zijn kamertje. Dat prikkelde dan weer op den terugweg, tot een
misplaatste en geheel uitzichtslooze driestheid, die vinnig werd
afgeslagen, met zijn hoed op den grond, en waarvan hij het belachelijke inzag
tegenover den practischen Banaan. Eindelijk alleen voelde hij zich diep ongelukkig
en zwoer een duren eed voor het laatst in den val geloopen te zijn. Bevond hij zich
onverhoopt in gezelschap van een meisje van zijn smaak of een die onbeholpen
angstig deed, dan werden zijne bewegingen bonkig en belemmerde hem voortdurend
zijn afstootende leelijkheid. Dan schaamde hij zich het allerdiepste voor den
berekenden Mesties. Soms was het onvermijdelijk op dezelfde bank plaats te nemen
en deed hij zich geweld aan niet ten achter te blijven. Tot hij op eenmaal klagelijk
begon te stotteren en in plaats van doortastend te zijn, haar met zijn knokige hand
de wangen streelde en hortend als om vergeving stamelde. Hij herkende zich zelf
niet. Hij verachtte zich zelf zoodra hij aan zijn bandelooze eenzaamheid dacht. Maar
hij handelde slechts onder den onweerstaanbaren dwang in het laatst-beslissende
oogenblik niet alles te onthullen. Want wanneer hij zwichtte was hij een verloren
man.
Met een lichte huivering schrok hij plots uit zijn benauwende overpeinzing op.
Hoe lang nog zou hij bij machte zijn zijn eigenlijk leven te verheimelijken. Een alles
overweldigend gevoel der wreedste uitgeslotenheid kwam over hem, terwijl hij met
half open mond de klas instaarde. Er was geklopt
en de aandachtige leergang om hem werd onderbroken door het binnentreden van
drie opgeschoten, bijna tot heer verworden, jongens. Bescheiden deftig droegen zij
de zomersche stroohoeden met de licht satijnen voeringen als presenteerbladen voor
zich uit en vooral hunne wandelstokken gaven aan het kleine schouwspel iets van
een gebeurtenis op straat. De wiskunde-leeraar was onmiddellijk van zijn plaats aan
het venster opgestaan en hoewel allen wisten waar het om ging, prikkelde iedere
nieuwe beweging der optredenden tot afgunstiger nieuwsgierigheid. Ook Eduard
voelde zich weder eendrachtig met de klasse. Eerst had hij verveeld en onwillig
toegezien, tot plots de woorden Parijs en Marseille hem met een schok van wangunst
tot volle aandacht dwongen. De woordvoerder van de drie, die hun studiën voor
Oost-Indisch ambtenaar met goed gevolg hadden beeindigd en als oud leerlingen
afscheid kwamen nemen, zag er, spichtig en grauw-mottig, in zijn splinternieuwe
pandjesjasje opvallend als een winkelbediende uit. Hij beklaagde zich over hun
ingespannen werken der laatste maanden en zette daarbij zijn glanzende lorgnet af
om zich de oogen te kunnen wrijven. Eduard hoorde voor zich fluisseren, dat ook
deze een jongen met een beurs geweest was. ‘Dus jelui gaan niet van Amsterdam uit
over zee’ herhaalde de leeraar, nadat hij zich
overtuigd had, dat het niet meer de moeite waard was de les voort te zetten. ‘Nee’
antwoordde de uit vale armoede ontsnapte ‘nee, we gaan maar over land. Het kost
wel wat meer - daarbij keek hij geringschattend op de nog zoo ver van het einddoel
verwijderde klas neer - maar we willen beginnen met wat van de wereld te zien.’ De
leeraar wendde zich toen tot de kleinste van het drietal, wiens vader hij goed gekend
scheen te hebben. Eduard luisterde niet meer. Zijn wangunst had in hem een
fladderende drift ontstoken. Daaraan had hij niet gedacht. Dat hij in zijn zondige
afkeer van klein-leven het loon verzuimde. Parijs. Marseille. Toen tastte hij met
bevende vingers in zijn binnenzak, blikte schuw om en begon met de handen onder
de bank twee aan den Banaan ontfutselde photographiën te verscheuren.
V
Eduard zat na het middageten in zijn kamertje te lezen. Hoewel het nog niet geheel
donker was, had hij de petroleum-hanglamp reeds aangestoken en haar zoo dicht
mogelijk op tafel neergetrokken. Het kabinetje was niet veel breeder dan het venster
aan straat. Van de tafel voor het raam ging een smal gangetje tusschen het
witbespreide ijzeren ledikant en een kleerkastje daar tegenover tot aan de deur, die
met een wijn-roode portiere behangen was. De wanden waren toonloos asch-grauw,
zonder een enkele plaat, en het opwaarts door een mat-porceleinen kap gedempte
lamplicht verloor zich kriewelend in de mulle schemerhoeken. Als eenige
onderbreking hing er tusschen het kastje en het venster een kleine vierkante spiegel,
In document
J. van Oudshoorn, Louteringen · dbnl
(pagina 93-99)