• No results found

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven · dbnl"

Copied!
120
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.J.A. Goeverneur

bron

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven. A.W. Sijthoff, Leiden ca. 1891 (3de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/goev001uith04_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(3)

De kleine Reina.

De kleine Reina zat aan het venster en breide. Daar kwam de kleine Door voorbij.

Toen Door Reina zag zitten, kwam zij bij haar en zei: ‘Kom mee, Reina, kom mee!

We willen naar dominee's Grietje gaan. Grietje heeft eene splinternieuwe pop en ook eene groote poppenkamer present gekregen. Daar kunnen we heel pleizierig spelen.’

Reina echter zei: ‘Neen, lieve Door, ik kan niet meegaan.’

‘Ei, en waarom dan niet?’ vroeg Door.

‘Ik moet bij mijn kleine broertje blijven,’ antwoordde Reina. ‘Broertje ligt op zijn bedje en slaapt. En ik ben heel alleen bij hem. Moeder is uit.’

‘Nu, als je broertje slaapt, behoeft ge niet bij hem te waken,’ zei Door. ‘Hij zal zeker niet zoo gauw

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(4)

wakker worden. En als hij wakker wordt, is uwe moeder zeker al weerom. Kom toch, Reina, kom!’

‘Neen,’ zei de kleine Reina nog eens, ‘ik kan niet meegaan en ik mag niet meegaan.

Moeder heeft eens gezegd, dat ik bij mijn broertje blijven moet, tot zij weer thuis komt.’

‘Maar bedenk dan toch, Reina, hoe mooi het bij Grietje wezen zal,’ zei Door weer,

‘hoe prettig wij er met de pop zullen spelen. Grietje zei mij, dat hare nieuwe pop zoo groot is als een klein kind. Kom dan toch mee, Reina!’

Reina bleef er evenwel bij: ‘Neen, dat gaat niet. Ik mag van mijn broertje niet wegloopen.’

‘Och, ge zijt toch wel gek,’ zei Door knorrig. En met deze woorden ging zij heen.

De kleine Reina was volstrekt niet bedroefd dat zij niet mee kon gaan. Zij nam hare breikous weer op en breide flink door.

Toen Door een poosje weg was, hoorde Reina opeens een geducht gegons in de kamer. En wat was dat? Er was een groote horzel door het open raam binnengekomen.

Het booze dier vloog maar al boven de wieg rond. Het wou zich volstrekt op het slapende kind neerzetten en dat steken!

De kleine Reina sprong echter terstond toe, haalde

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(5)

haar zakdoekje uit den zak en liet het booze dier geen rust, voordat het weer het venster uitvloog.

‘Wat is het toch goed, dat ik niet ben meegegaan,’ dacht Reina nu. ‘Had ik mijn broertje alleen gelaten, dan zou de leelijke vlieg het misschien geducht gestoken hebben. En dan was dat m i j n schuld geweest.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(6)

Snuf.

In eene kleine hut woonde een arme bezembinder, met zijne vrouw en drie kinderen, twee jongens en een meisje. Het oudste was zeven en het jongste drie jaar oud. Schoon nu die drie kinderen doorgaans weinig anders dan zout en brood en aardappels te eten kregen, zagen zij er toch recht gezond en bloeiend uit.

Op een dag ging Gerrit, de oudste jongen, naar het nabijgelegen bosch, om bessen te zoeken. Toen hij weer thuis kwam, bracht hij een kleinen, grauwen hond mee. Het dier zag er evenwel bitter slecht en vermagerd uit. Het scheen wel in lang geen eten geproefd te hebben.

‘Wat wilt ge met dien hond?’ vroeg de vader, toen het dier mee in huis kwam.

‘Hij kwam ginder in het bosch op mij toe,’ zeide

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(7)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(8)

Gerrit, ‘ach, en toen hij mij zag, begon hij zacht te kreunen en te kwispelstaarten. 't Was precies, of hij mij zeggen wou: “Neem mij toch mee!” Omdat nu de arme hond er zoo ellendig uitzag, kreeg ik medelijden met hem en heb hem daarom meegebracht.

Wij mogen hem toch wel houden, vader?’

Terwijl Gerrit dit vertelde, liep de hond van het eene kind tot het ander, besnuffelde het, sprong dan bij hem op en kwispelde met zijn kort staartje. En daarbij keek hij allen met zulke vriendelijke, biddende oogen aan, alsof hij zeggen wou: ‘Och, lieve menschen, behoudt mij toch!’

Op deze wijze maakte het arme dier zich terstond bij allen bemind.

‘Of wij hem voorgoed houden zullen, weet ik nog niet,’ zeide de vader. ‘Wij willen hem evenwel dadelijk wat te eten en te drinken geven. Het arme schepsel heeft denkelijk zijn meester verloren. Toen heeft hij zijn baas gezocht en is daarbij verdwaald geraakt. Men kan zien, dat hij nu braaf honger heeft.’

Zoo bleef de hond daar dus, en de kinderen waren daarmee recht in hun schik. Na twee weken zag hij er reeds geheel anders uit. Hij was dik en rond geworden en zijn grauw vel lag hem weer glad om het lijf.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(9)

De kinderen hadden een klein, laag tafeltje, waaraan zij aten. Als zij nu aan dat tafeltje zaten en hun sober maaltje gebruikten, was ‘Snuf’, zoo noemden zij den hond, daar altijd bij. Hij legde zijne voorpooten op tafel, en wachtte zoo geduldig, tot hij ook wat kreeg.

De hond was nu echter wel al een jaar in huis geweest, toen op een dag een vreemd heer in het kamertje trad.

Vader en moeder zagen elkander verwonderd aan en dachten zeker: ‘Wat komt die voorname heer bij ons doen? Hij wil toch geen bezems koopen?’

De vreemde heer zei echter: ‘Ik zie dat gij niet begrijpt, wat ik hier kom doen. Dat wil ik u in korte woorden zeggen. Ik ben u vijf en twintig gulden schuldig, en hier zijn die.’

Met deze woorden telde de heer vijf en twintig blanke guldens op tafel.

‘Maar waarvoor toch?’ vroeg de vader geheel verbaasd.

‘Dat zal ik u vertellen. Ik ben een schilder. Voor ongeveer een half jaar kwam ik nu eens dit huisje voorbij. Het raam stond open. Ik kon dus gemakkelijk in dit kamertje zien. Hier zag ik nu juist uwe drie kindertjes aan hun tafeltje zitten te eten. Op den eenen

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(10)

kant van dat tafeltje had echter de hond zijne voorpooten gelegd, en zoo zag hij het eene kind na het ander biddend en bedelend aan. Wacht, dacht ik, daar is een aardig stuk van te maken. Dat moet ik schilderen. Ik ga dus naar huis en schilder eene groote schilderij, hoe drie kinderen en een hond samen aan den maaltijd zitten. Na vier maanden was het stuk klaar. Ik verkocht het en kreeg er veel geld voor. En van dat geld breng ik u nu deze vijf en twintig gulden. Ik ben ze u schuldig.’

De bezembinder en zijne vrouw wisten niet, wat zij hoorden. Zij wilden danken, maar de vreemde schilder was alweer de deur uit.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(11)

De schaapjes.

De kleine Mieke heeft geen vree, Of zij moet, aan de hand Van Ka, de meid, des avonds mee

Naar 't groene weideland.

En als zij komt, dan wachten daar De schaapjes al bij 't hek, En komen en besnufflen haar

Met opgestoken nek.

Want kleine Mieke, weten zij, Brengt altijd dit of dat, En daarom zijn zij vlug er bij

En willen ieder wat.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(12)

Daar zit dan Mieke op de wring En brokkelt roggebrood

En deelt daar rond van in den kring Aan ieder, klein en groot.

O, wat heeft onze kleine meid Haar zoete schaapjes lief!

Maar één toch, dat ze 't liefste heit, Één is haar hartedief.

Dat springt vertrouwlijk bij haar op In vroolijk, dartel spel,

En zij aait het den ruigen kop En mocht het zoenen wel.

Maar heeft zoo eindlijk elk zijn deel, Dan wordt het slapenstijd, En Mieke keert, moe van 't gespeel,

Naar huis weer met de meid.

Ze wordt naar 't bedje dan gebracht En is ook gauw in slaap,

Maar droomt toch nog wel menig nacht Van haar zoetlieve schaap.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(13)

De bal.

Bruno en Otto waren broeders. Zij hadden allerlei speelgoed: eene vesting, eene bouwkast, verfdoos, doozen met soldaten en zoo al meer.

Het liefst speelden zij evenwel met hun bal. Die bal was van gummi en wel bijna zoo groot als het hoofd van een klein kind. Hij was rood, wit en blauw gekleurd.

Met dezen bal vertoonden zij allerlei kunsten. Zij wierpen elkander den bal toe, en dan moest de een, dan de ander hem opvangen. Zij gooiden hem tegen den wand en vingen hem, als hij van den wand terugsprong, weer op. Zij lieten hem over den vloer rollen. Zij wierpen hem met alle kracht op den grond, dat de bal hoog in de hoogte sprong.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(14)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(15)

‘Kinderen,’ zeide de moeder eens, ‘als ge in de kamer met den bal speelt, zorgt dan, dat hij vooral niet op de commode neerkomt. Daar staat glas en porselein. En als de bal daar op neerviel, kon licht iets breken.’

Bruno en Otto hadden nu wel gehoord, wat de moeder zei, maar het ook spoedig weer vergeten.

Op een dag speelden zij weer met den grooten bal. ‘Nu willen wij hem eens terdeeg hoog laten springen,’ zeide Bruno. ‘Bij wien de bal het hoogst springt, die is koning.’

‘Ja, ja,’ riep Otto, ‘dat willen we, ik doe mee.’

Nu gingen zij aan den gang. Eerst nam Bruno den bal en wierp hem met alle geweld op den vloer. Toen deed Otto datzelfde. Soms sprong de bal tot den zolder op.

Dat zag de moeder. ‘Kinderen,’ zeide zij, ‘ge weet, wat ik u gezegd heb. Zorgt vooral, dat er geen ongeluk gebeurt.’

Bruno en Otto stoorden zich echter niet aan die waarschuwing. Hoe hooger de bal sprong, des te meer pret hadden zij.

Daar opeens echter klonk het: ‘klir! klir!’

Beide jongens schrikten. Wat was er toch gebeurd?

De bal was op de commode gesprongen en had een fraaien vergulden kop gebroken.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(16)

Daar stonden de twee nu en zagen beschaamd de moeder aan. Zij waren bleek van schrik.

De moeder zeide geen woord. Zij nam echter den bal en sloot hem in hare kast weg.

Voortaan konden Bruno en Otto nooit weer met dien bal spelen, want de moeder hield dien altijd achter slot.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(17)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(18)

Op het ijs.

Het was winter. Midden in het dorpje lag een kleine waterplas. Toen deze met ijs stevig bedekt was, kwamen de kinderen en legden eene slierbaan aan. Dat gaf nu veel vroolijkheid en leven. 't Ging op de slierbaan gedurig heen en weer, dan dezen, dan dien kant uit.

Op een namiddag waren nu eens alleen kleine jongens op den waterplas. De groote jongens zaten nog in de school.

Ook enkele van die kleine jongens waren al vrij vlug in het slieren. En zoo was er op het ijs vrijwat drukte en gewoel.

Toen viel het den kleinen Steven in, met de anderen eens een grap te hebben. ‘We willen nu eens allen achter elkander aan slieren,’ riep hij. ‘Ik slier voorop en gij allen komt mij na. Dat zal net wezen, alsof de soldaten marcheeren.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(19)

‘Ja, ja,’ riepen allen. ‘Dat zal mooi gaan.’

En nu ging het er op los. Steven voorop en al de anderen achter hem aan. Dat ging tot zesmaal toe goed en wel. Toen zij echter voor de zevende maal zoo in gelid voortslierden, liet de ondeugende Steven zich eensklaps midden op de gladde baan neervallen, zoodat al de overigen natuurlijk wel over hem heen moesten tuimelen.

Daar lagen dan nu al de kleine jongens op een hoop. De een lag op den rug, de ander plat op zijn buik. De een zat, de tweede hurkte, de derde knielde. Geen van allen had zich echter zeer gedaan, en dus volgde er een algemeen gelach en gejubel.

‘Die ondeugende Steven,’ werd toen geroepen. ‘Maar dat zullen we hem wel betaald zetten, want hij heeft zich met opzet laten vallen, opdat wij allen over hem heen buitelen zouden.’

En wat deden de kleine jongens? Alsof iemand dat zoo gecommandeerd had, liepen zij heen en haalden sneeuw aan. En nu werd Steven van alle kanten zoo met

sneeuwballen begooid, dat hij er op 't laatst zoo wit uitzag als een molenaar.

Daar werd Steven evenwel niet boos om. Neen, hij lachte, want hij wist wel, dat alles maar grap en gekheid was.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(20)

De sneeuwman.

In den tuin stond een groote sneeuwman. Hij was bijna zoo groot als de reus Goliath.

Een paar groote jongens hadden hem gebouwd. Zij hadden dat voor den kleinen Eduard gedaan, die zoo dolgraag een sneeuwman wou hebben.

De kleine Eduard was ontzettend blij met zijn grooten sneeuwman. Wel tienmaal op een dag ging hij in den tuin en bekeek den witten reus. Soms ook maakte Eduard wel sneeuwballen en gooide naar den sneeuwman. Dan danste hij van pleizier, als hij hem op zijn hoofd of soms wel op zijn neus geraakt had.

De sneeuwman bleef verscheidene weken in den tuin staan. Eindelijk liep echter de winter toch ten einde. Het werd warmer en de sneeuw begon te smelten.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(21)

Van nu af werd de sneeuwman van dag tot dag kleiner. De armen werden dunner en de buik magerder. De groote dikke kop was spoedig nog maar zoo groot als een kegelbal.

Ook dit vond de kleine Eduard wel aardig. - De zon scheen nu iederen dag warmer.

De sneeuw in den tuin was rondom verdwenen. Overal zag men reeds het jonge groene gras, alleen de sneeuwman stond nog in den tuin. Evenwel was hij nu weinig grooter meer dan de kleine Eduard zelf. Hij leek nu veel op een witten dwerg.

Toen de kleine Eduard weer eens op een morgen in den tuin kwam, was de sneeuwman geheel ingezakt. Men zag geen hoofd en geen armen meer. De geheele sneeuwman was enkel nog maar een hoopje sneeuw.

Maar ook dit hoopje sneeuw werd al kleiner en kleiner. En eindelijk was ook dit kleine hoopje geheel verdwenen.

Evenwel had de sneeuwman den kleinen Eduard een heel lief geschenk

achtergelaten. Juist op de plaats, waar de sneeuwman gestaan had, bloeiden nu mooie witte sneeuwklokjes in overvloed.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(22)

De wolf.

‘Schaam je toch, Mientje!’ zei de moeder op ernstigen toon. ‘Ge wordt al zoo'n groote meid en zijt nog zoo bang. Er is daar niemand, die je kwaad kan doen.’

Mientje zou namelijk naar de keuken gaan en een glas water halen. Omdat het echter donker was en in de keuken geen licht brandde, durfde zij er niet alleen naar toe. Zij had van andere kinderen allerlei gekke en dwaze historietjes van wolven, beren en bietebauwen gehoord, en was daar nu zoo bang en angstig van geworden.

De moeder stelde haar gedurig voor dat men zulke wilde gedierten hier in Holland niet had, maar dat hielp niet en het domme meisje bleef nog altijd even angstig. Zij wou volstrekt geen water halen en begon te huilen.

Eindelijk werd de moeder ongeduldig en zeide, dat

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(23)

zij gaan moest. Toen gehoorzaamde zij eindelijk, nam een glas en sloop heen. Maar terstond daarna kwam zij huilend en op een drafje terug en riep: ‘Och moeder, moeder, buiten is een groote wolf, en die wil mij opeten!’ ‘Ge zijt niet wijs, Mientje,’ zei de moeder, ‘en zult zien, dat het niets is.’ Zij greep het licht, nam Mientje bij de hand en trok haar mee naar de keuken.

‘Nu,’ vroeg zij, ‘waar is dan de wolf?’ - ‘Och, hij is daar onder de tafel gekropen.’

De moeder lichtte met het lampje onder de tafel, en ja wel, daar zat hij .... 't kleine hondje Joli. Dat had Mientje in hare gekke schrikachtigheid voor een wolf aangezien.

Nu moest zij zelve over haar gekken angst lachen, en nam zich voor, nooit weer zoo kinderachtig te wezen. Bij dag en bij avond liep zij overal heen, naar de keuken, op zolder en in den kelder en nooit heeft zij ergens een beer, een wolf of eenig ander wild beest gevonden.

De abrikozeboom.

Albertine en Nelie kwamen op eene wandeling een tuin voorbij, die rondom met een lagen muur omgeven was. In dien tuin stond een abrikozeboom, waarvan de takken over den muur heen tot bijna aan den grond reikten. Er hingen rijpe vruchten aan en Albertine

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(24)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(25)

had grooten lust, om daar een paar van te plukken.

‘Doe het niet’ zei Nelie; ‘'t kon ons slecht bekomen, als iemand het zag, want de boom komt ons niet toe.’ - ‘Och, wie zou het zien,’ antwoordde Albertine; ‘er is geen mensch hier, en de boom zit zoo vol, dat niemand merken zal, dat wij er een stuk of wat van meenemen.’

Nelie bleef er echter bij, dat het verkeerd was, zonder toestemming van eens anders vruchten te plukken, en wou niet, maar Albertine haalde zooveel van de takken af, als ze maar krijgen kon, en liep toen gauw weg. Onderweg at ze er van en wou ook Nelie er van geven. Deze wou daar eerst niet van hooren, maar toen Albertine zei, dat ze zoo heel zoet en lekker waren, liet ze zich toch bepraten en at mee. Ook beloofde zij, thuis aan niemand iets te zeggen.

Albertine dacht, dat geen mensch iets van den diefstal gezien had; maar de eigenaar van den tuin had wel alles gezien, ging naar haar vader en vertelde het geval. Nu liet de vader de beide meisjes komen en vroeg die er naar. Zij konden niet ontkennen, werden rood van schaamte en begonnen te schreien. De vader strafte haar hard.

Albertine mocht eene heele week niet aan tafel komen en kreeg al dien tijd niets dan droog brood te eten. - En Nelie kreeg ook straf, schoon niet zoo zwaar als hare zuster.

Waarom niet?

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(26)

De mazelen.

Eens op een avond kwamen Louise en Mina thuis, gingen dadelijk bij de moeder en klaagden over hoofdpijn. 't Was juist in een tijd, toen vele kinderen aan de mazelen ziek lagen, en de moeder vreesde dus, dat hare meisjes die nu ook krijgen zouden.

Daarom hielp zij die dadelijk bij het ontkleeden en bracht haar te bed.

Nu moesten zij dien dag en nog vele volgende dagen stil en rustig in hare bedjes blijven, mochten geen oogenblik opstaan en konden niet spelen of in hare

prentenboekjes kijken. Ook kwam geen enkel kind wat met haar praten of haar wat vertellen, en dus verveelden de arme kleinen zich geducht.

Wel honderdmaal op een dag vroegen zij: ‘Och moesje, mogen we dan nog niet opstaan? 't Is hier zoo vervelend op bed. Toe, toe, laat ons maar een half uurtje op!’

Maar de moeder liet dat niet toe en vermaande haar, zich rustig te houden en geduld te hebben, daar het anders licht verkeerd kon gaan. Mina schikte zich eindelijk en bleef geduldig liggen; maar Louise werd van dag tot dag lastiger, wierp soms haar deken af en wou volstrekt het bed uit.

En wat was het gevolg daarvan? Mina's geduld

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(27)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(28)

werd beloond, want na veertien dagen mocht zij al weer in de kamer spelen en ook spoedig in den tuin en op straat. De ongeduldige Louise moest daarentegen nog weken en weken lang ziek blijven. Nu zag zij te laat in, hoeveel verstandiger Mina gedaan had, en nam zich voor, in 't vervolg ook stiller en geduldiger te wezen.

De kanarievogel.

Riekje had op haar jaardag een heel mooien kanarievogel gekregen. Het kleine diertje huppelde vroolijk in zijne ruime kooi rond en zong van den morgen tot den avond.

Daarbij was het blinkend goudgeel, had heldere, levendige oogjes en een pluimpje boven op den kop. Toen Riekje nu zei, hoe blij zij met dit vogeltje was, vroeg haar vader: ‘Maar zult gij er wel zoolang blij mee wezen? Zult ge 't alle morgen trouw voer en water geven en zorgen dat het geen dorst of honger lijdt?’ ‘O pa, dat zult u eens zien, 't zal nooit ergens gebrek aan hebben,’ antwoordde Riekje.

In de eerste dagen en weken hield Riekje ook woord Iederen morgen, zoodra ze zich gekleed had, haalde zij frisch water voor haar vogeltje. Ook hield zij zijn zaadbakje altijd goed gevuld. Zij vergat ook niet, nu

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(29)

en dan een klontje suiker te nemen en dat tusschen de tralies in te steken, omdat Pipi zoo dol veel van suiker hield.

Na een tijd werd Riekje vergeetachtig. De vogel werd haar onverschillig en ze keek weinig meer naar hem om. Suiker had zij hem in lang al niet meer gegeven, en nu vergat zij soms wel, hem water en zaad te brengen. De vader herinnerde haar gedurig aan hare belofte, dat zij altijd goed voor Pipi zorgen zou. ‘Vergeet het arme schepseltje niet,’ zeide hij. ‘Ge ziet, dat het zit opgesloten en zichzelf niet helpen kan. 't Moet verhongeren, als gij er geen zorg voor draagt.’

Die vermaning hielp voor een poosje, maar dan vergat Riekje haar weer.

Op een dag moest de vader voor een paar weken op reis gaan. Voordat hij wegreed, zei hij nog: ‘Riekje, vergeet je vogeltje niet.’

Riekje beloofde dat, maar had het den volgenden dag al vergeten.

Toen de vader terugkwam, vroeg hij al gauw: ‘Hoe is 't met Pipi?’ - Riekje schrikte, want zij had hem geene enkele maal zaad en water gebracht, en toen zij ging kijken, lag het diertje dood in zijne kooi. 't Was van honger gestorven.

Nu werd de vader zeer boos. ‘Gij wreed, ondeugend kind,’ zeide hij. ‘Gij hebt het arme dier vermoord.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(30)

Tot straf daarvoor zult ge ook dat nieuwe kleedje niet hebben, dat ik voor u meegebracht heb. Ga dadelijk de kamer uit!’

Schreiend ging Riekje weg en het duurde lang, eer haar vader haar hare vergeetachtigheid vergeven had.

Het horloge.

Reint en Frits waren altijd blij, als hun vader hun zijn horloge eens in handen gaf, zoodat zij dat opendoen en de vele kleine raadjes, die daarin waren, bekijken konden.

De vader verbood hun echter, die raadjes aan te raken, en, als hij er bij was, deden zij dat ook nooit. Eens liet hij evenwel zijn horloge op tafel liggen. De jongens kwamen in de kamer, zagen dat en vielen er dadelijk op aan. Reint maakte de gouden kast open en keek naar het binnenwerk.

‘Ik wil toch eens aan de raadjes voelen,’ zei hij, ‘hoe glad en hoe fijn ze zijn. Dat kan zeker geen kwaad.’ - ‘Doe 't niet!’ riep Frits, ‘vader heeft het verboden.’ - Reint deed het evenwel toch. Hij voelde eens aan de raadjes en.... 't horloge tikte niet meer.

Hij schrikte, maakte het gauw toe en legde het weer op tafel.

‘Ei,’ zei Frits, ‘nu zul je wat hooren, als vader

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(31)

komt. Maak maar gauw dat je wegkomt, en vraagt vader, zeg dan, dat je 't horloge niet gezien hebt.’

‘Foei,’ antwoordde Reint, ‘Foei, Frits! hoe kun je mij zoo'n ondeugenden raad geven? Eerst ben ik ongehoorzaam geweest, en nu zou ik nog jokken? Neen, dat doe ik niet; ik wil vader de waarheid zeggen, al wordt hij ook nog zoo boos.’

Frits lachte zijn broeder uit, maar nu kwam de vader binnen, die in de kamer daarnaast alles gehoord had. ‘Braaf Reint!’ zei hij. ‘Zeg gij maar altijd de waarheid en kom er rond vooruit, als ge schuld hebt. Dat zal je zeker vergeven worden, als ge er berouw over hebt. En gij, Frits, schaam je. Een kind, dat liegt, is een ondeugend kind.’

Frits schaamde zich nu, terwijl Reint zijn lieven vader dankbaar was voor zijn goedheid. Hij jokte nooit, ook dan niet, als hij door een leugen straf voor

ondeugendheid kon ontloopen. En zoo moesten ook alle brave kinderen doen.

Het paard.

Egbert kon op straat geen paard zien staan, zonder er bij te komen en het te streelen, of het een stuk of wat haren uit staart en manen te trekken. Soms was hij ook wel stout genoeg, om een paard op den rug

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(32)

te klimmen en daarop te rijden. Al dikwijls hadden zijne ouders hem die

onvoorzichtigheid afgeraden. Zijne moeder waarschuwde hem gedurig. ‘Egbert,’ zei zij, ‘de paarden zijn soms boos en niet te vertrouwen. Kom er niet dicht bij, of ge zult een ongeluk krijgen.’

Egbert luisterde echter niet naar dien welgemeenden raad, en hij kon geen paard zien, zonder er op af te gaan. Dat bekwam hem eindelijk eens bitter slecht.

Voor de deur van een buurman stond een prachtige, jonge schimmel vastgebonden.

Hij was gezadeld en getuigd, en moedig stampte hij met de voorhoeven op den grond.

‘Op dat paard moet ik toch eens zitten!’ riep Egbert zijne kameraadjes toe. - ‘Wees toch niet gek, Egbert!’ waarschuwden die, ‘ziet ge niet, hoe wild het den kop schudt?’

- Egbert luisterde niet. Zachtjes sloop hij op het paard toe, zette den voet in den stijgbeugel, en met een wip zat hij in den zadel. Nu werd het paard echter schuw, het steigerde, sloeg achteruit en wou zijn ruiter afwerpen. Met moeite hield Egbert zich nog aan den zadelknop vast. Op eens echter rukte het paard zich los, deed een paar geweldige sprongen en ging aan het hollen.

Nu werd Egbert doodsbang en benauwd. Hij schreeuwde en huilde, en 't werd hem bont en blauw voor de oogen. Toen 't paard een zijsprong deed, tuimelde hij er af.

Het wilde dier sprong over hem

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(33)

heen en trapte hem zoo zwaar op den arm, dat deze brak. Daar lag hij nu en was voor zijn onvoorzichtigheid gestraft. De gebroken arm deed hem vreeselijke pijn, en het duurde weken, voordat hij dien weer gebruiken kon.

Als hij voortaan een paard zag, ging hij altijd voorzichtig op zij.

Vuur brandt.

‘Lieve meid, kom toch niet zoo dicht bij het licht, je zult je branden,’ zei de moeder.

Klaartje was het beste meisje van de wereld, maar zij had eene recht leelijke gewoonte. Als 's avonds tegen donker de lamp op tafel werd gezet, zocht zij overal houtjes en snippers papier op en stak die aan het licht van de lamp aan, daar ze 't zoo aardig vond, ze te zien branden. Als vader of moeder er bij waren durfde zij dat natuurlijk niet doen; maar soms gingen de ouders 's avonds uit, en dan deed zij het.

Klaartje speelde met het licht, ofschoon hare ouders haar dat hadden verboden.

Eens had zij uit vaders kamer een heele handvol lucifers gehaald. De ouders waren niet thuis, en Klaartje zat met haar klein broertje Dolf alleen in de woon-

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(34)

kamer, toen de meid de aangestoken lamp bracht.

‘Speel niet met het licht, Klaartje!’ zei de meid en ging weer heen. Zoodra zij echter de kamer uit was, haalde Klaartje al hare lucifers en hield die een voor een boven de vlam. Als er een afgebrand was, wierp zij dien zonder er eens naar te kijken op den vloer. - Was dat niet geducht onvoorzichtig? - Maar zij zou er ook straf voor lijden.

Klaartje werd gedurig wilder en onbezonnener. Eindelijk legde zij zelfs op tafel een klein vuurtje van papier en snippers aan en stak dat met een lucifer in brand. Dat gaf dadelijk eene zoo groote vlam, dat Klaartje zelve er van schrikte en 't vuurtje weer uit wou maken. Zij sloeg er met de hand op, maar brandde zich enkel de vingers, en wist eindelijk anders geen raad, dan dat zij haar schortje nam en het vuur daar mee toedekte. Maar nu begon het boezelaartje ook te branden en na een ommezien stond Klaartje zelve in volle vlam. Nu schreeuwde zij: ‘Help help! Ik verbrand! Ik stik!’

De meid kwam verschrikt toe en maakte met veel moeite het vuur uit. Klaartje was evenwel aan haar heele lichaam zoo vreeselijk verbrand, dat zij 't van pijn uitgierde en weken lang ziek te bed moest liggen. - Zou zij wel ooit van haar leven weer zoo onvoorzichtig met vuur en licht hebben gespeeld?

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(35)

De kettinghond.

Jakob en David waren twee booze, ondeugende jongens. Den halven dag liepen zij op straat om en voerden kattekwaad uit, in plaats van hun schoolwerk te doen. Hun grootste plezier was, arme, onschuldige dieren te kwellen en te martelen. Den mooien, bonten vlinders trokken zij de pooten uit, om ze dan weer te laten vliegen. De arme schepsels fladderden rond, leden gruwelijke pijn, en moesten zoolang vliegen, tot zij dood neervielen; want omdat zij geene pootjes meer hadden, konden zij niet op eene bloem gaan zitten en uitrusten. De booze jongens sneden de kevers de vleugels af, vogels haalden zij de veeren uit het lijf, en zoo kwelden zij alle dieren, die zij krijgen konden, op allerwreedste manier. Iedereen had daarom ook afkeer van hen, en geen kind bijna wou met hen spelen.

Eens kwamen zij een boerenheem voorbij, waar een groote hond aan een ketting lag en blafte. ‘Wacht,’ zeiden ze, ‘dat blaffen zullen we je wel eens afleeren.’ - Ze dachten niet, dat de hond hun geen kwaad wou doen en alleen uit waakzaamheid blafte. Ze stopten zich nu de zakken vol met puntige steenen en begonnen daar den armen hond, die niet van zijn ketting los

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(36)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(37)

kon, met alle geweld mee te gooien. Het brave dier blafte en huilde van pijn, liet de tanden kijken, en trok aan den ketting, om zich los te scheuren. Omdat hem dat echter niet gelukte, werden Jakob en David al driester, namen hunne stokken en sloegen in den blinde op den hond los. Het getergde dier spande nu evenwel al zijn krachten in, nam een geduchten sprong en de ketting brak.

Toen was het met het plagen gedaan en de jongens gingen op den loop. Maar jawel, de hond liep nog harder, haalde eerst David en toen Jakob in, wierp hen op den grond, en beet hun in gezicht, armen en beenen, dat het bloed er bij neerliep.

Niemand beklaagde hen en iedereen zei: ‘Ze hebben hun verdiende loon; waarom plagen zij de arme dieren ook altijd zoo?’

Het wagentje.

Hugo en Hermine zouden lezen en schrijven leeren. Zij moesten daarom verscheidene uren op een dag stil zitten en in de boeken kijken, in plaats van in den tuin en in het bosch vrij rond te loopen, zooals vroeger hunne gewoonte was. Het beviel hun niet, ze waren soms recht verdrietig en van hun leeren kwam niet veel.

Toen zei de vader eens: ‘Luistert, wie van je beiden

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(38)

over acht dagen behoorlijk lezen kan, zal iets heel moois van mij krijgen. Maar die lui is en niets geleerd heeft, krijgt niets. Doe dus je best.’

De acht dagen waren om, maar toen papa kwam en vroeg, hoe het met het lezen stond, kenden beiden daar nog bitter weinig van. Het speet den vader zeer en hij zeide: ‘Kinderen, ik heb veel verdriet van je. Dat moois krijgt ge nu niet; maar nog eens geef ik je acht dagen tijd. Als ge dan het verzuimde niet ingehaald hebt, kan ik je niet lief meer hebben. Wilt ge dus mijne lieve kinderen blijven, doet dan nog eens terdeeg je best.’

Toen papa dat zei, schrikten de kinderen, want hun vader was altijd zoo goed voor hen, en het speet hun, dat hij nu knorrig op hen was.

‘Laat ons nu vooral ons best doen,’ zei Hugo. ‘Al krijgen we er ook niets voor, we doen papa toch plezier, en dat is het voornaamste.’

Nu zaten zij uren lang bij hunne boekjes, en op den achtsten dag kwamen zij met een vroolijk gezicht bij papa en lazen hem een paar fabels en versjes heel vlug en duidelijk voor. Papa gaf hun een zoen, nam hen bij de hand en bracht hen naar het plein. Wat zagen zij daar? Een allerliefst klein wagentje met twee geite- bokken bespannen. ‘Dat is voor u,’ zei papa, ‘omdat ge goed geleerd hebt en ik nu zie, dat ge mij liefhebt.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(39)

Het mes.

Frits, Willem en August speelden samen op straat. Augustus had van zijne tante een prachtig mooi mes gekregen, liet dat aan zijne vriendjes zien, en Frits bad en smeekte hem, 't hem te geven. Maar August wou niet. Onder het spelen viel het hem echter, zonder dat hij 't merkte, uit den zak, waarna hij 's avonds naar huis ging en het op straat liet liggen. Frits vond het, toen August nog maar een ommezientje weg was geweest.

‘Kijk,’ zei hij tot Willem, ‘August heeft zijn mes verloren, 't lag hier onder het zand.’ - ‘Nu, dan hebt gij het dan toch en moogt blij wezen,’ riep Willem. ‘Steek het gauw in den zak.’ - ‘Foei,’ zei Frits, ‘ge denkt toch niet, dat ik het houden wil? Ik ga het terstond aan August terugbrengen, die zeker heel bedroefd is, dat hij het verloren heeft.’

Willem wilde hem nu toch bepraten, om het mes te houden. ‘Gevonden is niet gestolen,’ zei hij. Frits echter was daar veel te eerlijk toe. Hij liet Willem staan, liep naar August toe en gaf hem zijn mesje weerom. ‘Gij hadt het in 't zand verloren,’ zei hij, ‘maar gelukkig vond ik het daar.’

August was met de eerlijkheid van zijn klein vrindje

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(40)

zoo ingenomen, dat hij naar zijn vader liep, hem alles vertelde en hem dringend verzocht voor Frits toch ook een mesje te koopen. De vader vond dat dadelijk goeds ging naar den winkel en kocht dadelijk een mooi mes.

Frits was daar recht blij mee, en borg het zorgvuldig weg. Als hij later iets doen wou, dat verkeerd was, dacht hij dadelijk aan zijn mes en deed het niet. Zoo werd hij een braaf en goed mensch die bij iedereen in achting stond. Met Willem echter speelde hij niet meer, omdat die hem geraden had, een ondeugend ding te doen.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(41)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(42)

Het houten been.

Aan het einde van een dorp stond een oud houten huis. Het had kleine, smalle vensters.

De deur was zoo laag, dat volwassen menschen zich bukken moesten, als zij naar binnen moesten gaan.

In dit ellendig huis woonden de armste menschen uit het dorp. Daarom noemde men het ook het armhuis.

Voor de lage deur van dit armhuis zat dag aan dag een stokoud man, die een houten been had. Naast hem zag men een kruk liggen. Zonder deze kruk kon hij geen stap doen. Het hoofdhaar van den ouden man was spierwit. Zijn gezicht was bleek en ingevallen.

Op zekeren dag kwam eene vreemde vrouw dat armhuis voorbij. Zij had een meisje aan de hand, en dat meisje was hare dochter en zoowat tien jaar oud.

Toen die vreemde vrouw den armen man daar zoo zag zitten, kreeg zij diep medelijden met hem. Zij kwam naar hem toe en drukte hem een zilveren geldstukje in de hand. Daarbij vroeg zij hem: ‘Hoe zijt gij het ééne been zoo kwijtgeraakt, oude man? Ge zijt zeker soldaat geweest en het been is u in den oorlog weggeschoten?’

‘Och neen,’ zeide de oude. ‘Soldaat kon ik niet worden, want reeds als kleine jongen heb ik mijn been verloren.’

‘Dan zijt ge misschien eens gevallen, misschien wel uit een boom?’ vroeg de vrouw verder.

‘Ook dát niet,’ antwoordde de oude. ‘Met dat been

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(43)

is het eene treurige geschiedenis, die ik liever niet vertel. Mijn eigen zuster heeft aan al mijn ongeluk schuld.

‘Ik was een jongetje van drie jaar en had eene zuster van tien jaren. Op een Zondag gingen vader en moeder naar de kerk, en zoo bleven mijne zuster en ik alleen thuis.

Moeder had vooraf aan mijne zus nog gezegd, toch vooral goed op mij, haar broertje, toe te zien en mij geen oogenblik alleen te laten.

‘Maar mijne zuster vergat, wat moeder haar gezegd had. Zij liep den tuin in, en liet mij alleen. Ik, kleine jongen, vat nu allerlei domme dingen bij de hand, juist omdat ik alleen was en mij verveelde. Ten laatste haal ik een stoel, klim daarop en wil bij de broodkast opklauteren. Daar echter slaat de zware broodkast om en komt op mijn rechterbeen neer, dat middendoor breekt.

‘Ik kreeg nu wel een dokter, maar die kon het been niet genezen. 't Werd er van dag tot dag erger mee. Eindelijk verklaarde de dokter: Het been moet afgezet worden;

anders moet het kind sterven. En dus werd het been mij afgezet. Ik kan mij nog flauw herinneren, dat ik daarbij ontzettende pijnen had door te staan.

‘Toen ik vijf jaar oud was, kreeg ik een houten been. Ik ben nu vijf en zeventig jaar oud. Zeventig volle jaren heb ik mij dus op mijn houten been moeten

voortsleepen. Verdienen kan ik ook niets. En zoo ben ik, toen mijne ouders stierven, moeten gaan bedelen. Over de vijftig jaren heb ik den bedelzak gedragen.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(44)

En aan al dit mijn ongeluk was mijne lichtzinnige zuster schuld.’

Toen de oude man zweeg, zeide de vreemde vrouw tot hare dochter: ‘Onthoud toch vooral de geschiedenis, die gij daar gehoord hebt, mijn kind. Gij kunt er uit leeren, welk een ontzettend ongeluk kan gebeuren, als de grootere kinderen hun plicht verzuimen en niet op hunne kleinere broers en zusters toezien.’

Het kermisgeld.

De kleine Wiebe was een arme jongen. Hij was de zoon van een linnenwever en woonde op een dorp.

Op een dag vernam Wiebe, dat het in 't naaste stadje kermis zou wezen. Nu verzocht hij zijn vader: ‘Och, vader, neem mij toch eens mee; ik ben nog nooit op een kermis geweest. En geef mij ook wat geld in den zak, waarvoor ik iets koopen kan.’

‘Komaan,’ zeide de vader, ‘omdat ge in den laatsten tijd goed hebt opgepast, wil ik je naar de kermis meenemen. En hier hebt ge ook een kwartje, waarvoor ge wat koopen moogt.’

Wat de kleine nu blij was! Hij sprong van blijdschap wel twee voet hoog in de lucht. En zijn kwartje haalde hij ieder oogenblik weer uit den zak, om het toch goed te bekijken. Met zoo veel geld zou hij de halve kermis wel kunnen leegkoopen, meende hij.

De vader en kleine Wiebe gingen dan eindelijk op

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(45)

weg naar de stad. Wiebe kon niet gaan, zooals ieder bedaard mensch doet. Hij huppelde maar al voor zijn vader uit, zoo blij was hij.

En onderweg overlegde de knaap nog eens, wat hij voor zijn kwartje al zoo koopen zou. Een geweer, eene sabel, een bal, een kegelspel, een grooten sukadekoek en nog veel meer hoopte hij voor zijn geld wel te krijgen.

Na een groot uur gaans kwamen vader en zoon aan de poort van het stadje, waar men wezen moest. Voor die poort zat nu echter eene arme, havelooze vrouw. En naast haar zat haar blind kind, een klein meisje van zoo om de zes jaar oud.

Dat blinde meisje was insgelijks bitter armoedig gekleed. Haar gezichtje was bleek en ingevallen, alsof zij al dikwijls honger had moeten lijden. Hare oogen hield zij gesloten; hare handen lagen gevouwen op haar schoot. Het blinde kind had vóór zich een klein mandje staan, waarin de centen lagen, die het al gekregen had.

Toen Wiebe dat blinde kind zoo zag zitten, bleef hij staan. Hij had in zijn leven nog geen blind kind gezien. Hij voelde diep, diep medelijden.

‘Vader,’ vroeg hij, ‘kan dan die arme stumper heelemaal niets zien?’

‘Niets,’ zeide de vader, ‘heelemaal niets. Geen bloem, geen boom, geen dier, geen mensch, zelfs de eigen goede moeder niet.’

‘Och, hoe akelig!’ zuchtte toen de kleine knaap. Hij zag het arme kind gedurig weer aan. Eindelijk werden hem zelfs de oogen vochtig.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(46)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(47)

‘Weet ge wat, vader?’ zei Wiebe na eene poos; ‘ik zal mijn geld aan dat arme blinde kind geven. Al kan ik dan niets op de kermis koopen, zoo wil ik toch blij zijn, dat ik niet blind ben.’

‘Doe dat, mijn jongen,’ zeide de vader. ‘Het arme kind is recht ongelukkig.’

Hierop tastte Wiebe in zijn zak en liet zijn kwartje zachtjes in het mandje neervallen.

De kleine blinde had evenwel toch gehoord, dat iemand haar een geldstukje gaf, en zei daarom recht vriendelijk: ‘Dank! Duizendmaal dank!’

Wiebe kon nu wel niets op de kermis koopen, maar was daar toch niet bedroefd om. Hij was maar blij, dat hij dat arme blinde kind iets had kunnen geven.

De grappenmaker.

Er was eens een kleine jongen, die Ernst heette. Die naam paste eigenlijk niet recht voor hem, want Ernst was een recht guitige schalk. Hij was den geheelen dag opgeruimd en vroolijk. Geen uur ging voorbij, zonder dat hij met eene of andere nieuwe gekheid voor den dag kwam, waardoor hij zijne ouders en zusters vaak hartelijk aan het lachen bracht.

Zijne oudste zuster heette Agathe. Zij was bijna twaalf jaar oud.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(48)

Daar kwam eindelijk de jaardag van Agathe. Toen zij 's morgens in de woonkamer trad, vond zij daar op tafel eene menigte aardige geschenken. Ook de kleine Ernst had daarbij voor haar eene kleinigheid neergelegd.

Kort daarna ging Agathe naar school. Bij de voordeur fluisterde Ernst haar in 't oor: ‘Zus, als ge weer uit school komt, zal nog iemand je een present brengen.’

‘Wie dan?’ vroeg de zuster haastig.

‘Dat mag ik nog niet verklappen,’ antwoordde Ernst. ‘Ge zult het wel zien.’

Tegen twaalf uren kwam Agathe weer thuis. In de woonkamer kwam de kleine Ernst haar tegemoet. En wat denkt ge, dat de guit op den arm droeg?

Op den arm had hij Bello, moeders lief zwart schoothondje, zitten. Maar hoe was Bello toegetakeld! Iedereen moest er wel om lachen. Ernst had hem van wit papier een stijven halskraag gemaakt. Over dien witten kraag was hem een dikke, roode halsdas gebonden. Aan elk pootje droeg Bello een blauw en aan zijn kort staartje een groen lint. Buitendien had hij nog een snoer roode kralen om den hals, en daaraan hing een krakeling, die bij den koekbakker een cent kost.

‘Vrind Bello feliciteert je, zus,’ zei Ernst met een heel ernstig gezicht; ‘en hij verzoekt je, op je jaardag dezen krakeling van hem aan te nemen.’

Vader en moeder en allen die er nog meer in de kamer waren, kwamen toe. Toen zij het hondje zoo opgeschikt zagen, volgde een algemeen gelach. Bello zag er dan ook allerkluchtigst uit. En toen hij zoo

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(49)

deftig door de kamer stapte, wou de vroolijkheid geen einde nemen.

Allen zeiden: ‘Die Ernst is dan toch een rechte grappenmaker!’

Rijk en arm.

Er waren eens drie zusters. Ze zaten in den tuin op het gras en speelden met hare poppen. Ze hadden in het geheel zes poppen, van welke de grootste echter niet grooter dan een wijnflesch was.

De meisjes speelden schooltje met hare poppetjes. Daar kwam buurmans Lotje dicht bij de schutting staan. Het arme meisje drukte haar hoofdje tegen de latten aan en zag stil en met een bedroefd gezichtje toe, hoe de drie zusters zoo aardig speelden.

Het was licht mogelijk, dat ze daarbij dacht: ‘Och, dat ik toch maar een eenig popje had!’

De drie zusters zagen het arme Lotje daar zoo treurig tegen de schutting aan leunen.

‘Waarom kijkt zij zoo bedroefd?’ dachten zij. ‘Weet ge wat,’ zeide Constance, de oudste zuster, ‘we willen dat arme Lotje eens hier laten komen. Ze mag wel een uurtje met ons spelen. Wij hebben immers poppen genoeg.’

‘Ja, ja,’ zeiden de beide anderen, ‘dat is goed. Het arme Lotje zal zeker recht blij wezen.’

‘Kom hier bij ons, Lotje, en speel wat mee,’ riep Constance hierop heel vriendelijk.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(50)

Lotje kwam echter niet dadelijk. Zij kon niet gelooven, dat het ernst was, dat zulke voorname kinderen met haar spelen wilden.

Eerst toen Constance het tuinhek zelf wijd openzette en zei: ‘Kom, Lotje, kom dan toch!’ kwam het arme meisje op de drie zusters toe.

De kleine meid was recht gelukkig. Hare oogen en haar geheele gezichtje straalden van blijdschap. Spoedig zat zij midden onder de drie anderen in het gras. En die waren zoo lief en zoo goed voor haar, alsof het arme meisje ook een zuster van haar was. Lotje kreeg telkens de mooiste pop, om haar in slaap te wiegen of te dragen.

Het kleine meisje gedroeg zich dan ook heel aardig en beleefd en was zeer bescheiden. En daarom kregen de drie zusters haar ook meer en meer lief. Toen het spelen was afgeloopen en de zusters weer naar de leerkamer moesten, gaven zij zelfs het arme Lotje een van de zes poppen present.

Lotje dankte daar eerst recht hartelijk voor en huppelde toen door en door vergenoegd met haar popje naar huis.

Onderweg dacht zij echter nog: ‘Ik had toch maar nooit van mijn leven gedacht, dat die drie rijke, voorname juffertjes zoo goed en zoo lief konden wezen.’

En de drie zusters zeiden tot elkaar: ‘We hadden toch nooit gedacht, dat een zoo arm meisje als die Lotje zoo aardig en hupsch kon zijn.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(51)

Waarom niet?

Otto had eene verkeerde gewoonte. Als hem zijn vader of zijne moeder iets verbood, vroeg hij altijd: ‘Waarom niet?’

Zei de vader: ‘Otto, als men verhit of bezweet is, mag men niet dadelijk drinken,’

dan vroeg Otto: ‘Waarom niet?’

Zei de moeder tot Otto: ‘Otto, kleine jongens mogen niet snoepen,’ dan vroeg Otto: ‘Waarom niet?’

Zeide zijne zuster tot hem: ‘Otto, ge moogt mijn mooie pop niet zoo door de kamer rondsleepen,’ dan vroeg Otto: ‘Waarom niet?’

Eens was het winter. Evenwel vroor het nog niet bijzonder sterk en dus was het ijs op het water nog zwak. Niet ver van Otto's huis was een kleine sloot. Toen Otto daar het mooie gladde ijs zag, ging hij er dadelijk op en wilde glijden.

Daar echter kwam zijn vader aan. Die schrikte, toen hij den kleinen waaghals op het zwakke ijs zag. ‘Otto, Otto,’ riep de vader angstig, ‘wilt ge wel terstond hier komen? Nu mag men nog niet op het ijs gaan.’

Otto verstond heel goed, wat zijn vader zei; maar toch bleef hij bedaard op het ijs staan en vroeg: ‘Waarom niet?’

Pas had Otto dat gezeid, of het ijs brak onder zijne voeten en hij zakte tot aan den hals in het water.

Was de vader niet terstond toegesprongen en had hem naar den kant getrokken, dan zou hij misschien verdronken zijn.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(52)

De konijntjes.

Dirk was een kleine boerenjongen en had twee konijntjes. Het eene konijntje was sneeuwwit en had lichtroode oogen. Het ander daarentegen was pikzwart en had een witten ring om den hals, alsof het een halskraag droeg.

De beide konijntjes woonden mee in den paardenstal, waar de knecht een klein houten hok voor hen gebouwd had. Daar woonden en sliepen zij in. Te eten hadden zij genoeg. Gedurende den zomer kwam Dirk hun iederen morgen en middag groene koolbladen of klaver brengen. In den winter voerde hij hen met brood, met gekookte aardappels en met haverkorrels.

De kleine Dirk had die diertjes bijzonder lief. Hij was blij, als ze hem de koolbladen uit de hand vraten. Daarbij maakten zij zooveel gekke kuren, dat men er wel om lachen moest. Als de maaltijd was afgeloopen, wieschen zij zich en maakten zich mooi, waarbij ze met de voorpootjes over de lange ooren streken.

Dirk bezocht hen wel tienmaal op een dag. Zoodra zij zijne stem maar hoorden, kwamen zij op hem toe. En dat niet alleen, maar ze gingen voor hem opzitten en staken de pootjes naar hem uit. Dat was dan juist, alsof ze Dirk vragen wilden: ‘Hebt ge ook wat voor ons meegebracht?’

Dirks vader verheugde zich in stilte, dat de kleine zijne konijntjes zoo liefhad en zoo goed voor hen zorgde. Op een dag echter zei de boer tot zijne vrouw: ‘Ik wil toch eens zien, of onze Dirk een van de die-

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(53)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(54)

ren weggeeft, als ik hem wat beters daarvoor beloof.’

Den volgenden middag zei dus de vader tot den kleine: ‘Hoor, jongen, dat witte konijntje moest ge mij geven. Ik weet iemand, die het graag hebben wil. Dan geef ik je er dezen blanken gulden voor. Kijk maar eens hier, hoe mooi hij blinkt.’

Dirk zei echter: ‘Neen, mijn wit konijntje is voor geen geld te koop.’

Den volgenden dag zei de vader: ‘Dirk, als ge mij dat witte konijntje geeft, kunt ge een splinternieuw buisje en broek van mij krijgen. Kijk, dat zal je dan kostelijk mooi staan.’

Maar Dirk zei: ‘Och neen, ik kan het nog wel wat met mijn oude pak doen, als ik mijne lieve konijntjes maar mag houden.’

Op den derden dag zeide de vader: ‘Dirk, ik wil je een zwarten bok koopen, als ge mij het witte konijntje laat. Ja, ik koop er dan zelfs nog een wagentje bij, waarvoor je den bok kunt inspannen.’

De knaap zei echter: ‘Och, vader, ik verlang geen bok, als ik daar mijn mooie konijntje voor moet geven.’

De vader was met de standvastigheid van den kleine zeer in zijn schik. Eenige dagen later werd evenwel Dirks tienjarig zusje Dina ziek. Ze moest kruiden innemen.

Maar ze bleef ziek. Dit maakte Dirk bitter bedroefd. Hij kwam gedurig aan haar bedje, aaide haar de wangen en vroeg: ‘Zus, zijt ge dan nog niet weer beter?’

Daar kwam op een morgen eene oude buurvrouw en zag het zieke kind liggen.

Toen die vrouw hoorde,

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(55)

wat Dina scheelde, zeide zij: ‘Dan weet ik wel een middel, dat zeker helpt.’

‘En wat is dat dan?’ vroeg Dina's moeder haastig.

Hierop zeide de oude vrouw: ‘Om weer gezond te worden, moet het kind vleesch van een wit konijntje eten.’

Daar Dirk in de kamer was, had hij gehoord wat de oude vrouw zei. Zoodra deze dan nu weg was, liep hij op een drafje naar den stal, ving het witte konijntje en bracht dat aan zijne moeder.

‘Wat moet ik hier met je konijntje doen?’ vroeg deze verwonderd.

‘Ge moet het slachten en aan zus te eten geven, dat die gauw weer gezond wordt.’

‘Maar Dirk, je hebt je konijntjes anders toch zoo lief,’ zeide de moeder.

‘Ja, moeder,’ zei Dirk, ‘maar Dina heb ik toch nog veel liever, en om haar weer gezond te maken, wil ik mijne beide konijntjes wel geven.’

Dat trof de moeder. ‘Neen, mijn beste jongen,’ zeide zij; ‘hou gij je konijntjes maar. Wat voor Dina goed is, moet de dokter weten, en als die zegt, dat zij konijnevleesch moet hebben, kan ik dat gemakkelijk bij een ander koopen.’

‘De kleine zieke had dien nacht een gerusten slaap en was den volgenden dag zoo veel beter, dat zij geen konijnevleesch noodig had.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(56)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(57)

Victor.

De kleine Victor had een mooi, splinternieuw zomerbroekje gekregen. Het was wit met blauwe strepen.

Toen het Zondag werd, trok Victor zijn nieuwe broekje aan. Hij wou eens wat wandelen, want de menschen moesten toch zien, hoe mooi hij was.

‘Maar pas nu goed op, Victor!’ riep zijne moeder hem nog na, toen hij de stoep afklom. ‘Spring niet in plassen en wentel je ook niet in het gras.’

‘Neen, neen, mama,’ antwoordde Victor; ‘ik zal mij wel netjes houden.’

Beneden vond Victor een stuk of wat van zijn speelmakkers. ‘Kom,’ zeiden dezen,

‘we willen buiten naar het Onnersveld gaan en daar pleizier hebben.’

Victor ging mee. Op het Onnersveld gingen de knapen nu druk aan het spelen en ravotten. Het ging over greppen en hooihoopen heen. Victor dacht er volstrekt niet meer aan, dat hij een nieuw broekje aanhad en dat niet vuil mocht maken.

Eindelijk riep men: ‘Nu is Victor aan de beurt. Nu zijn wij de honden en hij is de haas. - Toon nu maar, dat je loopen kunt.’

Victor bracht dadelijk zijne beenen in beweging. Hij liep, wat hij maar loopen kon, en de anderen achter hem aan.

‘Gij zult mij niet vangen,’ riep hij en maakte telkens grooter sprongen.

Terwijl hij zoo voortrende, kwam hij opeens voor eene tamelijk breede greppel.

Daar wou Victor over-

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(58)

heenspringen. Maar de greppel was te breed. Victor kwam niet aan de overzij, maar midden in de greppel neer.

Ongelukkig was de greppel vol modder en slijk, en al dat vuile water spatte nu van alle kanten bij den knaap in de hoogte.

Victor schrikte daardoor zoo, dat hij eerst niet wist, wat te doen. Eindelijk klauterde hij langzaam uit de greppel op. Maar wat de jongen er nu uitzag! De nieuwe broek droop van vuil en modder. Buis, vest, muts, alles was even morsig en vuil.

Zoo kwam nu Victor naar huis. Zijne moeder schrikte, toen zij hem zag. Men kan zich licht voorstellen, hoe verdrietig zij was.

Den volgenden dag vroegen de speelkameraden aan Victor: ‘Nu Victor, wat zei je moeder gisteren wel, toen je zoo mooi bemodderd thuis kwaamt?’

‘Moeder heeft mij terdeeg beknord,’ zeide Victor. Maar wat hij van zijn vader had gekregen, dat vertelde hij niet aan zijne kameraadjes.

Het mierennest.

Eens ging de kleine Theodoor met zijn vader wandelen. Zij gingen over het veld en kwamen eindelijk aan den kant van een bosch. Hier zag de kleine Door een

mierenhoop. Terstond nam hij nu het wandelstokje,

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(59)

dat hij in de hand had, en woelde in den mierenhoop om.

Na pas een halve minuut was de geheele hoop met mieren bedekt. Uit iedere opening kwamen zij te voorschijn. Honderden bij honderden renden rusteloos heen en weer. Men kon duidelijk zien, dat zij zeer verschrikt en in grooten angst waren.

Wie goed scherp oplette, zou bijna gedacht hebben, dat de eene aan de andere vroeg:

‘Wie was dat toch, die ons geheele huis doorwoeld heeft? Wie was het toch, die zoo al onze gangen en kamertjes vernielde?’

De kleine Theodoor vond het intusschen recht aardig, dat de kleine diertjes zoo angstig heen en weer renden, en dat eindelijk de geheele aardhoop geheel zwart van mieren werd.

Juist wou Theodoor er voor de tweede maal zijn stokje insteken, toen de vader hem tegenhield en zei: ‘Foei, dat is volstrekt niet mooi van je, Theodoor, dat ge dit mierennest zoo vernield hebt. Deze kleine diertjes hebben heel lang moeten werken, voordat zij dezen bouw klaar kregen. Hoeveel zandkorreltjes moesten zij aansleepen, om maar een enkel celletje of kamertje te bouwen! En dat alles hebt gij nu bedorven!

Denk eens aan, hoe lang de kleine diertjes nu weer arbeiden en zich aftobben moeten, om dit alles weer in orde te krijgen, als het vroeger was. Neen, Door, dat was niet mooi van je.’

Den volgenden dag zat Theodoor aan de tafel te spelen. Hij had eene groote bouwkast vol groote en kleine blokjes voor zich staan. Ditmaal wilde hij een

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(60)

groot kasteel met een hoogen toren bouwen. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet, maar kostte vrij wat moeite. Wel tienmaal viel hem de toren omver.

Eindelijk, nadat hij wel twee uren was bezig geweest, was het werk toch gelukt.

Het kasteel stond kant en klaar, en midden boven het dak rees een hooge toren op.

Wat de kleine nu blij was! Hij liep om de tafel rond, om zijn prachtig gebouw van alle kanten te bekijken. Eindelijk ging hij zelfs vader en moeder roepen. Ook die moesten het mooie kasteel zien.

Wat evenwel deed de vader?

Zoodra hij bij de tafel kwam, hief hij zijne hand op en vernielde het geheele gebouw met één slag. Toren en kasteel tuimelden omver. Men zag niets meer, dan een hoop bouwblokjes.

‘Maar vader,’ riep Theodoor half verschrikt, ‘waarom vernielt gij mijn mooie kasteel zoo? Ik heb zoo veel moeite gehad, om het klaar te krijgen. En nu, toen het er stond, was ik er zoo blij mee.’

‘Waarom ik dat gedaan heb?’ zeide de vader. ‘Dat zal ik je zeggen, jongen. Evenals ik nu je kasteel vernielde, hebt gij gisteren een mierenhoop vernield. Evenals ik je nu verdriet gedaan heb, hebt gij gisteren de mieren verdriet aangedaan. Ge zult nu dus leeren begrijpen, dat het heel leelijk is, een mierennest moedwillig te vernielen.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(61)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(62)

Bij de melkboerin.

‘Waar gaan wij nu van morgen naar toe, mama?’ vroeg de kleine Louise, terwijl zij aan de zijde harer moeder vroolijk over het groene gras huppelde.

‘Naar het groote roode huis, dat gij daar al tusschen de boomen door zien kunt,’

antwoordde de moeder.

‘Daar woont onze melkboerin en ik heb die al lang beloofd, haar eens te zullen komen opzoeken. Zij zal blij wezen, als ze u haar vee, haar pluimgedierte en al hare heerlijkheid kan laten zien.’

‘O, dat is goed!’ riep het meisje. ‘Kijk, boven op het dak staat eene duivenvlucht en daar vliegen eene menigte vogels om toe. Ik hoop nu maar, dat er ook eene klokhen met lieve jonge kuikentjes zal wezen.’

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(63)

De boerin, die daar in dat huis woonde, was eene knappe, zindelijke vrouw, die leefde van de melk, de boter, de eieren en het gevogelte, welke zij aan hare buren en in de stad verkocht en waarmede zij goede zaken deed. Daar zij de vreemden reeds van verre gezien had, kwam zij die tot het hek te gemoet en noodde haar vriendelijk in huis. Eerst moesten zij daar wat uitrusten en een glas warme melk, zóó van de koe, drinken, en toen zou men eens overal rond gaan.

Terwijl vrouw Martha en de moeder nog in den tuin waren, en daar bedaard de groentebedden en vruchtboomen langs gingen, was Louise al vooruit geloopen en had een hek geopend, waardoor zij op een klein kamp weideland kwam. Daar stonden eenige koeien, zwarte en roodbonte, rustig te kauwen en te wachten, tot de meid haar zou komen melken; daar snuffelden kleine biggetjes overal rond, of zij ook nog wat te eten konden vinden. Een kloeke haan stapte er tusschen zijne hennen en kuikens zoo trotsch en deftig op en neer, alsof hij zelf heer en meester van de plaats was.

Nadat de kleine Louise dat alles aandachtig bekeken had, liep zij naar den kleinen vijver, die op de zijde van het huis lag, en zag oplettend toe, wat daar gebeurde. Het was een heel vreemd ding, dat zij daar zag, en

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(64)

na een poosje kwam zij weer naar hare moeder huppelen en riep:

‘O, kom toch eens gauw hier, mama, en zie! Daar loopt eene arme zwarte hen in groote benauwdheid heen en weer en klokt en roept, om die jonge eendjes bij mekaar te houden, die volstrekt in het water willen. Zij doet alles, om hen daar vandaan te houden; maar 't jonge goedje loopt gedurig weer naar den kant. Kijk, nu zijn ze alle vier in het water en zwemmen zoo vlug als wat. Wat heeft die hen toch met die kleine eendjes te doen? Zou ze zich misschien ook verbeelden, dat het haar eigen kuikentjes waren?’

‘Denkelijk verbeeldt ze zich dat wel, lieve meid; en dat is ook zoo vreemd niet, want zij heeft op de eieren gezeten en die uitgebroed, en de jonge eendjes van dat ze uit den dop kropen verzorgd en gevoed. De eend is soms geen al te beste moeder voor haar kroost; daarom worden hare eieren dan ook wel eens onder de zorgdragende hen gelegd, die geen verstand genoeg heeft, om het onderscheid te merken, en die vreemde eieren uitbroedt, alsof het hare eigene waren. Als dan nu de jonge eendjes eenige dagen oud zijn en in het water willen, dan blijft de goede arme hen aan den kant staan en is doodelijk ongerust. Ze heeft rust noch duur, voordat de

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(65)

kleine zwemmers weer veilig en wel bij haar op het droge zijn, waar ze hen met een vroolijk klokken ontvangt en onder hare vleugels zoekt te verwarmen.’

‘Wat een lief, goedig dier!’ riep Louise. ‘Nu houd ik voortaan ook veel meer van haar, dan van eene eend.’

‘En toch draagt de wilde eend ook goed en trouw zorg voor hare jongen,’ zeide de moeder. ‘Zij legt hare eieren op de veiligste plaats, die zij maar vinden kan, en als hare kleintjes voor de eerste maal te water gaan, is 't aardig te zien, hoe goed zij op hen past en hun voordoet, hoe ze zwemmen moeten. - Maar kom, 't wordt tijd, dat wij weer zachtjes naar huis wandelen; dan kunnen wij in het bosch nog een half uurtje rusten, want daar is het frisch en koel. Dank dus vrouw Martha voor haar vriendelijk onthaal en vraag haar, of we later nog wel eens mogen komen zien, of hare eendjes goed opgroeien.’

De spin en de vlieg.

Boven in den hoek van het venster was een spinneweb. Dat had de spin daar met fijne draden uitgespannen, om er vliegen in te vangen en die dan het bloed uit te

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(66)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(67)

zuigen. De spin wachtte en wachtte, maar er wou geen vlieg komen; alle bleven een handbreed van het net stilletjes zitten. Toen eindelijk begon de spin te spreken, maar met een zoo fijn stemmetje, dat alleen de vliegen het hooren en verstaan konden.

‘Och,’ zeide zij, ‘'t is, of ook niemand mij vandaag wil komen bezoeken, en toch heb ik voor allerlei lekkers gezorgd, om mijne gasten goed te kunnen onthalen. Ik heb suiker en honig en zoo veel krakelingen en koek als geen honderd duizend vliegen op een dag opeten kunnen.’

‘Ei,’ dacht toen eene jonge vlieg, ‘wat een aardig diertje is dat!’ Mijne moeder heeft mij altijd verteld, dat de spinnen zulke leelijke ondeugende beesten zijn, en kijk, deze hier is zoo goed en zoo vriendelijk, dat men haar wel lief moet krijgen.’

En zoo kwam zij al nader en nader bij de spin en vroeg eindelijk:

‘Zeg, mag ik dan wel een heel klein sikkepitje suiker komen halen?’

‘Ja, zeker wel,’ antwoordde de spin; ‘kom maar gerust hier; een heel doosje vol suiker zul je hebben.’

En terstond kwam nu de vlieg op het spinneweb zitten; maar toen zij verder wou loopen, kon ze niet, daar ze met al hare kleine pootjes vast zat.

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(68)

‘Wacht, ik zal je wel helpen,’ riep nu de spin, en kwam haastig toe, pakte met hare kromme beenen de vlieg om het lijf, en drukte haar zoo stijf, dat ze zich heel niet meer bewegen kon. En toen de spin de arme vlieg zoo stevig beet had, pikte ze haar een gat in den kop en zoog haar het bloed uit.

Stervend kermde de vlieg: ‘Gij valsch, ondeugend dier, wat hebt gij mij schandelijk bedrogen!’

Eene oude vlieg echter, die dat alles mee aangezien en gehoord had, riep haar toe:

‘Waarom hebt gij dan die valsche spin ook meer geloofd dan uwe moeder?’

Den volgenden morgen kwam de meid met een bezem, veegde het spinneweb van het venster weg, en trapte de spin dood.

Het varken.

Op een boerenerf waren eene menigte dieren, en onder die ontstond eens twist, wie van hen wel de eerste in rang zou zijn. Het paard, de koe, de hond en het schaap hadden al gesproken; maar toen vatte eindelijk het varken het woord op en zei met veel deftigheid:

‘Ik houd het er voor, dat de eerste rang toekomt

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(69)

aan het dier, dat de menschen in eer en aanzien houden om zijns zelfs wille en niet om het werk, dat het doet, en om de diensten, die zij er van hebben. En als dat waar is, kan niemand tegenspreken, dat ik hier de eerste en voornaamste ben.

‘Gij,’ keerde het varken zich tot het paard, ‘wordt goed gevoed en opgepast, gekamd en schoon gehouden; maar dat alles is enkel en alleen om u krachten te geven tot het werk, dat men van u vordert; want ik zie, hoe men u lederen morgen voor den wagen of voor den ploeg spant, en zoo moet gij den ganschen dag zwoegen en arbeiden en komt dikwijls niet voor laat in den avond tot rust.

‘En gij,’ sprak het varken tot de koe, ‘weet gij wel, waarom men zoo goed zorgt, dat gij 's zomers gras en in den winter hooi en stroo hebt? Dat is alleen om de melk, die gij geeft en die de melkmeid u iederen dag tweemaal in haar emmer komt afhalen, terwijl zij toch eigenlijk aan uw kalf toekwam, dat er evenwel niets van krijgt, maar u dadelijk na de geboorte wordt afgenomen.

‘Ook gij, arme, goedige schapen, die naar de heide wordt gezonden, om daar uw schralen kost te zoeken, ook gij moet uw onderhoud duur betalen, daar men u

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(70)

ieder jaar uwe warme vacht afneemt, zoodat gij naakt en bloot staat en 's nachts wel haast moet omkomen van kou.

‘En dan de hond, die zich als een vriend van de menschen beschouwt en daarop zoo trotsch is, dat hij ons wel haast voor zijne minderen zou houden, bedenk, hoe hij den ganschen langen nacht de wacht moet houden en geen rust heeft, terwijl alle andere dieren in zoeten slaap liggen. In 't kort, gij alle zijt arme slaven en moet werken en sloven, maar ik heb hier een leven als een prins en niets te doen, dan mij terdeeg dik en vet te mesten en mij wat te koesteren in de zon.’

Zoo sprak het varken en de andere dieren zwegen stil, daar zij er zoo dadelijk niets tegen wisten te zeggen.

Maar nu begon het zoetjes aan koud te worden. Er kwam sneeuw en vorst, het voer werd schraal en de heer van de boerderij was verlegen, hoe hij al zijn levend gedierte door den langen winter moest brengen.

‘Voor de paarden en de ossen heb ik werk genoeg,’ zeide hij: ‘die moet ik houden, 't mag kosten, wat het wil. Mijne koeien zullen wel niet veel melk geven; maar met het voorjaar, als zij weer in de groene weide komen, brengen zij mij dubbel zoo veel op en maken de schade weer goed. De schapen moeten zich zoo lang mogelijk

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(71)

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(72)

op de heide behelpen en, als de sneeuw al te hoog ligt, moet ik ze voeren; want ik reken op hunne wol, om mijne huur te betalen. Maar mijn varken, dat zou mij de ooren van het hoofd eten. Daar het toch tot niets anders goed is, wil ik het dus maar slachten en zorgen, dat ik wat ham, worst en spek in mijn schoorsteen krijg.’

De levensgeschiedenis van eene kat.

Ik werd tegelijk met nog vier broertjes en zusjes op eene boerderij geboren. Op den eersten dag, dat ik in de wereld kwam, liep ik al groot gevaar van er weer uit te moeten, daar men ons alle aan een jongen gaf, om ons in het paardenwed te verdrinken. Terwijl wij al in het water lagen te spartelen, kwam toen echter het dochtertje van den boer aanloopen en vroeg, of zij wel een van ons redden en als haar eigen grootbrengen mocht. Dus pakte de jongen mij weer beet en haalde mij op, toen ik op het punt was van den adem uit te blazen. Ik werd in het gras in de zon gelegd en kwam daar binnen kort ook weer bij.

Mijne arme moeder, die recht blij was, een harer jongen terug te krijgen, nam mij vervolgens in haar bek

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

(73)

op en sleepte mij naar een donkeren hoek van de schuur, waar zij mij verborgen hield, tot ik zien en behoorlijk loopen kon. Nu verder nam het jonge meisje mij onder haar opzicht en zorgde voor mij. Zij heette Dina en hield zeker veel van mij; want zij kon mij halve dagen op den arm ronddragen en mij dan zoenen en van liefde half dood knijpen, wat mij dikwijls geducht verveelde. Ook liet zij mij wel bij ongeluk eens vallen; maar ik kwam dan altijd goed op mijne vier pooten te recht.

Toen ik wat grooter werd, kon ik overal vrij rondloopen en had niets te doen dan te spelen, te stoeien en allerlei dolle kunsten te maken, die al de huisgenooten dikwijls hartelijk deden lachen. Ik maakte mij iedereen tot vriend, tot zelfs Tiras, den ouden huishond, toe, met wien ik doen kon, wat ik wou, en die recht in zijn schik was, als ik hem bij de lange, ruige ooren trok of op zijn breeden warmen rug mijn

middagslaapje verkoos te houden. Voor een anderen hond had ik evenwel eens een geduchten schrik. Die was met een vreemden koopman in huis gekomen en afgericht, om op alle katten jacht te maken. Zoodra zij hem zag, kroop mijne moeder onder eene kast weg; maar ik in mijne onnoozelheid was niet bang, en toen hij op mij toekwam, maakte

J.J.A. Goeverneur, Uit het kinderleven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor hulpverleners onderscheiden we vier essentiële invalspoorten om veilige gehechtheid tussen jonge kin- deren en hun ouders te bevorderen en zo de kinderen een betere start

Dit kan tot gevolg hebben dat een burger wordt geconfronteerd met invordering van bedragen waarvan niet vaststaat of deze definitief ten onrechte zijn ontvangen en welke dan

• Mens en maatschappij 3.8 De leerlingen kunnen aan de hand van een voor- beeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

Vice-president George Bush, net zo'n kletskous als zijn zoon, vloog naar Libanon en verklaarde op de plek des onheils, dat president Reagan zich niet zou laten verjagen door ‘a bunch

Bij 't vallen van den avond sluipt naar buiten, Bebloemde velden langs waar vooglen fluiten En tusschen boschjes over 't mospad voort, Tot ze uit 't struweel zich zachtkens roepen

‘Ja’ – zei me vrouw nog – ‘en dan dien je zeker wel te knielen, hè, vent; – ik hoop nou maar niet, dat je zoo'n mooie hand zal moeten kussen ....’ En even beschaamd keek