• No results found

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje · dbnl"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

schoolboekje

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk

bron

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje. S.E.

van Nooten & Zoon, Schoonhoven 1878 (7de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001oomw01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

i.s.m.

(2)

Bericht.

De geachte uitgever

J

.

OOMKENS

, wiens overlijden in den herfst des voorgaanden jaars door zijne naaste betrekkingen niet alleen, maar door allen, die met hem in aanraking stonden, oprecht betreurd wordt, spoorde mij lang aan, om mijne krachten tot het samenstellen van een boekje, zoo veel mogelijk in den trant van

VADER JAKOB

en

MOEDER ANNA

van onzen éénigen

VAN HEYNINGEN BOSCH

, te beproeven, voordat ik het waagde, zulk eene gevaarlijke taak op mij te nemen. Ik zelf zie best in, hoe ver mijne navolging beneden mijn

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(3)

model gebleven is. Moge zij echter met toegevendheid ontvangen en tot gebruik op onze lagere stadsen dorpsscholen niet geheel ondienstig bevonden worden, - dit is mijn innige wensch.

G.

Groningen, M e i 1 8 4 5 .

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(4)

Oom Willem

en zijne buurkindertjes.

L

IEVE KINDEREN

!

V

ADER JAKOB

en

MOEDER ANNA

hebt gij zeker al lang gekend en lief gehad; maar oom

WILLEM

is u denkelijk nog geheel vreemd, en daarom willen we u met een paar woorden zeggen, wie die man was, en dan ook, hoe dit boekje in de wereld is gekomen.

Oom

WILLEM

, kinderen! was een eenvoudig landman, en woonde, niet ver van hier, op een klein gehucht, dat wil zeggen: op eene plaats, waar verscheidene boerenwoningen dicht bij elkander stonden. Hij was al bij de zeventig jaren oud en had drie volwassen kinderen, twee zoons en eene dochter.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(5)

Oom

WILLEM

en zijne vrouw hadden in hunne jeugd geen geld of goed, maar hunne ouders hadden hun arbeiden, zuinigheid en overleg geleerd, en met die drie dingen kan men het dikwijls ver in de wereld brengen. Een braaf en rijk man, bij wien hij als knecht en zijne vrouw als meid gediend had, had hun, toen zij trouwden, geld voorgeschoten, om daarvoor eene kleine boerderij te knopen. Door vlijt en oppassen hadden zij dit geld echter in eenige jaren weder overgewonnen, en het eerlijk en met dank aan hunnen braven weldoener terug betaald, zoodat zij nu geheel vrij op hun eigen boerenerf woonden. Hunne kinderen, zeide ik u al, waren volwassen; zij waren van de jeugd af aan orde en werkzaamheid gewend, en konden het werk te huis gemakkelijk af. Dus konden oom

WILLEM

en zijne vrouw thans op hunnen ouden dag eene stille en vreedzame rust genieten.

Zoo ziet gij dan, mijne liefjes! dat eene werkzame en wel bestede jeugd veelal eenen rustigen en genoeglijken ouderdom geeft; maar die zijnen jongen tijd in werkeloosheid, luiheid en

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(6)

beuzelingen verslijt, moet vaak uit armoede en gebrek nog zwaar sloven en tobben, als hij oud, zwak en tot den arbeid ongeschikt geworden is.

Denkt echter niet, kinderen! dat oom

WILLEM

, omdat hij eenen hoogen ouderdom bereikt had, daarom juist een knorrepot was. Neen, dat was er ver van daan! Hij was de goedheid, vriendelijkheid en vroolijkheid zelve. Hij had in zijne jeugd altijd braaf, werkzaam en matig geleefd, en dit geeft doorgaans eenen gezonden, vergenoegden en vroolijken ouderdom. Denkt ook niet, dat hij, omdat hij zelf oud was, alleen met oude menschen verkeerde en die alleen beminde. Wel neen! Hij ging wel gaarne met oude menschen om; maar hield ook buitengemeen veel van kinderen. Daarom werd hij dan ook in den ganschen omtrek, maar vooral in het gehucht, waar hij woonde, van oud en jong bemind en geacht, en noemden de kinderen uit zijne buurt hem nooit anders, dan hunnen goeden, lieven oom

WILLEM

. - Wij hebben hem in dit boekje dus ook maar oom

WILLEM

genoemd, en gij weet nu meteen wáárom, lieve kinderen!

Was het weder in het voorjaar, des zomers of

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(7)

in den herfst mooi en zacht, dun wandelde de oude man dikwijls zijn land of den akker en zijn hof rond, om naar het vee, het gewas en de vruchten te zien: of hij zat op de bank onder den appelboom voor zijne deur, rookte daar zijne pijp en dacht met tevredenheid en genoegen na, wat hij al ondervonden en hoe de goede God zijne vlijt gezegend had. Dan, als hij daar zoo alleen zat, kon het wel eens gebeuren, dat de tranen van dankbaarheid hem over de ingevallen wangen rolden.

Als het echter Zaterdag was en de kinderen uit zijne buurt niet naar de school behoefden te gaan, dan zochten zij oom

WILLEM

vaak onder den appelboom op, en de oude man was dan recht in zijn schik, als zijne kleine vriendjes zich naast hem op de bank of aan zijne voeten in het gras nederzett'en. Was het tegen het najaar, dan schudde hij wel eens aan eenen pere-, pruime- of appelboom, dat de rijpe vruchten hun om de ooren stoven. Dan, kunt gij wel denken, werd het zoeken en grabbelen niet vergeten. Dat was eene pret van belang, mijne liefjes!

Maar oom

WILLEM

gaf hun niet alleen voed-

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(8)

sel voor het lichaam, hij deelde ook voedsel voor het verstand aan de kindertjes mede, en dit was hun doorgaans nog wel zoo aangenaam, als de lekkere pruimen, peren en appelen, die zij van hem ontvingen. Als zij namelijk zoo te zamen in de koele schaduw van den boom zaten, en oom

WILLEM

zijne pijp in den brand gestoken had, dan verhaalde hij hun soms wel eens de eene of andere aangename en nuttige geschiedenis, leerde hun een mooi versje of liedje, of gaf hun een aardig raadseltje op. O, gij moest eens gezien hebben, hoe de kindertjes dan met open ooren en monden naar den vriendelijken en welmeenenden ouden man zaten te luisteren!

Dit lokte de kinderen ten laatste ook uit, om mede van hetgeen zij zelven

ondervonden, van hunne kameraadjes gehoord of van den meester geleerd hadden, het hunne bij te brengen. Nu overlegde oom

WILLEM

eindelijk met hen, dat het beurt om beurt zoude gaan, dat de grootsten over de vertellingen, die zij gehoord hadden, een opstel zouden maken, en dat allen de versjes moesten van buiten leeren, de liedjes leeren zingen en de raadseltjes trachten op te

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(9)

lossen. Wilt gij wel gelooven, mijne liefjes! dat dit eene zeer nuttige en zeer aangename oefening voor die kinderen was?

Wij hebben oom

WILLEM

vriendelijk om eenige van die vertellinkjes, versjes, liedjes en raadseltjes verzocht, die hij dan ook dadelijk door zijnen zoon

EVERT

voor ons heeft laten afschrijven; en deze zijn het, lieve kinderen! waarvan wij dit boekje hebben samengesteld. Dat zij u aangenaam en nuttig mogen zijn, is de hartelijke wensch van oom

WILLEM

, en ook de wensch van hem, die dit boekje voor u heeft laten drukken.

1. Hoe Antje eene knappe meid werd.

De ouders van

ANTJE

waren arme, maar brave menschen. De vader moest zwaar arbeiden, en de moeder te huis ook nog met spinnen, naaien en breien iets voor de huishouding zoeken te verdienen. Daarbij hadden zij vier kinderen, van welke

ANTJE

, de oudste, nog maar even over de acht jaren was.

Zoodra nu de moeder des morgens te vijf uren

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(10)

opstond, was het eerste, dat zij riep: ‘A

NTJE

- opstaan, lieve meid!’ Deze sloeg dan aanstonds hare vriendelijke blauwe oogjes open, lachte hare moeder toe, en zeide:

‘Goed, beste moeder!’ Dadelijk stond zij nu op, wiesch en kleedde zich, reinigde en kleedde dan mede hare broertjes en haar zusje; en dit alles deed zij zoo handig, lief en zacht, dat de kleinen even gaarne door haar, als door moeder zelve wilden geholpen zijn. Was dit gedaan, dan schudde zij de bedden te recht, veegde den vloer aan, ging aan het breien of naaien, en maakte vervolgens tegen acht uren de koffie klaar, waarna zij te zamen eene boterham aten. De moeder kon dan gerust bij haar werk blijven;

want

ANTJE

zorgde voor al het huiswerk, dat niet te zwaar voor hare krachten was.

Was het morgeneten gedaan, dan moest

ANTJE

naar eene oude juffrouw, om

boodschappen voor deze te doen, waarmede zij een stuiver daags en dus zeven stuivers of vijf en dertig cents in de week verdiende.

Daar

ANTJE

op alles oplettend acht gaf, nooit langer uitbleef, dan noodig was, geen verkeerde boodschappen deed, niet snoepte van 't geen zij

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(11)

uit den winkel halen moest, maar in alles eerlijk en trouw was, mocht de juffrouw haar spoedig heel graag lijden, en gaf haar nu en dan wel eens een boezelaartje, een doekje, een nieuw jakje of zoo iets tot geschenk. Ook kreeg zij soms wel het een of ander half versleten kleedingstuk mee naar huis, dat de moeder nog langen tijd dragen of waarvan zij voor hare andere kindertjes iets maken kon.

Omdat de ouders van

ANTJE

het schoolgeld niet betalen konden, en

ANTJE

al zoo vroeg des daags mede iets voor het huisgezin verdienen moest, kon zij niet ter school gaan, en dit was het grootste verdriet, dat het goede kind op de wereld had. Eens, dat zij op een morgen bij de juffrouw aan de deur stond, terwijl de andere kinderen uit de buurt vroolijk en lachend naar de school gingen, kwamen haar de tranen in de oogen.

De goede juffrouw zag dit en vroeg haar:

‘Wat scheelt er aan,

ANTJE

?’

‘Ach, juffrouw,’ zeide deze, ‘andere kinderen kunnen naar school gaan, om daar iets nuttigs te leeren; maar ik word ouder en niet wijzer.’

‘Schrei daarom maar niet, lief kind,’ zeide

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(12)

de juffrouw; ‘ik zal wel zorgen, dat gij ook wat leert.’

De brave juffrouw hield woord en het haar voortaan alle avonden twee uren naar de school gaan, waar zij lezen, schrijven, rekenen en zingen leerde, terwijl de juffrouw het schoolgeld en al wat zij noodig had betaalde. A

NTJE

deed haar uiterste best, om daarvoor hare erkentelijkheid te toonen, en binnen kort kon zij meer, dan vele meisjes van hare jaren, die reeds veel langer op school waren geweest. Toen zij grooter werd, had zij alles geleerd, en was aan arbeid, orde en spaarzaamheid gewend. Hierom wilde ieder haar even graag tot meid hebben. Zij was altijd dienstbaar bij de knapste en braafste menschen van de stad; en tegenwoordig verdient zij al meer dan zestig gulden in het jaar, waarvan zij zich zelve niet alleen knap en zindelijk kleeden, maar aan hare arme ouders ook nog wat mededeelen kan. Dit zal zij dan ook nooit nalaten.

‘Toen ik klein was,’ zegt zij dikwijls, ‘moesten vader en moeder voor mij zorgen;

thans, nu ik wat meer heb, moet ik hen ondersteunen, zoo voel ik kan.’

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(13)

Zoo goed is het, mijne liefjes! dat men zich van de jeugd af aan arbeid, orde en spaarzaamheid gewent!

2. Drie raadseltjes.

1.

Wie is het, die voor 't vuur niet beeft?

Niet loopt, ofschoon zij beenen heeft?

2.

Vertel mij eens, mijn lieve kind:

Wie is de man, die leeft van wind?

3.

Ik bouw mij zelf een zijden graf En spin mijn eigen leven af;

Dan neem ik uit het graf de vlucht En fladder vroolijk door de lucht.

In 't eind geef ik mijn jongen 't leven En moet daarvoor dan 't mijne geven.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(14)

3. Snoepers worden licht leugenaars en bedriegers.

A

LBERT

was een goede, vriendelijke, gewillige en leerzame jongen, en daarom mocht ieder hem ook gaarne lijden; maar één gebrek had hij - en wat raadt gij, dat dit was?

A

LBERT

was geducht snoepachtig, lieve kleinen!

Eens zeide zijne moeder tot hem: ‘A

LBERT

! loop gauw heen, en haal mij een pond koffieboonen uit den winkel.’

‘Goed, moeder,’ zeide

ALBERT

, en de moeder gaf hem vier dubbeltjes mede.

- ‘Wie van u weet mij te zeggen, hoeveel stuivers en hoeveel centen dat is? - De koffieboonen kosten zeven stuivers,’ zeide de moeder, ‘en gij moet mij dus geld weerom brengen.’

- Zegt mij eens, wat

ALBERT

van den koopman weerom hebben moest! -

A

LBERT

liep op een draf heen, deed zijne boodschap, en kreeg het overblijvende geld terug. Maar

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(15)

toen hij nu over de brug kwam, ziet, daar zat eene vrouw met een korf, gevuld met de mooiste roode appelen van de wereld! Op het zien van die mooie roode appelen liep

ALBERT

het water al voor de tanden. De vrouw zag wel, dat hij er zin aan had, en zeide dus: ‘Kom, wilt ge mij niet eens wat afkoopen, vriendjelief?’

‘Wat kosten ze?’ vroeg

ALBERT

.

‘Het stuk een cent maar,’ antwoordde de vrouw.

A

LBERT

nam een van de vijf centen af, en zocht daar een dikken rooden appel voor uit. - Gij kunt wel denken, mijne liefjes! dat die ook niet lang meer heel bleef.

Toen de appel op was, begon hij echter ongerust te worden, dat hij maar vier centen meer had. Hij telde ze wel tienmaal over; doch er waren er maar vier en er bleven er maar vier. Wat nu aan moeder te zeggen? Dat was zoo gemakkelijk niet uit te denken.

Eindelijk kwam hij op de gedachte, om haar wijs te maken, dat de koffieboonen een cent waren opgeslagen, en dus nu zes en dertig cents kostten. - Wat dunkt u, mijne vriendjes! was dat niet slecht van

ALBERT

?

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(16)

*

*

*

Toen

ALBERT

te huis kwam, zag hij beschaamd voor zich neer; zijn aangezicht was rood als bloed; hij legde de koffieboonen stilletjes op de tafel neer, met de vier centen er bij, en wilde toen, wip! de deur weer uitsluipen.

‘Stil, Stil! daar is immers een cent te kort,’ zeide de moeder.

‘De koffieboonen zijn een cent opgeslagen,’ stamelde

ALBERT

, en liep nu haastig weg, want hij vreesde, dat zijn leugen al dadelijk ontdekt zoude worden.

Omdat

ALBERT

hij het in huis komen zoo verlegen voor zich zag en zoo schielijk weer wegliep, begon de moeder argwaan te krijgen, waarom zij, toen hij des namiddags naar de school was, zelve eens bij den koopman aan ging en hem vroeg:

‘wat de koffie tegenwoordig wel kostte, en hoeveel hij dien morgen aan haar zoontje had teruggegeven?’ Nu kwam de leugen dadelijk uit; en toen zij de vrouw met de mooie appelen daar nog op de brug zag zitten, dacht zij bij zich zelve: ‘Ha! nu gis ik al, waar mijn cent gebleven is.’ Zij

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(17)

wilde het echter zeker weten, en daarom zeide zij tot de vrouw, die haar en

ALBERT

beiden zeer goed kende: ‘Ik wilde wel voor een dubbeltje appelen hebben; maar liefst van dezelfde soort, daar onze

ALBERT

van middag ook van gekocht heeft.’

‘O,’ zeide de vrouw, ‘dan moet juffrouw van deze soort hier hebben,’ en gaf haar twaalf mooie roode wijnappelen. De moeder betaalde haar, stak de appelen bij zich en ging naar huis.

Maar hoe liep het nu met

ALBERT

af, kinderen? Dat zult gij zoo aanstonds hooren.

*

*

*

Toen

ALBERT

des avonds van de school kwam, ziet, daar komt

HANS

hem tegen.

Deze

HANS

was een door en door ondeugende jongen, die niet ter school ging, geheele dagen ledig bij de straat liep, en daar niets dan allerlei kwaad en goddeloosheid deed.

H

ANS

had ditmaal een dikken stok bij zich, en juist, toen

ALBERT

nevens hem was, gaf hij dezen daarmede onverwachts een slag over zijne rechterhand, dat het bloed hem al dadelijk bij de vingers nederliep en de geheele hand

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(18)

van boven gekneusd en gewond was. Al huilend van pijn, liep

ALBERT

langs de straat, kwam bij zijne moeder en kermde: ‘O, mijne hand, mijne hand! - Die booze

HANS

, die booze

HANS

!’

‘Wat scheelt er aan?’ vroeg zijne moeder; doch op een geheel anderen toon, dan waarop zij hem anders, als hij uit school kwam, aansprak.

‘Och, moe... moeder! die

HA

...

HANS

hee... heeft mij o... op de ha... hand gesla...

slagen, met ee... een di... dikken sto... stok!’

‘Ja,’ zeide de moeder, ‘dat kunt gij wel zeggen, maar ik geloof er daarom toch nog geen zier van. Gij kunt ook net zoo goed door woest en onbesuisd loopen op uwe hand gevallen zijn, zoodat gij nu maar de schuld van u zelven afschuift en op

HANS

werpt.’

A

LBERT

mocht zeggen, wat hij wilde: zijne moeder weigerde hem in den beginne alle geloof.

‘Maar waarom wil moeder mij dan nu volstrekt niet gelooven?’ vroeg hij eindelijk, geheel verslagen.

‘Om dat gij een dief en een leugenaar zijt,’ antwoordde de moeder op ernstigen toon; ‘en zulke menschen verdienen nooit veel vertrouwen.’

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(19)

A

LBERT

werd bleek van schrik, want hij bemerkte nu wel, dat zijn bedrog al aan het licht was gekomen. De moeder liet er echter terstond op volgen: ‘Als gij mij nu nog eerlijk de zuivere waarheid zegt, en mij belooft, zoo iets nooit weder te zullen doen, zal ik er voor dezen keer nog bij vader niet van spreken, en zult gij ditmaal nog van straf verschoond blijven.’

Schreiend verhaalde

ALBERT

nu aan zijne moeder het geheele geval, net zoo als het gebeurd was, beloofde, zich nooit weder aan zulk bedrog te zullen schuldig maken, en smeekte met tranen in de oogen om vergiffenis. Daar de moeder thans zag, dat

ALBERT

wezenlijk van harte berouw had, vergaf zij hem gaarne zijn misdrijf, wiesch zijne bebloede hand af, deed or een linnen lapje met azijn om, kuste hem hartelijk, gaf hem twee dikke appelen, en was recht blijde, dat zij dit kwaad nog terstond in het begin ontdekt en tegengegaan had, daar hij anders een groote deugniet had kunnen worden.

Van dezen dag af had

ALBERT

zulk een geweldigen afkeer van alle liegen en bedriegen, dat hij er zich nimmer weder aan schuldig maakte;

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(20)

en kreeg hij eens zin aan een appel of iets anders, dat hem niet schadelijk was, dan vroeg hij liever van zijne moeder een cent, dien zij hem ook zelden weigerde.

Maar ziet gij nu wel, lieve kinderen! dat snoepers ook heel licht leugenaars, bedriegers en dieven worden? Dat leugens korte beenen hebben, en dus schielijk ingehaald of ontdekt worden? En dat dus dit versje eene goede les voor u bevat:

Lieg nimmer; want een leugenaar Wordt door elkeen mistrouwd, Daar men, al is zijn zeggen waar,

Dat toch voor leugen houdt.

4. Lentemorgenliedje.

God heeft de wereld schoon en goed Voor mensch en dier bereid;

Wat leven heeft is welgemoed:

Ook mij past vroolijkheid.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(21)

De runders dart'len in het gras, De muschjes op den boom, De watervogels in den plas,

De vischjes in den stroom.

De vlinder fladdert door de lucht, De bij gonst om 't gebloemt;

Terwijl de leeuwrik in zijn vlucht Den goeden Schepper roemt.

De lucht, zoo koud in 't wintertij, Is lieflijk nu en frisch;

En alles ademt ruim en vrij, Wat heden buiten is.

Natuur en God zijn beiden goed In elk getij van 't jaar,

Wanneer ik slechts, bij zuiver bloed, Een zuiver hart bewaar.

o Vader van 't heelal, bestuur, Bewaak, bescherm Gij mij, Opdat ik steeds met heel natuur

Onschuldig vroolijk zij!

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(22)

5. Een verhaal van den meester.

De meester, van wien gij hier iets zult hooren, lieve kinderen! was een door en door verstandig en braaf mensch, die dus ook zijne leerlingen niet alleen tot verstandige, maar ook tot brave en deugdzame menschen zocht op te leiden. Daarom leerde hij hun niet enkel lezen, schrijven, rekenen, zingen en moer zulke nuttige dingen, maar hij maakte hen ook gedurig op de verplichtingen opmerkzaam, die wij, als redelijke schepselen, jegens God, jegens ons zelven, en jegens andere menschen en jegens de dieren te vervullen hebben, en drukte hun die bij elke voorkomende gelegenheid met ernst en nadruk op het hart.

Zijne jeugdige kweekelingen beminden hem dus ook, alsof hij hun vader was, en wel te recht, mijne liefjes! want naast God, hunnen vader en hunne moeder was er ook zeker niemand op aarde, die hen zoo oprecht liefhad,

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(23)

hun zoo veel goeds deed, en aan wien zij zoo veel te danken hadden.

Eens op een morgen kwam hij in de school, en vond allen daar reeds zoo ordelijk en stil op hunne plaats zitten, alsof de schoolles al wel een half uur geduurd had. De goede man groette hen, en de kinderen riepen als met ééne stem: ‘Goeden morgen, lieve meester!’ Tot de kleinsten toe zagen hem daarbij zoo vriendelijk en lachend in de oogen, als een kind dat zijne ouders doet; en men kon duidelijk aan hen zien, dat zij al hartelijk verlangden naar hetgeen zij van daag weder van meester leeren zouden.

Na het morgengebed, en toen de kinderen daarop nog met zachte stem een liedje hadden gezongen, zeide de meester: ‘De hoogste klasse moet van morgen een opstel op de lei maken; dit, weet gij, is onze wekelijksche schoolorde. Nu wil ik u iets verhalen, en dit verhaal moet gij mij daarna met uwe eigene woorden weêrgeven.

Dat gij opmerkzaam moet toeluisteren, behoef ik u niet te zeggen; want dat doet gij immers altijd.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(24)

Ziet, daar hangt de kaart van Europa! Hier eenige honderden uren van daan, in het zuidoosten op, ligt een groot land, dat Turkije heet. De opperste of bestuurder van dat land noemt zich Sultan of Keizer. Die man woont te Constantinopel, welke stad de voornaamste of, zoo als men gewoonlijk zegt, de hoofdstad van zijn rijk is.

De Turken zijn wel geen Christenen, lieve kinderen! maar men vindt daarom toch vele goede en wezenlijk brave menschen onder hen. Vooral moet men in de Turken prijzen, dat zij doorgaans zoo goed, zoo modelijdend, zoo barmhartig en zoo rechtvaardig omtrent de dieren handelen. Zien wij iets goeds bij een mensch, al is hij ook een Turk of Heiden, dan moeten wij dit niet alleen erkennen en prijzen, maar ook zelven, zoo veel wij kunnen, zoeken na te volgen.

Nu regeerde in dat Turkije voor langen tijd een Keizer, die

MURAD

heette. Deze Keizer zag eens, op eene wandeling, die hij deed, hoe een man op zijn zwaar beladen, vermoeid, hongerig en dorstig paard voor eene herberg

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(25)

aankwam en daar stil hield. De ruiter zelf had ook honger en dorst; hij trad dus de herberg binnen, bestelde eten en drinken, verkwikte zich daar mede en rustte onderwijl ook van zijne vermoeidheid uit. Het arme paard zoude ook gaarne wat gras, haver en water gehad hebben, en ook gaarne een uurtje van zijn zwaar pak verlost geweest zijn; maar zijn ongevoelige meester dacht alleen aan zich zelven, vergat het goede beest, en liet het daar buiten belast en beladen, zonder eten of drinken, in de heete zon staan.

De Keizer

MURAD

was een gevoelig en medelijdend mensch.’ Hij dacht: ‘De God, die menschen en dieren beiden geschapen heeft, en al wat leeft voedt en verzorgt, wil toch zeker, dat wij menschen ook jegens de dieren barmhartig en liefderijk zijn.

De mensch, als hem leed geschiedt, kan daartegen nog iets inbrengen. Hij kan bidden en smeeken, weenen en kermen, om daardoor het medelijden van anderen op te wekken; maar dat arme, stomme lastdier kan zich niet beklagen, het heeft geene stem, die voor den mensch verstaanbaar is, en moet al

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(26)

heel erg en langdurig lijden doorstaan, voordat dit aan zijn voorkomen zichtbaar wordt.’

‘Het gezicht van dat paard was den Keizer dus ondragelijk. Hij kon het niet langer dulden en sprak bij zich zelven: ‘Dat is een ongevoelig, onbarmhartig, wreed en ontaard mensch! Hij begaat eene zware zonde tegen den barmhartigen God, tegen onze wetten, tegen recht en billijkheid! Ik zal hem dus straffen; maar straffen met verstand, en om hem tot beter inzien te brengen.’

‘Terstond liet hij eenige van zijne dienaren roepen en zeide tot hen: ‘In die herberg ginder is een man, die daar al een uur heeft gezeten, om uit te rusten en zich te verkwikken; maar aan zijn arm, vermoeid en hongerig paard heeft hij in al dien tijd nog niet gedacht. Gaat dadelijk heen, ontpakt het dier, geeft het gras en brood, haver en water, zoo veel het lust, en laat het ook een uur uitrusten. Brengt dan den

onbarmhartigen ruiter zoo lang op de plaats, waar nu zijn paard staat, legt het zware pak van het dier op zijne eigene schouders, en laat hem zoo beladen staan, totdat het goede beest

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(27)

op zijne beurt verkwikt, verzadigd en van zijne vermoeidheid bekomen is.’

‘De dienaren haastten zich, om alles te doen, wat hun door hunnen heer bevolen was. De reiziger had daar zeker veel tegen; maar omdat het een bevel van den Keizer was, durfde hij er geen woord tegen zeggen, of het zoude hem misschien het leven gekost hebben.

Door deze straf nu wilde de verstandige Keizer den wreeden reiziger doen gevoelen, hoe het hongerige, dorstige en zwaar beladen paard moest te moede geweest zijn, terwijl hij rustig zijnen maaltijd hield; en hem alzoo leeren, dat hij verplicht was, om ook aan zijne lastdieren rust en voeder te gunnen, wanneer hij zelf uitrustte en zich met spijs en drank verkwikte.’

De kinderen zaten onder dit verhaal van hunnen meester zoo stil als muizen, en luisterden even aandachtig, alsof zij in de kerk waren. Men kon op hunne lieve gezichtjes lezen, dat zij medelijden met het arme paard hadden, het gedrag van den ongevoeligen ruiter afkeurden, de hem opgelegde straf verstandig en welgekozen oordeelden, en dat zij blijde waren, dat de

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(28)

meester hun zulk een fraaie stof voor een opstel gegeven had.

6. Weder drie raadseltjes.

1.

'k Heb, als ik jong ben, witte vlerken, En nauw'lijks kan het oog mij merken;

Daarna word ik zoo groen als gras, En rond, alsof 'k een knikker was;

Dan wordt mijn aangezicht geelkleurig, Als een, die zieklijk is of treurig, Maar kort daarop zoo rood als bloed;

Mijn vleesch wordt malsch, mijn bloed wordt zoet.

Dan heeft mijn schoon een groot vermogen En schittert iedereen in de oogen.

Al is mijn hart zoo hard als steen, 'k Word toch bemind door iedereen.

2.

Ik roep mijn eigen naam, Schoon ik dien zelf niet weet.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(29)

Zegt, kind'ren! wie van u Kan raden, hoe ik heet?

3.

Ik werk alleen tot nut Van 't menschelijk geslacht, En word toch menigmaal Miskend, bespot, veracht.

Ik doe aan niemand kwaad, Hoe zwart mijn huid moog wezen, En toch gebeurt het vaak,

Dat kind'ren voor mij vreezen.

Liet ik mijn arbeid na, Dan werd in stad en land Vaak menig kostlijk huis Verslonden door den brand.

Wanneer de nood het eischt, Dan doe ik heldendaden.

Wie is er thans van u, Die mijnen naam kan raden?

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(30)

7. Johannes en de haan.

J

OHANNES

had het leelijke zwak, dat hij des morgens, als het tijd van opstaan was, met geen mogelijkheid uit zijn bed scheen te kunnen komen. Dikwijls moest zijne moeder hem wel tienmaal roepen, en dan was het telkens: ‘Ja moeder! ik kom al!’

maar daar bleef het bij; want zoodra de moeder weg was, legde

JOHANNES

het hoofd wederom in het kussen en was spoedig opnieuw ingeslapen.

Was dat geene leelijke gewoonte van

JOHANNES

, lieve kinderen? Zekerlijk doet gij anders. Zeker springt gij terstond vroolijk het bed uit, zoodra gij door vader, moeder, de meid, uw ouder broertje of zusje geroepen wordt, niet waar? Welnu, dat behoort ook zoo. Den morgenstond moet een gezond kind vooral niet verslapen;

want te recht zegt het oude spreekwoord: ‘de morgenstond heeft goud in den mond!’

Weet gij wel, wat dit beteekent? Vraag het uwen

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(31)

meester maar; die zul het u wel duidelijk maken.

Boven de kamer, waar

JOHANNES

sliep, had de vader een hoenderrek op den zolder.

Zoodra nu de dag aan den hemel kwam, en de lieve zou met haar alles bezielend vuur de aarde bescheen, en menschen en dieren tot ontwaken en arbeiden aanspoorde, begon de waakzame haan met zijne vleugels te klappen en kraaide bij herhaling al zijn best: ‘kukeleku! kukeleku!’ J

OHANNES

werd daardoor bijna altijd wakker, en was dan bijster knorrig op den haan, dat die hem zoo vroeg in zijne zoete rust kwam storen. - Wat dunkt u, lieve kindertjes! was dat wel verstandig van onzen kleinen slaapkop?

*

*

*

Eens op een morgen, dat

JOHANNES

weder door zijnen vader genoodzaakt was, te vroeg naar zijnen zin op te staan, om zijne les te leeren, was hij recht knorrig en verbeeldde zich, dat dit de schuld was van den vroolijken en waakzamen haan. Toen hij dus dezen deftig voor de hennen aan zag stappen, terwijl hij nu en dan lustig zijn:

‘kukeleku!’

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(32)

verhief, werd

JOHANNES

zoo nijdig op hem, dat hij eenen steen opraapte en daarmede naar den onnoozelen haan gooide.

De vader zag dat juist, en riep: ‘Wat is dat,

JOHANNES

! - Heeft de arme haan u iets misdaan?’

J

OHANNES

sloop beschaamd in huis, zonder antwoord te geven; maar de vader was hiermede niet tevreden, en wilde volstrekt, dat zijn zoon de waarheid zeggen zoude. Eindelijk kwam dan ook het hooge woord er uit: ‘dat hij zoo boos op den stouten haan was, omdat die hem alle morgens in den slaap stoorde.’

‘Dan merk ik wel,’ zeide de vader, ‘dat gij nog niet recht weet, wat de haan met zijn gekraai zeggen wil.’

‘Och, vader! wat zou de schreeuwleelijk mij dan al zoo vroeg te zeggen hebben?’

vroeg

JOHANNES

.

De vader antwoordde: ‘De waakzame haan, mijn zoon! wil u toeroepen: ‘“Daar hebben wij den lieven, blijden morgen weder! De morgen is de allerbeste tijd om te werken en te leeren. - J

OHANNES

, jongen! slaapt gij nog? - Foei! sta op, sta op! - er is nog zoo veel, dat gij

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(33)

leeren en weten moet. - Kom, wakker uit het bed, en frisch aan de les! De morgenstond heeft goud in den mond.”’ - Dat is het, wat de haan u zeggen wil. Maar zoo gaat het dikwijls met onverstandige kinderen, die hun eigen best nog niet weten; als iemand hun een wijzen en goeden raad geeft, dan mogen zij hem dikwijls niet lijden, of beloonen hem soms wel met ondank.’

‘Dan wil ik voortaan niet meer boos op den haan zijn,’ zeide

JOHANNES

na eenig nadenken. En toen den anderen morgen, bij het aanbreken van den dag, de haan weder vroolijk met zijne vlerken sloeg en wakker kraaide, zeide

JOHANNES

: ‘Ja, ja, lief haantje! ik weet nu wel, wat gij zeggen wilt.’ Hij was dadelijk op de been en ging ijverig aan het leeren. Van dezen tijd af, was de waakzame haan altijd de morgenwekker van

JOHANNES

, en gij kunt niet gelooven, lieve kinderen! hoe de brave jongen nu leerde, wat genoegen de ouders en de meester van hem hadden en hoe hij voortaan geacht en bemind werd door allen, die hem kenden.

Toen hij groot was, werd hij een kundig dok-

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(34)

ter, die vele ongelukkige zieken van hun lijden verloste en van den dood redde. Dus, kinderen!

Verslaapt toch nooit den morgenstond;

Want die heeft schatten in den mond.

8. Hendriks ongelukkige dood.

H

ENDRIK

, een jongen uit mijne buurt, was altijd even wild, roekeloos en onbezonnen, en ach, kinderen, hoort eens, hoe bitter ongelukkig hem dat bekomen is.

Van jongs af reeds kende hij geen grooter genoegen, dan allerlei waagstukken te volbrengen, die hem ongelukkig ook wel eens mislukten, en dan pijn en smart aan hem zelven en moeite en kosten aan zijne goede ouders veroorzaakten.

Eens, dat hij over de leuning van eene brug wilde loopen, deed hij eenen misstap, tuimelde van boven neer in het koude water, en het was nog een groot geluk voor hem, dat er iemand in

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(35)

de nabijheid was, die hem te hulp kwam, daar hij anders zeker ellendig in het water had moeten omkomen. Hij kreeg echter door schrik en koude eene hevige ontsteking in de borst, en moest wel veertien dagen te bed liggen en allerlei leelijke dranken innemen, voordat hij weder genezen was. Dit waagstuk kostte hem dus veel verdriet en aan zijne ouders, behalve den angst, nog vrij wat geld aan dokter en apotheker.

Een paar jaren daarna, toen hij met zijne makkers eens in den schemerdonker op straat speelde, wilde hij over eene hooge bank springen; doch zijn sprong was niet sterk genoeg - zijn voet raakte achter den rand van de bank, hij sloeg voorover, en viel zich, ach! den schouder uit het lid. Nu moest de heelmeester komen, om den arm weder te zetten. Onbeschrijfelijk was de pijn, die de arme jongen daarbij moest uitstaan. Hij schreeuwde, alsof hij vermoord werd.- En waarlijk, mijne liefjes! dat was ook zulk een wonder niet. - Evenwel, de heelmeester liet hem niet uit zijne handen los, voordat de arm weder te recht was. ‘Indien gij nu deze korte

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(36)

pijn niet verduurt,’ zeide hij, ‘zult gij al uw leven pijn moeten lijden, en een ellendige, gebrekkige stumper blijven.’

En begrijpt gij niet, dat de verstandige man daarin gelijk had, kinderen!

Dit ongeluk kostte aan de ouders al weder vrij wat angst en geld, en

HENDRIK

zelven veel bittere zuchten en tranen. Had deze nieuwe ramp den wilden jongen nu nog maar wijzer en voorzichtiger voor het vervolg gemankt: maar ach neen! Zoodra hij hersteld en de doorgestane pijn een weinig vergeten was, ging het al weder den ouden gang met hem.

Het liefste nu echter, dat hij deed, maar ook het allergevaarlijkste, dat hij doen kon, was het loopen achter wagens aan, die snel reden. Wel twintigmaal hadden zijne bezorgde ouders hem hiertegen gewaarschuwd en hem het vreeselijk ongeluk, dat daaruit ontstaan kon en bij menig kind reeds ontstaan was, voor oogen gehouden.

Doch dat baatte niet. H

ENDRIKS

dacht telkens: ‘Het is mij zoo menigmaal goed afgegaan: het zal wel weder goed gaan.’ Maar, ach, mijne kinderen! de onberaden knaap bedacht niet: dat

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(37)

de kruih zoo lang te water gaat, tot zij eindelijk breekt.

Op zekeren tijd, dat de school uitging, kwam er een rijtuig aanrijden, met twee vlugge paarden er voor. H

ENDRIK

liep, wat hij loopen kon, haalde het in en vatte het bij het achterstel, waarover hij beide armen heensloeg. Nu liep hij, half hangende, met heel groote stappen achter het rijtuig aan, keek naar beide kanten heen en riep hardop en vroolijk de jongens toe, die hij als de wind voorbij snelde. De roekelooze en ongezeglijke knaap dacht nog weinig, dat dit gevaarlijk spel hem zoo vreeselijk duur te staan zou komen! - Luistert maar. - Doordien hij zijne boenen zoo hoog moest optillen, om mede te komen, stak hij zijn rechtervoet bij ongeluk tusschen de spaken van het achterste rad door. Het rijtuig rolde ijlings voort en eer hij nog eenmaal ho!

help! had kunnen roepen, was het been hem tot aan de heup afgedraaid en zijn gansche lichaam tusschen het rad en den wagen verbrijzeld!! De menschen, die in het rijtuig zaten, en de voorbijgangers op straat schreeuwden uit al hunne macht. De voerman hield, zoo

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(38)

vlug hij maar kon, zijne paarden stil; maar ach! het was te laat! - de ongelukkige

HENDRIK

lag reeds vermorzeld, verpletterd en zonder leven en beweging. Al de omstanders wrongen de handen bij dit afgrijselijk ongeluk. De arme, onschuldige voerman trok zich van spijt de haren uit het hoofd. Dat alles hielp niet:

HENDRIK

was dood en bleef dood. De arme ouders, die in eene andere buurt van de stad woonden, werden gehaald; doch hoe zij ontstelden en te moede waren, toen zij hun ongelukkig kind daar zoo verminkt in zijn bloed vonden liggen, kan ik u onmogelijk beschrijven, lieve kinderen! De vader liep stom en bleek, als een krankzinnig mensch, op en neder, en wist nauwelijks, wat hij zeide of deed. De moeder stortte bezwijmd neder bij het lijk van haren zoon, dien zij altijd zoo lief had gehad. Geen teekenen van leven waren bijna aan haar zichtbaar; en het duurde geruimen tijd, eer de dokter haar door zijne kunst weer bij kon brengen.

Te smartelijker was deze slag nog, lieve kinderen! omdat

HENDRIK

de eenigste zoon was, dien de goede ouders in de wereld hadden. Vele

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(39)

maanden verliepen er, eer de vader zijne vorige opgeruimdheid weer eenigermate terug kreeg. De gezondheid der moeder was door het vreeselijk ongeluk zoodanig geschokt, dat zij verscheidene maanden in een kwijnenden toestand verkeerde, en eerst weder volkomen gezond werd, toen zij een ander zoontje kreeg, dat weder

HENDRIK

gedoopt werd en haar het gemis van haren verongelukten

HENDRIK

met der tijd eenigszins vergoedde. - Wat gij uit dit droevig ongeluk leeren kunt, begrijpt gij zelven wel, lieve kleinen! - Oom

WILLEM

ziet u toch nooit zoo roekeloos uw leven wagen?

9. Grietje en de Musschen.

G

RIETJE

wandelde eens achter in den tuin van hare ouders, en zag met blijde oogjes, hoe kostelijk de appel- en pereboomen daar bloeiden, en verlustigde zich in den liefelijken geur van hunne lichtroode en witte bloesems. Toen zij daar nu zoo naar die boomen stond te kijken,

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(40)

merkte zij, dat in een gat van den hollen stam van een derzelve eene musch vloog, die een dikke rups in den bek droeg. Daar het gat in den stam niet heel hoog von den grond was, kon zij er gemakkelijk bij klimmen. Zoodra de oude musch haar echter vernam, vloog zij schielijk en angstig tjilpend weg. G

RIETJE

gluurde nu door dat gat in den boom, en tot hare blijdschap zag zij, dat daar vier jonge muschjes bij elkander zaten, in een mooi rond en zacht nestje, van strootjes, wol en veeren heel kunstig en aardig gemaakt. Toen liet zij zich haastig bij den lagen stam nederglijden, en rende op een drafje naar huis.

‘Vader, moeder!’ riep zij; ‘daar ginder in den appelboom zit een nestje met vier jonge vogeltjes. Geef gauw een mandje, dan wil ik ze er uithalen en hier in huis brengen!’

Meteen had zij reeds een korfje in de hand, en wilde daarmee weder de deur uitwippen.

‘Stil, stil wat!’ zeide de vader; ‘wij moeten eerst eens bedaard met elkander overleggen, of het wel goed zoude zijn, dat wij die arme onnoozele beestjes aan hunne ouders ontroofden en bij ons in huis haalden. Ga een weinigje bij ons

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(41)

zitten, mijn kind; en als wij begrijpen, dat het goed is, dan hebben wij altijd nog tijd genoeg en wil vader er u zelf wel een handje toe helpen.’

Daar was het goede meisje dadelijk mee tevreden, en zij ging dus geduldig bij haren vader en hare moeder zitten.

D

E VADER

. Gij gelooft toch wel, lieve meid, dat vader en moeder u recht hartelijk lief hebben, niet waar?

G

RIETJE

. O ja, - zou ik dat niet gelooven? Dat ondervind ik immers allo dagen, ja ieder oogenblik.

D

E VADER

. Maar stel nu eens, dat een paar sterke, leelijke roovers hier bij ons in huis kwamen stormen, u bij de armen of boenen aangrepen, en u zoo met geweld de deur uitsleepten en wegvoerden, zonder zich aan uw of ons smeeken en kermen in het minst te storen - wat dunkt u,

GRIETJE

, zou dat niet geducht hard en grievend voor ons zijn?

G

RIETJE

(met tranen in de oogen). Och, lieve vader! spreek daar niet langer van, dat kan ik niet verdragen! Dan zouden vader en moeder zeker van verdriet sterven, en ik zou mij dood schreien.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(42)

D

E VADER

. Dat kon licht gebeuren, mijn liefje! Welnu, even zoo lief, als wij u hebben, en gij ons hebt, hebben de oude vogeltjes hunne kindertjes, en de jonge vogeltjes hunne ouders. Gelooft gij dus niet, dat het ook wel gebeuren kon, dat de oude en jonge vogeltjes van verdriet en droefheid stierven, als wij hen zoo wreedaardig van elkander afscheurden? - En waar woudt gij de arme teedere schepseltjes laten, en wat zoudt gij hun te eten geven?

G

RIETJE

. Ik wilde ze in een kooitje zetten en rupsen voor hen zoeken, want ik heb wel gezien, dat de oude vogel hun die ook bracht.

D

E VADER

. Stel nu eens verder, dat de wreede, ondeugende roovers, van wie wij zoo even spraken, u niet alleen onbarmhartig van uwe ouders afscheurden en wegsleepten, maar dat zij u daarna ook alle vrijheid benamen, u in eene nare, akelige gevangenis opsloten, waar gij niet meer vrij loopen, dansen of springen kondt, en dat zij u nu en dan slechts een weinigje eten toewierpen - zou zulk een leven u wel aanstaan,

GRIETJE

?

G

RIETJE

. Och, vader! als mij dat overkwam, zou ik zeker binnen weinige dagen van kommer en verdriet dood wezen.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(43)

D

E VADER

. Dat geloof ik zeer goed, beste meid! Maar als die goddelooze roovers vervolgens eens de aardigheid van u afkregen, als ze u nu en dan geen eten en drinken meer brachten op zijn tijd, en u op het laatst geheel en al vergaten en jammerlijk van honger en dorst lieten omkomen?

G

RIETJE

. O, hoe ijselijk, vader! Het is net om er van nacht van te droomen.

D

E VADER

. En zóó is toch meestal het ongelukkig en beklagenswaardig lot van de arme jonge vogeltjes, die door wreede handen van hunne lieve ouders worden afgescheurd, indien zij al niet vroeger door kwelling en allerlei martelingen hun ellendig leven eindigen! Men vergeet, hun eten of drinken te geven, en vindt hen dan eindelijk eens op een morgen uitgehongerd, verkleumd en dood. - Willen wij nu nog de jonge vogels uit het wanne nestje halen, lieve

GRIETJE

?

G

RIETJE

. O neen, vader! neen! voor geen geld van de wereld zou ik dat nu meer doen willen! Het spijt mij al, dat zulk een wreed en gruwelijk voornemen bij mij is opgekomen. Vergeeft mij dat, lieve vader en moeder!

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(44)

D

E MOEDER

. Dat doen wij van harte gaarne, mijn kind! Ik ben recht blij, dat gij u door uwen verstandigen vader van uw onberaden opzet hebt laten afbrengen. Ik weet wel, gij hadt het zoo erg niet ingezien.

D

E VADER

. En laat mijn lieve kind, hieruit leeren, dat het, eer men iets doet, altijd goed is, dat men zich vooraf bedenkt of verstandiger menschen raadpleegt; want anders loopt men licht gevaar, dat het berouw te laat komt.

10. De dierenbeul.

FLIP, een woeste, wreede knaap, - Op school een ware pest! - Ving, onder eene pan van 't huis, Een oude spreeuw op 't nest.

Vier kleintjes had het lieve dier;

Wat zaten die bedrukt,

Toen hun, zoo onverwacht en wreed, De moeder werd ontrukt!

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(45)

Wild fladdrend, tjilpte de arme moêr En sidderde als een blad,

Nu ze in de handen vanFILIP

Daar zoo besloten zat.

‘Daar,GERRIT! pak het ding, en 'k wil Nog eens naar boven gaan. -

Nu moeten,’ sprak de dierenplaag,

‘Er ook de jongen aan!’

Hoe schuw zag 't beestjeGERRITaan!

Wat gaf 't een bangen schreeuw!

Wat kreeg het mededoogend kind Een deernis met de spreeuw!

‘Ach,’ zei hij tot den dierenbeul,

‘Waartoe dat wreed geweld?

En wat genoegen hebt ge er aan, Dat gij die vogels kwelt?’

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(46)

‘De jongen,’ riepFLIP, ‘wip ik straks, De moêr komt aan de lijn,

En 'k laat haar op dan in de lucht - Ze zal mijn vlieger zijn!’

DochGERRITzocht de centen saam, Die hem zijn moeder gaf,

En kocht daarvoor, uit medelij,

FILIPzijn spreeuwen af.

Vol vreugd zag hij den vogel aan, En streelde hem meteen;

Hij liet zijn kleine handjes los, En.... wip! daar vloog die heen.

Rechtuit, rechtaan, op 't nestje af. - Hoe blij was 't lieve beest!

Als 't ergens feest op de aarde was, Was 't nu in 't nest daar feest.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(47)

Verwonderd zagFILIPdat aan, En riep: ‘Je bent een zot!’

MaarGERRITzei: ‘Het raakt mij niet, Of mij een beul bespot.’

En 't was geen oogenblik daarna, Of de oude, al hun best,

Ze haalden rupsen voor hun broed En pluimpjes voor hun nest.

Dat zag de lieveGERRITthans Met flonkrende oogen aan, En riep: ‘Ha, ha! wat is het goed, Dat ik zóó heb gedaan!’

En telkens, als de vogel zong, Lachte onzeGERRITblij,

En dacht: ‘Het leven schonk ik hem, En daarvoor dankt hij mij!’

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(48)

FILIPwerd groot; maar, kinderen! beeft Voor zijn verschrikkelijk lot:

Hij werd een menschenmoordenaar, En stierf op het - schavot!

11. Nederigheid maakt bemind.

Weet gij wel, kinderen! wien men nederig noemt? - Ik zal u dat met korte woorden zeggen. Men noemt iemand nederig, die niet trotsch wordt en zich niet boven anderen verheft, ofschoon hij meer verstand, schoonheid, sterkte, geld, goed, eer of aanzien heeft, dan zij bezitten.

En die beminnelijke deugd bezat

HERMAN

, lieve kinderen! zoo als ge hier hooren zult.

Zag hij op de school, dat een ander kind iets niet zoo schielijk begreep of niet zoo vlug en goed kon antwoorden als hij, dan zou hij dat kind daarom niet beschamen, maar 't aanmoedigen en helpen, niet bespotten of uitlachen, maar het veel liever opbeuren en moed inspreken. Prezen de andere jongens hem soms, omdat hij meer verstand en kunde bezat, dan zij, zoo zeide hij:

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(49)

‘Dat heb ik niet aan mij zelven, maar aan den lieven God en aan onzen goeden meester te danken.’

En onze

HERMAN

zeide dat niet alleen met den mond; maar de brave jongen meende het ook uit den grond van zijn hart.

H

ERMAN

was een frissche, knappe en welgemaakte jongen; maar hierop was hij niet hoogmoedig of trotsch, zooals sommige dwaze knapen en onnoozele meisjes dat wel eens zijn. Maakte iemand hem daar opmerkzaam op, dan zeide hij slechts:

‘Dat is een vergankelijk geschenk van den goeden God, dat men ook vaak heel spoedig weer verliezen kan; maar een braaf hart en een edele ziel hebben veel meer waarde, dan een fraai en welgemaakt lichaam.’

Denkt eens goed na, kinderen! zou

HERMAN

geen gelijk gehad hebben, toen hij zoo sprak! En als er jongens onder u zijn, die zich verbeelden, dat zij er nog al heel knap naar lijf en leden uitzien, of meisjes, die vaak wel eens in den spiegel, naar hare gladde, roode koontjes loeren - zoudt gij hem dat wel in waarheid willen nazeggen?

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(50)

Al bezat

HERMAN

meer sterkte, dan de meeste andere knapen van zijnen ouderdom, hij zou er zich toch nooit op verheffen, en nog veel minder van die kracht misbruik maken, om andere jongens te beleedigen of over hen den baas te spelen. ‘God heeft mij die lichaamskracht gegeven, om er goed, niet om er kwaad mee te doen,’ zeide hij dikwijls.

De vader van

HERMAN

was een man van eer en aanzien; die veel geld en goed in de wereld had. Maar ook daarop was

HERMAN

niet hoovaardig. Al werd hij doorgaans jongeheer genoemd, hij verachtte daarom brave arme kinderen toch volstrekt niet, en zelf was een arm, maar braaf en schrander weesjongetje zijn liefste speelkameraad.

Zeiden onverstandige menschen hem, dat hij rijk en een jongeheer van aanzien was, dan lachte hij vaak en antwoordde: ‘Mijne ouders zijn wel rijk, maar daarom ben ik het nog niet; want gij weet toch wel, dat aanzien, goed en geld maar vergankelijke dingen zijn. Ook zouden mijne ouders niet rijk wezen, als God hun zijnen zegen onthouden had; en dus is hunne bezitting niets meer, dan een geschenk, dat zij van den goeden Vader daar boven

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(51)

ontvangen hebben. En al verkreeg ik ook eerlang den geheelen rijkdom van mijne brave ouders, zoo had ik zelf daar nog weinig eer van, maar had dit enkel en alleen aan God en aan hen te danken.’

Dewijl de ouders van

HERMAN

rijke lieden waren, konden zij hem ook fraai en kostbaar kleeden. Daarop echter verhief de nederige jongen zich evenmin, als op al het overige. Als andere kinderen zijne mooie en dure kleederen bewonderden en prezen, zeide hij: ‘Och, dat is enkel het werk van den wever en kleermaker. Die kunnen in een korten tijd een bedelaar in een heer veranderen. De waarde, die de kleederen aan een mensch geven, is enkel schijn. Het kleed maakt den man niet;

want al steekt men een aap in heeren- of dames-kleeren, hij zal daarom toch nooit een mensch worden, maar altijd een stom, redeloos dier blijven.’

Wat zegt gij van

HERMAN

, mijne liefjes! Bevalt hij u? Volgt hem dan ook na! - Vindt gij zijne denkwijze edel en wat hij zeide verstandig en goed? Handelt er dan naar, al waart

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(52)

gij ook onder dezelfde gezegende omstandigheden, als hij, geboren. Als gij dat doet, ik beloof het u, gij zult om uwe nederigheid van God en alle brave menschen bemind worden.

12. De dagdief.

Het was een mooie dag in de maand Augustus, toen

VERDAM

, een rijke boer, tot zijne vrouw zeide:

‘Kom,

ANTJE

! we willen, dunkt mij, van daag eens een ridje met de sjees naar broer

EVERT

doen. Het is tegenwoordig nog zoo heel druk niet, maar als het zaad rijp wordt, dan kunnen wij het niet wachten en komt er misschien dit heele jaar niet meer van.’

Zijne vrouw was daar goed mee in haar schik. Zij kleedden zich aan en lieten het paard voor de sjees spannen. Voordat zij echter vertrokken, zeide de boer tot zijn knecht

JORIS

: ‘Nu moet gij van daag maar die achterste sloot langs het groote kamp beginnen schoon te maken en zien, hoe ver gij het daarmee brengen kunt.’

‘Best, boer!’ antwoordde

JORIS

, en nu reden

VERDAM

en zijne vrouw

ANTJE

heen.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(53)

Toen de boer en de vrouw weg waren, stapte

JORIS

zoo sukkelachtig op de sloot aan, alsof hem de leden half verlamd waren. ‘Ik moet alle dagen werken en zwoegen, dat mij de leden kraken,’ zei hij bij zich zelven; ‘maar van daag wil ik mij niet dood arbeiden; daar kan de boer wel vast verzekerd van wezen.’

Nadat hij nu een weinig modder en kroos uit de sloot had opgehaald, ging de dagdief op zijn uiterste gemak in het gras aan den kant zitten. Na een halfuurtje, toen hem dat zitten verveelde, ging hij liggen, zoo lang als hij was, rekte zich lui en liederlijk uit, en viel weldra in slaap. Toen hij, na zoo wat gedut en gedommeld te hebben, eindelijk weer wakker werd, luidden de klokken twaalf en kondigden het werkvolk op het land aan, dat de middagetenstijd gekomen was. Ook onze luiaard drentelde nu naar huis, even alsof hij zijn maaltijd verdiend had, zoo goed als de beste.

De meid had het eten klaar staan, en de luie

JORIS

vergat het toetasten met lepel en vork niet, zoo als hij het toetasten met de schop had vergeten; maar schikte moedig aan en was onder het eten bijlang de traagste niet.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(54)

Na het maal nam hij een duchtig middagslaapje, en zoo kwam hij eerst tegen drie uren weer bij zijne sloot. Langzaam, alsof 't geen zier haast had, ging hij daar nu aan 't spitten en graven, dat hem echter spoedig verveelde. Hij ging dus maar weer wat in het groene gras zitten luieren, werkte daarna nog een poosje, en: ‘Gelukkig!’ riep hij, ‘daar luidt de klok al zes!’ nam zijn gereedschap op den rug, en slenterde zoo, onder het fluiten van een deuntje, naar huis.

Dat hij nu het eten al wederom niet vergat, kunt gij licht denken. En toen de boer en de vrouw des avonds t'huis kwamen, stond

JORIS

even welgemoed te rooken, alsof hij zijn dag opperbest besteed had en dus nu een rustigen vieravond mocht genieten.

Zoodra de boer zich verkleed had, wandelde hij nu eens naar de sloot, om te zien, hoe

JORIS

het gemaakt had. Maar o, kinderen! wat stond hij versteld, toen hij zag, hoe zijn knecht daar aan het dagdieven was geweest! Hij zeide er echter dien avond niets van; maar dacht: ‘Dat zal den luiaard geen voordeel wezen!’

Het geval wilde nu, dat het daags daarna juist de dag was, waarop de jonge knapen daar uit den

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(55)

omtrek gewoon waren, bij gansche troepen naar de kermis in de naburige stad te gaan. Ook

JORIS

had dus 's morgens zijn zondagspak aangetrokken, en stelde zich voor, vrij wat pret te zullen hebben dien dag. Toen de boer hem echter zoo in zijne beste plunje zag, hield die zich, alsof hij niet begreep, wat dat beduiden moest, en vroeg hem: ‘Ei, ei, de mooie kleeren aan! Waar zal dat heen, vriendje?’

‘Wel,’ zeide

JORIS

, ‘naar de stad, boer! Gij weet toch wel, dat het van daag de dag is, waarop het jonge volk gaat kermishouden?’

‘Ja,’ antwoordde de boer, ‘die zich vóór dien dag vlijtig gedragen hebben, mogen van daag pret gaan houden; maar die geluierd hebben niet. Gij hebt gisteren een vrijen dag genomen en met dagdieven kermis gehouden. Van daag is het weer tijd om te werken voor u; want het verzuimde moet worden ingehaald. Denkt gij, dat ik mijn goede geld aan dagdieven, aan leegloopers, aan luiaards en bedriegers wil weggooien, om hen zoo in hunne verkeerdheid te sterken en met het brood der luiheid te voeden? Neen, dan zou ik er schielijk afwezen! De schuldeischers zouden mijn

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(56)

goed aantasten en het mij voor den neus doen verkoopen! Dan konde ik bij een ander dienen of bedelen gaan, niet waar? Neen, neen! zoo gek is boer

VERDAM

nog niet!

Gij kunt van daag kermis bij de sloot houden; dan hebt gij twee dagen achter elkaar kermis. En als ik u nog een enkel maal weer op dagdieven betrap, kunt gij terstond uwe biezen pakken,

JORIS

! verstaat gij?’

En hoe

JORIS

nu ook bad en smeekte, en welke fraaie beloften hij ook deed, er was geen doen of helpen aan; de boer bleef bij zijn voornemen, onze luieraar kon zijn modderig pakje weer aantrekken en naar de sloot kuieren, om daar in zijn ééntje kermis te houden.

Welk een pleizier; niet waar, kinderen?

Maar nog tot vermeerdering van

JORIS

' spijt, schaamte en berouw, kwamen er eene menigte vroolijke jonge boerenknapen, allen in hun beste pak, bij hem aan, om hem af te halen. Toen deze hunnen kameraad daar zoo in zijn zonderling kermisgewaad zagen staan, begonnen zij hardop te lachen en vroegen hoe dat zoo kwam. J

ORIS

antwoordde niet, maar sloop met neergeslagen oogen de deur uit en wist haast niet, waar hij zich van schaamte bergen zou.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(57)

‘J

ORIS

heeft gisteren kermis gehouden,’ zei de boer lachend, ‘en van daag moet hij dus werken, want alle dingen hebben hun tijd.’

In geen weken dorst

JORIS

weder in het gezelschap van zijne makkers en kameraden komen, zoo schaamde hij zich en zoo bang was hij, dat zij die kermisgrap nog eens weer smakelijk opwarmen zouden!

Deze les van den boer had echter de gewenschte uitwerking; want na dien tijd had onze vriend zulk een afkeer van het luieren en dagdieven, dat hij er zich zijn geheele leven niet weer aan schuldig maakte en dus in 't vervolg, hij gelegenheid, met een gerust hart vierdag of kermis houden kon.

13. Luiheid en vlijt.

Een liedje van kleinen Jan.

O, ellendig was 't, indien ik Altijd ledig wezen moest;

Spoedig zou ik dan verkwijnen, Want de doode rust geeft roest.

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(58)

Ziet den luienJORISloopen:

Ach, wat staan zijn oogen flauw!

Bleek en fletsch staan zijne wangen, Geest en lichaam leven nauw.

Ziet eens nijvrenFRITSdaartegen:

Bloeiend, sterk, gezond en frisch, Moedig, vroolijk, weltevreden - Alles leeft, wat aan hem is!

Vlijt alleen kan ruste geven, Bant de zorgen, weert verdriet, Brengt gezondheid aan en krachten, En verveling kent zij niet.

Zou ik dan - daar vlijt tot vreugde, Luiheid tot ellende leidt -

Werkeloosheid meer beminnen, Dan een nutte bezigheid?

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(59)

Neen, ó vlijt! gij zijt mij dierbaar;

Maar voor luiheid ben ik bang;

Veel heb ik te doen, te leeren, En ons leven duurt niet lang.

Kom dus, daadlijk maar begonnen!

Vat ik 't werk slechts moedig aan, Eer dat ik het half zou denken, Is de taak dan afgedaan.

14. Beleefd of onbeleefd - wat zou het best wezen?

K

LAAS

en

LEENTJE

waren broeder en zuster, en kinderen van eenen boer. Maar bijna zoo veel als de donkere nacht van den helderen dag verschilt, verschilde ook hun beider aard. K

LAAS

was altijd stijf, lomp, stuursch, onvriendelijk, onbeleefd en onbescheiden in alles, wat hij zeide of

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(60)

deed; en

LEENTJE

daarentegen jegens iedereen gul, lief, vriendelijk, minzaam en bescheiden. Wie van beiden dus het meest geacht en bemind werd, behoef ik u zeker niet te zeggen, niet waar?

De boer had eenen broeder in de stad wonen, die aldaar een vermogend koopman was; en eens, dat deze en zijne vrouw de ouders der beide kinderen buiten bezochten, werd afgesproken, dat

KLAAS

en

LEENTJE

den volgenden zondag bij oom en tante in de stad zouden komen, om den geheelen dag met hunne neefjes en nichtjes vroolijk door te brengen. - Gij kunt denken, lieve kinderen! hoe dit

LEENTJE

aanstond en hoe blij zij was. Maar

KLAAS

was en bleef even onverschillig en koel, als altijd, zoodat men geen schijn van blijdschap aan hem merken kon.

L

EENTJE

kon den geheelen nacht tusschen zaterdag en zondag van blijdschap en verwachting haast geen oog toedoen, maar

KLAAS

dacht bijna niet eens aan den volgenden dag en sliep, dat het een aard had. En toen eindelijk de lang verwachte morgen aanbrak en de klok vijf sloeg, maakte

LEENTJE KLAAS

wakker en zeide:

‘Kom,

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(61)

broertje! het is tijd! Ge weet toch wel, waar wij van daag naar toe gaan?’

K

LAAS

echter sloeg zijne oogen maar eventjes op en snauwde haar knorrig toe:

‘Wat wilt gij toch met uw leven al zoo vroeg: Wat kan het mij schelen, waar wij heen gaan!’ waarop hij zijn hoofd weer neerlegde en nog eens insliep.

L

EENTJE

stond evenwel op, wekte hare ouders, kleedde zich netjes en zindelijk aan, en was reeds lang klaar, toen men

KLAAS

eindelijk eerst met moeite uit zijn bed kon krijgen.

*

*

*

Toen zij ten laatste gaan zouden, zeide de vader: ‘Nu kinderen! zorgt thans wel, dat gij beleefd, vriendelijk en bescheiden jegens alle menschen, maar vooral bij oom en tante, de neefjes en nichtjes zijt - hoort gij? Dan zullen zij u lief krijgen en spoedig eens weer verzoeken; maar anders zullen zij zich schamen en ergeren over u, en u naderhand liever zien gaan, dan komen. Beleefdheid maakt vrienden, maar lompheid en onbescheidenheid niets dan vijanden.’

‘'t Is wel, lieve vader,’ zei het bevallige

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(62)

meisje, en gaf vader en moeder een hartelijken afscheidszoen. Haar broeder

KLAAS

daarentegen sprak geen enkel woord, en stapte daar zoo stijf heen, als een hond, die op zijne achterpooten moet loopen.

Onderweg wist

LEENTJE

van genoegen en tevredenheid haast niet, wat zij zeggen en hoe zij zich uitdrukken zou; maar

KLAAS

antwoordde op al, wat zij hem zeide en vertelde, met een kort, stuursch: ‘Ja - neen - zoo - ei - kom!’ en meer niet. L

EENTJE

zeide allen, die haar tegenkwamen, beleefd goeden morgen, en met ieder, dien zij kende, maakte zij een vriendelijk praatje; terwijl

KLAAS

de onbekenden stijf in het gezicht keek, zonder den mond open te doen, en voor zijne kennissen pas een kort

‘Dag!’ overhad, en geen hand uitstak, om zijne pet af te nemen, tot een blijk van zijne achting voor de menschen. - Gij kunt u dus wel voorstellen, dat de menschen op den weg niet zeiden: ‘Wat is dat een aardige, vriendelijke en beleefde jongen!’

Neen, zij zeiden: ‘Foei, wat lompe, onbeschofte kinkel is dat!’ terwijl anderen hem uitlachten en spottend riepen: ‘Die

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(63)

knaap schijnt wel in het land van de bokken opgevoed te zijn!’

Ik verzeker u, kinderen! dat

LEENTJE

, die dat soms wel hoorde, daar op die wandeling naar de stad vrij wat verdriet van had, en zich vaak bitter over haren broeder schaamde.

*

*

*

Eindelijk kwamen zij in de stad en in het huis van oom en tante aan. Hunne neven en nichtjes waren recht blij, hen te zien, en verwelkomden hen hartelijk. Ook oom en tante stond het recht goed aan, dat zij kwamen; want die goede menschen hadden zich voorgenomen, hun alle mogelijke pleizier aan te doen. L

EENTJE

trad het eerst in de kamer, en zeide alle huisgenooten langs de rij af met een vriendelijk gezichtje goeden dag, en vroeg, hoe zij voeren; maar

KLAAS

kwam met beide handen in de zakken de deur binnenstappen, hield zijn pet zoo stijf op het hoofd, alsof hij er op vastgespijkerd zat, en zei enkel maar: ‘Dag-zaam!’

Gelukkig, dat oom en tante hem kenden; want anders zouden zij misschien gedacht heb-

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(64)

ben, dat het niet heel best met zijn hoofd gesteld was.

‘Welnu,

KLAAS

!’ zeide zijn oom tot hem, ‘waar lijkt het u best toe - op het land of hier bij ons in de stad?’

‘Op 't land,’ bromde hij, en keerde zijn oom den rug toe.

‘En waar zou

LEENTJE

het liefst wonen willen?’ vroeg de tante.

Het lieve kind zag hare tante lachend aan, bedacht zich een poosje, en antwoordde toen:

‘Dat kan ik zoo aanstonds niet zeggen, lieve tante. Ik ben hier in de stad nog heel vreemd en onbekend; maar onder goede menschen is het zeker ook overal goed te wonen.’

‘Braaf, beste meid! Daar hebt ge een goed en verstandig woord gesproken,’ riep de oom en kneep haar in de volle wangen, zoodat men wel zien kon, hoe hij met haar ingenomen was.

*

*

*

Nadat zij er nu een half uurtje geweest waren en wat hadden uitgerust, ging

LEENTJE

met de

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

(65)

kinderen van oom en tante aan het spelen; maar

KLAAS

bleef stil en stijf op zijn stoel zitten, stoorde zich aan niemand en deed geen mond open, al sprak men hem ook nog zoo gul en vriendelijk toe.

‘Wilt gij ook niet eens wat met de anderen meespelen, mijn jongen?’ vroeg zijn oom.

‘'k Weet niet!’ antwoordde hij, en maakte geene beweging om op te staan, zoodat zijn oom zich al spoedig niet meer met hem bemoeide en hem liet zitten voor wat hij was.

In 't eind, toen dat zitten hem toch begon te vervelen, stond hij evenwel op en ging naar de plaats, waar de anderen druk en vroolijk aan het touwtjespringen waren.

‘Ha! dat is braaf, dat gij komt!’ riepen zijne nichtjes hem vriendelijk te gemoet.

‘Kom,

KLAAS

,’ wilt ge een boogje of wat voor ons draaien?’

‘Neen, daar heb ik geen pleizier in,’ zeide hij.

En zoo was het met alles; wat de kinderen spelen wilden, dat wilde hij niet, en wat hij wilde, dat kenden de anderen niet. Zoo doende stond hij daar den ganschen dag, als een vogelverschrikker in den tuin, en was in alles

J.J.A. Goeverneur en J.A. van Dijk, Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

J.J.A. Goeverneur, Gedichten en rijmen.. Die lied'ren hem gewijd: zij wekten mededoogen In Pluto's ijz'ren borst, slechts hij - door niets bewogen, Heeft al mijn teederheid met

Hij wist het thans nog slechts, want zoóals hij reeds voor jaren was begonnen het pijnlijke besef van het onherstelbare door drinken in begoochelende verbeelding te verwazen, zoo

Wordt deze eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid gezocht; staat het denkbeeld: menschheid, [het woord thans in louter zedelijken zin genomen], hooger dan het

1) Alençon, de hoofdstad van het Fransche departement Orne, is eene niet zeer schoone stad van 14000 inwoners. De kant-werkerij maakte er vroeger een zeer belangrijke tak van

‘Ziezoo,’ riep de boer, bij 't weggaan, ‘nu kunt gij hier mijn veld niet meer plunderen.’ Na eenige minuten kwam de hamster echter weer bij, sleepte zich met moeite naar zijn

Zwaar beladen en belast, Kwam Nieklaas, die goede Sant, Naar gewoonte weêr in 't land, En verdeelde daar den schat, Dien hij in zijn zakken had. Kleine Jan ook kreeg

Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende TORTELTAK , schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan

Bokje, mijn tanden zijn scherp, pas maar