• No results found

Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam · dbnl"

Copied!
210
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam

Editie Ludo Jongen en Cees Schotel

bron

Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam. (Ed. Ludo Jongen en Cees Schotel). Verloren, Hilversum 1994 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_lie002lied01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / Ludo Jongen en Cees Schotel

(2)

2

(3)

8

Afb. 2 Titelpagina van de 1490-druk

Woord vooraf

Het bestaan van het Middelnederlandse Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam is al enkele eeuwen bekend. Tot onze verbazing bleek daarvan geen moderne editie voorhanden. Zelfs de Liedewij-jaren 1890 (het jaar van haar canonisatie) en 1933 (het jaar van haar vijfhonderdste sterfdag) hebben ondanks een stroom publicaties geen uitgave van deze - in historisch en literair opzicht - belangrijke tekst opgeleverd.

De viering van het eeuwfeest van Liedewijs canonisatie in 1990 was een geschikte aanleiding ons te verdiepen in dit Middelnederlandse leven.

Daarin werden we gesteund door de stichting ‘Fonds Historische Publikaties Schiedam’. Met ons was zij van mening dat het Leven van Liedewij toegankelijk gemaakt diende te worden voor een brede kring belangstellenden: zij zorgde ervoor dat de verschijning van dit boek financieel mogelijk werd gemaakt.

Bij het samenstellen van deze uitgave hebben we van verschillende kanten hulp en steun mogen ontvangen.

Allereerst van de instellingen waar de handschriften en drukken van het Leven

(4)

Albert I te Brussel, de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent, de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht van harte dank.

Een groot deel van het voorbereidende werk werd verricht door de deelnemers

aan een doctoraalwerkgroep die in het voorjaar van 1988 aan de Vakgroep Nederlands

van de Rijksuniversiteit Leiden werd gewijd aan het Leven van Liedewij. We danken

Carina van Agten, Chris van Amstel, Petra Berendrecht, Petra van Biezen, Ronald

van den Eijnden, Terry Goud, Johan Koppenol, Olga van Marion, Edith Meijer, Ria

van Oosterhout, Judy Paauwe, Hanneke Plevoets, Bert Thiel en Linda Vermeulen

voor het vele materiaal dat zij bijeen hebben gebracht. In het bijzonder gaat onze

dank uit naar Dick van der Mark en Ton van

(5)

10

Orsouw die de vertaling kritisch hebben doorgenomen. Josephine Franken verdient aparte vermelding: in het najaar van 1988 zette zij zich enthousiast in voor en werkte ze onvermoeibaar mee aan de totstandkoming van de transscriptie en de vertaling.

Voor zijn opbouwende kritiek op de vertaling en haar aanvullingen op een eerdere versie van het register bedanken we drs. J.Ph. van Oostrom en mevrouw drs. G. de Moor. Ellen van den Berg, Jos Biemans, Karel Bostoen, Greet Kettenis en Norbert en Anneke Voorwinden zijn we dank verschuldigd voor hun stimulerende op- en aanmerkingen en voor hun onmisbare morele steun.

Ten slotte willen we Patrick van der Sande en Arno van der Plank bedanken. De eerste leverde ons - op zeer korte termijn - foto's van de 1505-druk; de laatste herschiep onze op floppies vastgelegde tekstbestanden in een typografisch verantwoord geheel.

Leiden/Maassluis, 14 juni 1989

(6)

11

Inleiding

Onder de rook van Rotterdam ligt de stad Schiedam. Ondanks haar gunstige ligging werd zij al vroeg overschaduwd door haar buur en heeft zij nooit kunnen uitgroeien tot een havenplaats van betekenis. Behalve vanwege jeneverstokerijen geniet de stad enige landelijke bekendheid doordat één van de weinige Noordnederlandse heiligen, Liedewij (of Lidwina), er geboren, getogen en gestorven is.

Liedewijs levensgeschiedenis ziet er in het kort als volgt uit. Liedewij aanschouwde het levenslicht op 18 maart 1380. Toen ze bijna 15 jaar oud was, kwam ze ongelukkig ten val op het ijs. Deze gebeurtenis vormde het begin van een ziekbed van ruim 38 jaar. Door zich te concentreren op het Lijden van Christus leerde Liedewij haar afgrijselijke kwalen lijdzaam en vreugdevol te doorstaan. Zij stierf op 14 april 1433.

De heiligheid van Liedewij

Al tijdens haar leven werd Liedewij omgeven door een geur van heiligheid.

Tijdgenoten laten daar geen enkele twijfel over bestaan: in 1421 getuigden de magistraten van Schiedam van haar lijden in een oorkonde, bekrachtigd door Jan van Beieren die van 1420 tot zijn dood (1425) het bewind over het graafschap Holland en Zeeland voerde. In dit document wordt onder meer melding gemaakt van Liedewijs langdurig ziekbed, haar koortsaanvallen, haar lichamelijke aftakeling en het

opmerkelijke feit dat zij - ondanks de aanwezigheid van wormen in haar lichaam - in het geheel geen stank verspreidde.

Ook haar directe omgeving moet diep onder de indruk zijn geraakt. Immers, volgens de Middelnederlandse levensbeschrijving vonden er verschillende wonderen plaats, zoals een verschijning van Christus en het wonder van de nooit leegrakende

geldbuidel. Zulke wonderen zullen hun uitwerking niet hebben gemist en ertoe hebben

bijgedragen dat Liedewij beschouwd werd als een heilige.

(7)

12

De bijzondere verhalen over Liedewij genoten niet alleen bekendheid in een kleine kring van bewonderaars te Schiedam. De verhalen raakten op ruimere schaal verspreid en drongen blijkens haar biografieën ook door tot de Orde der Dominicanen, destijds gevreesde ketterbestrijders. Een Utrechtse predikheer besloot Liedewij stevig aan de tand te voelen omtrent het mysterie van de Drieëenheid; zij doorstond het onderzoek echter glorieus.

Zoals de heiligheid van Liedewij duidelijk was voor haar naaste omgeving, zo hebben ook haar biografen die onomstotelijk willen vaststellen voor ingewijden in de wereld van de mystiek. Gelijk vele andere heiligen, zoals Catharina van Siena (1347-1380) en met name Franciscus van Assisi (1182-1226), doorliep ook Liedewij de vijf stadia van de via mystica, de mystieke weg naar heiligheid.

Illustratief daarvoor is het volgende. Nog maar kort aan bed gekluisterd, gaf Liedewij tekenen van wanhoop. Haar biechtvader leerde haar hoe zich volkomen over te geven aan de verheerlijking van God en zich te concentreren op het Lijden van Christus. Na een aanvankelijke inzinking slaagde Liedewij hierin (de ommekeer of conversio). Dit schonk haar zoveel geestelijke vrede en troost, dat zij in staat was een deugdzaam, lijdzaam, geduldig en vooral offervaardig leven te leiden (de loutering of purgatio). Danzij Gods genade trad zij vervolgens veelvuldig buiten zichzelf en bleek zij de beschikking te hebben gekregen over bijzondere gaven. Vaak ook werd zij omgeven door een zoete, aangename geur en een hemelse lichtglans. Kortom, gelukzaligheid viel haar ten deel (de verlichting of illuminatio). Toch was haar lijdensweg nog niet ten einde. Om het laatste restje eigenliefde te laten verdwijnen onderging Liedewij een nieuwe beproeving. Zo werd zij geconfronteerd met het verlies van haar broer en van haar nicht. Op dat moment werd duidelijk dat ze nog te veel aan het leven hing (de inzinking of ariditas). Toen zij geleerd had het aardse geheel los te laten, bereikte ze het eindstadium, gesymboliseerd in de volgroeiing van de rozenboom (de eenwording met God of unio mystica).

Ook is een opvallende gelijkenis met andere heiligen, met name vrouwen, te constateren waar het gaat om de manier waarop zij zich voedden. Zoals vele andere vrouwelijke heiligen was Liedewij na verloop van tijd niet langer in staat eten of drinken tot zich te nemen, terwijl zij haar arme stadgenoten in alle vrijgevigheid van voedsel voorzag. Zij wordt steeds minder de nemende, steeds meer de gevende.

Naarmate Liedewij minder eet en drinkt, verlangt zij meer naar geestelijk voedsel, de Heilige Hostie. Hoe zeer lichaam en geest in elkaar opgaan blijkt, wanneer Liedewij kokhalzend reageert op een niet gewijde hostie.

De geleidelijke vervanging van lichamelijk voedsel door geestelijk voedsel is geen

uitzondering: andere heiligen waren Liedewij daarin voorgegaan. Het be-

(8)

13

Afb. 3 Titelpagina van 1496-druk

(9)

14

hoeft geen betoog dat het ‘vrijwillig’ weigeren van lichamelijk voedsel gepaard gaat met sterke lichamelijke verzwakking en verlies aan gewicht. Dit verschijnsel dat wel aangeduid wordt met anorexia sacra of ‘heilige vastenzucht’, is regelmatig onderwerp van onderzoek geweest. Vergelijking met het bekendere anorexia nervosa laat onder meer zien, dat wat ‘slank’ inhoudt voor de één, ‘heilig’ betekent voor de ander. In dit kader moet ook een nimmer aflatende ontevredenheid over het niet te bereiken ideaal geplaatst worden. Voor heiligen betekent voedsel aardse en lichamelijke betrokkenheid; en hoe meer het lichamelijke kan worden losgelaten, des te groter zal de geestelijke groei zijn. Vastenzucht is immers nooit doel op zich, maar middel.

Versterving is dan een van de weinige middelen om te komen tot het enige doel: de eenwording met God.

Liedewij en de geestelijke stromingen van haar tijd

De periode waarin Liedewij leefde, kenmerkt zich op religieus gebied door kritiek op de geestelijkheid en kerkelijke instellingen. Met Franciscus van Assisi als belichaming van het vroeg-christelijke armoede-ideaal, streefde men naar een verdieping van het geloof en een intensivering van de devotie vanuit de mensen zelf;

velen streefden naar een gemeenschappelijk bestaan voor leken en geestelijken, gebaseerd op kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Deze geestelijke stroming - de Moderne Devotie - werd hier te lande vooral geïnspireerd door Geert Grote

(1340-1384).

Liedewij moet op de hoogte zijn geweest van de ideeën van de Moderne Devotie.

Daarop wijst de manier waarop zij mediteerde over de Passie van Christus. Bovendien heeft ze contact gehad met Wermbold van Boskoop. In kringen van de Moderne Devotie was hij geen onbekende. Aan het eind van de veertiende eeuw trad hij op als verdediger van de leefwijze van de broeders en zusters van het Gemene Leven;

hij verwierf zelfs de bijnaam gemeenschappelijke vader der Devoten in Holland. Hij stichtte verschillende gemeenschappen van devote vrouwen, die later merendeels werden omgezet in tertiarissenkloosters. Met Liedewij onderhield hij persoonlijke contacten, zowel tijdens geestelijke uittredingen als bezoeken.

Heiligenlevens: waarheid en verdichting

Religieuze geschriften maken nagenoeg het grootste deel uit van de middeleeuwse boekenerfenis. Een niet onaanzienlijk deel daarvan wordt gevormd door

heiligenlevens. In de eerste plaats zijn deze biografieën van heiligen bedoeld om

(10)

15

Afb. 4 Titelpagina van de 1505-druk: rechts boven de monnik staat ‘Brugman’

(11)

16

gelovigen te sterken in hun overtuiging, kracht te verlenen in momenten van twijfel en inspiratie te geven in overpeinzingen door de mensen aan te sporen een deugdzaam leven te leiden. Om de heilige niet als wereldvreemd, maar juist als een herkenbaar mens te laten overkomen en om twijfel aan het waarheidsgehalte van het heiligenleven geen kans te geven, lassen auteurs veelal historische gebeurtenissen in hun verhaal in en maken zij gebruik van historische plaatsen en personen.

Ook het Leven van Liedewij bevat tal van historische aanwijzingen. De geschiedenis van Liedewij speelt zich af op een plaats die al in het begin van het verhaal wordt bekendgemaakt: Schiedam. Ook in de tijd ligt het heiligenleven vast: de regeerperiode van Albrecht van Beieren (1358-1404). Met een voorzichtige verwijzing naar haar adellijke afkomst worden Liedewijs - ter stede ongetwijfeld bekende - ouders voorgesteld. In de loop van het verhaal passeert een aantal meer of minder bekende personen de revue: Margaretha van Bourgondië (de echtgenote van de Hollandse graaf Willem VI), Govaart Sonderdanc (lijfarts van de Hollandse graven) en Matthias van Bethuanië (hulpbisschop van Utrecht).

Iemand die weliswaar niet direkt in contact treedt met Liedewij, maar eerder als figurant in de tekst voorkomt, is Philips van Bourgondië. Vermeld wordt, dat hij enkele malen in Schiedam is geweest. Tijdens zijn eerste bezoek aan de stad maken enkele soldaten van de gelegenheid gebruik om Liedewij te bezoeken. Na een serie bespottingen, vernederingen en handtastelijkheden vertrekken de soldaten. Liedewij zegt te weten dat de soldaten gestraft worden door ingrijpen van God. En inderdaad vinden zij enige tijd later de dood tijdens oorlogsvoeringen van Philips, waarvan vaststaat dat ze hebben plaatsgevonden.

Dit laatste voorbeeld is illustratief voor de wijze waarop historisch aanwijsbare gebeurtenissen en personen dienstbaar gemaakt (kunnen) worden aan het feitelijke oogmerk van het heiligenleven: bekendheid geven aan de heilige, het bevorderen van de verering, het aansporen tot een deugdzaam leven, maar bovenal het

bewerkstelligen van een onbetwistbaar vertrouwen in Gods werkzaamheid op aarde middels een uitverkoren mens, in dit geval de heilige maagd van Schiedam.

Al snel na Liedewijs dood in 1433 is een aanvang gemaakt met het beschrijven van haar heilige leven. Nog vóór 1440 verschenen zowel een Middelnederlandse als een Latijnse biografie.

Over het algemeen is men van mening, dat de Middelnederlandse tekst van het

Leven van Liedewij moet worden toegeschreven aan Jan Gerlachsz. Helaas is van

hem weinig meer bekend dan dat hij familie van Liedewij was en dat hij lange tijd

bij haar in huis heeft gewoond. De auteur van de oudste Latijnse versie van Liedewijs

leven, van wie we alleen weten dat hij Hugo heette, noemt Jan Gerlachsz uitsluitend

als één van zijn zegslieden. Behalve die verwijzing wijst niets in

(12)

17

de richting van Jan Gerlachsz. Wie de auteur van het Middelnederlandse Leven van Liedewij ook geweest is, hij moet op zijn minst op de hoogte zijn geweest van politieke zaken, bekend zijn geweest met de bij naam genoemde personen en inzicht hebben gehad in het verschijnsel mystiek. Men zou ook kunnen zeggen dat hij geweten moet hebben aan welke ‘criteria’ een succesvol heiligenleven moest voldoen.

Dat geldt in nog hogere mate voor - tot over de landsgrenzen bekende - personen als Thomas a Kempis (1379/80-1471) en Jan Brugman (ca. 1400-1473). Zij baseerden zich op het oudste Latijnse leven, maar structureerden Liedewijs leven naar de op dat moment geldende ‘regels’ voor heiligenlevens. Ze voegden vele wonderen toe.

Eén van de toevoegingen in het Latijnse leven van de franciscaan Jan Brugman betreft de stigmata, de wondetekenen van Christus. Volgens Brugman werd Liedewij gestigmatiseerd bij de verschijning van Christus in de vorm van een hostie.

Ongetwijfeld wilde Brugman een parallel trekken met het leven van de stichter van zijn orde, Franciscus van Assissi. De stigmatisering past immers heel goed in de via mystica als verschijnsel bij het laatste stadium, de eenwording met God.

Het verhaal over het wonderbaarlijke leven van Liedewij keerde tot in de negentiende eeuw met grote regelmaat terug. Vanaf het moment dat paus Leo XIII (1878-1903) op 14 maart 1890 de eeuwenlange verering van Liedewij officieel toestond, is er sprake van een hausse in de aandacht voor en verering van Liedewij, met een piek rond 1933, het jaar van het vijfde eeuwfeest van haar overlijden. Vele boeken en geschriften over deze - voor Nederland unieke - heilige verschenen in de jaren daarvoor en daarna, niet alleen in het Nederlands, maar ook in andere talen.

Het verhaal over Liedewijs lijden heeft ook beeldend kunstenaars geïnspireerd.

Vooral de afbeelding van Liedewijs val op het ijs heeft de tand des tijds glorieus

doorstaan: tot op heden is daarvan veelvuldig en dankbaar gebruik gemaakt. Zoals

vele heiligen - om hen herkenbaar te maken - voorzien zijn van vaste attributen,

wordt ook Liedewij steevast op dezelfde manier afgebeeld: het hoofd omgeven door

een krans van rozen, in de rechterhand een crucifix en in de linker een bloesemtak.

(13)

18

Afb. 5 Het begin van het Leven van Liedewij in het Gentse handschrift

(14)

19

Tleven van Liedwy, die maghet van Sciedam

*

Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam

(15)

20

[origineel]

Hier beghint der maget Liedwy van Scyedam haer leven. Van haer wonderlike gheboerte. Dat eerste capitel

DOe hertoech Aelbrecht uut Beyeren grave van Hollant ende van Zeelant was, doe was in die stede van Sciedam een goet kersten man gheheeten Peeter Jans sone, gheboren van ridders gheslechte, maer also verarmt, dat hi bi hertoech Willems tyde - die hertoechs Aelbrechts soen was ende na hem grave van Hollant - sijn nootdorst moeste winnen met des nachts te wakene binnen der stede van Sciedam.

Dese Peeters vader was gheheeten Jan Peeters sone. Ende dese was also eerbaer ende also reckelijc van leven, dat hi na sijns wijfs doot bat dan vijftich jaer levede;

omtrent tot sinen neghentichsten toe daer hi in sterf, nye wijf en bekende. Ende twee daghe in de weke vastede hij te water ende te broode ende niet dan sondaechs vleesch en at.

Dese Peeter Jans sone oudevaer

*

leydde sijn leven na den loop der werelt slechtelijc

ende in vele arbeydens om sijn nootdorst te winnen, ende nam uut den

*

dorpe van

Ketel (dat by Sciedam gheleghen es) een wijf gheheeten Peeternelle. Daer hy eerst

by wan vier sonen ende daer [217Rb] na een dochter, ende na die dochter weder vier

sonen. In welke baringhe deser kinderen leet die moeder also grooten last, dat sij in

*

tween of in drien daghen qualike conste verlost gheworden, uutghenomen die dochter,

die sij sonder groote pine ghebaerde. Want doe sij opten heileghen Palmsondach was

in die kerke ghegaen om den dienst Gods te hooren, ghevoelde si onversienlike haren

tijt nakende. Ende doe men die Passie Ons Heeren sanc inder hoomessen Sijns

Heileghen Lijdens, soe ghinc sij haestelijc thuusweert ende baerde dese dochter

sonder grooten last ende pine als int jaer Ons Heeren MCCC ende LXXX in die

vijftienste kalende

*

van april, ende hiet haren name Liedewy,

*

tot enen teeken dat

sij noch wijt soude worden

*

in liden. Dat es, dat sij veel om Gods wille soude lijden.

(16)

21

[vertaling]

1. Hier begint het Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam. Haar wonderbaarlijke geboorte

Toen hertog Albrecht van Beieren graaf van Holland en Zeeland was, leefde in Schiedam een goed christen, Peter Janszoon genaamd. Hij was van ridderlijke afkomst maar zo verarmd dat hij ten tijde van hertog Willem - de zoon en opvolger van Albrecht - als nachtwaker in de stad Schiedam moest voorzien in zijn

levensonderhoud.

De vader van deze Peter heette Jan Peterszoon. Deze was zo'n deugdzaam en rechtschapen man, dat hij ná de dood van zijn echtgenote ruim vijftig jaar - tot rond zijn negentigste, toen hij stierf - nooit meer met een vrouw sliep. Twee dagen in de week leefde hij slechts op water en brood en alleen op zondag at hij vlees.

Peter, de zoon van Jan, leidde een heel gewoon, eenvoudig leven en moest hard werken om de kost te verdienen. Hij trouwde Pieternel, een vrouw uit Kethel (een dorp vlakbij Schiedam). Bij haar verwekte hij eerst vier zonen, daarna een dochter en vervolgens nog vier zonen. Bij het ter wereld brengen van haar zonen verkeerde zijn vrouw in zulke barensnood dat elke bevalling wel twee of drie dagen duurde, maar de dochter baarde zij zonder problemen. Want toen zij op Palmzondag in de kerk zat, voelde zij plotseling dat de bevalling inzette. Terwijl men het Lijdensverhaal [volgens Mattheüs 26:36-27:59] zong tijdens de hoogmis, ging zij snel naar huis en bracht haar dochter zonder veel pijn en moeite ter wereld. Dit gebeurde op 18 maart van het jaar 1380. Zij noemde het meisje Liedewij. Dit bleek een voorteken te zijn.

Haar naam betekent immers dat zij ter wille van God nog intens zou lijden.

(17)

22

[origineel]

Afb. 6 De beeldsnijder verkoopt het wonderbaarlijke Mariabeeld; op de achtergrond bidt Liedewij

Van Onser Vrouwen beelt ende wat devociën Liedwy daer toe hadde. Ca II Eer

o

dese maecht gheboren wert, quam een beeldemaker te Sciedam met eender beelden van Onser Liever Vrouwen, ende woude dat voeren in die Antworpsche marct om te vercoepen. Maer doe dat beelde

*

int scip was ende die scipliede dat scip wouden van den lande stieren, soe was dat scip also swaer ende onberoerlijc om die teghewordicheit [217Va] des beelden dat een man wel draghen mochte, dat doen

*

XX sterke mannen of meer met allen haren crachten dat scip van den lande niet af en consten ghebringhen. Soe dat sij ten lesten dachten, dat dat beelde een sake was, dat sij dat scip niet en consten vanden lande ghebringhen, rechte of Onse Lieve Vrouwe woude segghen, dat sij haer beelde in die kerke van Sciedam een stede ende een woeninghe hadde vercoren. Doe nam die beeldemaker eenen corten raet met den kercmeesters van Sciedam ende vercochtet

*

hem om min ghelts dant wel weert was.

Ende dese kercmeesters gaven

*

desen beelden een sonderlinghe stede inder kerken, ende vergaderden namaels een broederscap van mannen ende van vrouwen, die den voerseyden beelde inder eeren Onser Liever Vrouwen groote reverencie bewijsden.

Doe Liedewy

*

VII of VIII jaer out was, hadde sij

*

dit beelde in grooter weerdicheit.

Ende als sij haren bruederen plach teten te

*

draghen inder scolen, so plach sij inder

kerken te gane ende te spreken haer ghebet daervoer als sij best conste. Ende als si

van haerer moeder versproken wert

*

[217Vb] dat sij te laet thuus quam, so seide sij,

dat sij

(18)

23

[vertaling]

Afb. 7 Liedewijs val op het ijs

2. Het Onze-Lieve-Vrouwebeeld en de verering die Liedewij daarvoor had Voordat dit meisje geboren werd, kwam een beeldsnijder in Schiedam met een Onze-Lieve-Vrouwebeeld, dat hij op de Antwerpse markt wilde verkopen. Maar toen het beeld op een schip was geladen, konden de scheepslieden het vaartuig niet van de wal af duwen. Er was geen beweging in te krijgen door de aanwezigheid van het beeld: één man kon dat makkelijk dragen, maar toch konden meer dan twintig sterke kerels het schip onmogelijk van de kade krijgen. Uiteindelijk begrepen ze dat het beeld daar de oorzaak van was, net alsof Onze Lieve Vrouw wilde aangeven dat zij voor dat beeld een plaats in de kerk van Schiedam wilde hebben. De beeldsnijder overlegde daarop korte tijd met de kerkmeesters en verkocht hun het beeld onder de waarde. De kerkmeesters gaven het een speciale plaats in de kerk. Later richtten ze een genootschap van mannen en vrouwen op ter ere van dit Mariabeeld.

Toen Liedewij zeven of acht jaar oud was [1387-1388], vereerde zij dit beeld zeer.

Wanneer zij haar broers op school eten bracht, liep zij altijd even de kerk binnen om voor dit beeld - zo goed als ze kon - een Ave-Maria te bidden. Als haar moeder haar dan een standje gaf omdat ze te laat thuiskwam, antwoordde Liedewij telkens dat zij Maria was gaan groeten en dat Onze Lieve Vrouw haar had toegelachen. Zo stelde zij haar moeder gerust.

Toen Liedewij ongeveer twaalf jaar oud was [1392], wilden vele mannen met haar

trouwen: ze was immers mooi en bevallig en door de natuur en God begiftigd met

nog

(19)

24

[origineel]

Onser Liever Vrouwen ghegruet hadde, ende Onse Vrouwe haer weder toe lachede.

*

Ende also sette si harer moeder te vreden.

Daerna doe sij ontrent XII jaer out was, soe wert si om hare scoonheit ende abelheit ende andere natuerlijke ende godlijke gaven van vele menschen begheert te huwelike ende haren vader

*

gheraden aen te gane. Maer haer

*

moeder riet ende bat haren vader, datmense om haer kijntscheit noch sparen soude. Ende Liedewy

*

seide dat sij gheenen man hebben en woude, ende en mochte sij gheen verdrach hebben, si soude haer selven also handelen, dat se negheen man begheeren en soude. Ende daeromme bat si Onsen Lieven Heere daghelijx, dat Hij alle scadelijke

*

dinghen ende weerlike minnen

*

van haerer herten wilde trecken, opdat si allene haren God ende Heere met reynder herten ende lichame soude moghen minnen.

Vanden beghin haerre siecten ende haer drie eerste jaeren daer aen. Ende daer in een manslacht bi haer ghehindert wort. Capitel III

ONse Lieve Heere verhoorde haer

*

ghebet ende visenteerde se met eenre onsprekeliker siecten, dat sij vleeschelijc allen menschen daer mede onminlijc wert ende Gode alleene minlic. Want doen sij opt leste was van haren XV jaren, soe [218Ra] ghinc si op

*

scoloedsen met haer evenoude

o

maechden op dijs spelen omtrent Onser Vrouwen Lichtmesse. Ende daer quam een van haren ghespelinnen rijdende op dat ijs ende sij gheraecte haestelic

o

Liedewy also, dat Liedewy viel op eenen hoep scossen van ijse ende brac een corte rebbe in haer rechte sijde. Ende cort daer na so ghecreech sij bijder selver side een groote aposteem datmen met gheenre manieren der medecinen en mochte ghenesen, alst oec voersproken hadde meester Andries, medicus van Delft.

Daerna op Sent Jans avont in midden den somer in haer XVI jaer, quam haer vader by haer sitten om haer te troosten. Maer Liedwy,

*

van grooter last der siecten die sij leet, so vloech sij vander stede daer sij lach ende viel op haers vader knyën.

*

Ende te hants barst die aposteeme ende die vuulnesse die daer uutliep, keerde sij te monde uut ende was van dien keeren also cranc gheworden, datmense voer doot hielt.

Van deser tijt was sij voert sonder aflaten also siec, dat sij in tween jaren op die hoochtijt van Paeschen om dat Heileghe Sacrament te ontfanghen [218Rb] ter kerken woert gheleit of ghedraghen. Ende in die yerste drie jaren plach sij cranckelijc te gaen sonder stoc of met eenen stoc crupende, ende met enen stockelken somwile te comen op die grachte ende daer te drincken vuul water, ende somwile biden viere, als daer water in eenen ketel warmde, ende dranc daer af na haren lust. Ende dat gaf sij te hants weder

*

over. Ende aldus nam sij haer voetsel.

Binnen desen drie jaren ghevielt, dat een man met eenen blooten messe in tornighen

moede eenen anderen man vervolchde. Ende hij vraechde

o

Peternellen, Liedewijs

*

(20)

- ‘Neen, hij’, want sij woude des mans lijf bescudden. Doe ghinc hij in Liedwys camer ende vraechde haer, of hij daer in ghecomen ware. Ende Liedwy seide:

- ‘Ja, hi.’

*

Doe wert haer moeder tornich ende gaf haer enen kinnebacslach, want si hadde

anxt, dat

(21)

25

[vertaling]

andere voortreffelijke eigenschappen. Men ried haar vader haar uit te huwelijken.

Maar haar moeder smeekte haar man dat niet te doen, omdat Liedewij nog zo jong was. Liedewij zelf zei dat zij geen man wilde hebben. Mocht ze toch tot een huwelijk verplicht worden, dan zou ze zichzelf zó mismaken, dat geen man haar meer zou begeren. Daarom vroeg ze Onze Lieve Heer dagelijks of Hij haar begeerte naar de verderfelijke wereld en de zinnelijke liefde uit haar hart wilde wegnemen, opdat zij alleen Hem met een zuiver gemoed en rein lichaam zou kunnen liefhebben.

3. Het begin en de eerste drie jaren van Liedewijs ziekte. Hoe zij een moord voorkwam

Onze Lieve Heer verhoorde haar gebed en bezocht haar met een onbeschrijflijke ziekte, zodat zij alle mensen lichamelijk afkeer inboezemde en alleen God behaagde.

Toen zij bijna vijftien jaar was [1395], ging zij rond Maria-Lichtmis [2 februari] met leeftijdgenootjes schaatsen. Een van haar vriendinnen botste onstuimig tegen Liedewij op, zodat zij op een stapel ijsschotsen viel en een korte rib in haar rechterzij brak.

Vlak daarna ontstond in diezelfde zij een groot gezwel, dat men op geen enkele manier wist te genezen. Dit had de Delftse geneesheer meester Andries al voorzegd.

Op Sint-Jansavond [23 juni] van dat jaar kwam haar vader bij haar zitten om haar te troosten. Maar ze had zo'n pijn dat ze plotseling uit bed schoot en op haar vaders knieën viel. Onmiddellijk barstte het gezwel: de pus braakte ze uit. Ze was van het overgeven zo zwak geworden, dat men dacht dat ze doodging.

Vanaf dat moment was Liedewij voortdurend ziek. De eerste twee jaar werd ze met Pasen naar de kerk gedragen om de communie te ontvangen. Tijdens de eerste drie jaar kon zij zich - met of zonder stok - slechts met grote moeite voortbewegen.

Soms strompelde ze met een klein stokje naar de gracht om het gore water te drinken, soms sleepte ze zich naar de haard en leste haar dorst met het water dat in een ketel boven het vuur hing; maar ze braakte dat direct weer uit. Zo voedde ze zich.

In dezelfde periode [1395-1398] zat eens een woedende man een ander achterna met een getrokken mes. De achtervolger vroeg Pieternel of die ander daar binnen was.

Liedewijs moeder ontkende dat, want zij wilde de vluchteling beschermen. Vervolgens stapte hij Liedewijs kamer binnen en vroeg haar of zij iemand gezien had. Liedewij zei:

- ‘Ja.’

Daarop werd haar moeder zo kwaad, dat ze Liedewij een klap in het gezicht gaf,

want ze was bang dat de een de ander zou doodsteken. Liedewij hoopte echter dat

de waarheid

(22)

26

[origineel]

die man soude van den

*

anderen doot gheslaghen worden. Doe seide Liedwy, dat sij daer om de warheit seide, want sij hoepte dat die waerheit den man bedecken soude, alst oec ghesciede. Want die man die daer in gheloopen was, stont voer [218Va] des anders mans ooghen, ende hi en wort van hem niet ghesien. Doen dat de moeder hoorde ende sach, soe lovedese Gode ende dancte Onsen Heere ende prijsde

*

harer dochter gheloove, want sij sach, dat also groot quaet met eenen teeken der waerheit benomen ende ghehindert wort.

*

Van haer lichamelike voetsel in die navolghende sestien jaren. Dat IIII capitel

HIerna wort sij also seere belast met menigherande siecten, dat sij altoes te bedde lach, ende in XXXIII jaren voer haer doot en rakede sij nye eerde. Hier en tuschen

*

tot haren neghentiensten jare

*

van beghinne haerer siecten, at sij een wile tijts een stuc van eenen appel also groot als een cleyn ostie, daer men die menschen mede pleecht te monighen, ende dat moeste in een tanghe ghewarmt sijn op dat vier. Sy nam occ by wilen een luttel broots met een soepken

*

biers of een lettel soets melcs.

Doe sij dese dinghen niet meer nemen en mochte,

*

doen

*

nam si een deel jaren ter weken een half pinte wijns daer niet toe ghemenghet en was, ende daer na somighe jaren gheminghet met water. Som

*

wilen at sij een luttel sukers, kaneels of een dadel

*

of notemuscate. Hier na, doe si

*

dese dinghen niet meer en mochte nemen, so plach [218Vb] sij ter weken een half pinte Maeswaters te nemen dat haer overmids sonderlingher gracie Gods smakelijker ende soeter was dan wijn. Ende daerom danckede si Onsen Lieven Heere grootelijc. Dit was haer lichamelike voetsel na die drie yerste jaren tot dat XIXste jare harer siecten toe van beghin. Ende van danen voert tot harrer doot toe in XIX jaren en nam sij gheen spijse

*

noch dranc, als si selve plach te segghen. Sy seyde op eenen tijt sommighen gheesteliken personen, dat si op die tijt in XXXIII jaren nye sonne noch mane en hadde ghesien, noch met haren voeten die eerde gheraect. Ende daerna levedesi also langhe, dat die yerste ende die leste jaren te samen maken meer dan XXXIII jaren.

Van haer siecte nae die drie eerste jaren totten jare Ons Heren MCCCC ende XXI. Capitel V

VAnden jare Ons Heeren MCCCC ende XIIII

*

tot XXIghen toe so en hadde si gheen

lichamelike voetsel ontfanghen ende sij en hadde gheen twee nachte gheslapen in

die voerseyde jaren. Ende sij lach also jammerlijc ende in also grooter allenden, dat

sij haer darmen verloes. Ende in

*

haer lijf groyden vele grauwer wormen ende die

waren vol graus waters. Ende die wormen waren grof als dende van eender

*

spillen

(23)

ende alsoe lanc als

*

een let van [219Ra] eenen cleenen

*

vingher. Ende die aten haer vleesch, datter nochtan gheen stanc noch quaden roke uut en ghinc.

Ende alsmense roerren of verlegghen soude,

*

so plachmen haer scouderen te

*

binden te

*

samen

*

met saechten dweelen, want anders souden haer leden van

malkanderen ghevallen hebben. Maer vanden voerseyden XIIII jaren en mochtmense

niet porren. Ende

(24)

27

[vertaling]

de vluchteling aan het oog zou onttrekken. En dat gebeurde ook. Immers, terwijl die vlak voor zijn belager stond, zag deze hem niet. Toen Liedewijs moeder dat

aanschouwde, loofde en dankte zij God en prees het geloof van haar dochter: Pieternel zag in dat groot onheil voorkomen was door de waarheid te spreken.

4. Liedewijs voedsel in de volgende zestien jaar

Hierna leed Liedewij aan zoveel verschillende kwalen, dat zij voortdurend het bed moest houden en in de drieëndertig jaar vóór haar dood nooit meer een voet op de grond zette. Van het vierde tot en met het negentiende jaar [1398-1414] van haar ziekbed at zij af en toe een partje appel ter grootte van de kleine hostie die leken bij de communie ontvangen. Zo'n stukje appel werd met een tang in het vuur warm gemaakt. Nu en dan nam ze ook wat brood gedoopt in bier of melk. Toen zij deze dingen niet meer nuttigen kon, dronk zij een paar jaar lang iedere week een halve pint wijn, eerst onverdund, later aangelengd met water. Soms at zij wat suiker of kaneel, een dadel of muskaatnoot. Toen zij ook deze dingen niet meer kon verdragen, dronk ze een halve pint Maaswater per week, dat haar - dankzij de buitengewone genade Gods - aangenamer en zoeter smaakte dan wijn. Zij dankte Onze Lieve Heer daarvoor met hart en ziel. Op de eerste drie jaar na voedde ze zich hiermee tot in het negentiende jaar van haar ziekte. Naar eigen zeggen at of dronk zij de volgende negentien jaar tot haar dood toe in het geheel niet. Ooit vertelde ze enkele vrome mensen, dat zij drieëndertig jaar geen zon of maan gezien had, en evenmin de grond met haar voeten had aangeraakt. Uiteindelijk leefde zij zó lang, dat haar ziekbed meer dan drieëndertig jaar duurde.

5. Liedewijs kwalen tot 1421

Van 1414 tot 1421 at Liedewij helemaal niets en sliep ze nauwelijks twee nachten.

Zij leed ontzettend veel pijn; ze verloor zelfs haar darmen. Bovendien leefden veel grauwe, slijmerige wormen in haar lichaam. Ze waren zo dik als het uiteinde van de spil van een weefgetouw en zo lang als het kootje van een pink. Die teerden op haar lichaam. Desondanks stonk het niet.

Als men Liedewij verleggen moest, bond men zachte doeken om haar schouders,

want anders zouden haar armen eraf gevallen zijn. Vanaf 1414 was verleggen niet

meer mogelijk: zij lag voortdurend op haar rug en kon slechts haar hoofd en haar

linkerarm en -schouder bewegen. Vanaf het moment dat zij weinig of niets at, gaf

zij dikwijls bloed op. Als zij dat bloed niet uit kon braken, liep het overvloedig uit

haar neus, oren of andere plaatsen van haar lichaam, zodat haar bed met bloed

doordrenkt was.

(25)

28

[origineel]

van dier tijt voert tot harer doot toe, lach si altoes op haren rugghe

*

ende sij en mochte negheen van haren leden roerren dan haer hooft ende haren slinken arm metter scouder. Ende van dier tijt dat sij so luttel spise nam, ende na dat sij gheen spise en besichde,

*

so gaf si dicwile vele bloets over ten monde ende ten nase ende toten ooren ende tot anderen steden haers lichaems. Ende als si dat bloet ten monde niet en mochte overgheven, so plaecht tot anderen steden haers lichaems overvloyedelike uutteloopen, dat haer bedde scheen begoten met bloede.

Dese voerseyden VII jaren leet sij groote corts over den derden

*

dach ende quam haer yerst aen met grooter hitten, ende daer na volchde groote coude, ende dan weder hette ende daer na coude. Ende dese verwandelinghe duerde omtrent een halft jaer.

[219Rb] Daer na hadsi die selve corts yerst met grooter couden ende daer na volghede groote hitte. Ende die hitte duerde tot dat die storm over was. Ende als si over was, so lach si alsoe onberoerlijc, dat sij haer selven niet en verwiste

*

ende dat sij noch hooren noch spreken en mochte. Want als haer die corts aen quam, so scickede si haer te oefenen in de Passie Ons Liefs Heeren ende beval Sinen Lijden ende Sijnre Passiën haer lijden. Ende daer wert si also seere uut haer selven ghetoghen, dat si haer lichamelike pine niet en ghevoelde. Ende als sij die corts hadde, so plach si eenrande root water ten monde over te gheven ende des also vele, datter in tween jaren twee vate mede ghevult waren.

Doemen screef MCCCC ende XII, van grooten laste haerer siecten gaf si over groote stucken van haerer longhen, lever ende dermen, die also wel roken oft costelike crude hadden gheweest. Sy hadde in haer lichaem drie gaten, elc by na also groot als een palm van eender hant, daer dat een af stont by haren

*

buuc. Ende daer liepen uut veel van die voerseyden wormen. Ende op dat gat plach men te legghen een

*

plaester dat ghe[219Va]maect was van honich ende van wytmeel, ghemenghet met roem ende met smeer van palinghe oft van capoen smeer. Ende daer plach men op te stroyen aschen die ghemaect was van ouden rentvleesche, in eenen oven ghedroecht ende dante pulfere

*

ghewreven. Ende dan leyde men

*

dat plaester op dat gat, ende die wormen soghen daer an, anders so souden die wormen haer gheten hebben toter doot. Ende alsmen dat plaester om te verwandelen af trac, so bleven daer aen clevende cleene,

*

grauwe wormen met swarten hoofden, ende waren lanc als eenen naghel van eens smenschen vingher. Ende dese wormen metten plaesteren en

*

stoncken niet, maer sij roken seer soetelijc.

Dat nederste van haren lichame toten buke toe dat was al verrot, ende daer

plachmen op te legghen een sacskin van saechter wollen, also breet als een hant,

want anders so souden haer haer darmen uutgheloepen hebben.

(26)

29

[vertaling]

Tussen 1414 en 1421 leed zij ook aan de derdendaagse koorts. Afwisselend had zij het eerst gloeiend heet en vervolgens ijskoud. Dit duurde ongeveer een half jaar.

Daarna had ze soortgelijke koortsaanvallen, maar nu volgde de hitte op de kou, waarbij de hitte aanhield tot de aanval over was. Na zo'n aanval lag zij roerloos en was zich van niets meer bewust: ze hoorde niets, ze zei niets. Immers, wanneer ze een dergelijke koortsaanval voelde opkomen, probeerde ze zich te concentreren op de Passie van Onze Lieve Heer en stelde haar lijden in dienst van het Zijne. Daarin ging ze zo volledig op, dat ze in het geheel geen pijn voelde. Als zij koorts had, braakte ze meestal een soort rood water en wel zoveel dat men daar in twee jaar twee vaten mee kon vullen.

In 1412 gaf ze grote stukken van haar longen, lever en darmen over, die een geur van kostbare kruiden verspreidden.

In haar lichaam had ze drie gaten, elk bijna zo groot als de palm van een hand.

Eén daarvan zat in haar buik en daaruit kropen de eerder genoemde wormen. Voor deze wond maakte men een pleister van honing, tarwemeel, room en vet van paling of gesneden haan, waar men het poeder van oud, in een oven gedroogd rundvlees overheen strooide. De pleister legde men op het gat, opdat de wormen die haar anders opgevreten zouden hebben, zich erin zogen. Wanneer men de oude pleister verving, zaten er kleine grauwe maden met zwarte koppen in. Deze maden waren zo lang als een vingernagel en riekten aangenaam.

Haar onderlijf was helemaal verrot; daarop legde men een zakje van zachte wol ter breedte van een hand, omdat haar darmen uit haar buik dreigden te komen.

Afb. 8 Govaart Sonderdanc onderzoekt Liedewij

(27)

30

[origineel]

Hoe dat meester

o

Goedevaert haer darmen uut haelde. Capitel ses

IN dien tijden dat Liedwy noch een luttel waters plach te nemen, so quam tot haer Vrouwe Mergriet van Hollant met meester Govaert Sonderdanc om te besiene of hij haer yet hulpen

*

mochte. Ende also verre alst hem behoorlijc was haer aen te tasten, [219Vb] quam hi bij haer ende trac haer darmen uut haren lichame ende leydtse in een becken. Ende hij besach haer lichaem binnen ende hi seide dat in haer lichaem die wormen groyden vanden verrotten merch uut haren rugghebeen; ende dat dat merch also verrotte, dat was, om dat si gheen sout en besichde.

*

Want hi sach, dat hij

*

haer niet ghehelpen en mochte, soe leyde hij haer darmen weder in haren lichaem.

Ende die verrotte darmen die sij overghegheven hadde ende die uut haren lichame waren ghetoghen ende die si bij haer hadde ghehanghen op eenen reck, die waren menich jaer voer haer

*

doot op dat kerchof ghegraven. Dese selve meester Govaert seide haer, dat sij binnen een half jaer soude dat water laden. Ende alsi dat water ten monde loesde, dan en soude si niet meer drincken. Ende dat ghesciede also. Ende dese siecte vanden water leet sij omtrent XIX jaer voer haer doot, in welken si niet en at, noch en dranc, noch beneden natuerlijke overvloedicheit uut en gaf.

In deser selver tijt en sliep sij niet, ende dat quam aldus toe. Alsmen die hoemesse in der kerken sanc, of alsi by daghe in haer gheestelike oefeninghe was becommert, wort [220Ra] si by wilen slapende, maer si en dorste die becoringhe niet volghen.

Ende want si in dien tijde seer lettel plach te slapen, so riet haer die biechtvader, dat si slapen soude op wat tijde dat sij haer ghevoelde gheneycht te slapen, want hi hadde anxt, dat si haer sinnen soude verliesen. Daer na wort si opten heyleghen Paesdach onder de hoomesse seere becoert te slapen, maer wederstont manlijke die becoringhen.

Ende van dier tijt voert wort

*

si overmits die gracie Gods also ghesterket, dat sij totter doot toe niet en sliep, noch van slape niet en wert becoert.

Van haer ander siechten. Dat sevende capitel

DEse maghet leet vele ander siecten als grooten hoofsweere toter doot toe, ende

menichwerf menegherande tantsweer ende cortsse toter doot

*

toe, ende dat water

daer hiervoer af gheseit es, ende die siecte van die bule of die blare welker sij op

eenen tijt twee hadde, ende om dat derde Onsen Lieven Heere bat inder eeren der

Heilegher Drievoldicheit, ende si creech een in haer wanghe. Ende ontrent drie jaer

voer haer doot creech si dat vierde in haer liesche ende behielt

*

toter doot toe, ende

scoerde dicke daer [220Rb] uut groote stucken van

*

vleesch. Sij hadde oec mede

eenen grooten steen in haer lijf daer sij mede sterf. In haer voerhooft hadde sij een

scoere totter helft van haren nase. Ende in haer nederste lippe ende kinne hadde sij

(28)

ende cranc, dat sij noch by daghe noch by nachte negheen natuerlijc licht

*

sien en mochte. Ende daerom lach sij altoes in een doncker camer.

Omtrent XVIII jaer voer haer doot hadde sij gheleden die corts een jaer lanc over

den derden dach. Ende doe ghevielt, dat haer dinghel vraechde, of sij den corts noch

meer

(29)

31

[vertaling]

6. Hoe meester Govaart de darmen uit Liedewijs lichaam haalde

In de tijd dat Liedewij nog wel eens wat water dronk, kwam Margaretha, gravin van Holland, naar haar toe, in gezelschap van meester Govaart Sonderdanc die wilde kijken of hij haar hulp kon bieden. Zover het betamelijk was betastte hij haar, haalde haar darmen uit haar lichaam en legde die in een waskom. Nadat hij haar van binnen onderzocht had, deelde hij mee dat de wormen vanuit het verrotte merg van haar wervelkolom groeiden. Verder zei hij dat het merg rotte, omdat Liedewij geen zout gebruikte. Omdat hij haar niet kon helpen, legde hij haar darmen terug op hun plaats.

De verrotte darmen die zij had overgegeven of die uit haar lichaam waren gehaald, hingen op een rek naast haar en werden vele jaren vóór haar dood op het kerkhof begraven. Meester Govaart vertelde haar ook dat zij binnen een half jaar aan waterzucht zou gaan lijden. Zodra zij water zou opgeven, zou zij niet meer drinken.

Deze ziekte begon inderdaad zo'n negentien jaar vóór haar dood [1414]: vanaf die tijd at noch dronk zij, en evenmin plaste ze.

Ook kon ze toen niet meer slapen. Als men de hoogmis zong, of als zij overdag met haar geestelijke oefeningen bezigwas, kreeg zij soms slaap, maar zij dorst aan die verleiding niet toe te geven. Omdat zij zeer weinig sliep, ried haar biechtvader haar een dutje te doen wanneer ze er behoefte aan had. Hij was namelijk bang dat zij buiten zinnen zou raken. Toen ze met Pasen tijdens de hoogmis hevig slaap kreeg, bood ze moedig weerstand aan deze bekoring. Van die tijd af werd zij door Gods genade gesterkt; tot haar dood sliep ze helemaal niet meer en kreeg ze zelfs geen slaapneiging.

7. Liedewijs andere kwalen

Deze maagd had veel andere kwalen: grote zweren op haar hoofd, kiespijn, koorts, waterzucht en puisten. Toen ze twee puisten had, bad ze Onze Lieve Heer om een derde ter ere van de Heilige Drievuldigheid. Ze kreeg er één op haar wang. Ongeveer drie jaar vóór haar dood [1430] kreeg zij er in haar lies een vierde bij die ze tot haar dood behield. Daar krabde ze grote stukken huid af. Ook had ze een grote steen in haar blaas, die ze nog had toen ze stierf. Van haar voorhoofd tot het midden van haar neus liep een kloof. In haar onderlip en kin zat er eveneens een, zodat ze vaak niet praten kon als het bloed daarin gestold was. Haar rechter oog was helemaal blind en haar linker was zo gevoelig, dat ze geen enkel natuurlijk licht kon verdragen; daarom lag ze altijd in een verduisterde kamer.

Zo'n achttien jaar vóór haar sterfdag [1415] had zij een jaar de derdendaagse koorts.

Toen de engel haar vroeg of zij nog langer koorts wilde verduren om haar vrienden

te verlossen uit het vagevuur, antwoordde ze dat zij dat graag deed. De engel

(30)

verwanten tot in de negende graad, alsook ontelbare andere zielen uit het vagevuur

bevrijden. Ze had zo'n

(31)

32

[origineel]

woude lijden om haer vriende te verlossen uuten vagheviere. Sy antworde dat sijt gheerne woude lijden. Doe seyde dinghel, dat sij die corts totter doot soude lijden.

Ende daermede soude sij verlossen vanden vagheviere alle die haer aen ghinghen toten neghende lede toe, ende oec mede ander ontallijke

*

zielen. Ende dese corts leet sij also swaerlijc, dathet gheen mensche en soude moghen dincken of spreken, ende bi wijlen die quarteyn. [220Va]

Van haer seer been. Capitel VIII

Het ghesciede op eenen dijsendach des vastelavents,

*

dat sij besijden haer hoerde

o

veel menschen wildelijc spelen, als dat

*

ghewoenlijc es. Doe bat sij Onsen Lieven Heere om een nieuwe siecte tot eenen teecken dat Hem in haer behaghede ende dat Hi een werker ware dier dinghen die in haer ghescieden. Onse Lieve Heere verhoorde haer ghebet

*

ende gaf haer een seer been, daer si totten naesten Paeschen also seere mede ghequelt was, dat si niet meer bidden en wilde Onsen Lieven Heere om nieuwe siecten. Nochtan plach sij

*

te segghen, dat sij haer voergheleden siecten gheerne wilde lijden.

Van haers moeders doot ende vanden haren bande die si ter doot toe droech.

Capitel IX

DOemen screef MCCCC ende III hadde Lyedwy

*

VIII jaer

*

siec gheweest. Ende inden selven jare wort Peternelle, haer moeder, seer siec, ende beclaechdet voer haer dochter, dat si niet also reckelijc gheleeft en hadde, als si met recht soude

*

hebben ghedaen. Ende si bat haerer dochter, dat si haer hulpelijc soude wesen met haren ghebede, ende gaf haer selven also volcomelijke

*

over inden handen Gods, dat si haer doot of haer leven niet ver[220Vb]linct en woude hebben om die doot des alre snootste wormkins dat men hadde moghen vinden. Doe creech si groot medelijden met harer moeder, ende bat haer dat si verduldelijc

*

soude lijden die siecte ende die doot, ende gaf haer over te hulpen al dat sij tot dier tijt toe Onsen Lieven

o

Heere behaghelijc hadde ghedaen. Ende daer na starf haer moeder.

Ende na haer doot began sij te dincken, dat si om haerer moeder te helpen haer selven hadde berooft van allen doechdeliken werken die sij te voren

*

ghedaen hadde.

Ende op dat si die scade soude moghen verhalen, so liet si copen een haren bant ende

bant die om haer lijf om nieuwe penitencie te doene. Ende doe desen bant versleten

was om die vochticheit

*

die uut haren lijve toech, doe verleyde sy den yersten ende

nam eenen nieuwen, ende also dede si toter doot toe.

(32)

plachmen haer lijf te decken, ende tachter lijf plachmen over haer in haer nacke te

legghen.

*

[221Ra]

(33)

33

[vertaling]

last van koortsaanvallen (en soms van de derdendaagse koorts), dat geen mens zich daarvan een voorstelling kan maken, laat staan het beschrijven.

8. Liedewijs zieke been

Op een vastenavond hoorde ze in haar buurt veel mensen zoals gebruikelijk te keer gaan. Toen smeekte zij Onze Lieve Heer om een nieuwe ziekte ten teken dat zij Hem welgevallig was en dat Hij de veroorzaker was van alles wat haar overkwam. God verhoorde haar gebed en gaf haar een vreselijke pijn in haar been, waarvan ze tot Pasen zo'n last had, dat zij Hem niet meer om nieuwe kwalen wilde verzoeken. Toch vertelde ze, dat ze haar eerdere leed graag had gedragen.

9. Over de dood van Liedewijs moeder en over de haren boetegordel die Liedewij tot haar dood toe droeg

In 1403 - toen Liedewij acht jaar ziek was - werd Pieternel ziek. Ze betreurde tegenover haar dochter dat ze niet zo deugdzaam had geleefd als ze had moeten doen, en vroeg haar dochter haar te helpen met gebeden. Pieternel gaf zich volledig over in Gods handen: nog niet om de dood van de allernietigste aardworm wilde ze langer leven. Liedewij had met haar moeder te doen, drong erop aan ziekte en dood lijdzaam te ondergaan en beloofde haar te helpen met alles waarmee ze tot dan toe Onze Lieve Heer had behaagd.

Nadat haar moeder overleden was, besefte Liedewij dat ze door haar moeder te helpen zichzelf beroofd had van alle deugdzame werken die ze voordien verricht had. Om de schade te herstellen liet ze een haren gordel kopen en bond die om haar lichaam als een nieuwe boetedoening. Toen deze versleten was door het vocht dat uit haar lichaam kwam, verving ze hem. Zo'n boetegordel droeg ze tot haar dood.

Ze droeg een poosje linnen hemden die de zusters van Schiedam voor haar

vervaardigden. In de mouwen daarvan stak men haar armen, met het voorpand bedekte

men haar lichaam en het achterpand trok men over haar hoofd en dat rolde men in

haar nek.

(34)

34

[origineel]

Van haren staet haer moeders doot ende van heer Waermbout. Capitel tien DOe haer moeder doot was, vercochte sij die selveren cleynoden ende andere dinghen die haer haer moeder ghelaten hadde, om vele min ghelts danse weerdich waren.

Ende dat ghelt gaf sij voert also minlijc den armen, dat si selve groot ghebrec leet.

Sy lach een wile op een plume bedde, maer doe die tijcke versleten was, verherden die plumen in haer wonden, dat haer pijnlijc was. Ende daeromme was haer dat bedde ghenomen, ende lach een wile opdat bloote betstroe, ende wel drie jaer lanc op eenen bodem

*

van eender scrinen met haren rugghe.

Inden herden winter doemen

*

screef MCCCC ende VIII, soe waertsij van grooter couden ende naectheit menichwerf stijf ende haer lede waren te male swert. Ende haer tranen vervorssen

*

also seere op haer ooghen, dat sij niet en mochte sien. Sy en moesten yerst met viere ontdooyt

*

worden, ende leet anders so vele onghemaecs dat sij sonder twivel

*

natuerlijc ghestorven soude hebben, en

o

hadde haer van boven die godlijke gracie niet sonderlinghe behouden.

Sij halp na haer vermoghen alle den ghenen die hulpe aen haer

*

begheerden. Ende die rijke liede vergaten haer ende en holpen haer niet. In dien [221Rb] tijde was te Utrecht een gheestelijc vader die die overste was van den bruederen ende susteren der Derder Ordenen van Sinte

*

Franciscus der Stichten van Utrecht, die gheheeten was Warembout, daer si kennesse mede creech omtrent die half tijt van haerer siecten op die hoochtijt van Onser Vrouwen Boetscap in die vasten, op welken dach sij te samen waren op ghetoghen in hemelscher

*

bescouwinghe. Dese heere Warembout quam corts daer na voer Paeschen tot haer, ende sachse aen met grooten medelijden harer alleynden, ende gaf haer XXX groote om twee linen slaeplaken

*

mede te coopen;

ende clam op die predicstoel ende versprac scarpelijc

*

des volcs vrecheit. Want sij met haren overvloedeghen goede sulken armen creatuerre Gods niet en hulpen.

Op die selve tijt sprac hij met der maghet ende seide, dathem van Gods weghen ware ghecondicht dat hi voer Paeschen soude sterven. Maer si antworde, dat hij soude moeten wachten die hoochtijt van Sincsenen. Ende dat ghesciede also. Doe openbaerde Lyedwy den heileghen vader hoe dat si seere beswaert was van dier grooter, langher siecten die sij hadde. Ende hij antworde, dat sij haer setten moeste te lijden, want [221Va] sij en hadde nauwe

*

de helft van harrer siecten over gheleden. Ende dat ghesciede also. Hy seyde mede, dat si een groot fundament

*

hadde gheleydt welke na volghende timmeringhe en mocht in corten jaren niet worden volmaect.

Doe dese heere Warembout siec lach, quamen die susteren van Sciedam tot Liedwy

ende seiden, dat si wilden tUtrecht trecken om hem te vanden. Doe seide Liedwy dat

si seere moesten haesten, of si en souden niet levende sien. Des selven daghes quamen

die susteren laet tUtrecht ende hoorden die clocken feestelijc over hem luden, dien

si noch hoepten levende te vinden.

(35)

35

[vertaling]

10. Over Liedewijs levensomstandigheden na de dood van haar moeder en over heer Wermbold

Na het overlijden van haar moeder verkocht Liedewij de zilveren sieraden en andere kostbaarheden die haar moeder haar nagelaten had, voor veel minder geld dan ze waard waren. De opbrengst gaf ze liefdevol weg aan de armen, terwijl ze zelf gebrek leed.

Ze lag een tijd lang op een verenbed, maar toen de tijk versleten was, prikten de veertjes pijnlijk in haar wonden. Daarom werd dit matras verwijderd: eerst lag zij een poos op het bedstro, en daarna ruim drie jaar op een kale plank.

Omdat ze vrijwel naakt in bed lag, verstijfde ze in de strenge winter van 1408 vaak helemaal en waren haar ledematen volledig zwart. Het traanvocht bevroor in haar ogen; om haar weer te laten zien moest men haar ogen eerst ontdooien. Bovendien had ze nog zoveel andere ongemakken, dat ze zonder twijfel een natuurlijke dood gestorven zou zijn, als ze niet dankzij Gods genade op wonderbaarlijke wijze in leven gebleven was.

Zij hielp iedereen naar vermogen, maar de rijke mensen vergaten haar en boden geen hulp. In die tijd leefde in Utrecht een pater, Wermbold geheten. Hij was overste van de broeders en zusters van de Derde Orde der Franciscanen in het bisdom Utrecht.

Liedewij leerde hem kennen op Maria-Boodschap [25 maart], ongeveer halverwege haar ziekbed [1414]. Op deze feestdag waren zij samen meegevoerd in hemelse visioenen. Heer Wermbold kwam kort voor Pasen [8 april] naar haar toe. Toen hij haar in zo'n ellendige toestand aantrof, kreeg hij medelijden en gaf haar geld om twee linnen beddelakens te kopen. Daarna beklom hij de kansel en veroordeelde scherp de gierigheid van de mensen, omdat zij hun overvloed niet deelden met dit ellendige schepsel Gods.

Terzelfder tijd vertelde hij de maagd dat hem van Godswege verkondigd was dat hij vóór Pasen sterven zou. Liedewij antwoordde echter dat hij nog tot Pinksteren [27 mei] zou moeten wachten. En dat gebeurde ook. Liedewij bekende de vrome pater dat de langdurige ziekte haar zwaar viel. Daarop zei hij dat ze zich erin moest leren schikken, omdat ze nauwelijks halverwege haar ziekbed was. En ook dat klopte.

Hij zei bovendien dat zij een stevig fundament gelegd had voor het bouwwerk dat pas na lange tijd voltooid zou zijn.

Toen heer Wermbold ziek was, kwamen de zusters van Schiedam Liedewij vertellen

dat ze naar Utrecht wilden gaan om hem te bezoeken. Liedewij antwoordde dat zij

moesten opschieten, omdat ze hem anders niet meer in leven zouden aantreffen. Laat

diezelfde dag bereikten de zusters Utrecht, maar toen luidden de klokken reeds

plechtig voor Wermbold.

(36)

36

[origineel]

Afb. 9 Graaf Willem VI geeft geld aan Liedewijs vader

Hoe hertoech Willem van Hollant haers armoede verlichte ende vanden brande die bi haer gescyede. Capitel XI

Alst voer in dat yerste capittel gheseit es, Peeter Jans sone, deser maghet vader, was also arm, dat hi sinen nootdorst moeste winnen met des nachts te wakene in die stede van Sciedam. Van sijnre dochter aelmoesenen en woude hi niet leven, want hi plach te segghen dat se des menschen sonden waren. Daer om hadde hi liever datmense den armen voert om Gods wille gave.

Op eenen tijt quam hertoech Willem, grave van Hollant, te Sciedam, ende vernam van dese Pee[221Vb]ters armoede. Ende om Gods wille ende sijnre dochter

weerdicheit beval hi sinen rentmeester, dat hi Pieter jaerlijx soude gheven XII Vranckrijcse croonen, op dat hi also soude moghen rusten vanden waken ende tevredeliker leven.

Maer eer sij aldus verlicht was na harer moeder doot, op een avestont doe die vader uut was, hadde haer brueder een keerse gheset inden hoec vander betstede boven haer hooft. Ende die keers viel neder ende verbrande een groot deel van den bedde ende vanden stroe, dat sijt niet en wiste, want sij lach met ghesloten ooghen

becommert met gheestelijken oeffeninghen. Ende corts daer na loec sij haer ooghen

op ende wort seer vervaert, want si vant haer in midden inden brant ende niement

by haer die den brant mochte uutgieten. Doe rechte si haer luchten arm ende hant

uut, ende wreef dat vier al uut sonder

(37)

37

[vertaling]

Afb. 10 Liedewij dooft het vuur in haar kamer

11. Hoe hertog Willem, graaf van Holland, Liedewijs armoede verlichtte en over de brand die in haar kamer uitbrak

Zoals in het eerste hoofdstuk vermeld is, was Peter Janszoon, Liedewijs vader, zó arm dat hij in zijn levensonderhoud moest voorzien door's nachts te waken in de stad Schiedam. Hij wilde niet leven van de aalmoezen die zijn dochter ontving, want hij zei altijd dat deze van de zonden der mensen afkomstig waren. Daarom had hij liever dat men ze om Gods wil weggaf aan de armen.

Op een dag bezocht hertog Willem, graaf van Holland, Schiedam en hoorde over de armoede van Peter. Uit liefde voor God en vanwege het aanzien dat Liedewij genoot, gaf hij zijn rentmeester opdracht om Peter jaarlijks een som gelds ter beschikking te stellen, opdat hij met werken zou kunnen stoppen en rustig zou kunnen leven.

Nog vóórdat Liedewij op deze wijze verlost werd van de zorgen na het overlijden van haar moeder, had haar broer op een avond waarop haar vader aan het werk was, een kaars boven haar hoofd in de hoek van haar bedstee gezet. De kaars viel om en een groot deel van het bed en het stro vatte vlam. Liedewij merkte daar niets van, omdat ze met gesloten ogen bezig was met haar geestelijke oefeningen. Toen ze kort daarop haar ogen opsloeg, merkte ze dat ze zich midden in een vlammenzee bevond.

De angst sloeg haar om het hart, omdat er niemand in huis was om de brand te blussen.

Zij tilde haar linkerarm op

(38)

38

[origineel]

haers selfs quetsinghe.

*

Ende al de ghene die des anders daechs tot haer quamen, verwonderden hem dat si dat gheleden hadde ende ghedaen, ende niet en was ghequetst noch verbrant.

Aldus langhe hebben wy ghesproken seere cortelijc van deser maghet siecten. Nu willen wy wat segghen van dien gheesteliken [222Ra] ende godliken troostinghen, daer die siecten mede ghesalvet worden.

Van dat beghin van haerre gheesteliker troestinge. Capitel XII

DAt beghin van deser maghet gheestelike troostinghe

*

was die oeffeninghe der Passiën Ons Heeren Jhesu Christi ende die ontfanghenisse ende monighens des Heileghen Sacraments, Ons Heeren lichaem. Ende dat ghesciede aldus.

Want doe si drie oft vier jaer siec hadde gheweest overmits die verhinghenisse Gods, began sy by na een deel te murmerene, want si was seere belast met dier siecten die si leet, ende si hadde liever ghesont gheweest. Want si sach haer even oude maechden die tot haer quamen, starc ende ghesont van lichame. Ende daer omme docht haer dat si beter leven hadden dan sij. Ende om dese ende deser gheliker saken began si also droevich te worden ende screyde dat se niement en mochte troosten in gheenre manieren.

Doe quam tot haer her Jan Pot,

*

haer biechtvader, ende hadse gheerne ghetroost, maer hi en mochte niet aen haer winnen. Doe riet hi haer, dat si haer vereenighen soude met den wille Gods ende oeffenen haer in Sijn Passie ende Lijden, ende leerde haer een manier hoe si dat soude doen. Ende hy seyde [222Rb] dat hij hoepte dat si die onverduldicheit wel soude verwinnen. Doe si dat hadde ghedaen ende gheen soeticheit daer in en ghevoelde, te hants warp sijt al uut harer herten. Doe bat hi ende riet haer dat si eens wat ghewelt soude doen haer selven om dat verdriet te verwinnen.

Doe sij dat began te doene, began si oec om lanc also groote soeticheit daer in te smaken, dat sy seyde dat si

o

om een

*

Ave Maria

*

niet en wilde verwandelen haer siecten om ghesontheit, al haddet moghen ghescien.

*

Ende daer om deelde si die historie van Ons Liefs Heeren Passiën in seven ghetijden, ende plachse des nachts

*

ende des daechs over te dinckene. Ende in die ghedinckenesse ghevoelde si also groote soeticheit dat si al haren druc ende lijden vergat ende niet en ghevoelde.

Op die selve tijt doe si also onverduldich began te worden, quam die selve priester

metten Heileghen Sacramente ende wildese monighen ende liet haer dat Heileghe

*

Sacrament sien. Ende hi bat haer dat si dat neerstelijc soude aen sien ende minlijc

ontfanghen ende bekennen voer waer, dattet haer God ware ende Scepper Die om

haren wille mensche gheworden was ende aenden cruce ghestorven ende Die haer

wel ende volcommelic soude loonen [222Va] alle die pine ende siecten die si hadde

gheleden of lijden mochte.

*

Doe si dese woorde

*

hoorde, wortsi also seere ontsteken

ende ghewont met gheestelijker minnen ende van minnen also seere weenende, dat

(39)

se niemant en mochte ghepayen van weenene. Ende ghelijker wijs als si daer vore

seere hadde gheweent van onverduldicheit, also lach si nu omtrent twee weken of

meer ende

o

weende van herteliken berouwe ende

(40)

39

[vertaling]

en doofde het vuur zonder dat ze daarbij gewond raakte. Degenen die haar de volgende dag opzochten, verbaasden zich erover dat Liedewij de brand zonder brandwonden op te lopen had doorstaan.

Tot hier toe hebben we in het kort de ziekte van de maagd besproken. Nu gaan we iets vertellen over de geestelijke en goddelijke vertroostingen die haar lijden verzachtten.

12. Het begin van Liedewijs geestelijke vertroosting

Geestelijke vertroosting vond Liedewij aanvankelijk in het overpeinzen van het Lijden en Sterven van Christus en in het ontvangen van de Heilige Communie. Dat geschiedde als volgt.

Toen Liedewij - terwijl God dat toeliet - drie of vier jaar ziek was, begon zij een beetje te morren, want haar ziekte drukte zwaar op haar. Ze was liever gezond, net als haar leeftijdgenootjes die haar in blakende gezondheid kwamen opzoeken.

Liedewij vond dat zij een beter leven hadden dan zijzelf. Ze raakte diep in de put, zodat niemand haar op wat voor manier dan ook kon opbeuren.

Jan Pot, haar biechtvader, wilde haar graag troosten, maar kon niets uitrichten.

Daarom adviseerde hij haar zich te verenigen met Gods wil en zich te concentreren op de Passie van Christus. Hij leerde haar op welke manier zij haar ongeduld zou kunnen overwinnen. Toen dat geen vruchten afwierp, zag ze er terstond van af. Jan Pot smeekte haar vervolgens zich meer moeite te getroosten om haar verdriet te overwinnen. Vanaf het moment dat ze dat probeerde, kreeg ze er steeds meer voldoening in, zodat zij op een gegeven moment haar ziekte nog niet voor een Ave-Maria zou willen inruilen tegen gezondheid, gesteld dat dat al zou kunnen.

Daarom verdeelde ze de Passie van Onze Lieve Heer in zeven getijden die zij dag en nacht overwoog. In diepe gedachten verzonken voelde ze zich zo gelukzalig, dat zij al haar ellende en pijn vergat.

Rond de tijd dat zij zo ongeduldig begon te worden, kwam Jan Pot haar de communie

geven en liet haar het Heilig Sacrament zien. Hij drukte haar op het hart, dat zij het

aandachtig moest aanschouwen, liefdevol ontvangen, en erkennen dat het haar God

en Schepper was Die voor haar mens geworden en aan het kruis gestorven was, en

Die haar alle pijn en ziektes volledig zou vergoeden. Zodra Liedewij deze woorden

gehoord had, werd ze getroffen en gewond door geestelijke liefde. Daarom barstte

ze in tranen uit; niemand kon haar troosten. En zoals ze daarvoor hevig had gehuild

van ongeduld, zo lag ze nu ruim twee weken te schreien uit diep berouw en liefde,

omdat zij zo kortzichtig en ongeduldig geweest was. Haar moeder noch iemand

anders kon haar troosten, en aan niemand kon ze de reden van haar tranen uitleggen.

(41)

40

[origineel]

minne dat si also blint ende onverduldich hadde gheweest. Ende weende also seere, dat se haer moeder noch niement anders en mochte ghetroosten, noch niement te openbaren die die sake van desen tranen ende rouwe ghesien en hadde.

Van deser tijt hadde

*

sij voert menichwerf groote gheestelike soeticheit ende solaes,

*

maer niet in

*

overnatuerliker bescouwinghen. Ende als si daer in seer ende soetelic weende, en woude sij nochtan nyement segghen waeromme sij alsoe zeere screyede.

*

Dese gheestelike ende godlijke soeticheit smakede si wel VIII jaer lanc, eer sij boven natuerliken plach te worden op getoghen tot dier

*

hemelscher

bescouwinghen.

Afb. 11 Liedewij ontvangt de communie

Vanden beghinne ende manieren haerre bescouwinghe int gemeen.

o

Capitel XIII

Overmits die gheestelike soeticheit ende solaes die Liedwy smakede, began si voert te gane in doechden ende in minlike verduldicheit

*

ende in berrende minnen der tribulaciën ende quam also [222Vb] hoochlijke in die minne, dat si daer om ende overmits die gracie Gods, Ons Liefs Heeren, menich werf wert ghetoghen uut haer selven toter hemelscher bescouwinghen.

Op eenen tijt quam tot haer een gheestelijc man ende vraechde haer, hoe si haer hebben mochte in haeren lijden. Doe antworde si ende seide, dat si wonderlijke seere ende boven haer crachten ghequellet wort ende also seere, dat sij sonder twivel

*

daer

*

(42)

41

[vertaling]

Vanaf dat ogenblik ervoer zij vaak grote geestelijke voldoening en troost, maar nog niet in bovennatuurlijke beschouwingen. Als zij zachtjes lag te huilen, wilde zij echter niemand zeggen waarom. Zij genoot deze geestelijke en goddelijke vertroosting ruim acht jaar, voordat ze hemelse visioenen kreeg.

Afb. 12 De engel neemt Liedewij mee

13. Over het begin en de aard van Liedewijs hemelse beschouwingen Dankzij deze geestelijke vrede en troost vervolgde Liedewij de ingeslagen weg:

deugdzaam, lijdzaam en hartstochtelijk; zij ging zo intens op in haar liefde voor God, dat zij door Zijn genade menigmaal werd opgeheven in hemelse beschouwingen.

Op zekere dag vroeg een godvruchtig man aan Liedewij hoe zij haar lijden toch kon dragen. Ze antwoordde dat ze buiten alle proporties gekweld werd en ongetwijfeld daarin niet zou kunnen volharden, ware het niet dat ze gesterkt werd door Gods genade. Zij vertelde ook dat zij vrijwel iedere nacht langdurig opging in hemelse visioenen. De zoetheid die ze daar proefde, sterkte haar zo, dat de fysieke pijn aangenaam werd.

Liedewij werd regelmatig naar allerlei plaatsen gevoerd: van de vreugden van

hemel en aards paradijs tot de verschrikkingen van hel en vagevuur, naar de heilige

plaatsen in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(2) Eine „geradezu verzweifelte Vereinzelung“ beobachtet Wolfgang Kaschuba unter heutigen Jugendlichen.. „Viele suchen nach einer Gruppenform“, sagt der Professor für

hem allen beroeren mochte ende alle die daer waren beefden ende waren in anxste, sonder olymphias die vrouwe philips wijf, want die draec boet hoer sijn hant ende hi was bereyt te

[H]Ier na quam alexander weder in Gryeken mit grooter macht om een meerre heer te vergaderen ende machtelicker teghen Darius te striden: mer hi moeste liden doer die stat Thebea Mer

En een groote Ruste daer deur rijsen, Uoor alle Landen, dit zijn mijn auijsen, Waermen yet vinden mocht voor alle saken, Dat can in Rusten houden wil ick bewijsen De Landen hier aff

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: "God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my