• No results found

Geestigh liedt-boecxken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geestigh liedt-boecxken"

Copied!
280
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G.A. Bredero

bron

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken. C.Lz. Vander Plasse, Amsterdam 1621 (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001gees01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

Tot den Leser.

Vrundelijcke Leser: Wijn die wel verkocht wordt, behoeftmen geen krans uyt te hangen, so is het oock onnoodig u L. dit boecxken veel aen te prysen, dese syne vierde verniewinge in den druck ghetuyght sulcks selve ghenoegh: te meer, daer ick het nu naerstich hebbe doen oversien ende vermeerderen, met veele boertighe ende zin-rijcke Liedekens, tot een monsterken ende staaltjen van noch welover de twee hondert andere, die het licht niet ghesien en hebben, by uwen overledenen Poët G. A.

BREDERODE gerijmt, die ick u L. beneffens zyne andere verscheyden wercken met ten eersten sal mede deelen, daer ick tegenwoordig mede bezigh ben, om die selve met schoone, in koper ghesnede, af-beeldinghen naer haren eysch ende behoorte te verçieren, de welcke u L. ghelieve al singhende met vreuchden te verwachten.

V L. Dienst-willighen C

ORNELIS

L

ODEWYCKSZ

. vander Plasse.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(3)

Voor-Reden

Van G.A. Brederoos Gheestigh Lied-Boecxken, by hem selven uyt-ghegheven.

Lustighe en vrolijck-moedighe Maaghden en Ionghelinghen, die u geneuchte en vermakinghe in soete tyt-kortinghe neemt: ick offere u Lieden op, myne

Bly-gheestighe Kindertjes, om te leeren en tot uwen dienst te gebruycken, het sy in vrolijcke Maaltyden, Gheselschappen, en Bruylofts-Feesten, of om voor u selven van swaermoedighe gedachten te onledighen met haare boertighe vermakelijckheydt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(4)

want sy hebben voorseker een aartjen van my haar Vader, die wel eer een sonderlinge wel-lusticheydt uyt der Boeren ommegang haalde, welcker boertige treckjes zy op het levendigste na spelen en spreken sullen, indien ghy haar niet en steurt noch en verkort in haer eygenschap van uytspraack, de oude Aemsteldamsche en

Waterlandsche Taal hebben sy so nagekomen als haar onse (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde en gebruyckelijcke wóórden der Land-luyden hebben zy inne ghenomen, die sommige Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch gheleert hebben) veróórdeelen en smadelijck verwerpen, om dat zyse juyst door onkunde niet en kennen: Maar ghy Toetsers en Proef-Meesters van ons Goude Nederlandtsch, die soo vrypostich de Hollantsche wóórden aen den Steen van u sinnelijkheyt strijct, en daar en boven stoutelijck de selve voor ongoet, valsch of billjon verklaart, keurt ende marckt verbiedt, om dattet by u niet ganghbaer noch bekent en is, is het daeromme al in Reden gegront, datmen dat ouwde verschimmelde Pot-gelt

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(5)

en de vierkante stucken sal verachten? Daar men nochtans door oude lieden haar waardije ende an haar swaarte en kracht hare deugt wel kan gissen, berekenen en kennen. Voor mijn deel ick bekent, dat ick met dit nieuwe Leydsche ghevoelen niet over een en kom, en dat ick met een kettersche stijf-sinnicheyd aan het ouwde hange, ja dat al ben ick geen schroyer, gheen Goudt-smit, noch Munt-meester, die ouwe Potpenninghen met voordeel op soeck, om daar de eene tydt of d'ander yets goets na mijn behagen en vermogen af te maken. Het is mijn al goet als 't hier-landtsche onvervalschte onvermengde munte is, als ick weet dat het by de gemeene man in de daghelijcksche handelingh en ommegangh ghewraakt noch geweygert, maar by haer lieden voor goet gekendt, en ontfanghen wort: Het is myn alleens, of ick van een machtigh Koning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van myn moeders tale, en of de wóórden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlickste en gróótste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde gou-

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(6)

de, silveren en koperen ghelde verstrecken. Sekerlijck ick en sal my nummermeer so seer niet binden ande Eenrinsticheyt van sommige Een-sinnige Schryvers, die meer der vreemdelingen boecken door-snoffelen, als de gewoonte van't spreken haarder mede-Burgeren en Lands-luyden, doorsoeken, en op haar eygen in-vallen en inbeeldingen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen. Wat my belangt, ic heb anders geen Boeck geleert als het Boeck des gebruyckx, so ick dan door onwetenheydt der uytlandtscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt: verschoont my ongeleerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreuck gevolcht, die daer seyt: Het zijn de beste Schilder die 't leven naast komen, en niet de gene die voor een geestich dingen houden, het stellen der standen buyten de natuere, en het wringhen en buygen der geleden en gebeenderen die sy vaack te onredelic en buyten de loop des behoorlickheyts opschorten en ommecrom-

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(7)

men. Ick hebbe so veel als ick vermocht de boerterijen met de soetste Boere-wóórden uyt ghedruckt: het gene hier inne door versuymelheyt is mishandelt, over geslagen, ofte vergeten, wilt dat met u al-wetende geleertheyt, en gewoonlijcke goedicheyt verbeteren, soo sult ghy alderbest betóónen

Dat hy is wijs en wel gheleert, Die alle dingh ten besten keert.

Eenige Neus-wyse en nau-gesette Lieden, met een vooróórdeel inne ghenomen zijnde, sullen dese myne Liedekens van lichtvaardicheyt beschuldigen, al eer sy de moeyten sullen doen van te ondersoecken waarom, waar toe, en hoe die gemaackt zijn, swaarlijck sullen sy konnen gelóóven dat ick de sotticheden eeniger menschen met een lacchelicke manier beschrijf, soetjes berisp en haer dwalingh voor de óóghen houw, straffe, en andere waarschouwinghe doe, om die dwaal-wegen bequamelijck te vermyden. Veel dinghen heb ick op sijn boertsch geset, die nochtans voor ettelijcke Stelieden haar Rekeninge zijn, die ick, vermits ick hare sieckte,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(8)

kranckheyt en schurfte kende, aldus heb moeten handelen, wetende dattet anders al te korre-syvich, bitter en te scharp byten soude, en om dat het by velen niet qualijck genomen soude werden, gaan sy al vermomt, onder boeren gedaanten daer henen met veranderde namen en bekleedinghe: De uytlegginge hebben sommige haar rueckelóós genoech onderwonden, maar mijns bedenckens noyt gevonden: Daar ick my in verblyde, want ick en ben met eens anders schande niet verkuyst, en om de waarheyt te spreken, ick heb haest vyanden genoeg, al en maeck icker geen meerder.

Ick hebbe dese mallicheytjes meer uyt lust als uyt laster verdicht, om in Bancketten, Gast-geboden, Waart-schappen en andere uytspanninghen des Ghemoedts, my, en myne vrienden en vriendinnen wat te verlustigen, met de verquickelijkheyt der Nieuwicheytjes, die ick voor dese van niemant anders veel gesien hebbe; nochtans was ick noyt van sinne bekoort om dese grillighe grilletjes door den druck ghemeen te maken, want my docht altóós datter wispeltuericheyts en DRVCX

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(9)

genoeg inde werelt was, maar yemant van myn voortreffelycste Vrunden (die daer meer wercx van maakten als ick selve) heeft die naarstich en schriftelyck bekomen, en met een heerlycke en gróóte Voor-Reden vereert, en de naam van Geestich gegeven (oft het selve verdient, laet ick de verstandighe en die daar lust in hebben, óórdeelen, voor myn ick hebse altóós myn malle Liedekens geheeten) en zyn by Govert Basson tot leyden eerstmael gedruckt, die deselvige in een heel seltsaeme en ongelóóflijcke kortheyt van tyt versonden en verkocht heeft, en is in sulker voegen begeert geweest, dat ick selver geen exempelaer en heb mogen behouwen, om het de een of d'ander reys te doen herdrucken: Doch is het ten tweedemaele t'Amsterdam van eenige Gesellen, sonder myn weten gedruckt, met sommighe on-eerlycke en ontuchtighe Liedekens, die al op mynen naam lóópen, maer de eer die my daer mede geschiet is, en de danckbaerheyt die ick haar hier over schuldig ben, sal ick haar ter gelegentheyt met een vrientschap vergelden, die haar heugen sal. Want waarlijck

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(10)

alle suyver-hertighe en Edel-moedige menschen sullen sich voortaen wachten yets geneughelix te laten uytgaan, nu de ongeóórloftheden so gróót sijn, datmen onder den deck-mantel van yemant anders zijn vuylicheyt uytstroyen mach.

Ghy Rymers, en ghy brave Dicht-Schryvers van dese frayigheytjes, ick bedanck u, en bidde u dat ghy vóórder mijn werken niet meerder met de uwe en vermengelt, want ick ben te vreden dat ghy al mooght maken wat u lust, maar ick en begeer niet dat ghy myn deuntjens an de uwe koppelt en kettingt, ick en sta na niemants oneere, en ick gunne u uyt goeder herten de lof die u toe komt: doch zijt ghy heel Eer-gierich, betóónt u Edele Geest en klaarheyt van u verstant, en schrijft sulcke dingen die alle menschen verschricken en ontsetten, en laat my by mijn soete sotternijen blyven, en besteet u mede-lyden en verkeerde bermherticheyt aen yemant anders Armoede, voor myn, ick ben uwe hulp voor dese tijd noch onbehoeftich (God danck) want ick laat my voorstaan (al luytet wat verwaandelijck) dat icker al heel veel meer

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(11)

van die slach sou konnen voortbrenghen, als 't my eers genoeg was, gelijk ick met eenige nieuwetjes, hier ingevoegt, bewesen hebbe: Maer wat is dit? ick praat hemel-val, ick spring van 't een op 't ander. Eer-waerde Maeghdekens, en lustighe Iongelingen, ick stuur u dit kleyne Voor-loopertje voor uyt, het welcke u komt waarschuwen, dat ic u eer lang meene toe te eygenen een gróóter Lied-boeck, genaemt BRON DER MINNE, waar inne ick het meesten-deel van alle myn Iammertjes, Klachten, Lyden, en Vermakelijckheyt aanden dagh sal brenghen, indien ghy dit naar uwe ouwde goedtheyt in danck ontfangen en aanvaarden sult, daer ick niet aen en twijffel, vermits ick daar nu tot tweemael toe, so openbare proeven hebbe af ghesien: Op dit vertrouwen dan, so wert u (O Sangerige Keeltjes!) van gantschen ghemoede tot geheylicht en toe-gewijt, de meer dartele als treffelijcke Kinderen vande blyde geest, van uwen alle

Eer, en dienst-schuldighe Vrundt en Dienaar G. A. BREDERO

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(12)

Aen de Lief-hebbers.

Treurt niet, maer lieft ghy hem, zo gunt hem 't eeuwigh leven, Hy blijft toch BRED'RO, die hy altijdt is gheweest,

Hy leeft, al rot zijn lyf, daer leyt niet aen bedreven, By Gode rust zyn Ziel, hier sweeft zyn groote Geest.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(13)

't kan verkeeren

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(14)

[Geestigh liedt-boecxken]

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(15)

Boeren Geselschap.

Stem:

't Waren twee Gebroeders stout, &c.

Arent Pieter Gysen, met Mieuwes Iaap, en Leen, En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen Na 't Dorp van Vinckeveen:

Wangt ouwe Frangs, die gafsen Gangs, Die worden of ereen.

2. Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(16)

Sen hoedt met bloem-fluwiel die sat hem vry wat kuyn, Wat scheefjes en wat schuyn,

So datse bloot, ter nauwer noot Stongt hallif op sen kruyn.

3. Maar Mieuwes, en Leentjen, en Iaapje, Klaas en Kloen Die waeren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,

In 't root, in 't wit, in 't groen,

In 't grys, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw, Ghelyck de Huysluy doen.

4. As nou dit vollickje te Vinckeveen anquam, Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Ian Schram, En Dirck van Diemerdam,

Met Symen Sloot, en Ian de Doot,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(17)

Mit Tys, en Barent Bam.

5. De Meysjes vande Vecht, en vande Vinckebuurt Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt, O se waeren so eguurt,

Maar deynckt iens Fy // had lange Sy Huer onger-riem ehuurt.

6. Sy gingen in't selsip: daar worden so eschrangst, Gedroncken, gesongen, gedrumelt en gedangst, Gedobbelt en gekangst,

Men riep om wijn, het most so sijn, Elck boerman was en langst.

7. Maer Miewes en Trijntje, die soete slechte sloy, Die liepen met menkander uytten huys in 't Hoy, Met suck geflickefloy,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(18)

En suck gewroet, och 't was so soet, Mijn docht het was so moy.

8. Aelwerige Arent, die trock het ierste mes, Tuege Piete Kranck-hooft, en korselighe Kes, Maar Brangt van Kaallenes,

Die nam een greep, hy kreegh een keep, Mit noch een boer vijf ses.

9. De Meysjes die liepen, en lieten dat geschil, Kannen noch kandelaers, noch niets en stonger stil:

Maar Kloens die stck, en hil So dapper uyt dat een Veen-puyt Daer door ter aerden vil.

10. Symen nam de rooster, de beusem, en de tang, En wurrepse Ebbert, en Krelis vuer de wang,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(19)

Het goetjen ging sen gang,

Het sy deur 't glas, of waer 't dan was, Mijn blyven was niet lang.

11. Ghy Heeren, ghy Burghers, vroom en we gemoet, Mydt der Boeren Feesten, sy sijn selden so soet, Of 't kost yemandt sijn bloet,

En drinckt met mijn, een roemer Wijn, Dat is jou wel so goet.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(20)

Van Gysjen, en Tryn Luls.

Stem: Si c'est pour mon pucellage.

So haest as Gysjen had vernomen Dattet Kermis was in Stee,

Namsen tuygh, sen poppe-goed mee, Om wat eerlyck uyt te komen, Stack hy heeren op syn hoedt, Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

2. Gysjen is na Stee ghevaren Met Tryn Luls syn lieve Sangt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(21)

't Was de moyste Meyd van 't langt, Dus most hy syn eer bewaren Daer hy in was op evoet,

Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

3. Als de Kramers Gysjen sagen, Riepen sy, kom koop wat vaar!

Wilje niet? ick houme waar, Gysje dorster niet nae vragen, Soo eerlyck was syn gemoedt, Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

4. Door 't gequel en stadigh bidden, En op Tryntjen Luls versoeck Koft hy noch ien lange koeck, Die brack hy doe iuyst in 't midden.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(22)

Deynckt! wat Liefd' en Eer al doet?

Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

5. Gysjen gingh wringen en duwen D'hiele koeck in sen holle mongt, Sagger uyt soo kakelbongt,

Datter ien mensch schier souw of gruwen, Soo eerlyck had hy gewroet,

Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

6. Onder 't brassen en dit slempen, Wou noch Gys eynckel te bier:

Sus, sey Tryn, 't is gien benier, Stee-Luy souwen daer op schempen:

Latet, 't is de beste voet,

Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(23)

7. 's Nachts ging Gysjen Tryntjen prysen, En hy sey, gy bint so moy,

Was ick nou met iou in 't hoy, Daer sou ick iou iens bewysen Hoe men wet-liefs eeren moet, Wangt de Eer is 't waerdste goedt.

8. Sus, sey Tryntjen, houwtje hangden, Of ick wort aers uyt me kraft,

Wilde wat doen, so doettet saft,

Hebje gien Eer! wat duysent schangden, 'k Rae niet gijsjen datjet doet,

Wangt mijn eer is al mijn goet.

9. Ongder dit stormen en dit woelen, (Seyden hy:) wel Trijntjen Luls,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(24)

Maackje hier om soo veul spuls!

Ghy meucht immers mijn wel voelen Van men hooft al tot me voet, Wangt mijn Eer is oock mijn goet.

10. Nou Gijs (sey sy) laet die woorden, Praatme niet mier vande Eer,

Maar as je wilt so komt vry weer, Ick miende, gy souwt myn vermoorden, Och het eyndt dat was soo soet!

Adieu mijn eer mijn waerste goet.

11. Vrome Dochters rijck in Eeren So ghy vreest de schande groot, Gheeft u selven so niet bloot:

Wilt van Gijsjen niet begeeren.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(25)

Wildy sijn ghe-eert, ghegroet:

Wangt u Eer is 't waerste goet.

Aen-spraeck.

Vande Petemeuy, tot de Neef.

Stem: Helaes! Amour wat gaen my aen?

Marten Aepjes eerje gaet

So hoort hier noch ien kleyn beetje, 'k Raeje Neefje datje staet

Noch ien lutje byje Peetje:

Gaet dan vry by Brangjes Brecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(26)

2. Gaet benierlijck by de wegh, Liert iou woortjes wel beleggen:

Hoortme seun wat ickje segh:

Ierst-in, asje wat wilt seegen, Siet dat gy genavent secht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

3. De Noom en ick die sin al klaer, Gae jy moytjes byje Vryster:

Datsen Man! wat so men Vaer!

Trouwen vriendt, gy keunt te byster, Heer! je gaet so regel-recht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

4. 't Is ien werrelt van en Man, Van lijf en le'en en uytgelesen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(27)

Hy speult so aertich mit de Kan, Dat hy 't puyckjen plech te wesen Van Diemen en Duyvendrecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

5. Neefje, gaeje dan so voort?

Lustje noch niet wat te eten?

Hemsick Marten: noch en woort, Je sloncksje hebje noch vergeten, Wel me kynt dat was te slecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

6. Marten segh ick, koomt in huys, Sin j'al vry van Symen Sijtjen, Van Schele Stijn, van Griete Gruys, Van Pieter Paters dochter Fijtjen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(28)

Sinjer oock me inden echt?

Datsen Vryer! datsen Knecht!

7. De Jongers hadden langt noch goet, Daerom schat ick bin je scheyen, Tot Brechjes is klay an de kloet, 'k Sie een hylick uyt je beyen, Gaetmen vaer, en maecktet hecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

8. Mach 't met Brechje niet geschien, Of en keunjet so niet meuy'ren, 'k Sou niet meer na heur om sien, In ick sou na Stee gaen keuy'ren, Gaet mijn langst, doet as-je plecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(29)

9. Al quam in Ste so plompen boer, As ien Kinckel oyt mocht maken, Al quam mall' Oene met sen moer, Had hy gelt hy sou anraken, Siet Marten datjet wel belecht, Datsen Vryer! datsen Knecht!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(30)

Aenspraeck

Van den Oom tot de Nicht.

Stem:

Helaes! Amour wat gaet my aen?

Niffjen, Niffjen, o gy dingh!

Wilje noch niet aen het knechje?

Klufje Klonters susterlingh

Sprackme lestent: hoort iens Brechje, Het! hoe legje staegh en neyt?

Datsen Vryster! datsen Meyt!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(31)

2. So me moer! wel immers kijnt, Klufje kalde veul van Marten, 't Is wongder (sey jy) hoe hy 't pijnt, So lief hetty jou van harten:

Brechje, sit hy staech en seyt, Datsen Vryster! datsen Meyt.

3. Heer! die knecht is so estelt, Datsen hooft drayt as ien meulen, Sen Peet hetme so veul vertelt, Spullen soumer wel of speulen, Brechje leyt hy snachts en greyt, Datsen Vryster! datsen Meyt.

4. Is Marten murru, 't is gien noot, Hy het Apen en Meerkatten:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(32)

Sen Peet het me sen goet egroot, 't Is een bom vol Spaensche matten:

Gaeje Niffje, ierje scheyt?

Datsen Vryster! datsen Meyt!

5. Seght Kees Jongh Kees, en Klaes Kloet, Datser spillen vry op steken:

Van Proost van Pronck, noch van Iaep Soet Daer wil ick niet iens van spreken,

Siet dat gyer iou uytdreyt, Datsen Vreyster! datsen Meyt!

6. Je hebt op Bartje sin estelt, Maar wat souwjer me beginnen?

Marten die het langt en gelt, Dat en hoeftmen niet te winnen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(33)

Ick raeje, datje noch wat beyt, Datsen Vryster! datsen Meyt!

7. Bartje (seghje) is ien geest, Die sijn weetje weet, te weten, Dat hy moytjes schrijft en leest, Gaet daer iensjes wat van eten!

Nicht bedwinght iou sinlijckheyt, Datsen Vryster! datsen Meyt!

8. Brechje, vollicht gy mijn leer, Laet iou Bartje niet bekallen,

Wijsheyt, Godsvrucht, Deucht en Eer, Is by Rijckdom niet met allen, Siet dat niemant iou verleyt, Datsen Vryster! datsen Meyt!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(34)

9. Inde Stadt of op het langt, Wort de Rijckdom miest epresen:

Ter werrelt is gien mierder schangt, As beroyt van gelt te wesen:

Geeft Marten tavent goet bescheyt, Datsen Vryster! datsen Meyt.

Twee-spraeck van Tvvee Buur-vvyven.

Stem: 't Schaep dat voer na Alckmoer.

A

Lieve kyeren wat een deun!

Lieve kyeren, etc.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(35)

Styve Pietje Stayl-oors seun Die sel de Bruygom worden.

N.

Wat segje van die snarre Teun, Neemt sy die slechte Jorden?

2. Die kraftige Teun, dat spytigh vel, Die kraftighe, etc.

Jemeny moer, ja wel, ja wel, Ick binder in verwongdert:

Hoe komtse aen die reyn gesel?

't Is ien giest wat geltet hongdert.

3. Aalle-buur! ja watje segt?

Aalle-buur! etc.

Hoe raacktse an de moye knecht, Dat dreutsche trotse Teuntje?

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(36)

A.

Al sin sen klieren wat boers en slecht, 't Is al ien weelich seuntje.

4. Niesje-buur! ay, kom hoor hier, Niesje-buur, etc.

Hy was tot lange Iaap te bier, Daer quam zy oock aenproncken, In hy was wat op sijn benier, Hiel overstallich droncken.

5 En sy was t'ongenaertigh net, En sy was, etc.

Te oevelijcke moy: by get, Tros yemes vande meysjes:

Sy liepen mit in kaar te bedt, Ick weet niet hoe veul reysjes.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(37)

6. As Jorden dus met Teuntje lach, Als Jorden, etc.

Van 's aves totten lichten dach Verleckert op dit snoepen,

Noch langhe Lys die quam op 't slach, En die begon te roepen:

7. Bruylift, Bruylift allegaer, Bruylift, etc.

Hier leggender twie by in kaer.

Al 't Jongh spul quam mit kannen, Ierst-in, so wees dit ionghe paer De saack an goede mannen.

8. As Styve Pietje in 't selsip kam, As Styve, etc.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(38)

Hy gaf ien tonnebier, ien ham, En vijfentwintich koecken, Hier; mag're Marry van Billerdam Die gingh de Bruyt daer doecken.

9. Heer! het stonger soo net om 't lijf, Heer! het, etc.

Doe dronckme daer so fel en stijf, Ia mannen ende vrouwen,

Hoe licht komt Jorden aen ien wijf, Hy sel en sundach trouwen.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(39)

Van Fobert en Lobbetje.

Stem: 't Schaep dat voer naer Alckmoer.

Onse Lobbetjen is so blijt.

Onse Lobbetjen, etc.

So datset over de buurt schier krijt, Hoe sy-er vryer laet pracchen, Mar sachje hoe dat Fobert vrijt, Je souwtje sticken lacchen.

2. Fobert is fijn en wel bespraeckt, Fobert is, etc.

Daarom as hy an 't praten raackt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(40)

Kan wongder hy versieren,

O Lobbetje (seyt hy) wie het je maackt Deuse verweende klieren?

3. Noch se staanje om 't lijf so juyst, Noch se, etc.

't Is t'ongenaertich wel ekuyst, Een mens die souwje schaken, Staet stil (seyt sy) bruer onbesuyst, Gy souwtme smeerich maken.

4. Fobert die mient strick strackx al waers, Fobert, etc.

Sy lijckt so quaet dan as en baers, En 't is maer klinck-klaer jocken:

Maer dit doet die door-trapte Flaers,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(41)

Om hun noch mier te locken.

5. As Lobbetjen seyt, ay sus sit stil, As Lobbetjen, etc.

Dat is so veul, as 't is mijn wil:

Maer moetet so wat decken, En dat hy schoon sijn hangden hil, Sy souwter seer antrecken.

6. Wangt as hy hum wat koeltjes houwt, Wangt as, etc.

So mient sy dat sen lieft verkouwt, En kittelt hem in sen zijen:

Waer deur hum Fobert dan verstouwt, En raeckt dan dus an 't vrijen.

7 O Lobbetjen! dien ick oyt verhief,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(42)

O Lobbetjen, etc.

Ick hebje so beseten lief, Ick kan me niet bestueren:

Wech, wech (seyt sy) je hebt en brief, Wech mit je malle kueren.

8. 't Is mit Fobert al 'e daen, 't Is mit Fobert, etc.

Wangt Lobbetjen hiet hem altoos gaen, En dat oock hiel ongwaerdich,

In sy wort (so ick heb verstaen) Hiel spytigh en hovaerdich.

9. Hoort nou alle guyse-gaer, Hoort nou alle, etc.

Fobert en vraecht oock niet na haer,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(43)

Hoe seer hy haer ierst minde:

En ist gien Lobbetjen, 't is ien aer, Hy sel sen diel wel vinden.

Twee-spraeck

Vande Beste-moer met haer Nichte.

Stem: Den Admirant, den Admirant.

ICK bin vervaert veur Heyntjeman, Ick ben vervaert, etc.

Ay Besje! rater Weyntjen an, Die hetty lief, die hetty lief,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(44)

Ick binder liever een eyntje van, As by de brief.

2. Siet! wat sen harsebecken maeckt, Siet! wat sen, etc.

Dat t'elckens versche gecken maeckt, En 't valt hem licht, en 't valt hem licht, As hy slechts dwarsche trecken maeckt Met sijn gesicht.

3. Sen asingt dat speult spullen vlack, Sen asingt dat, etc.

Die kop is hum op rullen strack,

Hy breeckt veul wijnts, hy breeckt veul wijns, O! 't is ien rechte bulle-back,

Hy hoeft gien grijns.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(45)

4. Men sieter so veul datjes in, Men sieter so veul, etc.

Men sieter sprootjes en wratjes in, Och 't is so milt! och 't is so milt:

Men sieter honckjes en katjes in, En watje wilt.

5. Besje, seght ongse nayster Tiet, Besje, seght onse, etc.

Datse na ien goet mayster siet,

Die 't ongs iens kuyst, die 't ongs iens kuyst, 't Is best datmen 't in plaeyster giet,

So hebmet juyst.

6. En steltet inde Warmestraet, En steltet inde, etc.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(46)

By hem die dus zyn armen slaet, En leelijck kijckt, en leelijck kijckt, 'k Wet as hy wat by Harmen staet, Dat hy 't ghelijckt.

7. 'k Wouw ick hum iens na 't leven hadt, 'k Wouw ick hum, etc.

En dat hy hooch verheven sat, Ick acht de lien, ick acht de lien, Die souwen daerom geven wat, Om hem te sien.

8. De maysters, Besje, op de Kolck, De maysters, etc.

Die meughen hum huyren tot ien tolck, Hy klapt uytheems, hy klapt uytheems:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(47)

Of laten hum sien voor al het volck, Wangt 't is wat vreems.

9. Ey lieve Besje! sus, swijght stil, Ay lieve Besje, etc.

Ick wou dat jy jou monght wat hil, Hoe quelje myn? hoe quelje myn?

't Sel, of men sin op hylicke vil, Gien Heyntje zijn.

Twee-spraeck van de Moeder en de Dochter.

Stem: Helaes! Amour wat gaet my aen.

D.

Eel-hart, Moertjen, heb ick lief, En die selmen altoos minnen:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(48)

Warre-nar die het en brief, In hy is so stuers van sinnen.

M.

Ast ien van beyen wesen sal, Ist niet beter quaet as mal?

D.

2. Moertje 't is ien mallen bloed, En soo haestich daer beneven.

M.

Dochter: deynckt om 't groote goedt, Datsen Vaer mit hum wil geven:

Ast ien van beyen wesen sal, Ist niet beter quaet as mal?

D.

3. Al was sen goedt noch iens so groot, So mach ick de nar niet hooren:

Om myn bloedt, noch om myn doodt, Leltme niemer an men ooren:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(49)

Was hy geck, of quaet 't was frey, Maer nou is hy 't allebey.

4. Komt hy op mijn kamer weer, Moer, ick sechtje van te veuren, Ick schop de kay van boven neer.

M.

Kijnt ie moetje niet versteuren:

Ast ien van beyen wesen sal, Ist niet beter quaet as mal?

D.

5. 'k Weet niet, Moer! 'k wil om de keur Niet iens vande ballick vallen:

Het hy niet ien dolle breur?

En al 't geslacht dat is vol mallen;

Was hy geck, of quaet, 't was frey, Maer nou is hy 't alle bey.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(50)

6. Moertjen, as de man is geck, Broets, en groots, en onbescheyen, De Vrouw die krycht oock dat gebreck, In die kyeren worden keyen:

Was hy geck, of quaet, 't was frey, Maer nou is hy 't alle bey.

7. Was hy krancksinnich en quaet, Men mocht hem in 't dolhuys sluyten.

Maer moertje lief, ick weet gien raet, So gaet War-nar hum te buyten:

Was hy geck, of quaet, 't was frey, Mar nou is hy 't alle bey.

8. Geeftmen Eel-hart die ick min, Wilje Moertje? seg, ay lieve!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(51)

't Is ien langhsknecht na me sin.

In ick houw toch van gien brieven:

't Is mit War-nar niemendal, Wangt hy is korsel, geck, en mal.

Van gierighe Gerrit, en Modde van Gompen.

Stem:

Daer ick gister avont quam,

Daer scheen de Maen so klaer, &c.

De Gierighe Gerrit, die lebbighe dief, Die vrijt nu sijns ghelijck,

Die vrijt nu, etc.

Wangt hy het Modde van Gompen lief

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(52)

Die leelijck is en rijck, Die leelijck is en rijck, Die leelijck is en rijck.

2. Sy het ien asingt ruym van vel, Niet muysvael, noch niet bongt, Niet muysvael, etc.

Na 't rotte-graeu gelijcket wel, Maer swart wast inde gongt, Maer swart wast, etc.

3. Haer tangden sijn Kastangie bruyn, Heur lippen pimpelpaers,

Heur lippen, etc.

Se het ien veurhooft tot heur kruyn, En hier en daer wat haers,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(53)

En hier en daer, etc.

4. In haer vermaelde wangen blieck, En in heur moye kin,

En in heur moye kin,

Daer sietmen 't legher vande Grieck En trotsche Troijen in,

En trotsche, etc.

5. Se is geborst, gebuyckt, gebilt, En louter inde vangh,

En louter inde vangh,

Praet van Rosbaijer so ghy wilt, Dees het ien ander gangh, Dees het ien ander, etc.

6. Dit monsterum oft ongediert

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(54)

Dat voert so hoogen pracht, Dat voert, etc.

Daer wort gien snof, gien snee versiert, Of 't is heur daegh'lijcx dracht,

Of 't is heur, etc.

7. Gerrit is wat root, en wat blaeu, Wat paers, wat kakelbongt, Wat paers, wat etc.

Sen tangden as ien wouwe klaeu Staen averechts in sen mongt, Staen averechts, etc.

8. Hy sieter nou so Jongeties uyt, Wangt hy het kors ehaert Wangt hy het, etc.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(55)

Na dat hy schoon was uyt' eruyt, Kreech hy sen twiede baert, Kreech hy sen, etc.

9. Hy is so anxstelijcke moy, Men vreest datmen hum siet, Men vreest datmen hum siet, Sijn Vaer het brieven van Octroy, Men macht na-drucken niet, Men macht nae, etc.

10. So yemant noch ien stempel vint, Die kaptse vry an twee,

Die kaptse vry, etc.

En drijftse met de woeste wint, Diep inde Zuyer Zee,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(56)

Diep inde Zuyer Zee, Diep inde Zuyer Zee.

Twee-spraeck, tysschen Kniertje Knelis en Lijsbet Leffers.

Stem:

Wie wil hooren een nieu liet, Van een Boer, &c.

K.

Hou sick hou! goen dach in 't huys:

Wel is hier nou niemant t'huys?

L.

Ia Kniertje komt vry binnen, En siet iens waer wy sinnen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(57)

K.

Wel, 't is hier nou wel in jou bouw, Dus besich staech met spinnen?

Maer wat ick iou segghen souw:

2. Lijsbet Leffers weet jy 't niet?

't Is van sen leven niet egeschiet, A la moer de Franse

Wou niemant met me dansen Noch jonge Ian, noch ouwe Ian, Noch Ariaen, noch Ian Iansen, Noch Ian oom Ianses Ian.

3. Is hy waert dat hy Broot eet Die oude deucht so haest vergeet?

Iae! mocht zijn Vaer opkijcken, Hoe sou hy hem doorstrijcken?

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(58)

L.

Mar, segje dat? wat Ian so prat, Liet hy jou daer staen prijcken?

Kniertje Knelis, wat! wat! wat!

4. Wat! dat lijckt seper niette mijt.

K.

Ia, meenje dattet men niet spijt:

Ick heb hum hiele daghen Op desen arm edraghen,

Wat dat beduyt, staech wou hy uyt, Ick heb hem inden waghen Soo menichmael ekruyt.

5. Heer! Lijsbet moer, wel ick bekent, Ick was totte jonge so ewent,

Ia ick en kon niet eten Had hy niet mee egeten,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(59)

Sneed' ick ien stick, en smierdet dick, Wy beten beet an beten,

Dan hy, en dan weer ick.

Twee-spraeck tusschen Iaep Ians ende Fijtje Floris.

Stem:

Bange suchtjes gaet nu speulen, Oft: De Ruyter die stack zijn Peert met sporen.

I.

Fytje Floris myn speulmeysje Wilje me na buyten gaen?

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(60)

Kom mijn beckje noch ien reysje, 'k Selje dan wat nieuws verslaen.

F.

Sus Iaep Ians, ay! swijcht stil, Hoe gaeren sinje op ter tril.

I.

2. Fijtje! wille wy gaen varen Met ien schuytje nae 't swarthuys?

Ick mach gien broot voor vrienden sparen, 'k Heb noch moye negen duys

Mit ien blanckje van men Oom, Heer! ick eet so garen Room.

F.

3. Iaepje! meuchje wel suycker-peeren?

'k Hebse in mijn lincker-manckt:

Get, hoe wille wy bancketeren?

Gaeuwe sitten op de kanckt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(61)

't Is hier soo ondiefte moy:

Maer! hoe soetjes ruyckt dat hoy?

I.

4. Fijtje! gaeje daer so legghen In dat natte langhe gras?

F.

Iaepje, wil ick iou wat segghen, 'k Wouw Michieltje by ons was!

Noch die knech die is soo groen:

'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen.

I.

5. Men souwer seper op verlieven.

F.

't Is de waerret: Maer neen kijns, Ick heb veer de outste brieven:

Wangt Michieltje is goet mijns, Ia so seer, ick weet niet hoe, Dat 's alliens, as daer en toe.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(62)

6 Michieltje wouwme lestent trouwen Met ien veter, in hy sprack:

'k Selje koopen ien nuwe Bouwen Mit ien schorthaeck, en ien Iack:

Wilje, seyd hy, 't is edaen?

En ick nam 't op mijn beraen.

I.

7 Hoort iens, Fijtje, songer iocken:

Michieltje boodme flus noch trouw, Hy swoerme by de groote Klocken, Dat hy mijn toe-maken souw Voor ien Prins: en 't is eschiet.

Het hy-me lief, of het hy niet?

F.

8 Je selt hem by gort niet genieten, Al waerje siet noch iens so fel.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(63)

I.

Wel, laete wy-er om opschieten Wie Michieltjen hebben sel, Rae jy kruys, so ra ick munt:

Nou laet sien wat Godt mijn gunt.

9. Fijtjen hettet spul verloren, Mar hy doeter wat hy wil:

Al het hy Iaepjen hooch ghesworen, Daer is al wat aers in 't til.

Deynckt, of sy niet kloeckjes spint, Dat s'hem kost en bier-gelt wint!

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(64)

Van Besje met Lijsje heur dienst-Meyt.

Stem:

Ach ongheluckighen dach!

Die 'k wel belaghen mach, &c.

L.

Hoort hier iens Bestemoer!

'L.

Hoort hier iens Bestemoer!

Hoe ick by Hansje voer,

Die mijn wel ier sen trouwe swoer, En met sen tongh so heeft vedooft, Dat ick van sinnen schyn berooft.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(65)

B.

2 Lijsje! weet jy noch niet, Dat dit altoos gheschiet

Van die hier milst sen dienst aenbiet?

Liert Lijsje, liertme lieve kijnt, Dat woorden zijn niet nier as wijnt.

3 Veul sijn vient met de praat, Of met een schoon gelaat, Mar weynich zijnder inder daat:

Deynckt, as heur jonst so haest verdwijnt.

Dat woorden sijn niet mier as wijnt.

4 Wie dat hier licht vertrouwt, Doet haest dat hem berouwt:

Siet Lijsje, datje dit onthouwt, As jy u by de praters vijnt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(66)

Dat woorden sijn niet mier as wijnt.

L.

5. Die ick niet wel en wil, Daer teughen swijgh ick stil:

Maer hy swoer dat 'k hum wel bevil, En blies-men so veul in men hooft, Dat ick van sinnen schijn berooft.

6. Veul lichter dan het stof Gaen hem de woorden of:

Al sijn sy schoon vol gunst, en lof:

Ick selt gedeyncken, hoe hy 't pijnt, Dat woorden sijn niet mier as wijnt.

B.

7. Zo doeje assen meyt Ier iemet jou verleyt,

So looft niet altoos watmen seyt:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(67)

Mar deynckt, as hum een knecht verbynt, Dat woorden sijn niet mier as wijnt.

8. Al waertje beste vrient Die mier spreeckt as hy mient, Jou hart noch ooren nimmer lient:

Hoe degelijck dat Hansje schijnt, Deynckt woorden sijn niet mier as wijnt.

I.

9. Besjen, ick segghet jou, Men vynt by Man en Vrouw (Godt betert) al te luttel Trouw, 't Is miest geveynstheyt, ick bevynt Dat woorden sijn niet mier as wijnt.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(68)

Van Dieuwertjes Vryer.

Stem:

Meester Clement ghy vuyle vent, hoe heb, &c.

Diewer is verlieft (by get!) Op sukken reynen vrijer:

Mar s'hetter niet iens op elet Hoe slim dat hy sen bienen set, Ghelijck en kreup'le Snijer.

2 Wangt asse mar sen asingt siet, Sy kander niet uytkomen:

Sy weet dan van haer selven niet,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(69)

Sy staet wanneer heur dat gheschiet Al waer sy op enomen.

3 Dan Dieuwertje je hebt jou reen, Die jou daer toe andryven, Je siet op zijn volmaeckte leen:

Die ick van boven tot beneen Na 't leven sal beschryven:

4 Sen hayr dat is as sulver grys, Sen asingt daer beneven

Dat is so rongt, wijnt-hongts gewijs:

Ist dat icket niet genoech en prijs, Dat moetje myn vergeven.

5 Sen veurhooft is gebult seer hooch,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(70)

Gien schilder souwt so maken:

Daer by het hy ien slincker oogh Dat is hiel leep en selden droogh, Gheboort met root scherlaken.

6. Daer toe het hy ien groote neus Vol Parlen en Robyneu,

Op het fatsoen van Heyntje Peus:

Van veruw is sy hiel glorieus, Miest uyt de karmosynen.

7. Sen kneveltjes staen hum so schots, Steyl boven sen propre monckje, Die hy ierst styfden mit wat snots:

Nou kyck hy deur de hayrtje trots Recht as en Ys-langs honckje.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(71)

8. Sen lippen sijn veur al niet swack, En sijn Trompetters wanghen, Die staen so stijf, so straf, so strack:

Men souw met so ien Bulleback Wel ionghe Nickers vanghen.

9. Sen kinnetjen is so wel edaen:

En waer het niet vol puysten, Men souwer klauwen op of slaen:

Mar isser yemant om begaen, Die slaetse plat met vuysten.

10. Het ongse Diewer dan gien recht, Dat sy leyt al heur sinnen

Op dees verweende moye knecht?

Ick bidje (Vrienden) datjet seght,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(72)

Wie souw hum niet beminnen?

11 Wangt (siet) hy het mar ien ghebreck An al sen lijf, en leden:

Dat mier is, 't is ien hoddebeck, Een lompe loer, ien groote geck Van boven tot beneden.

12 Mar Dieuwer die is wijs en vroet, Niet vleesselijck noch beestich;

Sy lieft sen vleys niet, noch sen bloet, Mar s'is geneghen tot sen goedt:

Bemintse hum dan niet gheestich?

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(73)

Aen-spraeck

Van een ghetrouwde Vrouw en een gevryde Vrijster.

Stem:

Cupido geeft my raet om mijn liefs hart, &c.

Neen Trijntje, doetet niet:

Wilt op het goet niet kijcken:

Ick raeje datje siet Na een u tijdts ghelijcken:

Wangt neem-je ien oude rijcke,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(74)

En afgheleefde man,

Diens krachten vast beswijcken Ghy benter qualijck an.

2 Of schoon u Moeder praat Van wongderlijcke dingen Van hem, en van sen staet, Van kostelijcke ringhen, En and're beuselinghen, Van Geer-aarts groote goedt, Laet u daer door niet dringhen An sucken suffen bloedt.

3 Het bloemtje van u jeught Laet van geen drogert plucken, Of ghy sult al de vreught

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(75)

Vws levens onderdrucken;

In veul bedroefde stucken Van quellingh en verdriet:

't Sal selden so gelucken Dat het na wensch gheschiet.

4 Ist dat u Eel-hart vrijt, Soo ghy my komt verklaren, O! sijn ghelijcke tijdt In ouderdom van jaren Sal mier vernoegings baren, Dan al des Geer-aarts gelt, Die met sijn kaarich spaaren, Sijn siel en lichaem quelt.

5 Vervloeckt so sy de uur,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(76)

Doenmen my ierst aendienden Van Melis ons ghebuur, Die my van herten miende, Mar korts daer op mijn Vrienden Die gaven my een knecht, Rijck, kreupel, en stick-siende, Van lijf en sinnen slecht:

6 Die nimmermier en doet 't Gheen hy hoort te bestellen:

Ick schaamt my in myn bloet, Ick macht u niet vertellen:

As my de lieden quellen, Of praten van wat soets, Mijn aderen die swellen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(77)

Ick wordt schier tjats en broets.

7 Al is hy noch so groen En tot my miest gheneghen, Hy staet as ien kapoen, En kan hem niet beweghen, 't Is nimmer iens te deghen:

'k Ben by sen levend' lijf (Wat batet doch versweghen?) Syn meyt, syn weeuw, sijn wyf.

8 Wangt dese rechte vent Weet van gien and're saken, Als dat hy wroet, en went, En wentelt in het laken, En mient my te vermaken

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(78)

Allienich met sijn slaap:

Mar! hoe mocht ick doch raken An dese drooghe Iaap?

9 Ick volchde vrienden raat, Dan 't is mijn wel berouwen:

Ten is niet altoos quaat, Na eyghen sin te trouwen, Trijntje wilt dit onthouwen, En overlegtet wel:

Men kan te samen bouwen Ien Hemel of ien Hel.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(79)

Nieu Liedeken.

Stem:

Als't begint.

Sondach, Sondach lest-leden, Op een, op een St. Ians-dach Ben ick buyten getreden, Daermen veel waghens sach, Met so veul omme-slach, Het volck quam met hoopen Al by de voer-luy loopen, En maeckten daer verdrach.

2 De Kneukels en de Boeren

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(80)

Die hadden 't op gestelt, Sy wilden niemant voeren Dan voor ghedrongen gelt, Dit (docht myn) was ghewelt, Ick wandelde met lusten, En gingh mijn selven rusten In 't groen geschildert velt.

3 De gladde paerden renden Langhes de harde slijck, De Voerluy diese menden Klaterden vreesselijck.

De dorre droghe dijck

Die was besayt met Menschen, Ick sach het al na wenschen

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(81)

In myn begraselt rijck.

4 Flucx quam daer an rumoeren, En raesden sonder roy,

Heele waghens met Hoeren, Die wierpen vast met hoy, Dit dunckt de lieden moy.

Sy riepen, en sy kreten Al haddens niet ghegeten Dit goore gorle goy.

5 Wel eer wouw ick wel weten, Waer van, of hoe het quam?

Datmen mal plach te heten Het volck van Amsterdam:

Maar als ick dit vernam

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(82)

Ick barsten uyt van lacchen, Het schijnt wy komen pracchen, Der droogers Speck of Ham.

6 Waer heen ghy broetsche lieden?

Ay lieve, blijft in stadt:

Laat hier u roockt-vleys sieden En monckelt hier doch wat, Tapt eens uyt 't beste vat, Laet die gulsighe wespen Haar geel-garstighe Hespen, En haar kranckhoofdich nat;

7 Ghewoonten, en Landts-zeden Heeft u te seer verleyt:

Ey luystert na de reden,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(83)

Betoomt u sinlijckheyt:

Vertoeft, een luttel beydt, Wilt my hier in gherieven, Bestelt my dese brieven, By Iaap Haas Majesteyt.

8 Drogisten uytghenomen, Wy sijn dit vollick moe, Als sy tot uwent komen, So sluyt u poorten toe, Tot ickse open doe, Of sydy so bescheyden, Stiert dit ghespuys tot Leyden, Ick neem 't u of in 't goe.

9 Sanckt Ridders wilt niet pocchen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(84)

Om dat ghy Meesters bent Over dees slechte Iochen, Diemen u willich sent, Warenser maer ghewent By u gebooren beuken En hallif gaeren kreuken Die rouw waer al ghe-ent.

10 De velden en de stoepen Met wyven sijn beseyt:

Waer heen, waer heen sy roepen Na Haerlem gildt en meyt, Met so veul vrolijckheydt:

Maar als sy weder komen, Is haer de vreucht benomen

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(85)

't Alleluya is gheleydt.

11 Onder so menich hongdert Was nau een deeg'lijck Man, Ick was blydt en verwongdert Dat wy'er so raeckten van, Quaemt ghy op een Sint Ian, Sanct Ridders ons versoecken, Ghy souwt in onse kloecken V wel verdwalen dan.

12 Ghy Princen en ghy Heeren, Of nieus-gierighe lien,

Ghy meucht wel weder keeren, Want hier is niet te sien, Of lustet u misschien

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(86)

De Waghens eens te tellen?

Of die voerluy te quellen?

Dat wil ick niet verbien.

Amsterdams Klaagh-Lied.

Stem:

Cupido gheeft my raet, &c.

Hier legg' ick af-gheslooft, Ick Amsterdam vol treuren, En kan mijn treurigh hooft Door 't kermen nauw opbeuren:

Om dat my komt versteuren

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(87)

Een heymelijck verdriet, Want die ick was te veuren, Och die ben ick nu niet.

2 Mijn Susters, Delf en Dort Hoe meuchdy mijn so vraghen Wat dat my let of schort?

Of wat my dus doet klaghen?

Het sijn de bittre plaghen Die in my sijn gheteelt, Om dat ick niet kon draghen, Mijn aenghebooren weeld.

3. Die in weeldt is ghewendt, En in armoed moet keeren, Die smaackt de swaarst' ellendt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(88)

't Versoeck met smart doet leeren:

Mijn kind'ren waren Heeren Gheacht, en seer ghe-eert:

Sy volchden haer begeeren, 't Welck haar en my nu deert.

4 Hoe dick heb ick er-kauwt Dees mijn bedruckte krachten:

Hoe dick was ick benauwt In die donckere nachten, Wanneer mijn kinders brachten Haar ghelt onsinnich deur, En ick most sitten wachten Gantsch vruchteloos na heur.

5 Ick krijt myn ooghen uyt,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(89)

Ick moet met wee uytroepen:

Hoe sy heur Sondach duyt Verquanslen en versnoepen, An Iotthoon, en an Poepen, In kroech, in kuf, in kot, Of somwijls in die stoepen, Door hoere liefde sot.

6 Als die vermoeyde straat Wat ruste waant te grasen, Menich kroes onverlaat Ontweckt haer, door het rasen, Wanneer dees stoute dwasen Stribblich bevecht de wacht, Of bruyckt op broosche glasen

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(90)

Haer onbekende macht.

7. Doen konnen Herbergiers, Glaas-makers, Medecynen, Pock-meesters, en Barbiers, Wel wat te winnen vynen:

Want als d'hetsighe wynen Gheklautert sijn in 't hooft, Wert de Mensch sonder pynen Van sijn verstant berooft.

8. Die soo reuckloos versluymt Mijn sorrich-rijck besparen, Eng ick zijn wije ruymt, En leer hem nu bewaren, Ia tuchten, en bedaren

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(91)

Door een Heylighe-wech, Of, siet, ick laetse varen Maar eens na Indien slech.

9 Wel HAERLEM, waerdtste Sus, Wat doet u so mees-muylen, Noost u mijn kommers dus?

Dat belch ick my met prulen:

Mijn roode ooghen puylen Door mijn schuerend' gheween, Als ick lach, sult ghy huylen, Dat leyt my op mijn leen.

10 Medoghend' ick beklaech Mijn Susterlingh verheven, Siet die bedroefde Haach

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(92)

Schijnd te lillen en beven, Om dat sy heeft gegeven De middel tot haar smart, Haar kinders wilde leven, Verdruckt haar moedigh hart.

11 Al die gelycke leyt Met my hier moet besueren, Werden van my beschreyt;

Besonder mijn Nabueren, Wild uyt mijn droefheydt pueren Een voordeel en een vreughd:

De ionge Ieughd wild stueren Met reden tot de deughd.

12 Om dat ick t'Amsterdam

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(93)

Haar niet en gingh bedillen, Maar al myn vreughde nam In haar brood-droncken grillen, Tot haer dertele willen

Myn sotheyd geld toe-gaf;

Nu lyd ick na 't verspillen, De recht-verdiende straf.

Koortsigh Liedtje.

Stem:

Onlangs vroeg in 't morgen-rood, &c.

Als Dirckje in syn Koortse lagh, Die hem het bloed besmette,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(94)

Met een brandende hette:

Hy sloech sijn ooghjens op, en sach Dat sijn lieve Lysbette,

De selve sieckte lette, Doen heeft hy gheseyt:

Mijn vriendelijckheyt, Hoe deert myn u leyt!

Och sterft niet, maer beyt, Want siet ick ben bereyt Mijn ziel u by te setten.

2. De vlammen steghen an sijn hart, Sijn tongh hield op van klaghen:

Sijn pols begon te jaghen:

Het scheen dat hy veel styver smart, Ia doodelijcker plaghen

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(95)

Om harent wil moest draghen:

Dan doch niet temin, So nam hy noch in Sijn soete vrienden, En sieckts-gesellin Met siel en met sin, Een wonder wel behaghen.

3 Sy sloot haer ooghjens hallif toe, Als hy hem neder spreyde, En tot der totter doot bereyde:

Sy sach wel an sijn lipjens doe Hoe sijn ziel arrebeyde, En sal sijn kracht uytbreyde.

Sy riep doen so seer,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(96)

Met een stemmetje teer, Mijn Enghel! mijn Eer!

Ick swijm, och mijn Heer, (En ick seyd') hy weer, Gae van mijn sieltje scheyden.

4 De woorden kleefden an de tongh, Sy bleven legghen swoegen, Met lieffelijck vernoeghen:

Haer Herten hijghde, en de Longh, En dat in sulcker voegen,

Dat als de Aders sloeghen:

Die tuychden ter noot Haer iammeren groot, En quellinghen snoot,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(97)

Hy sturf in haer schoot Een suyckerighe doot, Daer sy haer slap om loegen.

Een oudt Bestevaertje, Met een iongh Meysjen.

Stem:

Pots hondert duysent slapperment.

L.

O Iannetje mijn soete beck!

Ey lieve blijft wat staen.

I.

Wat schortje? seght gy ouwe geck?

Ick raetje laetme gaen.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(98)

L.

Al 't gelt dat ghy hier leggen siet, Dat is voor u al ree.

I.

Wech kael-kop, ick en soeck u niet, Dat ghy soeckt, soeck ick mee.

L.

2 Van landen, zanden, ghelt en goet So ben ick machtich rijck.

I.

Dat acht ick niet, o suffe bloedt!

Ick wacht na mijns gelijck.

L.

Het goet is 't daermen wel of vaert, Dus Meysjen weest ghedwee.

I.

Ghy sijt myn al te out bejaert:

Dat ghy soeckt, soeck ick mee.

L.

3 Och kijntjen geefje mijn een soen, Ick geefje al dit gelt.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(99)

I.

Dat sal ick wel een ionger doen, Al gaf hy niet en spelt.

L.

Ghelooft lief dat ick u versoeck Ter eeren en ter Ee,

I.

Wech, wech, wech Hansjen Hangebroeck:

Dat ghy soeckt, soeck ick mee.

L.

4 Ick sel iou koopen watje lust, En doen wat jy ghebiet.

I.

Ey Lammert Vaertje houtje rust, Want jy en dient men niet:

Waer jy maar twintich iaren out, Misschien of icket dee:

Maer nou so sydy out en kout:

Dat ghy soeckt, soeck ick mee.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(100)

5 Dit is een Lansjen na mijn sin, Vol vrolijckheydt en vreucht, Die ick niet om sen goet bemin, Maer om sijn ionghe ieucht:

V krachten die zijn out en af, Dus laetmen in mijn vree:

En vryt gheen Vryster, maer een Graf:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

L

6 Mijn Dochter laet dees mellick-muyl, En neemt een deftich man.

I

Och nam ick sulcken ouwen uyl, Wat raedt gingh my dan an?

'k Sou immers by u levend' lijf, (Waer vintmen meerder wee?)

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(101)

V Maecht sijn, en u Weeuw', jou Wijf:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

7 Vaert wel dan ouwe Rochelaer, Ick blijf by mijns ghelijck:

Weet jy niet salighe Bestevaer, Dat Wie genoeght is rijck?

L

Ey staet toch stil, God segen ongs, Verhoort doch dees mijn bee.

I

Ay Lammert-vaer, jy soeckt wat iongs:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(102)

En ouwt Besjen, met een Iongh-man.

Stem:

Pots hondert duysent slabberment.

B

Nu Heereman, nu Iong-gesel, Hoort toe, en houwt wat stal.

H

Nou laet myn gaen gy ouwe vel, Wat schortje? sinje mal?

B

Hoe komt dat ghy u so verhaest?

Ay lieve houwt wat stee.

H

Wech ouwe Totebel, ghy raast:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(103)

B

2 Hoe valt u dit so euvel in, Dat ghy my so versmaet?

H

Wech quijl-bab met u kevel-kin, Wech met u malle praat.

B

Ay Iong-man gheeft my wat gehoor, Het is mijn eerste bee.

H

En prevelt my niet meer an 't oor:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

B

3 Dit schenck ick u, o ionger Helt!

Daer toe mijn lijf, en goet.

H

Nu Besje, laet mijn onghequelt, En soeckt een gierich bloedt.

B

Ick maack u Iongelingh so rijck Als 't water vande Zee.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(104)

H

Ghy sijt my al te onghelijck:

Dat ghy soeckt, soeck ick mee.

B

4 Ick sal u houden als een Graef, In 't gouwt, in 't silver stijf.

H

Daer voor souw ick dan zijn een slaaf Van een verschrompelt wijf.

B

Dat kleuter is te wispeltuer, Al is sy blanck as snee.

H

En ghy syt my te goons en suur:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

H

5 Wech taye tandeloose Best, Wech druyp-neus, wech root-oogh, Gaet haelt ien kooltje in u test, En setse vry wat hoogh,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(105)

En raest en blaest daer leven in, En laet myn in mijn vree, Dit is een Meysjen na mijn sin:

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

B

6 Den ouwerdom is wijs van raet, Daer toe suynich en vroet, H

Ghelijckheyt in den Echten staet Baert vruntschap in 't gemoet:

Wat is hier lieffelijcker dingh, Of 't alderdroefste wee, Als goe, of geen vereenigingh?

Dat jy soeckt, soeck ick mee.

7 Al waer de Rijckdom van u schat, Als al de werelt groot:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(106)

En eer ickse met u besat, Ick was veel liever doot:

Wech Morssebel gy hebt een gongs:

Gaet door ghy ouwe quee,

Och Beste-moer ghy soeck wat iongs Dat jy soeckt, soeck ick mee.

Kockje.

Stem:

Schoon lief wilt my troost geven, &c.

Truytje ick moet u loven, Want ghy weet meer te hoven

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(107)

Als d'alderbraefste Kock, Met kunsjens te versieren, Met schicken en schockieren, Dat 's seker sonder jock.

2 't Sy waar het is besproken, In Kamer of in Koken, Ick vind' u even drock, Met ionghen en met oude, Met vrye en ghetroude, Dat 's seker sonder jock.

3 Met Burgers en met Boeren, Met Heeren en met Hoeren, Die ghy kent by de schock:

Met Waerden, en Waerdinnen,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(108)

Godt gheef oock hoese sinnen, Dat 's seker sonder jock.

4 Met Wevers, en met Snyers, Met Voer-luy, met Paert-ryers, Met Boef, met Bedel-brock, Met Aaterlingh, met Basters, Met luy vol lofs en lasters, Dat 's seker sonder jock.

5 Met snoode Duyvel-jaghers, Met Broeders en met Swaghers, In eenich hoeck of hock, Met Botters valsche Speelders, Met Heelders en met Steelders Dat 's seker sonder jock.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(109)

6 Met Schoyers, en Wijn-koopers, Met Schrapers en laegh-loopers, Wel hoe ick krijgh de nock:

By Armen, en by Rijcken Laet ghy u goetheyt blijcken, Dat 's seker sonder jock.

7 Ghy slacht de goede Paerden Ghy werpt niemant ter aerden, Het valt als in Gods block:

V goetheyt is rechtvaerdich, Wel een root rockjen waerdich Dat 's seker sonder jock.

8 Maer als sy't u verwyten, Seght: die een hondt wil smyten,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(110)

Die vint wel haest een stock:

Maer kundy u verbyten, 't Sal haer te meerder spyten, Dat 's seker sonder jock.

9 Die u hier over laken, Laat sy't eens beter maken, Het zy om ringh of rock:

Maer ofse schoon wat praten, Ghy seltet toch niet laten, Dat 's seker sonder jock.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(111)

Avondt-Liedt,

Op de Stem:

Als ick laetst van Hollandt voer, Ick voer van Amsterdam.

Ach proper dier waer wildy heen Dus inde nare nacht!

't Is sorghelijck te gaen alleen My tot Convoy verwacht, My tot Convoy verwacht.

2 Hoe komt dat ghy so schichtich bent, En vliedt van my dus vert?

Geen vyant lief is u omtrent,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(112)

Waer toe dit loopen hert?

Waer toe dit, etc.

3 Vreest ghy niet dat de boeven, Vrou V sullen randen aen?

En sy u misdeden, ick sou Van rou en smart vergaen Van rou en smart, etc.

4 Ick heb u dit so dick gheseyt, Oock vande liefde mijn:

Ghelijck het hout in 't vier gheleyt, So legh ick inde pijn,

So legh ick inde, etc.

5 Hoe dickwils heb ick my vermant Om u te lopen naer,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(113)

Niet eens aensiende eer of schant:

Ick achtent niet een haer, Ick achtent niet een haer.

6 So vreemt als gh'u in 't loopen toont, So vreemt zijt ghy in als:

Blijft al mijn moeyten ongheloont, So is de kaart heel valsch.

So is de kaart, etc.

7 Als ick noch denck om d'oude vreucht, En om de laetste praat,

Dan is myn hartje heel verheucht, Wat sou nu doen de daat?

Wat sou nu doen, etc.

8 Waarom toont ghy so vreemt een schijn,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(114)

Daer ghy mijn wel meucht sien?

Ick bid u, troost, ontdecktet mijn, De oorsaeck van dit vlien, De oorsaeck van, etc.

9 Nu ghy my dit te kennen gheeft, En opentlijck vermont,

So sal ick u mijn Lief beleeft Beminnen t'aller stont, Beminnen t'aller, etc.

10 Princes moet ick scheyen alree, So beveel ick u d'Heer,

Die wil dy: my bewaren mee, Adieu mijn lief vol eer, Adieu mijn lief vol eer.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(115)

Toover-Liedt,

Stem: Ach ongeluckighen dach!

O Du Toversche kol, Wat karacters ghelol,

Laest ghy uyt een onsichber rol, Doen ghy mijn siel belaest, beswoert, Als sy myn yligh wert ontvoert.

2 Ach toomeloose tongh, Die mijn besnoert bedwongh:

Ick twijffel wat u daer toe drongh, Dat ghy so met u guychellery Mijn vryheyt brocht in slaverny.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(116)

3 Naemt ghy uyt hovaerdy, Over my heerschappy, Om dat myn slechte Rymery Met onvercierd' poeetsche pen Sou singhen ick u slave ben?

4 Oft en mocht ghy misschien, Als die nydighe lien,

Mijn goedt en groot gheluck niet sien, Of hebdy aen myn ziel ghedacht Te toonen eens u kunst en kracht?

5 Want voor dees toovery Was ick helaes so bly!

So vroom, so vrolijck, en so vry, So redelijck en so gerust,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(117)

Mijn leven was een lieve lust.

6 Ick was verheucht van gheest, Licht-hertich onbevreest, Ick docht niet eens dat inde Feest Daer niet dan jonst was, of 't was schijn Alsulcke kollen souden sijn.

7 Als die 't Kerck-hof betre'en, En der versturven le'en Met vertwijffelde sno gebe'en, En grill'ge grepen, stout en straf, De dooden driesschen antwoort af.

8 O Circes ghy gaeft mijn Een schael met leck're wijn, Op dat ick wellekom sou sijn,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(118)

De woorden die ghy daer by spraeckt, Die hebben myn te seer vermaeckt.

9 O heymelijck verstant, Ghy naemt my byder handt.

En brocht my aende Ledekant, Daer mijn lichaem, als sonder ziel, In slapen van sijn selven viel.

10 'k En kon noch wit noch swart, Ick mommelde van smart, Ick was vernadert in een hart:

Ick meende wel te spreken yet, Ick had de wil, 'tvermoghen niet.

11 Och dit gebeurtmen staech!

Dus sucht ick alle daegh:

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(119)

Ick sucht als ick mijn droefheyt klaech, Ach 't is gheen snuyven van een beest!

Maer klachten van mijn stomme gheest.

12 Ach wyse toveres,

Spreeckt een woort vijf of ses, En maeckt myn weder fris, en fres, Doch woorden sonder herten gunst, Is groot bedroch en kleyne kunst.

Der Goden Waertschap.

Stem: Sal ick noch langh met heete, &c.

Laest als de Goden bancketeerden, En lurckten vanden Nectar soet,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(120)

So s'over disch juyst redeneerden Van 's menschen alderhoochste goet, D'een sprack't waer lust // d'ander 't is rust,

D'een sprack't waer lust // doen sey den God Iupijn, Waer toe dit kibb'len? laet ons vrolijck zijn.

2 't Is hier een tyt van quinckeleren, Het aerstsche volck woort-twist, en kijft, Ick wens, en wilt ghy Hemel-heeren, Dat yeder juycht, en vreucht bedrijft, Viert mijn gheboon // o groote Goon,

Viert mijn geboon // singht, springt, hippelt en lacht Dit was geseyt, gehoorsaemt, voorts volbracht.

3 De salen die als sonnen bloncken, Waren terstondts met vreughd vervult.

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

(121)

Als sy haer meugh hadden ghedroncken, En haer wel sat hadden ghesmult:

Hier gingh den een, daer lach de geen, Hier gingh den een, daer Venus met haar pol, De nortsche Nydt steech uyt haer helsche hol.

4 Haar fel vergift heeft sy gheblasen Door den vergulden Hemel wijdt:

De Goden buys raackten aen 't rasen, Aen 't wrocken, voort aen twist, aen strijdt, Want Pluto bits // Heeft met een krits, Want Pluto bits // heeft Cupido verleemt, Sijn Booch en Pylen hy hem al beneemt.

5 De Musen die met Phebo songhen En Pallas, met den Bloedt-God Mars,

G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

O Moeder Gods ghepresen, Maria reyne Maghet claer, Wilt voor ons danckbaer wesen, V Soon Godt, ende mensch voorwaer En danckt voor ons altijt den Heer, O alle Engelen door minnen

Iesus sprack, o Moeder, Ghegroet soo moet ghy zijn, Dit Cruys soo moet ick draghen Ende lijden voor hem die pijn, Dat Adam mijn knecht heeft verdient, Voor hem soo wil ick sterven,

O slaep, o soete slaep, ter vaten, 6 In mijn gemoet is sy altijts present Die my dus doet leven in swaer torment Och of ick haer Dienaer, mocht zijn hier naer, Trou soud' ick haer

Dit is een schoon suverlijck boeckxken, in denwelcken ghy vinden sult veel schoone leysenen, ende gheestelijcke liedekens.. Al binnen al in der zielen van my, Sal Godt zijn werck in

Ick sie ick hoort al teghen mijn herte Maer ick en gheloofde niet wiet my riet Ghy bemint een ander, dus lijde ic smerte Dus comt o Doot, rasch neemt en vliet Heb ick misseyt

Princen danckt Godt die ons bemint, Diet al in sijn Soon heeft vercooren, Soo wie hem volght ende dient En sal voorwaer niet zijn verlooren, Wilt nu sijn woorden al aenhooren,

Want tdreygen des doots is een belofte des leuens soet, En dat die dootlijcke quetsueren en wonden root, Niet anders en moghen doen dan gheuen alle goet, Waer deur de

So willen wy oock vergeten niet Die van hier zijn gescheyden, Dat se den Heer uyt alle verdriet In sijn Rijck wil geleyden, So als wy doen sal ons geschien Wanneer wy uyt dit