• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864 · dbnl"

Copied!
1360
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1864

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1864

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003186401_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

EEN PARIJSCH GENEESHEER.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(3)

[Mengelwerk.]

Een Parijsch geneesheer.

I.

De ontmoeting bij het graf.

(Met eene plaat.)

Reeds sedert langen tijd zouden wij een uitstapje doen naar Parijs, dat telkens door tusschenkomende omstandigheden was verschoven. Eindelijk werd ons plan uitgevoerd en verlieten wij onze woonplaats Rotterdan, en in den avond van den volgenden dag reden wij de hoofdstad van Frankrijk, het mierennest der beschaafde wereld, binnen. Ofschoon de eerste indruk ons te leur stelde, vonden wij de volgende dagen zooveel te aanschouwen en te bewonderen, dat wij weldra beseften hoe de weinige weken, die voor ons uitstapje bestemd waren, te kort zouden schieten, om alles te genieten wat Parijs ons opmerkenswaardig aanbood. Onze gids was een oud man, die, zooals ons in ons hotel berigt was, volkomen met de stad bekend was, en hoewel hij genoeg bezat, om een rustigen ouden dag te slijten, er genoegen in vond de stad te doorkruizen en vreemdelingen het merkwaardige te doen zien en hen daarbij voor te lichten. Door hem geleid, bewonderden wij de boulevards, de pleinen, kerken, museums, en wat er meer zij, dat wij, als zeer bekend,

stilzwijgend voorbij gaan; en nadat wij het meest bezienswaardige bezocht hadden, bleef ons nog Père la Chaise over. Wij hadden dit bezoek tot het laatste bewaard, omdat wij na zoovele bewijzen van Fransche praalzucht, ijdele vertooningen en ligtzinnigheid te hebben aanschouwd, een ernstigen indruk mede naar huis wilden nemen.

Onderweg knoopten wij een gesprek met onzen gids aan en vroegen hem, of hij altijd dit werk had verrigt?

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘ik doe dit slechts sedert eenige jaren. Vóór dien tijd ben ik langen tijd hofmeester geweest van den generaal Bulme, die nu ginds op Père la Chaise rust. Ik zal u het graf van mijn vorigen meester wijzen.’

De weemoed, die bij deze woorden in den toon zijner stem en op zijn gelaat was te lezen, overtuigden ons, dat de generaal een goed meester voor hem geweest was.

Toen wij de straat doorreden, die naar de groote begraafplaats voerde, zagen wij niets dan winkels, waar allerlei snuis-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(4)

terijen verkocht werden, om op de graven als teekenen van liefdevolle en dankbare herinnering te offeren. Dit speculeren op den dood maakte op ons een

onaangenamen indruk, die niet verminderd werd, toen wij in de groote laan der begraafplaats gekomen, daar overal kleine huisjes of tempeltjes aanschouwden, overladen met beeldjes, kruisjes, en andere ivoren, houten en porseleinen achter traliewerk beveiligde beuzelarijen. Wij vonden iets bijzonder hinderlijks in deze kleingeestige pronkerijen op den akker des doods. Daarentegen getuigden vele roerende opschriften, te midden van eenvoudige bloemen en heesters, of opgehangen immortellen van diep gevoelde liefde en vereering van beminde afgestorvenen, en spraken tot onze harten.

Toen wij een eind waren voortgereden tot bij eene zijlaan, stegen wij uit het rijtuig en sloegen, door onzen gids gevleid, den zijweg in, links en regts de graven in oogenschouw nemende, en dan weder het fraaije gezigt genietende, dat het kerkhof van daar op de stad aanbood. Een geruimen tijd hadden wij, in onze gedachten verdiept, geen woord gesproken. Eindelijk brak de gids het stilzwijgen af, door te zeggen; ‘ginds ligt het graf van mijn vorigen meester, generaal Bulme.’

Wij begrepen, dat de oude man ons gaarne derwaarts wilde brengen, en zijn gevoel huldigende, gaven wij onzen wensch te kennen om dat graf te zien, en hij geleidde ons daarheen. Nader bijgekomen, zagen wij een heer en eene dame bij het eenvoudig monument staan, dat het graf versierde en waarop de namen en waardigheden van den overleden generaal waren gebeiteld. De dame hing een krans van immortellen aan het monument en de heer stond in gepeins verzonken;

waarschijnlijk was hij verdiept in herinneringen aan hem, die hier rustte van zijn woelig leven. De ligtblonde haren, helderblaauwe oogen en de geheele

gelaatsuitdrukking zeiden mij, dat die heer geen Franschman was.

‘Het graf heeft reeds meer bezoekers, die hem, die daar rust, hebben lief gehad,’

zeide onze gids, die hen nu ook bespeurd had. ‘Dat zijn,’ ging hij voort, ‘de dochter en schoonzoon van generaal Bulme. Laatstgenoemde is een der beroemdste geneesheeren van Parijs.’

‘Is die heer een Franschman?’ vroeg ik.

‘Neen,’ antwoordde hij, ‘hij is een Rus. De generaal heeft den veldtogt naar Rusland bijgewoond, en bij den terugtogt

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(5)

van het leger heeft hij zijn lateren schoonzoon, die toen ee aankomend jongeling was en de zoon van een Russischen boer leeren kennen.’

‘Het is vreemd,’ merkte ik aan, ‘dat de zoon van een Russischen boer de schoonzoon van een Fransch generaal is geworden.’

‘Ja, mijnheer,’ hernam de gids, ‘het zijn ook zeldzame gebeurtenissen, die daartoe aanleiding hebben gegeven.’

‘Wij willen gaarne deze uit uwen mond hooren,’ zeide ik, want onze belangstelling in den Russischen schoonzoon van den generaal Bulme, welke daar bij het graf zijns vaders, diens dood betreurde, was door de woorden van onzen gids opgewekt.

Wij bleven eenigzins verwijderd staan om hen, die zulk eene naauwe betrekking op dat graf hadden, in hunne heilige herinneringen niet te storen. Eindelijk verlieten zij het graf en begaven wij ons derwaarts. Toen de blonde heer onzen gids zag, trad hij dadelijk naar hem toe, en hem vriendelijk de hand reikende, zeide hij: ‘Goeden morgen du Moulin; ik zie dat gij ook het graf wilt bezoeken van hem, die ons allen zoo dierbaar was.’

‘Ja, mijnheer, als ik met vreemdelingen hier kom, is het mij altijd behoefte een oogenblik te vertoeven bij het graf van mijn goeden meester.’

‘Du Moulin,’ sprak de dame met tranen in de oogen, ‘wij hebben u in geruimen tijd niet bij ons gezien. Komt gij eens spoedig? Het is mij zulk een genoegen met u te spreken over mijn dierbaren vader, dien gij reeds gekend hebt vóór ik geboren was.’

‘In dezen tijd heb ik veel vreemdelingen te geleiden; maar ik beloof u, mevrouw, toch spoedig eens te komen.’

Beide echtgenooten stegen in hun rijtuig, en wij gingen naar het graf. Voor ons was er weinig aan het monument, dat er op geplaatst was, te zien; maar wij eerbiedigden de aandoeningen van den ouden man en lieten hem zoo lang hij blijven wilde aan zijn gevoel over. Nadat wij ook de andere gedeelten van de groote doodenstad beschouwd hadden, keerden wij weer naar die der levenden terug.

Onderweg vroegen wij onzen gids of hij des avonds bij ons wilde komen, om ons de beloofde geschiedenis van den heer, dien wij op het graf van den generaal gezien hadden, te verhalen. De oude man beloofde dit

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(6)

gaarne, en voldeed des avonds aan onze afspraak. Wij laten hetgeen hij ons verhaalde in onzen eigen vorm voor den lezer volgen.

II.

De twee vlugtelingen.

De duisternis van een noordelijken winternacht begon plaats te maken voor de eerste stralen van het morgenrood, welke het kristal deden schitteren, dat zich aan de dennen en berken had gehecht van een nabij Pultawa gelegen boschje, toen de deur eener kleine boerenhut werd geopend en vier personen daaruit te voorschijn traden.

Op eenigen afstand zoude men omtrent het wezen der voorwerpen ligt in twijfel hebben kunnen verkeeren, want de hut, welker besneeuwd dak aan beide zijden schier den grond raakte, kon naauwelijks van de verhevenheden, die de vlakte van den bodem hier en daar afbraken, onderscheiden worden, en de personen, die uit dezen met ijs bedekten grond schenen te komen, geleken op de wollige dieren van het noorden, in welker dikke vachten zij gehuld waren.

Van deze vier personen schenen twee de eigenaars dezer ellendige woning te zijn; de beide anderen waren kinderen, een aankomende knaap van omstreeks dertien en een meisje van ongeveer tien jaren. De moeder boog zich liefdevol tot de kinderen en omhelsde hen tot afscheid, terwijl de vader hun met opgeheven wijsvinger bevelen te geven of te bedreigen scheen.

De man deed beide: hij beval zijnen zoon, voor niemand de hut te openen, zoolang hij en zijne vrouw niet uit de naburige stad terug waren.

‘Pas op, Peter,’ zeide hij; ‘al is Pultawa gelukkig ver verwijderd van den weg, dien het Fransche leger is ingeslagen, men spreekt toch sedert eenige dagen van enkele afgedwaalde afdeelingen, die in deze streken gezien zijn en door Kosakken vervolgd worden. Indien zij toevallig hier mogten komen, moet gij u wel wachten hun de deur te openen, want van de Franschen is alles kwaads te wachten, en de Kosakken maken het niet beter.’

‘Als er gevaar is,’ zeide moeder, ‘blijf ik liever bij de kinderen.’

De moederliefde is toch onder alle hemelstreken dezelfde; -

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(7)

de vlam van dit reinste gevoel brandt zoowel onder het ijsdek der polen als in de gloeijende streken van het zuiden!

De boer gaf zijne vrouw een gerusstellend teeken, waarop zij vertrokken.

‘Er is,’ zeide hij, ‘in den geheelen omtrek geen enkele Franschman of Kosak. Dat men er van spreekt is zeer natuurlijk; waar zou men in geheel Rusland en in de geheele wereld anders van spreken dan van de nederlaag en vlugt van het Fransche leger!’

Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vrouw bleef verschrikt staan.

Zij waren aan den zoom van het dennenbosch gekomen, dat hier en daar omgeven was van laag kreupelhout.

‘Er zijn levende wezens tusschen deze boomen,’ zeide de vrouw, hare hand boven de oogen houdende. ‘Daar heeft zich iets bewogen.’

‘Het wild is hier niet zeldzaam,’ antwoordde de boer.

‘God beware ons voor de nabijheid van zulk wild, Gruskow!’

‘Zoude het een beer zijn, dien koude en honger in de nabijheid van menschelijke woningen drijft...? Als ik dit wist, zoude ik, daar wij nog niet ver van huis zijn, mijn geweer halen. Zulk een buit zoude ons den geheelen winter rijk maken.’

‘Wij willen verder gaan,’ ging de vrouw voort, haren man aan zijn pels trekkende;

‘als er werkelijk een levend wezen is, dan is het, vrees ik, iets gevaarlijkers dan een beer.’

‘Een beer is niet gevaarlijk; indien men hem maar goed weet aan te tasten, is het een genoegen op hem te jagen.’

‘Maar als het dan een Franschman was?’

‘Een Franschman!’ riep de Russische boer uit, zijnen stok, het eenig wapen, dat hij noodig had geacht mede te nemen, rondzwaaijende; ‘een Franschman! dat ware nog honderdmaal beter! Ik zou er regten lust in hebben aan een van deze vijanden van ons land te toonen, wat hij van een zoon van Rusland te wachten heeft.’

‘Spreek zoo niet, Gruskow, de Franschen zijn dappere lieden; slechts de koude heeft hen overwonnen. Hoewel zij nu ongelukkig zijn, hebben zij toch nog, zooals men zegt, als zij met vijanden van vleesch en bloed te doen hebben, kracht genoeg om hunne vervolgens te doen sidderen.’

Terwijl beide boerenlieden hun gesprek over dat onderwerp vervolgden, verwijderden zij zich intusschen steeds verder van

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(8)

hunne woning; de weg vormde een hoek, waarachter het paar spoedig verdween.

Eenige oogenblikken daarna vertoonden zich twee hoofden van achter een paar groote dennen. De gelaatstrekken dezer twee personen drukten meer

nieuwsgierigheid dan vrees of ander pijnlijk gevoel uit, dat hun voorkomen, dat ellende en lijden aanduidde, had kunnen doen verwachten. Zij bogen zich steeds meer vooruit, om met de oogen de juist voorbijgegane landlieden te volgen, en weldra vertoonden zich twee mannen in Fransche uniform.

‘Naar den duivel met de vrouw!’ zeide de oudste van beiden, terwijl hij met beide handen tegen zijne schouders sloeg, om zich te verwarmen; - ‘zonder haar zoude ik dezen Russischen beer eens getoond hebben wat de Franschen zijn, en met welk hout wij ons verwarmen.’

‘Mijn lieve vriend,’ antwoordde de andere, die wel ouder, maar geenszins zwakker scheen te zijn dan de eerste, ‘onze arme kameraden warmen zich slechts al te weinig, dan dat wij in hunnen naam zouden kunnen pralen. Ik ben zeer blijde, dat de aanwezigheid dezer vrouw u verhinderde een onbedachtzamen streek te begaan.

Had de boer, zooals ik niet betwijfel, in den strijd het onderspit gedolven, dan zoude onze toestand in dit land nog erger zijn geworden, als hij reeds is; want de verbolgen Russen zouden ons dan als moordenaars behandelen.’

‘Ik hoop dat wij er geene ontmoeten zullen, voor wij de divisie van Ney of eene andere afdeeling onzer armee bereiken. Maar als deze verdoemde Kosakken ons nog eens overvallen, dan zal ik hun niet als krijgsgevangene tot last worden, maar als deze vingers, waarin sedert gisteren geen gevoel meer is, den degen nog vast genoeg kunnen omklemmen, zal ik, bij God, mijn beetje leven aan deze honden duur verkoopen.’

‘Is dit uw plan, beste Isidor, dan kunt gij er op rekenen, dat ik uw lot zal deelen;

gij moet evenwel aan uwe vrouw, aan uwen zoon denken, die door uwen dood tot wanhoop zouden worden gebragt.’

‘Och wat!’ zeide de eerste met een gedwongen lach, terwijl hij beproefde met de vingers te knippen, hetwelk hem wegens hunne stijfheid niet gelukte, ‘uwe wijsheid herinnert mij aan dien gendarmerie-officier, die, toen hij bij een oproer op het volk moest laten schieten,’ zijne lieden toeriep: ‘Moed, mijne

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(9)

vrienden! maar bedenkt, dat gij huisvaders zijt en dat uwe paarden uwe eigene zijn.’

‘En waarom zoude ik niet evenveel wijsheid toonen, als deze officier, die voorzeker, zoowel als ik, proeven op het slagveld had gegeven, daar hem het bevel over een uitgelezen korps was toevertrouwd. Ik ben van gevoelen, dat de dapperheid eene verwerpelijke vermetelheid is, als zij den soldaat aanspoort om zijn leven in een ongelijken strijd nutteloos op te offeren.’

‘Vergeef mij, Henri,’ zeide Isidor, terwijl hij zijn kameraad de verstijfde hand aanbood, die ze evenwel niet drukken konde, zoo waren zijne vingers door de vorst verstijfd, ‘ik wilde u niet beleedigen. De geheele armée kent uwen moed en geheel Frankrijk weet het even goed als ik, hoe gij den generaalsrang hebt verworven.

Maar het lijden maakt onregtvaardig, het doet mij de pligten vergeten, die nog op mij rusten. Waarom heb ik niet, als gij, in stede van de kracht der vertwijfeling, welke zich nutteloos in den strijd stort, die zedelijke kracht, waarmede gij alle lijden verdraagt! O, mijne dierbare Clementine, mijn arme kleine Julius!’ liet de dappere officier op treurigen toon volgen, ‘ik zal u niet wederzien! want konden wij al de gevaren, die ons overal omringen, ontgaan, hoe zouden wij den weg vinden om uit deze ijsige hel te komen?’

‘Spreek zoo niet,’ antwoordde de generaal, (de medgezel van Isidor droeg op zijne havelooze uniform werkelijk de teekenen van dezen hoogen rang) ‘de eenige moed, die ons voegt, is die der standvastigheid. Laat ons niet vertwijfelen, dan zal welligt onze redding de vrucht van ons vertrouwen zijn.’

‘Zooveel is zeker, dat wij niet meer op het spoor van ons leger zijn. Deze vervloekte Kosakken hebben ons gisteren morgen gedwongen, zoo van den weg af te wijken, dat wij hem tot hiertoe niet kunnen wedervinden; want om het kwaad volkomen te maken, is gedurende de laatste nachten de hemel donker betrokken; zelfs geene ster is te zien, die ons den weg naar de grenzen kan wijzen.’

‘Het weer is dezen morgen opgeklaard.’

‘Ja, maar wij hebben nog zeven o facht verschrikkelijk lange uren, voor wij onzen weg in de sterren lezen kunnen. Ik heb al lang het ellendige stuk paardenvleesch verduwd, dat onze laatste maaltijd uitmaakte, en nu heb ik meer honger dan voor den mensch goed is, die niets te bijten heeft.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(10)

‘Welligt stooten wij op wild.’

‘Ja, op een beer misschien. Als ik het wilde wagen hem met het blanke wapen aan te vallen, dan zouden we misschien beiden wel een middagmaal hebben, maar het is de vraag of hij of ik zoude opgegeten worden.’

‘Gij ziet alles van de donkerste zijde.’

‘Ik heb ongelijk, niet waar? Men moet bloemen op den levensweg strooijen....De onze is ook werkelijk zeer schoon!’

‘Welligt komen wij in een dorp.’

‘Ik zou mij wel wachten om het binnen te gaan.’

‘Als wij ons ter zijde houden, treffen wij misschien ergens een boer aan, die ons voor geld wat voedsel geeft.’

‘En gedurende onzen slaap zou de goede ziel ons de keel afsnijden en onze have en goed voor goeden prijs verklaren. Als dit de verwachting is, waarmede gij troosten wilt, houd dan uwen troost maar voor u zelven.’

‘Maar,’ riep de generaal uit, zijne hand boven de oogen houdende, ‘ik bedrieg mij niet! Zie eens, mijn vriend, kijk eens daarheen, uwe oogen zijn beter dan de mijne;

ziet gij niets?’

‘O zekerlijk,’ antwoordde Isidor, ‘ik zie heerlijke dennen, die dit ijsachtige klimaat beter schijnt te bekomen dan mij, en die hoogmoedig pralen met de sneeuw, die ze bedekt.’

‘Deze meen ik niet. Ziet gij niet een weinig nader bij ons, niet ver van gindsch berken struikgewas, een dak?’

‘Het schijnt mij een groot ijsblok, dat een aardheuvel dekt.’

‘Daarvoor hield ik het aanvankelijk ook; maar als het al waar is, dat het ijs warmte bevat, zoo rookt het toch niet.’ En te besluiten uit het spreekwoord: ‘Geen vuur zonder rook..’

‘Kunnen wij zeggen, dat er waarschijnlijk ook geen rook zonder vuur is;

dientengevolge is dit ijs het dak eener woning, en wij, wij moeten ons wat meer regts houden.’

‘Ik bid u, Isidor, stel ons lot niet zoo afhankelijk van het toeval! Laat ons eene poging wagen om menschelijke wezens te naderen; welligt vinden wij medelijdende harten.’

‘Als de harten van de bewoners dezer ellendige hut ten minste wat meedoogender zijn, dan die der wilde dieren, welke met hen deze wildernis deelen, dan moeten zij zich over twee soldaten ontfermen, die door honger en koude den dood nabij zijn.’

De generaal wilde daarop naar de hut gaan, maar zijn medgezel hield hem terug.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(11)

‘Wacht nog een oogenblik, broeder,’ zeide hij; ‘houd u op alle mogelijke

gebeurtenissen bereid; wie weet wat de gevolgen van dit waagstuk zijn? Omhels mij nog eenmaal, welligt voor het laatst, en laat ons dan handelen, zooals het Franschen betaamt.’

Beide officieren omhelsden elkander hartelijk, want in plegtige oogenblikken, en dit was het oogenblik, waarvan hun heil of verderf afhing, verheft zich de stem der bloedverwantschap met alle kracht, welke wel door de gevaren van den oorlog verzwakt, maar niet gesmoord kon worden. Hierop sleepten beiden zich met moeite voort tot bij de hut, die zij ontdekt hadden. Aan den drempel der deur gekomen, die ruw was bewerkt, maar de hut zoo goed sloot, dat geen enkele luchttogt van buiten kon indringen, klopte de generaal herhaalde malen met zijn sabel-gevest op de planken. Daar er geen antwoord volgde, smeekte hij luid om hulp en eene schuilplaats.

Na een oogenblik gewacht te hebben, vernieuwde de generaal zijn aanzoek, maar ontving weder geen antwoord.

‘Deze hut is verlaten,’ zeide Isidor, als altijd gereed om geweldige, beslissende maatregelen aan te grijpen. Als het om leven of dood te doen is kunnen we ons aan geen eigendomsregt en teergevoeligheid storen. Laat ons de deur verbrijzelen, en als de eigenaars bij hunne terugkomst ontevreden zijn, hebben wij gronden genoeg om hun de waarheid te bewijzen van het spreekwoord: ‘nood breekt wet.’

En zonder een antwoord af te wachten stiet Isidor met al de kracht zijns lichaams zoodanig tegen de deur, dat zij in hare voegen kraakte. De jonge Peter stond aan de binnenzijde der deur en had het kloppen en het verzoek, dat de generaal in de landstaal gedaan had, zeer goed gehoord; maar hij waagde niet de bevelen van zijn vader ongehoorzaam te zijn en te openen. Evenwel bedacht hij, dat de deur geen tweeden stoot, aan den eersten gelijk, zou kunnen uithouden, en zijn jeugdig verstand begreep wel, dat hij minder te vreezen had, als hij de deur voor de vreemdelingen opende, dan wanneer deze met geweld de hut binnen drongen. Hij liet derhalve van zijne zijde zich hooren.

‘Wie is daar?’ riep hij, zijne kinderlijke stem zoo zwaar mogelijk makende.

‘Goed vriend!’ riep de generaal.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(12)

‘Wat wilt gij?’

‘Eene schuilplaats voor de koude en een weinig voedsel.’

‘Wij kunnen u niets geven,’ antwoordde de knaap, die aan de uitspraak hoorde, dat hij met een Franschman te doen had. ‘Mijn vader is uitgegaan en heeft ons verboden voor zijne terugkomst de deur te openen.’

‘Als gij niet open doet,’ riep Isidor ongeduldig, ‘smijt ik u de deur op den kop.’

‘Als gij niet opent,’ riep de generaal op zachteren toon, ‘zullen twee schepselen Gods voor uwe hut van honger sterven, tot schande van hen, die hun leven hadden kunnen redden, indien zij hun een dak en voedsel hadden gegeven.’

Peter aarzelde nog altijd en beraadslaagde met zijne zuster.

‘Het zijn Franschen,’ zeide het meisje, ‘zij zullen ons dooden als wij niets voor hen hebben.’

‘Het zijn menschen,’ antwoordde de knaap, ‘arme verdwaalden, die om hulp smeeken. Bovendien, als wij hun verzoek weigeren, schijnt een van hen genoeg kracht te hebben om tegen onzen wil binnen te dringen, en God weet wat zij dan beginnen om ons voor onze weigering te straffen. Vader heeft dikwijls gezegd, dat, als soldaten ergens met geweld indringen, zij alles dooden wat zij vinden.’

‘Om Godswil, Peter, open maar spoedig,’ fluisterde het meisje, dat aan het kraken der deur bemerkte, dat de vreemdelingen een tweeden aanval wilden doen.

Peter schoof een balk weg, die de deur verzekerde, en trad met zijne zuster de vreemden te gemoet. Bij het gezigt der beide Franschen, hunne verscheurde kleederen en het uit hunne blikken duidelijk te lezen lijden, werd het hart van den knaap door het diepste medelijden geroerd, en, de vreemdelingen schuchter aanziende, vouwde hij zijne handen.

‘Vrees niets van ons, mijn kind,’ zeide de generaal, Peters gewaarwording misduidende, ‘wij soldaten bevechten slechts weerbare mannen en in onzen tegenwoordigen treurigen toestand kunnen wij wel niemand vijandig aanvallen.’

‘Ach!’ zeide de knaap, die door de ellende der officieren tot tranen geroerd werd, en die aan enkele deelen der gehavende uniformen wel zag, dat hij mannen van hoogen rang voor zich had, ‘ach! mijne goede heeren, wij hebben maar zeer weinig spijs in onze hut. Onze ouders, die ons zoo even

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(13)

verlaten hebben, en eerst van avond terugkeeren, hebben ons slechts voor van daag de noodige spijs achter gelaten; maar wat wij hebben willen wij gaarne met u deelen.’

‘Ik geef mijn deel gaarne geheel,’ zeide het meisje. ‘Gij hebt zeker in lange niets gegeten, en ik kan wel een dag vasten.’

‘Ook ik, lieve zuster, wil alles geven; wat wij hebben, behoort deze ongelukkigen, die God ons gezonden heeft.’

Eensklaps hoorde men gedruisch in het bosch, dat zich achter de hut uitstrekte.’

‘Dat zijn Kosakken,’ zeide Isidor zich omkeerende, ‘en ik heb geen korrel kruid meer.’

‘O neen,’ antwoordde de knaap, ‘Kosakken zijn het niet; de stap der paarden op de sneeuw klinkt doffer; het is de wind, die de sneeuw van de boomen schudt. En al waren het ook Kosakken, dan zouden zij u hier toch niet ligt vinden; want onze hut is ruimer, dan gij meent. Komt maar hier, wij zullen u met gevaar van ons leven verbergen, want als de soldaten u hier vinden, zullen zij ook ons niet verschoonen.’

De twee Franschen bukten zich om de hut binnen te treden, welke naauwelijks zoo hoog was, dat een man van middelbare grootte daarin regt overeind kon staan, zonder het dak te raken, en de officieren waren beide van lange gestalte.

Eene andere onaangename eigenschap der armoedige woning was de daarin heerschende duisternis, daar het licht slechts karig door eene opening in het dak, die tevens tot rookuitgang diende, konde binnen dringen. Evenwel konden de vreemdelingen bij het schijnsel van een houtvuur na eenige oogenblikken de gesteldheld der hut en van hare bewoners nader opnemen; behalve een bed van heidekruid, dat half met schapenvellen bedekt was, bespeurden zij niets, dat konde aanduiden dat hier eene geheele familie woonde, en Isidor zocht te vergeefs een hoek, waar de vurig verlangde spijzen konden bewaard zijn; maar hij werd in zijn onderzoek gestoord door de pijn, die de nabijheid van het vuur hem veroorzaakte.

Peter, van de eerste kindsheid af met de onaangenaamheden bekend, welke het noorden eigen zijn, haalde met zijne zuster dadelijk sneeuw van buiten en wreef daarmede het gelaat en de handen zijner gasten. Deze aanvankelijk pijnlijke bewerking gaf spoedig aan het bloed weder zijn vrijen loop, dat door

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(14)

den invloed der ijskoude lucht gestremd was geworden, en de beide Franschen genoten weldra ongestoord het genoegen zich aan een goed vuur te kunnen verwarmen, - een genoegen dat zij sedert veertien dagen bij eene temperatuur van dertig graden koude ontbeerd hadden. De bivouakvuren waren, als men al tijd en middelen had deze te ontsteken, niet toereikend om de bevrozen leden der soldaten genoeg te verwarmen; de sneeuw, die meestal in digte vlokken nederviel, bluschte ze dikwijls uit, en als deze noordsche zondvloed ze niet uitblusschen konde, deed de ijzige nachtlucht de ruggen bevriezen van hen, die hunne voeten warmden. Niet zelden vond men derhalve des morgens sommigen bij de wachtvuren bevrozen.

Gelijk de oostersche dieren, welke zich in onze gematigde luchtstreek slechts langzaam en moeijelijk bewegende, hunne geheele vreeselijke levendigheid weder aannemen, als zij den invloed eener sterkere warmte gevoelen, - rekten de officieren hunne verstijfde leden uit; hunne gestalte nam weer hare volle grootte aan en de arme soldaten, die onder den last eener verschrikkelijke ellende gebogen, bleek, sidderend en armzalig de hut waren binnen getreden, waren binnen een uur tijds krachtige helden, vol moed en koenheid.

Naauwelijks was deze eerste behoefte hunner bijna bezwijkende natuur voldaan, of zij gevoelden den prikkel des hongers, die te voren grootendeels met de krachten scheen verdwenen te zijn.

‘Parole d'honneur,’ zeide Isidor, terwijl hij met zijn blik de donkerheid der hut zocht te doordringen, gelijk de leeuw, die uitziet naar den buit, ‘het zoude buiten twijfel slecht van ons schijnen, den voorslag dezer arme kinderen om met ons hun weinigen voorraad te deelen, welke hun voor dezen dag is afgemeten, aan te nemen; maar wel beschouwd, kan hen een dag vasten niet schaden, en als ik in een hoek wat voorraad vind, dan behoeven ze mij niet lang te dringen om mij daarvan te bedienen.’

‘Foei, mijn vriend,’ mompelde de generaal, zijn medgezel van ter zijde aanziende,

‘kunt gij zoo het aanbod misbruiken, dat deze kinderen ons welligt uit vrees gedaan hebben? Zouden wij hen tot ontberingen dwingen, die wij zelven naauwelijks kunnen weerstaan?’

‘O, wat dat betreft,’ antwoordde Isidor, ‘wij zullen den voorraad verdeelen. Maar dan zal ons, bij den hemel, het

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(15)

deel van den leeuw te beurt vallen, want eene hongerige maag kent geene wet.

Naar den duivel met alle sentimentaliteit. Ik geloof dat ik op dit oogenblik wel een Kosak met huid en haar, paard en zadel zou kunnen verslinden....Maar wat het ergste is,’ ging hij, alles met de oogen doorzoekende, voort ‘als hier levensmiddelen zijn, dan moeten zij weinig ruimte innemen en het deel van den leeuw zal naauwelijks voor eene muis genoeg zijn.’

Peter raadde dadelijk de oorzaak van Isidors onrust, hoewel hij geen woord Fransch verstond. Hij nam hem lagchend bij de hand, bragt hem naar een hoek der hut, en nam een balk weg, die het dak scheen te ondersteunen. Dezelve was echter slechts een gedeelte van eene deur, welke geopend zijnde, de verbaasde Franschen in eene tamelijk ruime grot liet zien.

De hut was aan den ingang van een hol gebouwd, dat in meerdere afdeelingen verdeeld was, en welks hoofdgang zich tot onder het dennenbosch uitstrekte, waar hij in een met sneeuw bedekt struikgewas een zorgvuldig verborgen uitgang had.

Dit hol was gedeeltelijk een werk der natuur, gedeeltelijk door menschenhanden in hoogte en breedte zoo verwijd, dat een man er door kon gaan zonder het hoofd te stooten, want de bovenwand was ongeveer acht voet van den grond verwijderd;

het was volkomen droog. Twee of drie holten zijwaarts van den hoofdgang dienden tot vertrekken, die met pelzen waren belegd en gemakkelijk en aangenaam waren.

Isidor juichte bij den aanblik van deze ruwe, maar doelmatige rustplaatsen en verheugde zich reeds op het genot om daar zijne vermoeide leden uit te strekken.

Daar echter zijne wenschen voor het oogenblik eene andere rigting hadden, werd hij nog aangenamer verrast door het gezigt eener kleine nis, waarin hij huisgerei zag staan, en daaronder een korfje, dat Peter er uitnam en hun aanbood. Het bevatte drie kleine koeken of brooden van havermeel, die Isidor eene maand vroeger naauwelijks aan zijn paard zou gegeven hebben, en die hem nu zeer uitlokkend voorkwamen.

‘Ha!’ riep hij uit, ‘dat is reeds afgedeeld. De kinderen hebben genoeg aan een dezer brooden, om hunne kleine magen voor van daag te voldoen! Maar zij moeten te gelijk met ons eten, want ik gevoel mij als een hongerige wolf, en heb ik eens met dit brood kennis gemaakt, dan durf ik er niet voor in

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(16)

staan, dat ik mij niet van hun deel zou meester maken. Derhalve, waarde Henri, daar gij Russisch spreekt als een Kalmuk, moet gij hun zeggen dat zij zich haasten hun brood op te eten.’

Generaal Bulme, blijde dat hij zijn broeder tot zijne gewone levendigheid zag ontwaakt, deelde dezen grootmoedigen wenk aan de kinderen mede; alle vier zetten zich om den haard, en de beide officieren, gelukkiger dan voorheen aan de tafels der Parijsche weelde, nuttigden met het grootste welbehagen den soberen kost, die een Russische boer hun konde voorzetten.

Nadat zij dit geringe, maar tot herstelling hunner krachten voldoende maal gebruikt hadden, geeuwde Isidor zoo hevig, dat het kleine meisje hem verschrikt aanzag en meende de vertellingen van menscheneters vervuld te zien, welke hare moeder haar zoo dikwijls verhaald had.

De officier ging, zonder een woord te zeggen, naar een der slaapplaatsen van bladeren en pelzen en wierp zich daarop neder, en een oogenblik daarna hoorde men een krachtig snorken, dat in sterkte wedijverde met het gehuil der wolven, die in de omgelegen bosschen ronddwaalden.

De generaal hield zich, voor hij aan zijne zijde plaats nam, met twee gewigtige punten bezig, welke Isidors zorgeloosheid en ligtzinnigheid ontgaan waren, namelijk met de zorg voor hunne veiligheid en met den dank voor de vriendelijke gastvrijheid, welke de kinderen hun bewezen.

‘Gij ziet dus zelden soldaten dit woud door kruisen, jonge vriend?’ zeide hij tot Peter, luid den gedachtengang vervolgende, welke sedert zijne intrede in de hut bij hem ontstaan was.

‘Bijna nooit,’ antwoordde Peter, ‘behalve de soldaten, die in Pultawa in garnisoen liggen, en die hier somwijlen jagen als zich een beer heeft vertoond. Onze hut is meer dan een mijl van de landstraat verwijderd, en in het geheele woud is geene andere hut dan de onze te vinden; gij hebt derhalve bij ons niets te vreezen, als gij ons voor de aankomst van mijn vader weer verlaat. Want mijn vader is geen vriend van de Franschen, hij noemt hen bloedzuigers, die elkander vermoorden, als zij geene vijanden te slagten hebben.’

‘Ach,’ mompelde de generaal met een weemoedigen glimlach, ‘wat al onzinnige vertellingen zijn niet in dit land van de arme Fransch en in omloop, die nu door ellende uitgeput aan

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(17)

hen zijn prijs gegeven, die zich hunne overwinnaars noemen; maar de hemel weet dat niet de Russen maar de elementen ons in dezen treurigen veldtogt hebben overwonnen.’

Terwijl Bulme zich aan deze treurige gedachten overgaf, zocht de kleine boer met zijne schitterende blikken de oorzaak van dit treurig zwijgen uit te vorschen. De generaal merkte Peters vragende houding en de goedhartigheid zijner

gelaatsuitdrukking op.

‘Mijn vriend,’ zeide hij hem vriendelijk bij de hand nemende, ‘wij zijn u grooten dank schuldig, want uwe gastvrijheid heeft ons leven gered. Ik bezit op dit oogenblik niets om uwe diensten te beloonen; maar neem dezen ring; het is een familiekleinood, en wie den naam van Bulme draagt, kent hem naauwkeurig. Bewaar hem zorgvuldig, en al zoude ik en mijn broeder onder de ellende bezwijken, welke, ons leger treft - wees verzekerd dat onze kinderen of bloedverwanten bij het zien van dezen ring de schuld mijner dankbaarheid zullen voldoen. Indien ge ooit de hulp mijner familie mogt behoeven, kom dan, nadat de oorlog is geeindigd, naar Parijs, en onze hulp is u verzekerd.’

De generaal had moeite dit alles in de Russische taal, die hij slechts onvolkomen sprak, uit te drukken. Om zich te verzekeren dat Peter hem verstaan had, moest deze hem alles herhalen. Toen hij omtrent dit punt het noodige gedaan had, strekte hij zich naast zijn broeder op een pelsleger uit, zonder dat deze het bemerkte, en in weerwil van zijn voornemen om maar ligt te sluimeren ten einde elk dreigend gevaar dadelijk te bemerken, verviel hij toch spoedig in een even diepen slaap als zijn broeder.

Toen Peter zich weder naast zijne zuster bij den haard had gezet, maakten de laatste gebeurtenissen het onderwerp van hun gesprek uit; maar een half uur later werd hun onderhoud slepender tot het geheel ophield. De knaap zat daar met het hoofd op zijne handen en de armen op zijne knie rustende, neder en gaf zich aan een toestand van half waken en half slapen over, welks droomen, minder fantatisch dan die van den werkelijken slaap, aan de werkelijkheid worden ontleend. Peter, die met levendige verbeeldingskracht was begaafd, droomde reeds van zijne toekomst; hij zag zich reeds in het midden der familie van den generaal, hoe hij diens ring vertoonde en het

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(18)

voorwerp der achting en goedheid van de edele leden dier familie was, toen zijne zuster al deze droombeelden verstoorde, terwijl zij hem tamelijk onzacht met den elleboog aanstiet. Het meisje zag naar de opening van het dak, en de schrik, dien haar gelaat uitdrukte, duidde aan dat zij iets vreesverwekkends had gezien. Daar het in harde winters, en vooral in dezen, welks gelijke in koude er sedert veertig jaren niet geweest was, niet zeldzaam was dat de honger wilde dieren in de nabijheid van menschelijke woningen dreef, ja dat zij daarin doordrongen, meende Peter dat het welligt een vos kon zijn, zooals zijn vader er voor eenige weken een gedood had. Hij boog zich over zijne zuster, om van hare plaats het voorwerp van haren schrik beter te kunnen zien, en meende aanvankelijk een beer van zeldzame grootte te aanschouwen; maar spoedig onderscheidde hij een menschengelaat, dat naar binnen zag. Het was het gelaat van een Kosak, gemakkelijk kenbaar aan de eigenaardige trekken van zijn stam. Hij had een digten, stoppeligen, rooden baard, die met lang ros-blond haar ineen liep; zijn platte neus nam een groot gedeelte van zijn gelaat in, dat door den baard was vrijgelaten; zijne kleine oogen blikten onder de zware wenkbraauwen wild naar beneden, en de totaal-uitdrukking van het terugstootend gelaat, welks woestheid niet door het geringste spoor van menschelijk gevoel verzacht werd, was de verschrikkelijke spiegel van eene dierlijke natuur.

Peter werd door eenige vrees bevangen, niet voor zijne zuster of voor zich zelven, want hij geloofde van de soldaten van zijn land niets te vreezen te hebben, maar wel voor de Franschen, die onder zijne bescherming sliepen. Buitendien wist hij ook niet sedert wanneer de Kosak de plaats op de hut had ingenomen; hij kon gezien hebben hoe de generaal den onderaardschen gang binnen trad, en dan was alles verloren, daar deze man zeker niet alleen was, en de twee officieren in de hut, als vossen in hun hol verrast, evenmin konden ontvlugten als zich verdedigen tegen een troep soldaten. De eenige hoop van Peter was gegrond op den korten tijd, dien de Kosak noodig had, om van het dak te klimmen en in de hut te dringen. Peter hoopte zijne gasten te kunnen wekken, terwijl zijne zuster talmde om de deur te openen, verstoorde eene nieuwe gebeurtenis ook deze hoop.

Men hoorde plotseling het draven van verscheidene paarden,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(19)

en de schacht eener lans stiet zoo hevig tegen de deur, dat zij bijna dreigde in te storten. Terwijl Peter zich haastte den balk van de deur te schuiven, stegen de Kosakken van hunne paarden. Met hem, die op het dak de wacht hield, waren zij met hun vijven; zij traden te gelijk de hut binnen en stieten met hunne lanzen in alle hoeken, met eene levendigheid, welke verried dat zij van hunne prooi zoo goed als zeker waren; evenwel ontdekten zij den ingang van het hol niet. Het slechte gevolg hunner bemoeijingen maakte hen woedend. Sedert den vorigen avond vervolgden zij de Franschen schrede voor schrede, elke gelegenheid bespiedende om hun voordeel aan te grijpen; de een, die zijne kameraden wat vooruit was, om de Franschen niet uit het oog te verliezen, had bemerkt dat zij achter den heuvel bij de hut waren verdwenen; daar hij meende dat zij achter deze hoogte zich ophielden, vergenoegde hij zich met zijne kameraden af te wachten om den vijand te verrassen.

Toen hij de hut naderde, bemerkte hij zijne dwaling, maar hield het er voor dat zij nergens dan in de hut zijn konden.

‘Waar zijn de Franschen?’ riepen alle te gelijk.

‘Er zijn hier geen Franschen?’ zeide Peter met eene kalmte en zekerheid, welke een man waardig zouden geweest zijn.

‘Waar zijn de Franschen?’ herhaalde een der Kosakken, waarschijnlijk hun aanvoerder, terwijl hij zijn knoet uit den gordel trok.

‘Ziet,’ antwoordde de knaap op vasten toon, ‘de hut is niet groot en de Franschen zijn toch geene muizen, die zich in gaten kunnen verbergen.’

De Kosakken dreigen zelden, zonder hunne bedreigingen door de daad te bekrachtigen. De aanvoerder liet verscheidene knoetslagen op Peters schouders nederdalen, bij elken slag zijne vraag herhalende. Toen het meisje zag hoe haar broeder mishandeld werd, begon zij luid te jammeren, en Peter kon, in weerwil van zijn moed, zijne jammerkreten niet onderdrukken; evenwel kwam het hem zelfs van verre niet in de gedachten, zijne gasten te verraden, om zich zelven te bevrijden.

Plotseling werd het alarm dat de Kosakken maakten, overstemd door een vreeselijk gebrul. Allen bleven eensklaps bewegeloos staan; alle stemmen zwegen, want de volken van het noorden, vooral die aan de grenzen van Siberië wonen, zijn

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(20)

zeer bijgeloovig; de onzigtbare wereld oefent meer magt over hen uit, dan elk aardsch gezag.

Terwijl de Kosakken elkander vol schrik over den aard van het geluid, dat uit de ingewanden der aarde scheen voort te komen, vragend aanzagen, begonnen de paarden voor de deur te hinnikken, naar verscheidene zijden henen te springen, en eenige schenen zelfs neder te vallen. De Kosakken liepen naar de deur, en zagen vol schrik en woede twee Franschen op hunne kleine rossen met de lanzen gewapend, welke zij tegen de hut gezet hadden; de andere paarden lagen gewond of dood ter neder.

Zij vielen te gelijk op de Franschen aan, maar deze waren te ervaren ruiters om te veel op de voordeelen van hun toestand te vertrouwen; door eene schijnbare vlugt scheidden zij hunne vervolgers, hun de hoop latende, hen op den gladden grond, waarop de hut stond, gemakkelijk te kunnen achterhalen; maar plotseling keerden zij zich om, en wierpen hunne gescheiden tegenstanders in een oogenblik zwaar gewond ter neder.

Op dit oogenblik verschenen in de verte, tusschen de dennen, een man en eene vrouw en bleven bij het zien van den strijd staan. Het geoefend oog van een der ruiters herkende, in weerwil van den afstand, in hem den boer, die des morgens hen waren voorbijgegaan en zulke hevige schimpwoorden tegen de Franschen hadt uitgestooten.

‘Wij willen nu onze jonge vrienden onder de hoede hunner natuurlijke beschermers achter laten,’ zeide Isidor; ‘want ik behoef wel niet te zeggen, dat de overwinnaars niemand anders dan de beide broeders waren, die door den tweeden uitgang van het hol ontkomen waren, en de bevrijding van Peter en zijne zuster, wier gejammer hen gewekt had, boven de vlugt stelden. ‘Nu zijn wij weer krachtig, welbereden en goed gewapend. Voorwaarts alzoo - leve de keizer!’

III.

De talisman.

Gruskow, de vader van den jongen Peter, was een lijfeigene, en behoorde als zoodanig tot een heerengoed, dat eene halve werst van Pultawa verwijderd was.

Zijn werk was het opzigt te houden over het bosch, en het loon voor zijne diensten

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(21)

bestond in eene jaarlijksche bezoldiging van vijf en twintig roebels en het vrije gebruik der hut, die het tooneel der gebeurtenissen in het vorig hoofdstuk was. Deze voordeelen waren zonder twijfel van weinig belang, maar de diensten, die daarvoor verlangd werden, stonden in naauwe betrekking tot deze geringe bezoldiging.

Rustten de gewone heerediensten, waartoe Gruskow, als ieder ander lijfeigene, verpligt was, en die op bepaalde tijden in veldarbeid bestonden, dan moest hij zijnen heer op de jagt vergezellen; hij moest de beeren opsporen, de schuilplaatsen der wolven en de holen der vossen, en jaareenige pelzen leveren.

De eigenaar van dit goed was een jonge overste der keizerlijke garde; zijn regiment nam deel aan den veldtogt in Frankrijk. In het jaar 1816 keerde hij na lange

afwezigheid weder op zijne goederen terug en wilde deze gebeurtenis feestelijk vieren. Daar nu een Russisch landedelman in den winter zijne gasten niet velerlei genoegens kan verschaffen, nam hij zijne toevlugt tot de jagt, waartoe de geheele adel in den omtrek werd uitgenoodigd. - Sedert eenige dagen bewaakte Gruskow zorgvuldig twee beeren, een mannelijken en een vrouwelijken van buitengewone grootte, ten behoeve van de feestjagt; hij spoorde hunne wegen na in het bosch, hij kende hunne schuilhoeken en wist middelen te vinden om hunne omzwerving te beperken, door op hunne wegen de lijken van dieren te werpen, welke hen tot buit dienden.

Op den dag, die voor de jagt bepaald was, vereenigden zich de gasten reeds vroegtijdig en bezetten het bosch. Gruskow hield zich volgens de bevelen van zijnen heer in de nabijheid der aanzienlijkste gasten, om hen de wildrijkste plaatsen van het bosch te wijzen, en hen, ingeval van gevaar, te hulp te komen. Een bij zulke jagten niet zeldzaam geval deed zich ook hier voor. Een der beeren vertoonde zich tusschen de dennen en liep regt op de jagers aan, op zijn weg jonge berken ontwortelende en met zijne zware pooten het struikgewas vertredende. De verwarde en digte zamenstrengeling der slingerplanten, die in deze bosschen veel voorkomen, onttrok hem hier en daar aan het gezigt, maar men herkende toch de rigting van zijn loop aan het dof gebrom, dat hij nu en dan liet hooren.

‘De beer is gewond,’ riep Gruskow uit, welke aan zijn steu-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(22)

nen, dat de pijn hem ontperste, bemerkte, dat hij zijn val nabij was. ‘Verstand en moed! anders wordt de jagt dezen of genen gevaarlijk. Wij moeten hem te gelijk aanvallen, want eene enkele lans, al is zij nog zoo krachtig geworpen, is niet voldoende om hem tegen te houden.’

Een der jagers, verschrikt door deze woorden, wilde het gevaar den rug toekeeren, maar Gruskows krachtige hand hield hem vast op zijne plaats.

‘Blijf,’ riep Gruskow uit, met den blik onafgewend op het naderend gevaar gerigt,

‘blijf of gij zijt verloren.’

‘Ellendige knecht,’ mompelde de edelman, met van vrees verstikte stem, ‘waagt gij het uwe hand aan mij te leggen!’

‘Ja, ik waag het, bij den heiligen Nicolaas, mijn beschermheilige. Nog eene schrede, en de beer zal zich tegen u geheel andere vrijheid veroorloven...’

Deze onzalige strijd vermeerderde den schrik der overige jagers nog meer; zij bleven onbewegelijk staan en dachten er niet in het minst aan zich van hunne wapens te bedienen. Intusschen naderde het woedende dier tot op een steenworp afstands. Gruskow viel het alleen aan, wondde het op nieuw, maar ongelukkig niet diep genoeg om zijn loop te stuiten. Voor de onverschrokken jager het een tweeden stoot kon toebrengen, had de beer hem bereikt. Het wilde dier bezat in zijn doodstrijd nog een groot deel zijner buitengewone kracht; het ging op zijne achterpooten staan en pakte Gruskow, die zich in weerwil zijner ligchaamskracht, niet aan de omarming van zijn vreeselijken vijand ontworstelen konde. De oogen des jagers puilden uit hunne kassen en de tong drong hem onder vreeselijk rogchelen uit den mond. De deelgenooten der jagt, door het gevaar, waarin hij zweefde, die zich voor hen had opgeofferd, aan hun pligt herinnerd, doorboorden den beer met vele stooten. Het doodelijk gekwetste dier wankelde, zijne spieren verslapten en Gruskows roerloos ligchaam viel naast den overwonnen, maar gewroken beer op den grond. Men haastte zich den ongelukkige te hulp te komen, maar het was te laat, hij was een lijk. Dit voorval, hoe vreeselijk ook, was voor deze edele heeren te onbeduidend en te gewoon, om zich daardoor in hun genoegen te laten stooren. Toen men het berigt daarvan aan den overste bragt, schudde hij tot bewijs van zijn leedwezen en medelijden een paar malen met het hoofd.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(23)

‘Arme Gruskow!’ dit was de geheele lijkrede, die hij over hem hield. Om de onbaatzuchtigheid van zijne droefheid te bewijzen, voegde hij er bij, dat zijn rentmeester bij twee duizend lijfeigenen, die tot zijn goed behoorden, het verlies van dezen éénen naauwelijks zoude bemerken.

De overste liet het echter bij deze betuiging van zijn medelijden niet; hij liet ook de weduwe van den gestorven opzigter in het bezit der hut, en gaf bevel om haar vijftig roebels uit te betalen; - eene schadeloosstelling, welke, hoe gering zij ook was, toch als eene groote mildheid werden beschouwd in een land, waar de pligten, welke tusschen heer en knecht bestaan, slechts voor den laatste verbindend zijn.

Het zoude wel overtollig zijn de droefheid van de weduwe en hare kinderen te beschrijven; de smart der arme familie was bescheiden en stil, zooals het in hunnen toestand paste. Drie doorwonde doch onderworpen harten doorweenden lange nachten in de ingewanden der aarde, welke het medelijden hun als een schuilplaats gelaten had. Maar hun jammeren wekte de echo niet, en toen eenige dagen na de ongelukkige gebeurtenis de rentmeester Gruskows hut binnen trad, om hun de goede voornemens van hun heer bekend te maken, verried geen enkel woord, geen enkele zucht de gewaarwordingen, die tusschen God en de bedroefde lijfeigenen geheim bleven.

De som, die de weduwe ontving, was ook bij de grootste zinnigheid niet toereikend om in alle behoeften der familie te voorzien tot Peter door zijn arbeid voor hun onderhoud zorgen konde. Terwijl de moeder vertwijfelde bij de gedachte aan de toekomst, die haar en hare kinderen als, het geld ten einde was, wachtte - nam Peter raad met zijne zuster of niet het oogenblik gekomen was, dat hij zijne toevlugt tot de goedheid van graaf Bulme moest nemen; de toestand der familie was bezwaarlijk genoeg om de zaak rijp te overleggen. De kinderen besloten zonder uitstel hunne moeder kennis te geven van de gebeurtenis, waardoor zij in het bezit van den ring waren gekomen; want tot nu toe hadden zij omtrent dit punt het stilzwijgen bewaard. De strijd, waarvan Gruskow en zijne vrouw getuige geweest waren, hadden zij aan eene toevallige ontmoeting der Franschen en Kosakken toegeschreven, en de kinderen werden, daar men hen er niet over ondervroeg, niet in de verlegenheid gebragt om hun geheim door een leugen te moeten redden.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(24)

Tot bewijs van de waarheid zijner mededeeling haalde Peter den ring te voorschijn en toonde hem aan zijne moeder.

Maschinka, zoo heette de vrouw, deelde de meening harer kinderen, dat men trachten moest den generaal in Frankrijk op te zoeken, maar tegen de uitvoering van dit plan rezen zoovele schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen op, dat het bijna onuitvoerbaar scheen. De afstand van Pultawa naar Parijs is niet minder dan zeven honderd mijlen. De kinderen waren nog wel te jong om dezen weg te voet af te leggen, en Maschinka was, hoewel juist niet ziekelijk, toch te zwak van natuur om zich aan de inspanningen van zulk eene reis te wagen. Bovendien durfden zij als lijfeigenen niet vrij naar hunnen wil te handelen; zij hadden tot uitvoering van hun plan de toestemming van den overste noodig, en het was niet waarschijnlijk, dat hij in de personen zijner lijfeigenen een gedeelte van zijn vermogen zou laten varen.

Peter, door de natuur met bijzondere karaktersterkte begaafd, die nog door een bewonderenswaardig verstand en eene groote standvastigheid verhoogd werd, begreep spoedig dat al deze bezwaren slechts dan konden worden overwonnen, als zij op schrandere wijze de een na den ander werden aangevat. Om met het grootste bezwaar te beginnen, begaf hij zich eens op een morgen, zonder zijne moeder iets te zeggen, naar het slot, dat zijn heer tot residentie diende. De rentmeester herinnerde zich den ongelukkigen dood van Gruskow nog wel en verschafte diens zoon het verlof om zijnen heer te zien en te spreken.

‘Genadige heer,’ zeide Peter, ‘mijne familie is zeer ongelukkig.’

‘Wat zal ik daaraan doen, mijn jongen?’ antwoordde de overste. ‘Als ik voor het onderhoud van al mijne lijfeigenen te zorgen had, zoude mijne bezitting, in stede van mijn vermogen te vermeerderen, het spoedig uitputten. Ik heb uwe familie voor het oogenblik van elke belasting bevrijd, ik heb u de hut gelaten en eene som gelds uitbetaald. Ik zoude dit alles niet gedaan hebben, indien de opoffering uws vaders mij niet tot zijn schuldenaar had gemaakt.’

‘Als uwe geregtigheid het u niet veroorlooft,’ ging Peter voort, ‘voor het onderhoud mijner familie te zorgen, dan smeek ik u mij toe te staan uwe goederen te verlaten, om buiten 's lands de middelen te zoeken, om mijne moeder en zuster te

ondersteunen.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(25)

‘Hiertoe moet ik u de vrijheid geven. Maar dit zij zoo, ik wil daardoor de dienst uws vaders op nieuw beloonen. Ik zal mijn rentmeester dadelijk het bevel geven het vereischte document daartoe te schrijven. Gij zijt vrij en kunt gaan, waar gij wilt;

uwe moeder mag evenwel hare hut behouden, en kan elken Zaturdagavond op het slot komen en even als mijne dienaren de noodige voedingsmiddelen ontvangen.’

Voor Peter naar zijne hut terug keerde, deed hij bij den rentmeester onderzoek omtrent den afstand van Pultawa naar Parijs, omtrent de middelen om daarheen te komen en den weg naar de grenzen. Deze gaf hem tamelijk goedwillig de noodige inlichting, want hij wist dat Peter door zijn heer gunstig was ontvangen, hetgeen hem in de oogen van den rentmeester hoog verhief; hij voegde bij zijne inlichtingen nog den raad zich, als hij konde, van genoeg geld te voorzien. Peter had, wat dit punt betrof, reeds zijn plan gemaakt, maar achtte het raadzaam het voor zich zelven te houden, en vergenoegde zich met zijnen ring aan den rentmeester te toonen.

‘De ring is van veel waarde,’ zeide de beambte, ‘wat het goud betreft; de waarde van den steen (het was een groote en schitterende) ken ik niet. Gij kunt er, dunkt mij, van een goudsmid in de stad wel twintig roebels voor krijgen; maar welligt zoude men van uwe onervarenheid misbruik maken. Wilt gij dit vermijden en den weg derwaarts uitwinnen, dan zal ik hem voor twintig roebels behouden. Mijne vrouw is spoedig jarig, en dit zoude een fraai geschenk voor haar zijn.

Peter wilde dadelijk zijnen ring grijpen.

“Geduld,” ging de rentmeester voort, die een beter kenner van edelsteenen was, dan hij liet blijken; “ik wilde eerst wel eens weten, hoe deze kostbare ring - kostbaar wat het goud betreft, namelijk - in het bezit eener boeren-familie komt...”

“Mijnheer Murdoff,” zeide het kind, zijn hoofd trotsch opheffende, “ondervraag de lijfeigenen, die onder uwe bevelen staan, mijnheer heeft mij zoo even tot een vrij man gemaakt.”

“A ha! en uit dezen vrijen man zal spoedig een landlooper worden aangezien de genadige heer met deze gunst geen stuk land verbonden heeft. De overste moet dezen ring zien, en als gij hem niet op eene volkomen eerlijke wijze hebt gekregen, dan zoude ik niet gaarne voor de som, die ik u geboden heb, de knoetslagen ontvangen, die u te wachten staan.”

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(26)

“Ja, ja,” riep Peter uit, “breng mij maar naar den genadigen heer; maar geef mij eerst mijn ring terug; ik ga niet eer van hier.”

De overste beschouwde den steen opmerkzaam, keerde den ring om en bespeurde op denzelven een gegraveerd wapen.

“Hoe! het wapen van een graaf van het Fransche keizerrijk,” riep de overste uit, welke gelijk alle Russische edellieden in de heraldiek zeer ervaren was; “dit is echter een nieuw wapen, - ware het wat ouder, dan zoude ik de familie wel kennen, die het voert...En toch schijnt het mij bekend, ik geloof het al gezien te hebben...”

“Ach, ikbedrieg mij niet, het is het wapen van graaf Bulme, een achtenswaardig Fransch generaal, die mij diensten heeft bewezen, die een edelman niet vergeten kan.”

“Mag ik uwe genade vragen,” zeide de rentmeester, “hoe een Fransch generaal een edelman van uwen rang aan zich verpligten konde?”

“Verpligten, ja dat is de regte uitdrukking, want ik kon hem tot nu toe geene tegendienst bewijzen, en zal het waarschijnlijk nimmer kunnen. Op een feest op de Tuillerien was de wijn mij wat naar het hoofd gestegen, in dezen toestand beleedigde ik den generaal Bulme en wondde hem den anderen dag in een duel. De zaak maakte veel gerucht, de regenten van Frankrijk en Rusland waren zeer tegen zulke twisten, die inderdaad ook een slecht voorbeeld gaven. Ik zoude in ongenade gevallen, wellig op mijne goederen verbannen zijn, toen mijn grootmoedige tegenpartij zijn ontslag indiende, met de verklaring, dat hij den twist had veroorzaakt...Maar hoe komt zijn ring in de handen van dit kind...?”

Peter verhaalde de gebeurtenis, die hem de bescherming en genegenheid van den Franschen generaal had verworven.

“Zeer wel,” zeide de overste; uw gedrag jegens Fransche officieren zoude vóór twee jaren niet zulk een toegevenden regter hebben gevonden, als ik nu ben, indien het ware bekend geworden. Maar daar de ring uw regtmatig eigendom is, wil ik hem u afkoopen.’

‘Mijnheer Murdoff, heeft er al twintig roebels voor geboden,’ antwoordde de knaap,

‘en hij weet al dat ik hem voor geenen prijs wil afstaan.’

‘Ha, Murdoff, de zoon eens juweliers in Moskou, heeft u

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(27)

voor dezen schoonen steen twintig roebels geboden? Dat is een trek van eerlijkheid, dien ik later nog beloonen wil.

‘Ik bied u, als grooter kenner vijf honderd roebels.’

Peter klapte van blijde verbazing in de handen en zweeg toen een poos.

‘Vijf honderd roebels,’ mompelde hij bij zich zelven; ‘deze groote som mijn eigendom....Maar neen, het kan niet zijn, ik mag den ring van den heer Bulme niet verkoopen.’

‘Zijt gij krankzinnig, jongen? Gij wilt dit kleinood behouden, dat, hoe kostbaar het is, voor u en uwe familie geene wezenlijke waarde heeft, en eene som afwijzen, die voor vijf of zes van uws gelijken een vermogen is? Weet gij wel hoeveel gij voor vijf honderd roebels koopen kunt?’

‘Van dat alles weet ik niets, genadige heer! maar gij weet ook niet wat ik mij, door dezen ring geholpen, verschaffen kan.’

‘Wat wilt gij daarmede zeggen? Denkt gij misschien dat deze ring een talisman is?’

‘Neen, heer, want ik versta dit woord niet. Maar hij is een teeken, waardoor de generaal en zijne familie mij willen herkennen, en op welks vertoon hij mij zijne bescherming en hulp heeft belooft.’

‘In dit geval, mijn jongen, is deze ring voor u werkelijk een talisman, en gij hebt volkomen gelijk hem niet weg te doen, al werd er ook duizend roebels voor geboden.

Het toeval, waardoor ik graaf Bulme leerde kennen, heeft mij overtuigd, dat hij stipt is in de vervulling van zijn woord; zijne familie is rijk en aanzienlijk, en de generaal bezit alle middelen om u nuttig te zijn. Overigens zult gij dadelijk getuige zijn van de kracht en werking van uw talisman. In naam van dezen ring, die mij de dienst herinnert, die de generaal mij heeft bewezen en waarvoor ik hem nog veel dank verschuldigd ben, zal Murdoff u honderd roebels uitbetalen, die gij gebruiken kunt om de reis naar Frankrijk te doen. De eenige voorwaarde, waaronder ik u dit geschenk doe, is, dat gij graaf Bulme verhaalt, welke achting uw voormalige heer aan dit teeken van den grootmoedigsten man uit Frankrijk betoond heeft.’

Peter meende te droomen; hij beschouwde nu den overste dan den ring, dien hij vol blijdschap aan zijn hart drukte.

‘Ik begrijp uwe verbazing,’ zeide de overste lagchend; ‘gij zijt verlegen wien gij danken zult, uwen ring of mij? Kunt gij

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

(28)

nog twijfelen? Dank uwen toekomstigen weldoener, want wat ik voor u doe, geschiedt slechts om zijnentwil, omdat gij zijn beschermeling zijt.’

De overste reikte Peter de hand, welke ze naar de gewoonte der boeren in die landstreek, knielend kuste. Murdoff, verlegen over het gevolg van zijn handelen en wat onrustig over zijne onedele en onredelijke schatting van den kostbaren steen, wreekte zich door spottende opmerkingen, waardoor hij de edele handelingen van zijnen heer en van graaf Bulme zocht te verkleinen. Zoo zeide hij, dat de ring het dubbele waard was van hetgeen de overste er voor geboden had, en dat het geschenk van honderd roebels eigenlijk voor iemand, die zoo rijk was, niet veel beteekende.

Toen de gelukkige Peter het geld, dat Murdoff hem morrende uitbetaalde, in zijn wolfslederen buidel had gestoken, scheen de horizont van zijn geluk onbegrensd;

droomen van voorspoed en eer bestormden voor de eerste maal zijne jeugdige verbeelding. Hij zag zijne goede moeder gelukkig en weltevreden in een goed verwarmd huis, dat zoo fraai was als dat van een der rijkste bewoners van Pultawa;

hij zag zijne zuster, prachtig gekleed, in de sierlijke kamers bedrijvig rondgaan, om hare talrijke dienstmaagden de bevelen harer moeder mede te deelen; hij zag zich zelven, gekleed als een Moskovitisch edele, de eerbewijzen zijner ondergeschikten en de gelukwenschen zijner familie ontvangen.

Bij de gedachte echter, dat al zijn geluk van Frankrijk moest komen, dat hij dit land welligt voor altijd zou moeten bewonen, deed het hem leed, de dennen en berkenbosschen, die gedurende den korten zomer zoo schoon waren, en de hut te moeten verlaten, die de schouwplaats van zijne vreedzame kinderspelen geweest was. Zijne verbeelding schilderde hem Frankrijk met zijne groene boomen, zijne met bloemen getooide weiden, zijne schoone steden, met schitterende kleuren. Dit Frankrijk, dat zijne ouders en eenige boeren, die echter nimmer hunnen

geboortegrond hadden verlaten, hem hadden afgeschilderd, was voor hem een land van wonderen. Peter legde den terugweg van het slot naar zijne hut in korten tijd af; hij vond zijne moeder in groote onrust over de gevolgen van zijnen stap, en vervulde haar door het verhaal van zijn ongehoopt geluk, dat hem de voorgenomen reis zou verligten, met groote

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,