• No results found

C. Broers-de Jonge, Leelijke gewoonten en gebreken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C. Broers-de Jonge, Leelijke gewoonten en gebreken · dbnl"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leelijke gewoonten en gebreken

C. Broers-de Jonge

bron

C. Broers-de Jonge, Leelijke gewoonten en gebreken. D. Bolle, Rotterdam ca. 1905

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/broe157leel01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

De twee Vuilpoesjes.

Kindren, onzen ‘Piet de Smeerpoes’

Kent ge allen wel, niet waar?

Met zijn lange, vuile nagels, En zijn ongeborsteld haar.

En dan Lieze, ook zoo'n vuilpoes!

Waar geen mensch van houden kan, Haar ook kent ge wis, want menig Prentenboek vertelt er van.

Maar als gij nu soms mocht denken, Dat dit paartje eenig is,

Dan zult gij verwonderd wezen, Als ik zeg: ‘gij hebt het mis.’

Op mijn tocht in vreemde streken, Op mijn reizen dag en nacht, Zag ik zooveel vuils en leelijks, Als ik nimmer had verwacht.

Leugenaars en luistervinken, Luiaards, die den halven dag In hun bed te droomen liggen, Snoepsters, als ik nooit nog zag.

Jongens, die van and'ren klikken, Twisten steeds met groot en kleen, Appeldieven, dierenplagers, En veel meer nog, naar ik meen.

Knapen, die graag vuurtjes maken, Meisjes, die met mes en schaar In de mooiste meubels snijden, Ja, mijn liefjes, heusch 't is waar.

In deez' versjes, staat te lezen, Hoeveel kind'ren er wel zijn, Die hun ouders veel verdriet doen

(3)

En zich zelven last en pijn.

(4)

2

De leelijke gewoonte van Frits.

Toen de kleine Frits gebracht werd Door den goeden ooievaar,

Was 't een mooi, een snoezig kindje, Bruin van oogen, zwart van haar.

Maar een leelijke gewoonte Maakte ras zijn lief gelaat, Zoo afzicht'lijk, zoo misvormd, Dat er elk versteld van staat.

Kleine kindren schrik aanjagen Is zijn liefste bezigheid, Leelijke gezichten trekken, Plagen, immer en altijd.

Kindren, die, geen kwaad vermoedend, Rustig langs de schutting gaan,

Grijnst hij eensklaps gillend, schreeuwend, Als een leelijk monster aan.

't Kleine mondje scheef getrokken,

(5)

Uitgerekt, zoo ver als 't kan, d' Oogen in de binnenhoeken 't Haar gelijk een Boschjesman, Zóó doet Frits wel honderd malen, En nog vaker op een dag.

Zelden, dat men 't lief gezichtje Van weleer nog bij hem zag.

En hoe vrees'lijk voor den jongen!

Lieve kindren, denkt eens aan!

Door 't aanhoudende verwringen Bleef 't voor altijd leelijk staan.

Luistert, liefjes, wilt ge gaarne, Dat 't U niet als Frits zal gaan, Went je in je kinderjaren, Dan geen slechte dingen aan.

(6)

3

Mariannes leelijke gewoonte.

Foei, wat leelijk, Marianne!

Schuil je achter 't hekje weg, Om die kindren te doen schrikken!

Heb je daar pleizier in, zeg?

Och wat heb je d' arme kleinen Daardoor een verdriet gedaan, 't Popje viel en brak in stukken, Zie ze daar eens droevig staan.

Als jij niet verandert, meisje, En dat plagen niet wat laat, Wijzen jou je kameraadjes Met den vinger na op straat.

En ze zeggen: ‘dat 's Marianne, Die zoo graag een ander plaagt, Die zelfs d' allerkleinste kindren Altijd gaarne schrik aanjaagt.’

(7)

4

Hans Spinneweb.

Dat ik kinderen gezien heb, Vuiler nog dan Liesj' en Piet, Slordiger dan zulk een tweetal, Kijk, dat dacht ge zeker niet.

En toch kan ik U vertellen, Dat ik eens op zek'ren dag Ver van hier een knaap ontmoette, Die nog tien maal vuiler zag.

Hans, zoo heette deze jongen, Van zoowat een jaar of tien,

Was nog nooit gekamd, gewasschen, 'k Heb 't nog nimmer zoo gezien.

Spinnen, die zich graag verschuilen, In den allervuilsten hoek,

Kwamen hare webben maken Op zijn jas en op zijn broek.

Toen nu Hans op zek'ren morgen, Vroeg het bosch was ingegaan, Kwam op eens een groote schare Van kaboutertjes er aan.

Nu, kaboutertjes zijn netjes,

(8)

Algemeen bekend is dat;

Dus, geen wonder, dat ze zeiden:

‘Deze jongen moet in 't bad.’

Daadlijk werd een groote tobbe Klaargezet in d' open lucht.

Water, boender, schaar en borstel Droeg men aan, het was een klucht!

't Dwergenvolk ging Hansje boenen Of hij geen gevoel bezat.

En men knipte d' armen jongen 't Hoofd zoo kaal gelijk een rat.

Toen hij eindlijk schoon genoeg was, Stopte men hem in een zak;

Want de dwergen zeiden: ‘Vuilpoes, Loop maar henen zonder pak!’

(9)

5

De vechtersbazen.

Leelijk was 't, dat Gerrit altijd Ruzie met zijn zusje had;

Och, wat zei mama niet dikwijls:

‘Foei, je leeft als hond en kat.’

Carolien is ook een haantje, Zie eens, hoe ze voor hem staat.

O, wat plaagt, wat tergt ze Gerrit, 't Geeft een vechtpartij op straat.

Juist komt vader aangeloopen,

‘Gauw naar huis maar!’ waarschuwt hij.

‘'k Zal je, als ik aanstonds thuis kom, Duchtig straffen allebei!’

(10)

6

Annie Eenoor.

Annie Eénoor, kent ge haar?

Anneke met mes en schaar?

't Meisje, dat den heelen dag Liefst maar snijden, knippen mag.

Moeder zegt wel honderd keer:

‘Kindje, leg dat mes toch neer!’

Kijk, daar zet ze nu de schaar Zoo maar weer in popjes haar;

't Schaapje heeft ze kaal geschoren;

Mies heeft reeds den staart verloren, Harlekijn heeft zij beroofd,

Van zijn hand en van zijn hoofd.

't Popje, dat mama haar gaf,

Sneed de deugniet 't neusjen af.

Zelfs de stoelen van haar moe, Takelt zij verschrik'lijk toe.

Kijk, nu knipt ze met de schaar Lange stukken zich van 't haar.

Maar, o, hemel, wat een schrik, Wat een vreeslijk oogenblik!

't Schaartje, eensklaps uitgeglipt, Heeft een oortjen afgeknipt.

(11)

Och, wat heeft het kind een pijn!

't Moet dan ook wel vreeslijk zijn.

En het oortje? och, wat spijt, Is ze voor haar leven kwijt.

(12)

7

De leugenaarster gestraft.

'k Zal je nog eens wat vertellen Van een heel ondengend kind;

En dan moet je mij eens zeggen, Hoe je zulk een meisje vindt.

Roosje, (want zoo heette 't meisje) Sprak haast altijd leugentaal, Niemand kon op haar vertrouwen, Foei, is dat geen nare kwaal?

Kijk eens hier, hoe lief en aardig, Roosje met haar neefje praat, Maar van 't zelfde knaapje spreekt ze Even later niets dan kwaad.

Toen ze onlangs bramen plukte, Scheurde zij haar jurkje stuk, Aan de lange, scherpe dorens.

Jammer, 't was een ongeluk.

Thuisgekomen, vroeg haar moeder:

‘Kind, wat is er toch gebeurd?

Kijk eens naar je jurkje, Roosje, Zeg, hoe komt dat zoo gescheurd?

(13)

Kindlief, zeg mij nu de waarheid, 'k Geef je dan geen straf er voor!’

Maar wat zei de leugenaarster?

‘Moe, ik weet het heusch niet, hoor!’

Nauwlijks was die groote leugen Over Roosjes lippen heen, Of een groote pleister dekte Hare lipjes vast op een.

Wel probeerde ze te spreken, Maar geen woordje bracht ze uit, Heusch, in meer dan veertien dagen Hoorde niemand haar geluid.

Ongemerkt viel toen de pleister Eensklaps van haar lippen weer, En daarna, ('t was ook geen wonder) Jokte Roosje nimmer meer.

(14)

8

Klaartje Luistervink.

Nog een ander meisje ken ik.

Mooglijk, dat ook gij haar kent.

Klaartje is 't, een meisje, dat zich, 't Luisteren had aangewend.

Was er iemand in de kamer Die daar wat te praten had, Fluks was Klaartje daar te luistren, Met haar oor aan 't sleutelgat.

Ongeveer een week geleden, Was een vreemde dame daar, Kijk dat trof, de deur stond open, 't Kon niet mooier, is 't niet waar?

Om geen woordje te verliezen, Stak ze 't oortje in de reet,

't Was, zooals ge aanstonds zien zult, Onvoorzichtig, dat ze 't deed.

Vreeslijk was 't, wat toen gebeurde, Plots'ling kwam een harde wind, Die de deur pardoes in 't slot sloeg, En...daar hing het arme kind.

't Oortje was geheel verpletterd, Dokter zei, het moest er af,

Nu, dat was wel hard voor Klaartje, Maar het was verdiende straf.

(15)

9

De Langslapers.

Ziet ge daar die beide knapen?

Kijk toch eens, hoe vast ze slapen.

Met een roede in de hand, Staat mama bij 't ledikant.

‘Luie jongens! Slaap je nog?

Wanneer zul j' eens opstaan toch?

't Is warempel kwart voor tien, 'k Heb nog nooit zoo iets gezien!’

‘Wacht!’ zegt vader, ‘ik weet raad, Gauw met bed en al op straat.

Voor een paar, zoo vreeslijk lui, Past een harde regenbui!’

(Weet je? 't Regende geducht, 't Water gutste uit de lucht.) Vader roept den knecht er bij.

‘Jansen,’ zegt hij, ‘help je mij?

'k Zal ze wel, die luie knapen, 'k Wil eens zien, hoe lang ze slapen, Als ze in een stortbui staan.’

Zoo gezegd dus, zoo gedaan.

Kijk nu eens, met rappe hand

(16)

Zetten zij het ledikant Op de straat, en 't luie paar Wordt van alles niets gewaar.

Eindlijk, ('t is al kwart na tien, 'k Wou, dat gij 't eens hadt gezien!) Eindelijk ontwaken zij,

Koud en huivrig, alle bei.

Slaaprig en met open mond Kijken zij verbaasd in 't rond.

Rood van schaamte snelt het paar Nu naar huis en maakt zich klaar.

(17)

10

Paula IJdeltuit en Jan Snoepgraag.

Paula is een ijdeltuit, Pas is zij haar bedjen uit, Of ze trekt haar rokjes aan En gaat voor den spiegel staan.

Zie, ze brandt zich, heusch, 't is waar Krullen in het lange haar.

Toen ze laatst naar bed wou gaan Zag z' een aardig potje staan;

Hé, dacht Paula, 'k moet eens zien, Of 't ook lekker ruikt misschien.

Onvoorzichtig als ze was, Stoot ze met het fijne glas Tegen 't neusje, wild en woest, Dat het ding wel breker moest;

't Scherpe, dunne glas, o, wee!

Snijdt haar neusje haast in twee.

Gauw maar een verband er om, Anders groeit het neusje krom.

Paula's broertje, kleine Jan, Snoept zooveel hij snoepen kan.

Ziet hij hier of daar iets staan, Gauw er met de vingers aan.

(18)

Nu probeert de kleine man, Of hij honig krijgen kan.

Maar de bijen, ook niet bang, Steken hem in neus en wang.

Ja, zijn kleine neus vooral, Lijkt zoowaar een groote bal.

Och, wat is 't voor Jan en Paula Toch een gruwelijke schand, Om een week wel rond te loopen Met hun neuzen in 't verband.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de gangen en langs de kronkeltrappen, mij goed bekend uit den tijd toen hier nog de Duitsche bureelen van ‘Handel ùnd Gewerbe’ gevestigd waren en ik er zoo dikwijls voor

Terwijl ze zoo aan 't kauwen waren, zonder op te zien naar liet verboden haverstuk, waar ze stap voor stap nevens gingen en waarvan ze wel graag nu en dan eenen beet zouden

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

NAdemaal ik gezien hebbe de greetigheyd van de Liefhebbers mijne G AARE - KEUKEN , van (de Gekroonde A.) en dat die Kost haar wondelijk wel gesmaakt heeft, zo zette ik uw nu het

Deze verlangde er naar te genieten van zijn vrijen avond en toen Walter hem dan ook zei, dat hij wel gaan kon, daar ze zich verder best zelf konden helpen, liet hij zich dat

naast zich wil toewijzen; wie veel reist, weet zelf hoe moeilijk het is, om afscheid te nemen van een mooie vrouw, en de Kananitische zal zeker haar plaats in het Gan Eden aan

Deze voor- of nadelen dienen in de beslissingen te worden verwerkt en dit is alleen mogelijk wanneer zij niet door de bedrijven worden genomen, maar door de overheid.. In het

Zij riep Herman bij zich en zei: ‘Herman, kind, waarom ga je blootsvoets door deze felle kou?’ Het kind antwoordde: ‘O lieve Roos, ik heb geen schoenen.’ Maria wist dat zijn