• No results found

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wazenaar, Een Vlaamsche jongen · dbnl"

Copied!
386
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wazenaar

bron

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1881 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/waze001vlaa01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Aan den lezer, bij den eersten druk.

Ik waag het eindelijk een boek de wereld in te zenden, althans de kleine wereld onzer Dietsche gouwen.

Het is mijn eersteling; en ik wil u niet ontveinzen, beste lezer aller lezers, dat ik hem zie van onder de pers komen, met eene ontroering in mijn hart als van den beeldhouwer, die zijne proefklei de eerste maal ten toon stelt. Wantrouwen omtrent de ondernomen uitgaaf, die geen hoogen toets kan of mag ontduiken, verontrust mijne hoop, ofschoon ik lang met mijn hand-

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(3)

schrift getoefd hebbe, misschien omdat ik zoo lang heb getoefd; en ondanks den dekmantel van eenen ontleenden naam, waaronder ik vooralsnu goedvind mij te verschuilen.

Dit werkje heb ik geschreven, doordien ik er mij onwillekeurig toe genoopt voelde, en ik mij geweld hadde moeten aandoen om het niet te schrijven. De arbeid van het voortbrengen heeft mij zooveel genoegen verstrekt, dat ik niet hopen durf dat úw genoegen in het verbruik even groot zou zijn. Ik heb nooit gemeend ook dat het boek onmisbaar was of eenige leemte zou aanvullen. Indien het goed is en op zijnen tijd verschijnt, zal er altijd plaats genoeg voor over zijn in de letterkunde; zoo niet, dat het dan maar worde uitgeroeid als onkruid of, gelijk miswas, door gezonder groeisel verdrongen.

Geene kiem, van de microscopische zaadcel der zwammen tot den reusdrachtigen

eikeldop; geen lobje uit kern of pit, zwellend van levensgraagte in ontdooiden grond,

vraagt of er lucht en ruimte zijn om op te schieten. Het schiet maar

(4)

op, en de ranke loot, ontwoeld aan het geborsten moederei, neemt haren gepasten stand in de gastvrije natuur.

Geen tronk, geen stengel, geen scheutje, of zij vinden het vocht dat hunnen wortel zal drenken; wind, die ze schommelt, en zonnestralen, die ze warmen zullen.

Ik hoop dat ge u vooral niet bekreunen gaat met het uitpluizen der quaestie: in welke afdeeling van slag of soort deze spruit van vrijen wasdom te rangschikken zij.

Ik zou wenschen te mogen antwoorden: ‘In mijn soort of geen soort’.

Gelukkig, indien maaksel, kleur en geur, indien knop en twijg een zelfstandig wezen samenstellen; indien, gelijk in de natuur alweer, het blinkend kerfdier zelfs, dat op de botten kruipt; de rups, die aast op heure blaadjes, of de made, die eens de vrucht doorvreet, aan die spruit geëigend zijn. Gerust ben ik, dat ze wel een

ordenummer, naar heure merkteekens, ontvangen zal, indien ze merkteekens heeft, kenschetsend

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(5)

genoeg om haar eene klasseering waardig te keuren.

Veldlievend wandelaar, wanneer gij, neerzittend aan de boorden der Zuidleede, omlaag ziet in het weelderig dal, waar welriekende geitenbaard en blanke

gansbloemen; waar de gele gouw en donkere nachtschade hunne meien heffen over lepelblad en dravik; en dat ge 't oog laat vallen op eene onbekende plant onder 't gebloemte, denkt gij tot welk bakje van eenen zaadwinkel de korrel behoort, die hier gedijde voor veler behagen, - wellicht voor sommigen ter genezing?

Misschien dwaalde ik wel, als ik zou wanen u benieuwd genoeg te maken om u zelven af te vragen:

‘Maar wie mag de beduchte schrijver zijn, die toch zoo voor oorspronkelijke zelfheid uitkomt, terwijl hij zich vermomt achter een pseudoniem?’

Ik ben een mensch, die tracht goed te zijn,

(6)

zooals ik hoop dat gij het reeds wezen moogt, mijn vriend.

Mijn roemlooze naam kan geenerwijze de Waarheid bevorderen.

Ik beken daarbij ronduit dat ik mij nog niet driedubbel geharnast voel tegen 't oordeel van de vierschaar der Kunst. Ik heb nog te weinig voor haar terechtgestaan, om onversaagd het vonnis te tarten der luisterrijke wetgeefster.

Doch ik vertrouw dat de Critiek, niet afgekeerd of aangetrokken door bekendheid met den persoon des opstellers, niets dan het opgestelde in acht nemend, zoo onpartijdig als gestreng zal zijn, en derhalve mijner leerzaamheid een kostelijk onderricht geven, dat mij meer moge bekwamen om de groote meesteres in het vervolg beter te voldoen.

W.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(7)

Aan den lezer, bij den tweeden druk.

Een Vlaamsche jongen, waarvan ik zoo gelukkig ben een tweede oplaag alreeds de Nederlandsch lezende bevolking te kunnen aanbieden, is grootendeels een

splinternieuw boek geworden, dat zeer merkelijk van het eerste verschilt.

Inderdaad, de losse vellen van het oningenaaid afdruksel der oorspronkelijke

uitgaaf, op hetwelk ik mijne veranderingen potloodde, alhier doorhalend, aldaar

aanvullend of omzettend; en waar een groot honderd versche bladzijden werden

tusschengelascht, in de plaats van een paar

(8)

dozijnen, die 'k er uit liet; dat exemplaar, zeg ik, mag wel een echt klad van dézen druk worden genoemd.

Al de verzen, immers, op zeer weinige na, en sommige afgetrokken beschouwingen heb ik weggeschrabd; zekere verzuimde toestanden, waarin het beloop der vertelling min spoed en meer licht eischte, en die nauwelijks waren aangestipt, zijn breeder ontwikkeld; een aantal tafereeltjes hertoetst en voltooid; overgangen geleidelijker gemaakt; enkele tooneelen meer zichtbaar met de handeling verbonden, en veel andere plaatsen in de bijzonderheden overgewerkt.

Voornamelijk werden er onuitgegeven, onlangs geteekende, schetsen uit de kinder- en schoolwereld, uit het soldatenleven en 't ziekenhuis bij gezameld.

Het bleek mij tevens wenschelijk minstens een tiental hermaakte hoofdstukken te splitsen en anders in te deelen; alsmede stijl en taal zelve te onderwerpen aan zorgvuldige herziening.

Doch, dat alles gebeurde, zonder den grond,

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(9)

den aanleg, den geest of den gang van het verhaal om te keeren of in hoofdzaak te wijzigen. De nogal wilde telg in onzen Vlaamschen tuin is door de enting niet van heuren eigen aard verbasterd. De levenssappen der vrije gedachte vooral zijn er in geenen deele bij 't snoeien uit weggebloed. Veeleer zou de zin van het boek nu, meer tastbaar belichaamd, nog ronder uitkomen.

Ik verzoek beleefdelijk alle beminnaars onzer Letteren, die Een Vlaamsche jongen lazen, zooals hij ten jare 1879 verscheen, mij de eer en het genoegen te gunnen ook deze, in gekuischten en ruimeren vorm hergoten, uitgaaf eens te willen in overzicht nemen.

Na eene eerste ondervinding der openbaarheid, voelde ik mij te weinig over mijnen proefarbeid voldaan, en sterk door den lust geprikkeld mijn werkje te herscheppen, met de vurige begeerte dat het ook den aandachtigen waarnemer voor de nalezing niet onbeloond laten moge.

Ieder zal meer dan eens, hoop ik, gereedelijk erkennen dat, bij strenge

zelfkastijding, voorge-

(10)

schreven door persoonlijke tucht, ik tevens, in dankbare leerzaamheid, van de studies en raadgeving mijner beoordeelaren, van rechtvaardig verwijt en verstandige wenken rekening hield.

Ik heb mij (mag ik dit er bijvoegen?) zelfs de overdrijving, de strijdigheden en andere onwillekeurige misgrepen van enkele kunstrechters, waar mijne eigene onvolkomenheid misschien gedeeltelijk aanleiding toe gaf, te nutte gemaakt; en eindelijk, niet het minste den milden lof, waarmee de Critiek mij moed insprak, tot verbetering van mijn eerste boek, onder nauwgezet schiften, te baat genomen.

Ook zal ik trachten in later werk minder veraf te blijven van de volmaaktheid, dan het mij door deze hervatte poging lukken mocht.

W.

Gent, Juli, 1881.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(11)

De koewachter.

Dijken en dammen, ‘tragel’

(1)

en ‘driesch’

(2)

lagen daar nat van dauw. Gras en granen, zurkel en weegbree, met den doorschijnenden nachtwasem overademd, vormden gelijk een dicht gestoffeerd weefsel van bleekgroene zijde; en die wijd opengespreide lentetooi van duizenden gewassen, met perels bedruppeld, sprankelde, - als

godinnekleed der Natuur, -

(1) Tragel = jaagpad, langs hetwelk de schepen worden geketst = voortgetrokken bij middel van paarden.

(2) Driesch = grazige plaats, met boomen beplant, langs de straat of op een punt, van waar verscheidene straten uitloopen. Van daar de gehuchtnamen Slootendriesch, Ganzendriesch, Kaaldriesch, enz.

Ik acht het niet nutteloos, hier en verder, verklaring te geven van sommige woorden, in Vlaanderen algemeen gebruikt; doch waarmede 't meerendeel onzer Noordnederlandsche taalgenooten wellicht min bekend zijn.

(12)

in een goudbad van licht. De leeuwrik voerde, klimmend en klimmend, zijn trillenden alleenzang lijnrecht boven het tarweland. De eendenkoppels vlogen weg uit den smoor, die optrok boven de naburige moerassen.

't Was op het uur, zoo koel en frisch, als de lage zomerzon aan de oosterkimme met lauwe stralen van achter het naaste esschenhout blikkert; als bremsen en vliegen nog niet dorstig rondsnorren, op zoek naar het weidend gedierte. Zoodra de dauw is opgedroogd, vallen ze in zwermen op het vee dat ze vinden, en drinken bloed in plaats van water.

Ook zien wij dat de kleine Constant Vliermans, - een ventje nauwelijks twaalf jaren oud, met het krieken van den dag is opgestaan en reeds op den akker, - zijn vaders koeien aan 't wachten. Het veehoedertje vindt behagen in vroeg opstaan. Tijdig wakker zijn en uitgeslapen maakt ook den mensch zoo vergenoegd, zoo wel te pas;

en de zomeruchtend is wel schoon in de velden!

O, hoe bewonderend stond hier de kleine koeier in het heerlijke landschap te kijken!

's Namiddaags worden de hoornbeesten los naar den meersch gedreven, vooral in het najaar; 's morgens, in den voorzomer, gaan ze aan de

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(13)

hand in de zeelen uit, rondom de zaailanden, die in sommige gemeenten van 't Land van Waas, als hier te Moerdam en elders, met breede graskanten gezoomd zijn.

De oudste en wijste koe gaat voorop, als aanvoerster van de andere. Zonder die voorzorg kon het gevaarlijk geweest zijn voor den jongen, die er niet kloek uitzag en de dieren moeilijk met zijnen koestok zou bedwongen hebben, indien ze kwaad hadden gewild. De koeien in de zeelen wachten is groote-menschenwerk, en het is, - zoowel als arbeid in fabrieken en koolmijnen, - onvoorzichtig dat aan kinderen op te leggen.

Gelukkig kenden hem de zachte ‘mutten’

(1)

en rund en os, want hij moest ze dikwijls te grazen leiden.

Het was of ze hem dank wilden betuigen voor zijne oplettendheid om met een elzen rijs torren, wespen en dazen van hunne vacht weg te jagen, als het warmer wierd en de lucht hommelde van al de kerfdiertjes, die er in zwirrelden.

Hij mocht aan de schoft leunen van Blare, wanneer hij moe werd van daar zoo te moeten recht staan; en als Bonte den poot over het al

(1) Mutten = groot kalf, klein rund.

(14)

te laag neerhangende touw gezet had, tikte hij even tegen hare scheen en gebood:

‘Voetje, voetje’.

En zij lichtte gehoorzaam den poot weer op.

Zij lieten zich aaien en wrijven van zijne hand als hondekens. Zij waren doorgaans gerust en schoren met vratige tong steenklaver en madelieven af.

Terwijl ze zoo aan 't kauwen waren, zonder op te zien naar liet verboden haverstuk, waar ze stap voor stap nevens gingen en waarvan ze wel graag nu en dan eenen beet zouden rooven, ofschoon ook de zode zeer malsch was; terwijl ze zich zoo tam gedroegen, zag men den knaap uit zijn opgeschort voorschoot een lijvig boek te voorschijn halen en dan maar al lezende voortslenteren in de schaduw van den elskant.

De zeelen onder den arm, het boek in de eene, den koestok in de andere hand, zóó lezen was niet gemaklijk, voorwaar; want de eene of andere koe ‘snokte’

(1)

hem soms, uit louter koeiendomheid, onvoorziens het boek uit de handen. Beeltenis van de tegenkantingen, die zijn dorst naar kennis van nu af aan ontmoette.

Die lezende koewachter, - een zeldzaam ver-

(1) Snokken = rukken.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(15)

schijnsel in Vlaanderen, - was een slank jongentje, met minzaam, bleek aangezicht, groot voorhoofd en zwarte oogen. Hij was de oudste zoon van den pachter.

Deze deed zijne kinderen vroeg arbeiden; want de man had het lastig met zijne vier jongens en twee meisjes, na al den tegenspoed, die hem reeds overkomen was.

Landbouwer zijn is een aangename en goede ‘stiel’ voor eenen, die zijn eigen grond beploegen kan, die ‘op zijn eigen zaait’; maar voor iemand, die alles moet huren, is het zeer hard. De oogst wordt wel eens door den hagel verplet, beschadigd van de droogte, ofwel kan bijtijds niet gedroogd binnengehaald worden, en dan ligt het ‘afgepikte’

(1)

graan op de doorregende ‘gewinden’

(2)

te schieten. Dan weer krijgen de aardappelen de plaag, de ‘wieling’ komt in de vlasgaarden of het opkomende zaaisel vervriest van te late winterkou. Met al dat vermindert geen pacht ooit, - integendeel. De verhuurders kennen maar niets dan opslag.

(1) Afgesneden met de ‘pik’ = eene kleine zeis met éénen arm gehanteerd.

(2) Gewind = streep gronds tusschen twee voren, zooals de bedden in eenen moestuin.

(16)

Constant ware liever naar school gegaan dan de koeien te wachten of aardappels aan- en op te hakken, liever dan beet en penen in brokjes te stampen met de spade, de twee voeten schrijlings over den voederbak; liever dan te wieden in 't vlas of kanten vol netels en distels te kuischen met de sikkel.

Ja, hij moest soms arbeid verrichten, die geenszins met zijne jaren en nog min met zijne verfijnde neigingen strookte.

In den winter, als er op het land weinig te doen is, ging hij naar de gemeenteschool;

maar in den zomer moest hij thuis blijven. Hij deed het met geweldigen tegenzin.

Het was telkens eene verachtering of ten minste een stilstand.

Hij zou wel iets anders willen worden dan een boer, die in de aarde moet wroeten gelijk een mol, van den morgen tot den avond, - al vond hij niets onedels in die veldlijke bezigheden, - iets anders, ja; maar hij wist eigenlijk niet wat. Hij had geen denkbeeld van hetgeen men zoo al worden kan, elk volgens zijne begaafdheid. Hoe zou hij geweten hebben welke wegen voor den ondernemende van alle standen openliggen? Daar stond niets van in kerkboek of Christelijke leering. En het lager onderwijs liet ook alles te wenschen te dien opzichte. Van plaatsen en

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(17)

bedieningen in alle vakken, van de verscheidenheid der winst- en eergevende bedrijven, van de bestuurlijke en staatkundige inrichting des lands, van handel en nijverheid, van rechten of plichten der burgerlijke samenleving hoorde hij niets. Hij noemde daarentegen op den duim: de drie godlijke deugden, de vier punten van het Geloof, de zeven hoofdzonden, de vier wraakroepende zonden, de negen vreemde zonden, de zeven gaven van den Heiligen Geest, de zeven werken van barmhartigheid, de acht zaligheden en de twaalf artikelen des Geloofs; benevens andere artikelen, die moesten geweten worden ‘uit noodzaaklijkheid des middels’ of ‘uit

noodzaaklijkheid des gebods’.

(18)

Geen boer blijven.

Van den eenen kant, in de kerk, het autaartafereel, St.-Sebastiaan verbeeldende, met een engelken, dat hem eenen schicht uit de gekwetste zijde trekt; van den anderen kant, de statige muziek van het orgel of de pianoklank in het huis van den koster, gaven hem eene onbepaalde begeerte in om toonkunstenaar of schilder te worden, of iets dergelijks.

O, muziek! In den boedel van grootvader zaliger, was eene bukshouten zijfluit, met éénen sleutel, overgebleven. Daar had zich de kleine liefhebber meester van gemaakt en bracht het er zoo ver op, na eindeloos vingerreppen over de hollekens, dat hij er het gekende dansdeuntje:

Meiske, wil-de gij met mij verkeeren?

Ik zal u de polka leeren.

grifweg mee kon kapot blazen. De hooge tonen piepten schril en de halve ontbraken grooten-

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(19)

deels, zoodat hij met het gebrekkig speeltuig niet voort kon. Och! had hij maar de kans gezien, vandaag of morgen eigenaar te kunnen worden van zoo een ebbenhouten fluitje, met zeven zilveren sleuteltjes eraan, gelijk de onderwijzer in de Harmonie er een bespeelde!

Maar schilderen dan? Hij hoorde zijne moeder meermalen spreken van eenen koeier, die bij haar vader gediend had, die verfdoosjes en borsteltjes kocht van zijn speelgeld en huisschildersbaas geworden was! Deze woonde nu, als een deftig burger, bij de kerk in het schoonste huis van haar dorp, roemde zij. Zijne vensterluiken waren van vier verschillende kleuren en de deurposten sprongen in 't oog, als eene staalkaart van al de tinten uit zijnen winkel, van vuurrood af tot het levendigst oranje! De regenboog kon het er niet bij halen. Op den gevel dier woning was een perspectief aangebracht van marmerzuilen, met eene groote springfontein en liggende

hazewinden. Het scheen Constant halvelings dat er in dien ‘blaai’

(1)

iets was, dat misstond.

Maar hoe aangrijpend, in de kerk, zag er die

(1) Blaai = smakelooze praal.

(20)

St.-Sebastiaan toch uit, vóór 't gestoelte van het schuttersgilde! En die St.-Jan-Baptista, aan de doopvont, met zijnen geplooiden rechterarm, die uit de schilderij scheen te steken, en die open handpalm, waar het water afdrupt op Christus' hoofd, terwijl dezes voeten zichtbaar zijn in het doorschijnende wed van de Jordaan! Hoe treffend Magdalena, het kruis omhelzend, en de weenende vrouwen, die de vijf bloedige wonden wasschen!

Tot aan de bloemen toe op het schild van de hangklok, thuis in de keuken, wat rijk en zuiver koloriet!

Constant had ook alreeds eenigen tijd gezocht na te griffelen wat hij rond hem heen zag, paarden en koeien geklad, het beurtschip op de Moervaart, ingebeelde driemasters en torens, zoo hoog!

Mie de voddengaarster van Lokeren, op hare ronde, stond er met groote oogen op te zien.

De onderpastoor zelf was al eens naar die proeven komen kijken.

Hoe dikwijls, toen hij naar school ging, hief zich de teekenaar op de teenen voor de tralies, waarachter de tafereeltjes hingen, in de veertien kapelletjes van den kruisweg langs de straat! Het werd hoog tijd dien ouden kruisweg wat te doen opfrisschen. De beeldgroepen waren ter-

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(21)

nauwernood nog herkenbaar. Zoodanig was de kleur verschoten.

De kerkfabriek zou dat werk toevertrouwen aan eenen meubelschilder van de naaste stad. Die moest wel een knappe penseeler zijn. Wat sprekende uithangborden had hij gemaald, vol glazen bier en flesschen! Wat aardigen bloempot in de schouwnis der gelagkamer van Het vliegende paard! Hoe geestig had hij op den toog Kôtje den mulder afgebeeld, met zijn meelwit pak aan en zijn gestreepte tipmuts, op één been, en met het andere schoppend naar zijnen ezel!

Nooit vergeten dag, op welken eens de onderpastoor, in gezelschap van dien wonderkunstenaar, ten huize van Constant instapte en daar voetstoots geschikt werd dat deze les nemen zou bij den schilder! Daar werd fluks mee aangevangen. De leerjongen ging modellen halen te diens huize; hij moest die maar namaken, zonder eenigen regel, zonder grondbeginselen, en dan het konterfeitsel gaan toonen aan zijnen meester. Vader Vliermans zou daarvoor voldoen met eenen ‘kluts’

(1)

aardappelen, van tijd tot tijd, in ruiling.

Door weer en wind reisde de kleine naar de

(1) Kluts = zakje.

(22)

stad, overladen somtijds met eene groote lijst, waar een landzicht of een vreemde kop in stond. Men zag hem wekelijks langs den steenweg loeven, in de winterbuien, of verderop afwaaien van den veldwegel en met moeite schrijden over de glibberige vlonders aan de Durme.

Als Wannus van het Leen, op zijne krukken, hem tegenkwam, met een kartonnen omslag of een overdekt kader onder de armen, placht hij te zeggen:

‘G' en zil' gij doârmee toch nooit géén wééren in ou hande' krijge', Stant’.

Geen weeren krijgen, geen lastig handwerk te verrichten hebben, scheen voor velen dier landarbeiders het opperste geluk.

Wat er van zijn moge, baas Vliermans, die van het schilderstalent van zijnen zoon hooge verwachtingen koesterde, liet niet graag eene gelegenheid voorbij gaan, zonder de teékeningen van zijnen schilder allenthálve voor den dag te halen. Hij deed ze hem eens meedragen, toen ze beiden naar Axel gingen, bij zijne tante. In het voorbijgaan, te Moortvelde kwamen de schetsen te voorschijn bij den secretaris, die eenen pacht van hen moest ontvangen; en als de kommiezen

(1)

(1) Tolbeambten.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(23)

van achter den polderdijk, aan de Hollandsche grens, op het verdacht pakket afkwamen, werd hun de heele bundel, van het eerste tot het laatste stuk, met de grootste bereidwilligheid opengeleid. De ‘g'employëerden’

(1)

zouden zich met minder tevreden hebben gehouden.

Jan oom, bij wijze van aanmoediging, had zijnen neef de bestelling eener prent gedaan, om ze boven zijn schouwbord te hangen. Constant had niets beters na te maken gevonden dan eene Hemelvaart, eene van die marktplaten van tien centiemen, met waterverf bewreven, en in eene klatergouden lijst gevat. Het was verschrikkelijk geslaagd. Hij vroeg en kreeg er zeven en dertig centen voor en eenigen lof over de vele kleuren bovendien. Wat bijval!

Doch het meesterstuk bleek Jan oom zeker te kostbaar, om het aan den rook van den schoorsteen te laten blootstellen; het bleef zorgzaam aan aller oogen verborgen.

Constant zag ook weldra voor het eerst in dat het aldus best was.

Dat leeren draaide zoo maar op ééne pin, week aan week, maand aan maand:

nakrabben, nakrabben maar, dat er het einde aan verloren

(1) Tolbeambten.

(24)

was. Bij geen mensch rondom hem kwam de gedachte op, dat er in het stadje zelf, waar hij zoogezegd les nam, eene teekenschool bestond, in welke de knaap een methodisch kunstonderricht zou kunnen ontvangen. De meubelschilder althans gaf daar niet den minsten wenk toe. Hij was ook wel boven 't ‘klakpotten’

(1)

geraakt, zonder naar de academie te gaan.

Gelukkiglijk viel het Constant zelf in dat zulke opleiding hem nauwelijks hooger kon brengen, dan tot de betrekking van kladschildersgast.

Zijn afkeer van dergelijke knoeierij wies bij den dag aan en bereikte zijn toppunt op korten tijd. Hij brak dat eentonig heen en weer loopen, - het leven eener schietspoel, - eensklaps af.

Bij het kopiëeren van een winterstuk, liet hij, van onlust moe, het potlood, onder eenen zwart gediepten duiker, in den vervrozen watergang steken. De teekening bleef onafgewerkt.

Zijne misbakken aanstalten, ten einde muzikant of schilder te worden, onderbleven teenemaal.

Hij had het besef, dat hem zijnen rechten weg nog niet gewezen was. Men liet hem tasten in de duisternis alleen. Maar eene geheime inspraak zei hem toch immer dat er ergens ver eene

(1) Slecht verven.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(25)

baak lichtte, die hem in de goede richting brengen zou.

Ondertusschen leerde hij in de boeken wat hij kon. Het zou toch wel tot iets dienen.

‘W' en zille' van onze' Constant va' z' leven “nie' veel profijt henne

(1)

”, bemerkte zijn vader; hij is zóó téér a's e' meisken, en hij en weîrkt nie' geîren’.

Al wat geen lichaamlijk werken was, gij ziet het weer, telde voor géén werken bij de buitenlieden.

‘Ge zilt er moete' “ne' pennelekker va” mauken’, snapte de gebuurvrouw.

Hij was een der beste leerlingen van meester Grambaart, en kreeg ‘santjes’, met randen als kantwerk uitgeslagen, van den onderpastoor 's Zondaags in de Leering.

Hij was de primus geweest in het onderricht voor de eerste communie. Hij kon de lessen met uitleggingen van buiten, den dobbelen Mechelschen Catechismus!

Zijne lezingen bleven ook binnen den cataloog der godsdienstige boeken, zooals:

den Catholieken paedagoog, dien hij daareven meenam bij de koeien; het Oud ende nieuw Testament (zorgvuldig herzien en merkelijk verminderd),

(1) Hên, henne = hebben.

(26)

den Weg des hemels en den Godvruchtigen hovenier.

Dit alles had in een soort van kribbe gehangen thuis aan den wand, totdat kozijn Seven, een timmerman, dien ruigen bak verving door een toestel van zes plankjes bijeengenageld, onder de min of meer gelukte gedaante van een bibliotheek. Daarin verzamelde onze bibliomaan al wat maar het uitzicht had van een boek, geheel of in stukken, en zijne moeder naaide er een gebloemd gordijntje voor, uit een afgedragene jurk, tegen het stof.

Buiten die kast van wetenschap zag de weetgierige niets dan de ongelezen bladen van het boek der natuur rondom hem, en vernam niets dan de kiemende aandoeningen van zijn kinderlijk gemoed. Maar die groeiden allengskens en dat was genoeg.

Hij was het niet alleen die geene andere boeken kende dan godvruchtige. Zoo onwetend was, over 't algemeen, het volk op zijn dorp, dat er de meening beerschte dat alle boeken zoogenaamde ‘goede’ boeken waren; dat er geene andere konden bestaan, in de gemeente althans; en dat lezen niets dan bidden beteekent. Bij

voorbeeld: ‘Voor onze ouders lezen, voor de geloovige zielen lezen, voor de zondaars

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(27)

lezen’ en dergelijke zijn daar de gewone uitdrukkingen, in plaats van ‘...bidden’.

Bijzooverre dat er het werkwoord bidden bijna nooit gebezigd wordt. Wederkeerig is bidden wezenlijk meestendeels ook niets dan het lezen, het opzeggen, nazeggen van formulen voor Jan en alleman.

In meer gevorderde jaren, als Constant wat slimmer was geworden, wandelde hij eens langs eenen veld wegel, al lezend in een voluum der prachtige Ideën van den zoo onkerkschen M

ULTATULI

. Hij werd in zijne aandacht gestoord door een uitjouwend schaterlachen op een nabijliggend broekland: hij hoorde eene nijdige boerin, die hem nog voor eenen pilaarbijter hield, tot een daglooner blaten:

‘Van dees joâr zal onzen oest

(1)

zeker gezegend zijn; zie “ne' kéér hoe dat hij baleze”

(2)

wordt’.

Een kwezel, die den zot houdt met de vermeende bidziekte van haren evennaaste!

Welke vrome ziel! Maar wat zou het dan geweest zijn, had ze kunnen raden in wat slecht boek hij daar, zoo rustig drentelend, bladeren dorst, alsof het een Leven van den Heiligen Jozef geweest ware!

(1) Oest = oogst.

(2) Baleze' = belezen.

(28)

In het veld.

De hofstede van pachter Vliermans was ‘gestaan en gelegen’ (zooals de plakbrieven melden) op het uiteinde van eene afgezonderde wijk; en daarachter lagen akkers en dreven, beemden en bosschen, zoover het gezicht maar dragen kon.

Daar strekte zich het woudachtig ‘Leen’ uit, met zijn bemoste eikenlanen, zijn hoogstammige beuken en zijn ‘Donkeren put’, waar, volgens de overlevering, in den ouden tijd een baron met koets en paarden in verzonken was. De kinderen naderden dien afgrond met schrik. Men zei dat het daar spookte: dat er witte katten en witte konijnen 's nachts rondliepen. Doch niemand had het ooit gezien.

Constant hield weinig van te gaan spelen op de gekasseide straten tusschen de burgershuizen aan de kerk, toen het rustdag was. Er ontbraken

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(29)

hem centen in de tasch om oblieën te draaien, in 't rood of in 't blauw, driemaal voor een halven kluit

(1)

, of in 't omgekeerde deksel van de macaronkas te dobbelen, onder de negen of boven de twaalf, voor een vel oblieën of niets. Dat konden de kinderen van den koster. Hij zag ze daarenboven stuiver op stuiver verteren aan suikerbollen bij den bakker en andere snoeperij.

Neen, 't was in de dichtbebouwde kom van zijn dorp niet dat het hart hem openging.

Ver van winkels en kramen was de ongelijkheid van arm en rijk min gevoelig, in de koelte die waait voor eenieder, onder het lommer dat allen toebehoort, bij 't gevleugeld concert, waar elk eene eerste plaats heeft; in den blijden zonneschijn, die zijn goud strooit, zoowel op de verlakte klep van een schapersklak als op eenen diadeem van robijnen.

Na de Zondagschool hupte hij, met eenige buurjongens, de velden in. Zij waadden en plonsten met hoog opgesloofde broek in de stroomende beek aan den ginstheuvel, of zochten vogelnesten in het ‘Besloten bosch’. Zij moesten er in springen met eene lange polsroede, want de ingang was wijd en steil afgedolven.

(1) Halve kluit = vijf centiemen.

(30)

O! alle soort van hout en planten stond er zoo overmatig, zoo weelderig en verward in te bloeien en te tieren: de vlietkant vol biezen, de ‘Dieperik’ omgroeid van lisch en riet; en waterleliën en bliekgespartel op de kristalklare vijvers.

Dikwijls ook trok hij alleen over den dijk, en vroeg aan den boschwachter of hij mocht gaan varen met zijne beunschuit op de ‘Kromme meerschgracht’, die zoo breed was en zoo helder, en die zoo stil, onder een somber gewelf van zwierige heesters en hooge olmen, uit de vlakke weide 't bosch in liep.

Hij schoof met de boot over 't waterkruid der meest verlatene venen, en werkte zich door de lansvormige bladen van dicht opschietende ‘duil’

(1)

en kalmus, door kroos en kers aan de schorren. Zoo kon hij de vlottende woning bereiken der kievit, tusschen de plompen, en 't kunstig nestje, dat de karekiet vasthangt aan de rietstalen over den plas. Laat den wind waaien en de ranke zuiltjes doen wiegelen in dartel gestoei, de vogel blijft gerust voor zijnen brozen eierschat; want diep heeft hij het nest

(1) Een sport van zeer taai lisch, dat in strengen gewrongen wordt voor hooi- en rietbussels.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(31)

gevlochten en donzig gevoederd. Dat de snoek, in 't schichtig zwemmen, aanbotse tegen de grondvest, dat het schuren van den vloed het beweegbaar hutteken schudde;

geen nood. De bruine zaadpluim wappert er immer boven, als een feestmei. De snedige bouwmeester schettert zijn snaterend kerre-kerre-kiet, al ‘bijzend’

(1)

op eene buigende bieze, en spiegelt zich zegevierend in het gestilde water daaronder.

Het was niet om 't genot van blauwe braambeien of wilde aardbeziën te plukken, noch om de eieren te moven van lijster en tortelduif, dat Constant zoo graag in het eenzame landschap verwijlde. Hij liet de nesten liefst ongedeerd.

Eens, op eenen Zondag-voornoen, had hij, onverhoeds, eene broeiende grasmusch verjaagd, terwijl hij dwaalde door 't krakende kreupelhout; en het arm wijfje vloog zoo bang krijtend rond. Het sloeg, als verblind, met zijn klapperende vlerkjes tegen de twijgen, nog zijpelend van den nachtregen. Hij verbeeldde zich, zonderling genoeg, - dat er tranen drupten van 't weenende loover. Sedertdien vooral nam hij alle weerlooze dieren onder zijne bescherming.

Hij wist eenen nachtegaal wonen met vier

(1) Bijzen = schommelen. - Bijze = schommel.

(32)

eieren in het ‘Stekbosch’. Mientje Pakkaart, - een snaak, die niet alleen de eitjes, maar zelfs de vederlooze jongskens niet aan hun moêrken kon laten, - schreeuwde hem toe, eenen Zaterdag-namiddag, dat het geene school was:

‘Goâ-de mee? 'k Goâ in de' Stekbosch veugels zoeken’.

Constant, voor den beminden vogel bezorgd, antwoordde alras:

‘Doâr en is zeker nie' veel n'e' méér te vinden in de Stekbosch. 'k Hê der ik te meîrgend almoâl de singels

(1)

in afgelóópen’.

Het was wel niet de volstrekte waarheid. Hij was enkel eens gaan piepen of de nachtegaal niet nog een eiken had bijgelegd. Het leugentje belett'e Pakkaart niet alstoen naar den ‘Stakaart’ te snellen, een ander bosch, waar hij hoopte de eerste te zullen zijn. Aldus bleef evenwel de begunstigde nachtegaal in het Stekbosch veilig.

't Was altijd zooveel gewonnen.

Voorwaar, het was niet alleen om het ovendekkertje te vinden in zijn pluimig beddeken, met zijne vele witte, rood gespikkelde eitjes; of het takkerig nest van den wouter in de sparren;

(1) Singels = strooken gronds, door grachten van elkander gescheiden.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(33)

niet alleen om de bruine hazelnoten af te trekken in 't Leen, of de hoekige beuknootjes te rapen onder de droge blâren, als het nazomer werd. Er was iets anders in 't geheimzinnig woud, dat er hem heen troonde, dat er hem aangreep en weerhield.

Het was misschien de ontzaglijke stilte van het zwijgend gewas, die hem de klopping liet hooren van zijn hart onder 't bombazijnen vestje; of bijwijlen 't bekoorlijk geruisch, dat de zefir deed opgaan uit de zingende struweelen.

Hij was nog zoo jong. Hij gaf zich daar geene reden van. Die aandrift reeds tot samen zijn met de natuur, die verbroedering met bloemen en vogels, die mindere uitspatting, die afgetrokkenheid maakten hem echter niet tot een kleinen wijsneus, een verstand vóór de jaren, eenen feniks. Neen: hij gedroeg zich als een gezellige maat, die in al de kinderspelen deelde.

Hij danste in de ronde door den rook van het St.-Pietersvuur, tierend met den hoop mede:

Staukvier, Mauk vier, Ste-Pieter is hier Ma zijnen blóóten eîrme, Al om zijn handjes te weîrmen.

Hij was de laatste niet om te toppen, te mar-

(34)

melen, te ‘stuiken’, te ‘druppen’. Hij liet zich niet zoeken, als 't er op aankwam om

‘blinde koe’ te spelen of ‘pieperken-duik’, om ‘kutterken’ te loopen, meetje te schieten, ‘eurdjen te stekken’ en ‘kalleken’ te slaan.

Niet langer dan eenige boogscheuten was de doorsnede van zijn heelal, waarvan de vaderlijke hoeve 't middenpunt uitmaakte. Daarin bewoog hij zich als het geitje binnen den kring, door de lengte van het koordje beperkt, waarmee 't gebonden is aan den staak op het grasplein.

Ja, wel was de omvang van zijnen gezichteinder smal, maar des te breeder breidde zich het onomschreven land uit zijner snuggere gissingen daarbuiten.

Eer hij ooit eens de grenzen van zijn dorp had overschreden, scheen hem elke verte eene wonderstreek. Waar hij, boven de verwijderde ‘gauwgrooten’

(1)

, den roodgewiekten molen zag draaien in 't nevelig verschiet, dacht hij eene nieuwe wereld te raden, die niets gemeens had met die der aardrijkskunde, welke hij reeds begon te leeren; eene wereld, die niets dan hemelsche schoonheid voor zijne nuchtere verlangens be-

(1) Gauw-groot = Canada-boom, Canada-populier. Een boom die gauw groot is.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(35)

vatt'e. En boven dien alles overwelvenden lazuren luchtkoepel dan, hoe zou het daar wel zijn?

Wanneer zijn vader hem de eerste maal meevoerde bij de familie in den polder, bezijden de groote kreken, - overblijfsels van de oude zee - ; of naar de Bergsche kermis bij tante Marianne, langs de fulpzachte zandwegen, door de suizige sparrenbosschen, over het hobbelig heideveld, dat hij nooit gezien had, hoe nieuwsgierig keek hij boven het achterberd rond in de zonnige landouwen!

O! het kind, het arglooze schepsel, de ongeschonden telg, opschietende nevens den moederstam, het vereenzelvigt zich zoo onbewust met de omringende natuur.

Het voelt dat algemeene leven, dat hem geen wanverband nog merken laat tusschen de verschillende wezens. Voor hem is de mensch nog zoo eenvoudig waar, zoo oprecht en zoo goed als al wat er groeit en groent, wat er rust en ritselt rondom; zoo trouw als de klissende hopperank, die hare geelachtige toppen slingert over zijn blooten kop; zoo rein als de sneeuwwitte windeklok in het ongebaande schaarhout.

O, welzalig, die lang aldus een kind mag blijven!

Gelukkige jaren! als men nog niet vermoeden kan dat de mensch, - dit verheven

wezen in de

(36)

schepping, - bij zooveel edels en fraais er ook zooveel storing en bederf in brengt.

Akkers en velden, de eigendom dikwijls van hebzuchtige schacheraars, die geene andere waarde zien dan tocht en winst in het welig geboomte; niets pogen te trekken dan geld uit de geurende groeze, en den lommerigen schuilhoek der eenzaamheid ontwijden met gierig gecijfer alleen!

De schoone, moederlijke aarde wordt uitgeschud en afgeplunderd, en haar voedende boezem stukgereten in de wedijverige graagte van hare menschelijke kinderen, nooit verzadigd. Ach! arm Stekbosch, onvergetelijk Leen, wat heeft heiligschendende winzucht met u gedaan?

Constant werd langzamerhand wat ouder en begon te begrijpen waarom het onbesnoeide ‘Roosbosch’, aan de ‘Oude vaart’, aantreklijker was dan de naburige

‘Kerken-akker’ en dan de lange, effene, vierhoekige ‘Wischkavel’. Deze werden immers besproeid met het tappelend zweet zijns vaders, dat zoo karig vergolden werd.

Zulks te bepeinzen stemde hem weemoedig. Het scheen hem toe, alsof er iets treurigs murmelde in de golving van kemp en koren, en iets aanstootelijks uit het goudgele rapenbloeisel in de oogen sprong.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(37)

Op de hoeve.

Ja, 't was duur verdiende kost, het schrale brood van het matig huisgezin. Baas Vliermans was de jongste van eenen twintig kinderen! Zijn vader zaliger, een gegoed landsman, was tweemaal getrouwd geweest. Als een appel, ook tamelijk groot, in een en twintig stukjes verdeeld wordt, zijn die stukjes klein. Ook noeste vlijt, spaarzaamheid en eenvoud (eigenlijk te veel eenvoud) van zeden waren daar familiedeugden.

Hoe zuinig de maaltijden! 's Morgens, 's halfvoormiddaags en 's halfnamiddaags

roggen boterhammen met bleeke koffie, waardoor men de kollebloemen en haantjes

kon zien op den bodem van 't kopje. Bier, bijna nooit. 's Noens karnemelkpap met

korsten, en aardappels met meelof azijnsous er over; en 's avonds nog eens pap en

opgewarmde aardappels, of knollen in het seizoen; en zoo de gansche week. Des

Zondaags eens

(38)

tarwebrood en somwijlen wafels; dan weer boekweitkoeken, geweekt in zoete melk, of schriel met smeltende boter bestreken. Vleesch en eieren werden er zelden genuttigd.

De eieren werden naar den winkel gedragen, in wisseling voor zeep, zout, suikerij en koffieboonen, voor garen en lint.

In de vruchtbare jaren werd er een zwijn geslacht tegen de kermis, bij 't naderen des winters. Dan at men vleeschsop met de bloedverwanten, savoyen en roode kooien, gebraad, worsten, ham, vladen en rijstpap. Ja, alweer pap! Pap speelt een groote rol in de voeding buiten. Onder alle namen en dikten wordt hij opgediend: bloempap en appelpap; slijtpap

(1)

en bierpap; pap van alle soorten, maar allerminst van de goede.

Doch het was geenszins de trek naar uitgelezener spijskaart, die Constant aanporde om het landlijk leven voor een ander te ruilen. En als de hoevenaar zijne schuld maar kon betalen, dan smaakte hem alles gelijk suiker en zeem.

(1) Slijten = uittrekken (van vlas). Op den slijtdag worden de slijters vergast op slijtpap, bestaande uit zoete melk, bloem en siroop. - Bij Van Maerlant vinden wij:

Dus moeste si clagen overwaer Wringen hande, sliten haer.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(39)

Het huisraad was evenredig met den disch. Withouten stoelen met biezen mat, potaarden kannen, schotels, pannen, testen en teilen; een wijwatervat van gleiswerk aan den ingang; een groene melkkuip met zwarte banden, op de ‘waterbank’, en eene zwart gerookte schapraai nevens de schouw. Hierin knetterde een open haardvuur van rijshout, ‘brotsen en rolingen’

(1)

, winter en zomer. In den eenen hoek stond een biksteenen zaanpot te warmen; in den anderen lag er brandstof. ‘Stoven’

(2)

, waren er toen in de boerenhuizen nog niet voorhanden.

Het was daar tevens keuken eet- en woonplaats; 't was daar eigenlijk ‘in huis’. Het was daar, als de kinderen weerkwamen van de school en de pachteres niet onmiddellijk zichtbaar was, dat alles met de kleinen scheen te vragen:

‘Waar is moeder?’

De eene binnenwand, op halve hoogte, was beslagen met een rek, dat vol groote tinnen teljooren stond. Vanonder hingen het koperen zijgvat en het schuimspaan;

lantaarn, lamp en

(1) Brotsen = klompige stukken hout, uit den grond gerooid. Rolingen, rooilingen = afzonderlijke wortels van boom of struik, insgelijks opgedolven en tot brandstof gehakt.

(2) Kachels, met pot en platte buis.

(40)

koffiekan; twee strijkijzers en tinnen stoopen met schelen er op.

De metalen teljooren waren pronkstukken uit de nalatenschap van grootvader. Zij werden nooit gebruikt, en pachter Vliermans toonde zijn tinnewerk met zekeren trots.

Hij had zoo een spijt als de nood hem dwong het later te verkoopen.

Constant was in zijnen schik, als dat alles net was opgeredderd, als de blauwe vloer geschuurd was, 's Zaterdaags morgens, en met versch, krakend stroo bestrooid, als 't geboende koper aan de haaklat glom en alle wanorde week voor ongezochte zindelijkheid.

Het slaapgerief bestond uit roggestroo voor onderbed, uit matrassen van haverkaf, uit grof linnen en ‘drollen’

(1)

of katoenen dekens. Doch ramp en kommer zelve waren ternauwernood in staat om er de rust op te storen van struische leden, door den arbeid afgesloofd.

Weinig voorwerpen van godsvrucht bevonden zich in die woonstede. In de beste kamer alleen stond er een goedkoop kruisbeeld op den schoorsteen te bestuiven. Er was daar, gelijk in andere

(1) Drol = weefsel uit afval van vlas vervaardigd, welke afval klodden heet.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(41)

landwoningen, geen ingelijste driehoek te bespeuren, met een stralend oog er in gedrukt en het opschrift God ziet mij; geen stalleken van Bethleëm onder glas; geen Hier vloekt men niet, met het rijmdicht:

Neen, dwazen, boozen mensch, 't en wilt niet zyn gehoord;

Want gy met elken vloek Jezus het hart doorboort.

Enz.

Er was geen beeld zelfs van Onze-Lieve-Vrouw in huis! Wat nalatigheid!

De godsdienst bij velen onzer landzaten is oppervlakkiger en eenvoudiger dan menigeen wel denken zou. Zij nemen er dikwijls niet meer van dan hun belieft.

Vrijdenkers zonder het zelf te weten.

Zeker zouden zij niet afbreken met de voorouderlijke gewoonte van vóór en na het eten twee Vaderonzen te ‘lezen’ en 's Zondaags eene mis te gaan hooren, - de kortste mogelijk, - dikwerf sammelend van naar 't kerkportaal te spoeden, tot het ophoudt met kleppen; zeker gaan zij te biechte, ook hoe minder hoe liever, meestendeels zonder ijver en ware godsvrucht, ja, tegen dank, met luie traagheid vaak, nauwlijks ééns in het jaar, te Paschen.

Voorwaar, weinig plaats heeft kerkvroomheid in den geest der Vlaamsche boeren

zelven, al is

(42)

't dat velen toch alles wat niet catholiek is voor ‘slecht’ uitschelden. Dwaze

strijdigheid: blinde dweepzucht, eensdeels; anderdeels volslagen onverschilligheid, om niet van losbandigheid te spreken.

Denkt gij daar anders over, broeder, laat ons daarom geen kwade vrienden zijn.

Pachter Vliermans brak zijn hoofd met al zulke vraagpunten weinig. Hij deed werktuiglijk wat hij van zijne ouders altijd gezien had. Hij noemde dat ‘zijne plichten’.

Nieuwigheden bovenal bevielen hem niet. Hij bleef buiten de kersversche broederschappen, die op de gemeente allengskens ontstonden. Hij was in het St.-Franciscusgilde niet eens. Nooit had hij Stoepe of Scherpenheuvel bezocht; nooit had hij zelfs aan een paternoster ‘gelezen’.

Eene eeuwgewoonte, waar geen mensch tegen opkwam, bestond hierin dat de aanzienlijke overledenen, die met den hoogsten dienst gelijkt werden, aan het beenderhuis werden begraven, onder de spitszuilige ceders. Verroest in de

vooroordeelen van den ouden trant, achtte de man evenmin onredelijk dat het kerkhof in gewijde en ongewijde aarde was afgebakend. In deze laatste werd onlangs een verhangene gedolven, alsook een vreemde liereman, die zich op de

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(43)

kermis dood gedronken had aan jenever. De kisten mochten langs het hek niet binnen.

Zij werden bij donkeren avond over den muur geschoven, als bakken met kreng.

Maar toen pachter Vliermans vernam dat er nu op de gewijde aarde zelf, waar eertijds alle geloovigen, ten minste, zonder onderscheid, achter malkaar werden bijgezet; als hij hoorde dat van dien heiligen grond zelf een perceel was afgeheind, waar gééne lijken aanvaard werden dan mits opslag van vijf frank boven de kosten der tweede klas, lachte hij, hoofdschuddend:

‘Ze worden óók trekachtig, de paasters’

(1)

.

Hij had evenzoo nooit méér geweten dan ééne Offerande op eene uitvaart. En nu had hij eene rouwplechtigheid bijgewoond voor de ziel van een rijk man, waar het anders toeging. De officiant kwam, tot afwisseling zeker van de lange getijden, driemaal achter de communiebank staan, met zijne kelkschijf en het gevouwen doeksken in de handen, en de missendieners aan den offerschotel naast hem. Dat was buiten ieders verwachting. De aanwezigen waagden een schelen lonk van raadpleging eventjes tot malkander; doch de meesten, bijzonderlijk de leden

(1) Paasters = pastoors.

(44)

der familie, durfden niet nalaten den tweeden of zelfs niet den derden oproep te beantwoorden.

Vliermans kon het niet verzwijgen dat boerke Verpeteren, - een der voornaamsten, - den eersten keer, om zijne eere te kavelen, een zilverstuk in de schaal had laten klinken; maar het de volgende keeren bij de gelijkheid van kleur gelaten had: het was maar nikkel meer, dat hem het Pax tecum waard was.

Denkelijk zal de drievoudige Offerande niet aarden in onze zeden; het is

waarschijnlijk maar een buitengewoon kansje, dat enkele malen beproefd wordt op zeer verachterde dorpen, zooals Moerdam was.

Neen, Vliermans kon er zelf niet van zwijgen, hoe boerke Verpeteren beet genomen werd.

‘'t Was toch wat al te kras’, vond hij, toegevend. Maar de kleine Constant raapte dat alles op en vergat zulke kluchtjes niet zoo gauw, als men zou meenen.

De vader stapte daar licht over heen, om zich hoofdzakelijk met zijne boerderij te bemoeien. De zoon, van zijnen kant, vond duizendmaal meer prettigheid onder den blauwen hemel dan op eenen bidstoel, liever joelend in 't midden van den weligen plantengroei, die de hofstede omkranste en het veld overdekte met blâren en bloemen.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(45)

De heele zuidgevel van hun huis was met eenen druivelaar bekleed, die het

zoldervenster toegroeide met zijne ranken, en onder de strooien ‘heuze’

(1)

, waar de zwaluwen wonen, voortslingerde, als een levende kroonlijst, tot over het pomphout.

Verder verborgen zich de ruwe baksteenen achter waaiervormige morellenboomtjes, en onder den opgeleiden abrikozelaar in de noenzon.

Korenhalmen, mos en donderbladeren sproten uit op het dak van de schuur. Langs de hulsthagen rondom prijkte er een reeks kriekelaren met bloedroode bessen. Boven de fruitboomen van den ‘bogaard’ verhief een sparre haar kuif, krielend van

musschennesten, zoo hoog, dat men op eene mijl afstand de hoeve van Vliermans herkende.

Constant's lievelingsplek was in den ‘lochiting’

(2)

. Hij zocht er de vertrouwlijke stilte, bijwijlen zoo noodig aan droomende zielen. Hij deed het hekje achter zich toe.

Hij had er onder 't zomerhuis eene bank opgeslagen, waar hij ging zitten lezen, een baldakijn van wijngaardloof

(1) Heuze = onderste boord van een dak (Eaves in 't Engelsch = larmier in 't Fransch). Van daar heuzendrup. Verwantschap met hooze.

(2) Lochting = tuin, groenselhof.

(46)

over zijn hoofd en de Spaansche hazelaren achteraan. Daar lag een kruiswegel, met altijd groene buxus er langs, en geurige tijmmoesplantjes en struiken met stekel- en aalbeziën beladen. Daar stond rozemarijn en vingerhoedskruid half verwilderd ondereen.

De pachteres had geenen tijd om den tuin te verzorgen. De dienstmeid moest mee naar het veld, vanzoo gauw de schotels waren gewasschen; en het eene der twee meisjes, dat groot genoeg werd om hare moeder wat behulpzaam te zijn, was kreupel van kindsbeen af. Het liad eene slapheid op de zenuwen, zei de dokter, en het moest maar traan drinken. Het kon niet buiten komen, zonder gedragen te worden, en kroop toen, onvermogend als een zuigeling, in het gras van den boomgaard.

In den meest veiligen hoek der hofstede, onder den ouden kastanjeboom, school de zwarte broodoven Alle veertien dagen, 's morgens, als 't nog donker was, werd die gestookt met ‘lemen’

(1)

en lange elzen kodden. De gloed flakkerde ver in de duisternis en wierp vale glansen op houtmijt en graanoppers. Er stoven myriaden vonken op, als de assche werd uitgerakeld.

(1) Lemen = brokjes van de vlasstengels, waar de bast is afgezwingeld.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(47)

Constant was daar gaarne bij, terwijl de vader den gezengden lementas tot lichterlaaie vlam openpookte.

‘En doe' nooit géé' koâd’, waarschuwde Vliermans zijn luisterende kinderen; ‘want d'helle is nog schrommelekker a's 't vier van den oven’.

Hij gebruikte dan een vervaarlijke vergelijking, om een denkbeeld van de eeuwigheid zulker straffe te geven.

‘De zolderbalk in huis is dikke, n'e' woâr? Hê wel, veronderstelt dat hij rechte stoât en zóó hóóg is a's ons sparre; neemt doârbij dat er alle duzend joâr e' klei' veugelken op kom' zitten. A's da' veugelken azóó honderd duzend balken zal versleten hên, tan en zal d' ééuwigheid nog moâr baginnen; peis' “ne” kéér’.

Goede, goede God! De jongen dorst het niet berekenen. 't Was verpletterend voor zijne denkkracht.

‘Tjef’ Bekaarts, de beenhouwer, die een ronde kerel was en hoegenaamd voor

geenen geus te boek stond, vreesde niet soms in eene herberg, voor al wie het hooren

wilde, stoute gedachten uit te brengen; en ook over de hel, onder andere, koutte hij

geheel anders dan de vuurmaker aan den zinnebeeldigen oven:

(48)

‘Ik hè veel verdriet va' mijne' zeune’, bekende hij, ‘hij is leuzig en hij drinkt hem zat. Indien dat hij mij alûs

(1)

dierf misdoene, dat hij mij tzelfs wilde vermóórden, 'k en zou nog nie' keune' zien dat hij zijn hand 'en half uurken in 'en vlamme most haën

(2)

. En ik en bê moâr 'ne mensch, en God is God’.

Hij flapte er luidop uit wat menigeen in stilte dacht. Het maakte op Constant meer uitwerksel dan al de holle paters-preeken der noveen, over de eeuwige verdoemenis.

‘Dien Bekoârs is 'en oârdig man’, schuddebolden de toehoorders geniepig. Zoo keurden zij goed noch af, uitwendig toch niet.

Zulke ‘aardige’ mannen waren er meer.

Hoe dikwijls klonk in Constant's ooren de spreuk niet van het loos geboerte:

Van kerk of kluis Komt er weinig in huis, Van Vespers en Lof En komt er niets op 't hof!

Op de Kruisdagen ging de ommegang rond in de dreven, met wapperende vendels, en de ophicleïde met zwaar geronk begeleidde de litanie,

(1) Alles.

(2) Houden.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(49)

die de koster zong, terwijl de pastoor zijnen brevier las:

‘Ut fructus terrae dare et conservare dignèris = Dat gij u gewaardiget de vruchten der aarde te geven en te bewaren’.

En de grafdelver met de akolyten bulkte tegen, in 't Latijn altoos:

‘U bidden wij, hoor ons = Te rogamus, audi nos’.

Toen volgden weinig landlieden den witgerokten stoet. Het was nochtans in de week, den Maandag, Dinsdag en Woensdag vóór Ons-Heerhemelvaart. Daar moest niet gespit of gemest worden, 't is waar; maar de patatten kregen toch de plaag, bij processievolgers en Rozekransbroeders, zoowel als bij de anderen.

Naart Gijzens op zijnen akker, keerde zich om, als hij 't gezang hoorde afkomen, leunde op zijnen riek en, bedenklijk schokschouderend, grinnikte hij oneerbiedig genoeg:

‘Leest en bidt gulder

(1)

moâr, boerkes, a's ge géé' voedsel en legt op ulder

(2)

land!

Onz' Héére mé' “ne' goeie' messing

(3)

komme” wel overéén!’

(1) Gulder = gijlieden, gij.

(2) Ulder = uw (in 't meervoud). Ook u, ulieden.

(3) Messing = mesthoop.

(50)

Dat was zijne leelijk ondeugende vertolking der aloude leus: ‘Help u zelf en God zal u helpen’.

De vertellingen van pachter Vliermans vóór den geeuwenden oven of aan den roetigen haard bij winteravond, waren niet rijk in verscheidenheid; zij vergoedden dat gebrek door de honderdvoudige herhaling en de schriklijkheid van 't verhaal.

Hoe dikwijls liep het ‘dóó-manneken’ niet over Constant 's lijf, als Vliermans de lotgevallen herinnerde van Bert Ringhout, tijdens de krijgstochten van N

APOLEON

! Ringhout was een oude buurman van over de Schaapstraat, die in Rusland mee geweest was met de Franschen en, onder andere wapenfeiten, den doortocht der Beresina had bijgewoond.

Die rivier werd vergeleken bij de Moervaart aan het Veer, en de weg, die daarheen glooide, bij de veerdreef, door het kanaal afgesneden.

Ziet gij het leger naar den stroom afzakken, als eenmaal Egypte 's machten in de Roode Zee? Ziet gij ze voortspoeden in dichte drommen ‘zóóveel a's da' de stroâte moâr zwelgen en kost’? Ziet gij den eersten rang, - banger voor killig verdrinken dan voor het sneuvelen

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(51)

onder een bataljonsvuur, - noodlottig den vloed inschrijden en naar de diepte gedouwd door de tweede rij; en deze weer door den derden rang vooruitgedrongen, en zoo verder ieder gelid door de volgende aangesloten en over malkander gestuwd, totdat de achteraan marcheerende bende op de lijken der verdronkenen het water kon overtrekken?

Ringhout had het geluk gehad zich te kunnen vastklampen aan den staart van een zwemmend paard en was er zoo aan den overkant uitgesleept!

‘Den oorlog, jonge's, God bawoârt er ons af!’

Dan weer liep het gesprek over ‘Oeschoârt’, den weerwolf, die in den donkere de wijken afdraafde; en over de tooveres, die 't kwaad op de hoeven bracht, als zij des nachts de hekken open vond en dat er geen paaschnagel onder den ingang lag.

Doch, in het gezelschap was er somtijds alreede meer dan één twijfelaar, die

beweerde dat er géén spoken zijn of weerwolven en warende geesten, geene die

elders verschijnen dan in de droomen van onnoozele menschen.

(52)

Oom Nelis.

Onder de wezenlijke gebeurtenissen, die de stof dier avondpraatjes uitmaakten, werd er meermaals opgehaald van de razende hersenziekte van wijlen oom Nelis, die men op den vloer moest werpen, om hem te binden. ‘Nonkel’ Lievens was zelfs verplicht, gedurende die bewerking, met zijne holleblokken op oom Nelis lang haar te trappen, om hem te beletten van op te staan.

Het was om er van te griezelen. Ook, toen de kleine slapen ging, juist op het kamertje, waar oom Nelis vastgezeten had, brak hem het koude zweet uit, als de lamp was uitgeblazen en hij in de zwarte alkoof eventjes bestond het hoofd buiten het deksel te steken. Hij was kwaad zot geweest, oom Nelis.

Op eenen Zondag, onder de hoogmis (verhaalde de vader bij voorkeur) was de gebondene

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(53)

eens los geraakt en ongemerkt op zijne kousen in de keuken gedaald, waar de grootmoeder, alléén thuis, bezig zat met koeken bakken. Zij tuimelde bijna in het vuur, zoo verschoot ze, toen zij hem gewaar werd. Het perijkel was groot. Er viel haar geenen tegenstand te beproeven; zachtheid alléén kon hier baten misschien.

Zij kreeg een goeden inval:

‘Wil-de koeken eten, Nelis, jongen?’ en de geboterde pan sidderde in hare hand op het hangijzer.

- ‘O, koekskes! koekskes! Liever a's ou eîrms

(1)

en béénen zonder vleesch, moederken. Vette koekskes! Ou rebbekes vallen te mauger. Koekskes, vette koekskes!’

Zijne ongeregelde vraatzucht hield hem gansch bezig en verving de gewone vlagen van gramschap. Hij toonde zich mak gelijk een lam, maar verorberde als een gulzige wolf het baksel, naarmate het uit de pan schoof; tot groot nadeel van de ledige magen der dischgenooten, die, bij hunne thuiskomst, hem oververzadigd op den grond vonden liggen. Ook liet hij gedwee zich terug naar zijn kamertje geleiden.

De wijze, op welke de arme zot zijn verstand

(1) Ou eîrms = uwe armen.

(54)

verloor, deed Constant meer dan eens in dubbend gemijmer verdiepen. Wilt ge eens weten hoe? Een mensch kan zot worden op duizenden manieren; maar, in het belang van 't geloof aan den H. Geest, zou het toch op déze manier nooit mogen voorvallen.

Die oom ging, van in zijnen jongen tijd af, dikwijls de winteravonden overbrengen bij buurman Talens, waar Seva, eene der dochters, voorlezing hield uit

huiveringwekkende boeken: uit de Vier uiterste van den mensch, bij voorbeeld. Oom Vliermans was aandachtiger in het luisteren, diepzinniger dan anderen, en hij geloofde zeer ernstig al wat in kerklijk goedgekeurde werken stond geboekstaafd:

‘Wacht u te vallen in de handen van den levenden God! - Niemand weet of hij haat of liefde waardig is. - Een enkele wellustige gedachte is doodzonde, en ééne

doodzonde op het geweten is genoeg om neer te dalen in de krochten, waar er gehuil zal zijn en knarzeling der tanden; waar het vuur niet gedoofd kan worden en de worm der wroeging nooit sterven zal’.

Het werd hem op den duur of hij niets meer doen of peinzen kon zonder kwaad te bedrijven. Hij leefde als een kluizenaar en toch had hij

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(55)

geenen vrede meer bij dage of bij nachte. Er kwam iets onvast in zijne blikken, iets onsamenhangend in zijne handelingen gebaren. Hij wierp soms luidop

schietgebedekens uit: ‘Jezus, Maria, Jozeph!’ Men zag hem vluchtige kruisteekens maken over hoofd en borst en zelfs eens op zijne knieën vallen in de schuur, waar hij vlas ‘bookte’

(1)

.

Op eenen winternacht, toen reeds ieder te bed lag, uitgezonderd oom Nelis, die weer naar de lezing was gegaan, werd het huisgezin eensklaps opgeschrikt door een afgrijselijk gerammel en getier in de keuken. Het was alsof de zoldering instortte, of brandel en heugel, tafels en schouwmantel, met al wat er op stond, ondereen tegen de plaveien werden gesmakt en verbrijzeld. Onnoembare verwenschingen bonsden daartusschen en dreigend gevloek.

Het was de stem van oom Nelis; 't was het gebrul van eenen zinnelooze!

Door eene heldhaftige vervoering aangegrepen, sprong een der huisgenooten, op eenen wenk, te midden der verwoesting in de duisternis, en klampte den verwoede om het lijf, terwijl de

(1) Bolten = beuken, braken met den ‘bookhamer’.

(56)

grijze grootmoeder opvloog om de andere broeders in de schuur te wekken.

‘O!’ grolde de krankzinnige schuimbekkend en slingerde zijn broeder in ongelijke worsteling, met bovenmenschlijke kracht, ‘o duvel, die mij vaste pakt! Ha! doâr moeten ander duvels bij kommen om mij mééster te zijn... Ja, doâr zijn ze! 'k Ben hier in d'helle. Hoe donker! Hoe héét! Mijn hersens branden uit’.

Met de andere zonen weergekomen, die hem thans overmachtig in bedwang hielden, had de doodsbange moeder heur nachtlamp ontstoken en poogde, tusschen zijn wringen en stuiptrekken, hem de bedaring te doen verstaan:

‘Nelis, mijne jongen, ge zijt hier thuis bij ou moedere. Doâr en zal ou niemand nie' misdoene; goâ gij in ou bedde, kom’.

En wijl ze zich naar hem wendde, viel hij tegen háár uit in woeste beleediging:

‘Achteruit, gij, tóóveresse van da' vervloekt geslachte! gij eîrfgenaume van Eva, óórzauke van ons verdeîrf. Mij wille' verleien! néé', néé'! nie' zondigen! Weg uit mijne óógen, of de zonde komt er in, en ik steke mijne óógen uit en ik gooi ze noâr ouë kop! - Als uw oog u verergert...’

- ‘Nelis!’ hersmeekte zij.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(57)

‘Den bek toe, serpent; want hier is de koterhauk

(1)

va' Lucifer!’ brieschte de dolzinnige.

Onder dat geloei meende hij de ijzeren blaaspijp te grijpen, die, tusschen alle soort van voorwerpen, op den vloer rinkelde aan hunne voeten.

Gelukkig dat ze nu met hen vieren al zijne pogingen konden verlammen.

Wat gedaan? Wat gedaan? Zij knevelden hem voorloopig in de bedkoets op het

‘voutje’, een opkamertje, met stevige staven aan het vensterken; en stelden er koene wacht bij tot 's anderdaags.

Zijn aanval van razernij stilde een weinig en zijn ijlen werd min schreeuwend nu.

De zoo erbarmlijk verslagene moeder waakte en weende in de kamer daarnevens.

Zij hoorde hem, bij poozen, met ordelooze invallen, teksten uit het Evangelie aanhalen en toespraken richten tot onzichtbare wezens.

‘Wat heb ik gemeens met u, vrouwe? zei Zjeuzus tege' zij' moedere. - Zoo iemand komt tot mij en zijn vader en moeder niet haat.... kan hij mijn discipel niet wezen. - Weg, Salóme, ma' dië' kop op de' schotel! - .... Weg, Zjudith; weg da' bróó-mes, vul bloed! -

(1) Koterhaak.

(58)

Ha, Samson! dwoâzen osse! Ik en zal 'k ik nie slaupen, Dalila, tralala!... Smijt die schoâre in de' wal! - Och! Seva Toâlens, mad ou schóóne boeken allemoâle, ik zie ou zóó geîren; kom hier, ga', ik zal ou verscheuren, zachtekes; néé', kom, 'k zal ou kapot snijen in dunne schellekes. Seva! Seva!’

Dat was een nacht, o God! dat was een nacht!

De krankzinnige werd, om de goedkoopheid, in geen gesticht besteed, maar levenslang opgesloten thuis op het voutje. Hij huilde sommige avonden dat het vervaarlijk galmde over de akkers.

Doch, niet zóó wanordelijk blieven zijne verstandvermogens ontschikt; zijne houding werd rustiger en min bedreigend voor die hem omringden; de bewaking meteen minder oplettend en volstandig. Zoo ver kwam het, dat men hem op de hoeve vrij liet omwandelen en onbeduidende bezigheden verrichten, bij lichten dage. Van de duisternis was hij kinderachtig bang geworden.

Eenen vooravond van December, dat het reeds donker werd, was oom Nelis nog niet, als meestentijds, terug in huis. Op den boomgaard zag men hem ook nergens, noch bij de staldeuren, noch aan het zwingelkot, waartegen hij somwijlen werkeloos, gelijk een herstellende zieke, het

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(59)

werk van anderen, dom nakijkende, te leunen stond.

De jongste broeder was daareven, in de laatste schemering, als naar gewoonte, snijlingen gaan maken op den dorschvloer, en had ze, met haver dooreengeroerd, het paard in de krib voorgegoten. Intusschen verdikte de duisternis in de winkels

(1)

. Hij zou nu, vóór zijn eigen avondmaal, langs het beschot naar de schelf klimmen, om eenen armvol hooi te werpen op de ruif. Lijk eene kat, wist hij den weg in de schuur, bij nachte zoo goed als bij dage.

Doch, omhoog kruipend nevens den korentas, wat voelt hij daar zoo houtachtig hard tegen zijnen rug aanknotsen? Haastig tast hij in den donkere rond... Geen snaak toch zeker, die hem de poets wilde spelen, hem bang te maken?... Een vlegel misschien, die niet op zijne plaats hing... Wacht eens; neen... eenen holleblok raken zijn dwalende vingers.... twee! Ha! 't Zijn die geborstene van broer Nelis, met de blikken bandjes er om... Daar valt er één rammelend af tegen den delen wand, dat het weerbonst in zijn kloppende borst... God! een voet... een menschen

(1) Buimten aan beide zijden van de deel en in welke de ougedorschte schooven worden opeengetast.

(60)

voet! 't Bovenlijf achterover slaande, spert hij de oogen. Genoeg! Een lichaam is 't, - misschien levend nog, - dat, in spookachtige omtrekken, zwarter op den zwarten achtergrond, daar slingert aan een' dwarsbalk!

‘Laten hangen tot dat de Wet komt?’ zon hij een' stond. ‘Niemendal!’

Het mes uit den zak gegrepen, de linker hand gesteund aan een stijl, met éénen sprong, één snede het strop dóór, boven 't hoofd; en een zielloos blok neerploffend in het vlokkig stroo, dat liep in een ommezien af.

Dan, vliegens het hof op om licht en hulp en, eer iemand hem vragen kon: ‘Hebt ge Nelis niet gezien?’ het akelig gejank: ‘In de schuur! In de schuur!’ was alles wat hij kon uitbrengen.

Indrukwekkend bootste baas Vliermans bij de vertelling, onder den hollen schoorsteen dezen angstkreet na; en in de leegte der kinderlijke verbeelding bromde nog lange de weerklank van die stem: ‘In de schuur! In de schuur!’

Aldus was oom Nelis, zonder biecht of Heilig Olijsel, naar de eeuwigheid vertrokken.

Wat kwaad er toch uit slechte boeken en schriften voortkomen kan?

Al wat Constant verhaald werd of wat hij zelf bijwoonde, maakte zijne kindsheid weinig benij-

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(61)

denswaard, en hij hield er zijn geheele leven in aard, gelaat en voorkomen eene

ingetogenheid uit, die zijne aangeboren driftigheid milderde met vreedzamen ernst.

(62)

De veeplaag.

Reeds menig ander onheil was er voorgevallen op de hoeve. Eenige jaren geleden was Vliermans' kloek schimmelpaard, in de met tarweschooven geladen kar

gespannen, van eene helling omgekanteld en in een diepe gracht ver smoord. Daarbij lange ziekten in huis en in de stallen. Het kreupel meisje bleef ongenezen, terwijl haar gezonder zusterken aan eene kortstondige kwaal bezweken was.

De uitzweetende longontsteking heerschte meer dan eens in de streke. Pachter Vliermans werd ook niet gespaard, in weerwil van de gezegende palmtakjes, die boven den koestal in het dak gestoken waren, en het grof wit kruis op de deure.

Moest niet alles gedaan worden, om de hekserij af te weren? Velen hielden het er toch voor, dat er het kwaad zich mee gemoeid had.

Wazenaar, Een Vlaamsche jongen

(63)

Toen de plaag onlangs op de kasteelhoeve was uitgeborsten, had de zwijnenslachter last gekregen eene der zieke koeien in stilte te komen slaan, villen en scheiden. Het was een zoo schoon dier, dat het al te jammer zou geweest zijn het zoo maar geheel en gansch in den put te delven. De eigenaar zou het vleesch proeven en het beste verbruiken of uitverkoopen aan verminderden prijs.

Er bleek, na het openen der borstholte, dat het longvlies tegen de ribben aaneen was gekleefd; en bij 't afpellen verscheen er eene hoogbruine bloedvlek, door den opdrang der ontsteking veroorzaakt.

‘Kom “ne” kéér bij’, had de grijze slachter geheimzinnig gewenkt, terwijl hij met zijnen wetpriem de zeldzame omstanders die beschadigde plaats aanwees; ‘zé!’

verklaarde hij, als een offerpriester van oudtijds, in al de deftigheid zijner

onbetwistbare ondervinding, ‘zé: die zwarte plekke doâr, dat is e' meîrktééken van tóóverij’.

En begraven werd, zonder uitstel, de verdoemde romp met huid en haar!

Op eenen middag dat boer Vliermans uit den voederstal kwam, om zelf het

noenmaal te nemen, na 't verzorgen der beesten, zeide hij op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Asielzoeker ontvangt afsprakenkaart voor alle afspraken als voorbereiding op nieuwe asielprocedure..

Met deze recepten kun je aan de slag en zul je ontdekken dat zelf sushi maken helemaal niet moeilijk hoef te zijn.. Sushi is heerlijk en gezond en de mogelijkheden

Het areaal en de veelheid aan gegevens wordt veel beter beheer(s)baar, om nog maar niet te spreken over flexibiliteit van het Een beheerpakket aanschaffen is niet alleen het

Als het aantal opnames van coronapatiënten in ziekenhuizen daalt en we de basisregels blijven volgen, kunnen we langzaam de coronamaatregelen loslaten. 13

Een groene tuin is namelijk niet alleen een plek waar je kunt ontspannen, het is ook milieuvriendelijker, aantrekkelijk voor insecten en vogels en zorgt voor gezondere lucht in

Geen vergunningplicht Passende beoordeling in het licht van instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000- gebieden (evt. mitigerende maatregelen zoals extern salderen en

• Coax Zakelijk Internet Pro - Vast zakelijk internet | Vodafone Zakelijk of Glasvezel - Corporate internet (vodafone.nl).. • One Fixed Express - One Fixed Express |

Nu is het tijd om een eigen product te maken waar zoveel waardevolle informatie in zit dat de mensen die toch al op zoek zijn naar de informatie die jij geeft jouw product gaan