• No results found

Johan Huizinga, Vijf maal vijfentwintig jaar wetenschap in Nederland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johan Huizinga, Vijf maal vijfentwintig jaar wetenschap in Nederland · dbnl"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VIJF MAAL

VIJFENTWINTIG JAAR WETENSCHAP

IN NEDERLAND

REDEVOERINGEN GEHOUDEN IN DE VEllEENIGDE VER- GADERING DER NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETEN- SCHAPPEN OP 7 APRIL 1941, DOOR DE BEIDE VOORZITTERS, TER HERDENKING VAN HARE OPRICHTING OP 6 APRIL 1816.

(2)
(3)

VIJF MAAL

VIJFENTWINTIG J AAR WETENSCHAP IN NEDERLAND

REDEVOERINGEN GEHOUDEN IN DE VEREENIGDE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN OP 7 APRIL 1941, DOOR DE BEIDE VOORZITTERS, TER HERDENKING VAN HARE OPRICHTING

OP 6 APRIL 1816

I. Dr. J. HUIZINGA: DE WETENSCHAPPEN IN HET ALGEMEEN EN DIE DER AFDEELING LETTERKUNDE

2. Dr. J. VAN DER HOEVE: DE WETENSCHAPPEN DER AFDEELING NATUURKUNDE

(4)
(5)

I.

Dr. J. HUIZINGA: DE WETENSCHAPPEN IN HET ALGEMEEN EN DIE DER AFDEELING LETTERKUNDE

Onze Akademie heeft goede reden om in haar al- gemeene vergadering den dag van 6 April '816 met zekere plechtigheid to willen herdenken. Immers het was gisteren 12 5 jaar geleden dat ons land voor het eerst een echt Nederlandsch centraal orgaan van we- tenschap verwierf in de gedaante van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letter- kunde en Schoone Kunsten in Amsterdam, waarvan deze Akademie de regelrechte voortzetting is. De instelling die door het Koninklijk Besluit van 6 April

18 16 het aanzijn kreeg was niet een nieuwe schep- ping. Zij beteekende een herstel en een reorganisatie.

Op 4 Mei I 8 o8 was bij Koninklijk Decreet een „Ko- ninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten" opgericht, verdeeld in vier klassen: de eerste voor wetenschappen in den Fran- schen zin van natuurwetenschappen, de tweede voor Hollandsche letterkunde en geschiedenis, de derde voor oude en Oostersche letterkunde, oudheden en geschiedenis der andere volken, de vierde voor schoone kunsten. Men herkent aan die indeeling reeds het Fransche model. Het was Koning Lodewijk Bo- naparte die ons de instelling geschonken had, zij stamde uit dat Koninkrijk Holland, dat voor ons niet den zuiveren klank heeft van een echte schakel uit de gulden keten van ons staats- en volksbestaan.

Toen reeds ruim twee jaar later het Napoleontisch vazalkoningschap plaats maakte voor de algeheele

(6)

inlijving van deze landen bij het Fransche Keizerrijk bleef er van Lodewijk's gloednieuwe stichting slechts een schim over, die gedurende de daarop volgende jaren als „Institut d'Amsterdam" een onopgemerkt bestaan voortzette. Na het herstel van de onafhan- kelijkheid haastten de leden van het Instituut zich, den Souvereinen Vorst een memorie aan te bieden, waarin op het voortbestaan van de instelling werd aangedrongen. In het jaar daarop gaf de Regeering hun de opdracht, een ontwerp van reorganisatie in te dienen. Het rapport dat ter voldoening daaraan in Januari I 8 16 werd aangeboden droeg als namen van voorzitter en secretaris die van D. J. van Len- nep en Bilderdijk. Op 6 April volgde de beschik- king, die de hernieuwde en hervormde instelling in het leven riep. Thans voor het eerst droeg zij der- halve een echt Nederlandsch karakter, en deze her- schepping van z 8 16 mag voor ons dan ook als haar geboorte gelden. Doch al was het Instituut nu een echt Nederlandsch orgaan, het lichaam, dat thans overeenkomstig de bepalingen van zijn statuut de volmaking der wetenschappen en kunsten tot taak had, verried met dat al in zijn ganschen opbouw nog al te zeer zijn uitheemschen oorsprong om de vader- landsche harten te winnen. Het was nog bijna geheel op de leest van het in dat zelfde jaar gereorganiseerde Fransche Institut geschoeid. De vier klassen beant- woordden in hoofdzaak aan de vier academies van het Fransche voorbeeld. De tweede klasse, gewijd aan de Nederlandsche taal-, dichtkunde en geschie- denis, was kennelijk bedoeld als een bescheiden na- volging van de Academie francaise. Zelfs de tegen-

2

(7)

zin van Napoleon tegen staatsgevaarlijke takken van wetenschap, die hem bewogen had, de „sciences morales et politiques" uit te sluiten, scheen hier nog na te werken: voor rechts- en staatswetenschap was geen plaats aangewezen; alleen werd aan de derde klasse thans de wijsbegeerte toegevoegd. Velen bleven het Instituut een „uitheemsche plant" noemen. Ook waren er aan de zaak nog wel eenige oude gevoe- ligheden verbonden. De Republiek der Vereenigde Provincien had voor het stelsel van rationale aka- demien in den zin van officieel geoctroyeerde ge- leerde genootschappen met het aanzien van centrale organen der wetenschap geen geschikten bodem op- geleverd. Voor zulke lichamen was de middelpunt- zoekende kracht van een glansrijk koningschap en een toonaangevend hof noodig geweest. Frankrijk, het jonge Pruisen en het jonge Rusland hadden de luisterrijke Akademien der zeventiende en achttiende eeuw zien ontstaan. Hier te lande was een soortgelijk orgaan voor het geheele land uitgesloten geweest.

Hoogstens had elke provincie voor zich er iets der- gelijks kunnen bezitten. Maar zelfs dit belette de onderlinge naijver tusschen steden en standen der souvereine provincial. Ook Holland, hoe rijk en machtig het ook was, was er niet in geslaagd zich zulk een geestelijk middelpunt te verwerven. Om- streeks 1760 heeft de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, opgericht in 17 .52, ijverige pogingen gedaan om voor zich een mono- polie als geleerd genootschap in de provincie Holland erkend te krijgen, maar tevergeefs. Bij die pogingen heeft Koning Lodewijk aangeknoopt; zijn voorne- 3

(8)

men tot stichting van een Instituut ging aanvankelijk nog in de richting van een uitbreiding der Haarlem- sche Maatschappij.

Het is niet de bedoeling van het bestuur der Aka- demie om deze herdenking van haar oorsprongen te wijden aan een relaas van haar eigen geschiedenis en voorgeschiedenis. Niemand meent, dat het bestaan en de werkzaamheid van een Akademie van weten- schappen, in welk land dan ook, ooit den groei der wetenschap heeft bepaald. Men kan de rol van zulke lichamen licht overschatten. Zij plegen veel lijvige verhandelingen in het licht te geven. Wanneer de tijden er naar zijn, vieren zij hun eeuwfeesten of andere gedenkdagen met grooten luister, veelal met gedenkboeken die de gansche wetenschappelijke prestatie van het land met rijk geIllustreerd bio- grafisch materiaal ten toon spreiden. Zij zijn in tijd van vrede Internationale centra van beteekenis. Het lidmaatschap ervan, uit den aard der zaak nu een- maal voor weinigen toegankelijk, wordt doorgaans in de kringen der wetenschap zeer begeerd en wel eens benijd. Zij plegen zelfs de schokkendste revo- luties te overleven. In tal van staten, ook wel kleinere dan Nederland, zijn de Akademien rijk gedoteerd, beschikken zij over groote kapitalen. Overal gaan zij bij officieele plechtigheden voor de Universitei- ten, die toch in den regel veel ouder en veel beroem- der zijn dan zij. Kortom de Akademien staan een weinig in den glans van de heerlijkheid deter aarde, wat zijn gevaren heeft. Afgaande op hun uiterlijke pomp en praal, van weidsche paleizen, met goud of

4

(9)

groen gestikte ambtsdracht, sours zelfs van hooge eeretitels aan het lidmaatschap verbonden, zou men, gelijk gezegd, hun essentieele beteekenis licht kunnen overschatten. Gelukkig bestaat daarvoor bij ons te lande weinig gevaar. Onze Akademie bloeit in het verborgen. Al beschikt zij over dit deftige, inwendig ietwat labyrinthisch aandoende patriciershuis, ons dierbare Trippenhuis, monument van de groote industrie onzer zeventiende eeuw, al is zij zich haar naam van goeden klank over de geheele wereld be- wust, haar glans straalt weinig naar buiten uit, en zelfs het beschaafde Nederland buiten den engen kring der wetenschap kent haar nauwelijks. Dit is niet goed, en onze Akademie was er dan ook, juist eer in September 1939 de oorlog uitbrak, op uit our die al te bescheiden teruggetrokkenheid, waarin zij pleegt haar werk te doen, eenigermate prijs te geven en naar ietwat meer sociale aanraking met de lei- dende kringen in Nederland te streven.

Toch is het niet our van zich zelf te spreken dat de Akademie nu de gelegenheid van haar 125-jarig be- staan aangrijpt, our die op bijzondere wijze te vieren.

Wat ons voor oogen staat is een getuigenis van een en een kwart eeuw wetenschap in Nederland, onaf- hankelijk van de vraag, welk aandeel eerst het Insti- tuut en daarna de voortzetting daarvan, de Akademie, in de ontwikkeling van die wetenschap mogen heb- ben gehad. Wij weten het allen: de wetenschap in Europa is noch het product van Akademien noch van Universiteiten maar van de levende kracht der volken. Over de geschiedenis der instelling zelve dus nog slechts enkele woorden. Het Instituut had in het 5

(10)

tijdperk van Willem I en Willem II naar het alge- meene oordeel niet beantwoord aan zijn hoogdra- vende doelstelling. Tegen het midden der eeuw heerschte er in den lande in vele kringen een stem- ming van gemelijke onvoldaanheid over onzen on- miskenbaren achterstand op velerlei wetenschappe- lijk gebied en over de onbevredigende resultaten van ons hooger onderwijs. Te zamen met dringende eischen van bezuiniging en met geprikkeldheid over kleine geschillen leidde dit de Regeering tot een on- doordacht besluit, ondoordacht, al was Thorbecke zelf er de vader van. Bij artikel z en 3 van een en hetzelfde Koninklijk Besluit van 26 October 1851 werd het Instituut opgeheven en een Koninklijke Akademie van Wetenschappen opgericht. Het was dus een „le roi est mort, vive le roi", maar van een triestig snort, want de nieuwe koning was maar een halve. De Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen van 1851 kreeg tot doel enkel „de bevordering der wis- en natuurkunde in haren geheelen omvang."

Bevreemdende misgreep van een zoo groot staats- man! — Vier jaar later werd onder Thorbecke's op- volger de fout hersteld, zij het meer uit opportunisti- sche beweegredenen dan wegens een erkenning er- van. De Akademie werd uitgebreid met een afdeeling voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen. Het algemeen voorzitterschap zou jaarlijks wisselen tusschen de beide afdeelingen. Aan- gezien reeds in z 8 5i niet alleen al de bezittingen van het nude Instituut op de Akademie waren overge- gaan, maar deze ook de leden van zijn voormalige Eerste Klasse „en bloc" had opgenomen, kan de 6

(11)

Akademie in den vollen zin des woords zich de voortzetting van de stichting van Koning Willem I noemen. Sedert haar uitbreiding in 1855 is zij met eere gebleven wat zij was.

Vijf maal vijf en twintig jaar wetenschap, dat is ten naasten bij vijf generaties van geleerden en on- derzoekers of wel vijf en twintig lustra van steeds verbeterde methode en verfijnd inzicht. Het zou, gegeven de staag voortschrijdende ontwikkeling der wetenschap, volstrekt niet dwaas zijn, zulk een stof bij lustra, die Oud-Romeinsche gewijde perioden, te willen behandelen, zeer zeker niet voor het gebied dat ik hier slechts van terzijde een enkele maal zal aanraken, nl. dat der natuurwetenschappen, dat gij straks uit bevoegder mond zult hooren kenschetsen.

Mijn taak betreft behalve de wetenschap zeer in het algemeen bepaaldelijk die reeks vakken van kennis, die wij Nederlanders eigenlijk nog het best kunnen samenvatten onder de letter a, aangezien Been der andere gebruikelijke termen ons volkomen kan vol- doen : noch geesteswetenschappen (alsof wiskunde en natuurwetenschap niet uit en van den geest waren) noch cultuurwetenschappen (alsof de andere de be- schaving niet raakten) noch humaniora, dat te uit- sluitend aan philologie en historie doet denken en nauwelijks de sociale wetenschappen als rechtsge- leerdheid, economie enz. omvat.

Die letter a nu, niet meer dan een willekeurige schoolonderscheiding uit de wet op het voorberei- dend hooger onderwijs, brengt ons terstond op een punt, dat voor het goed verstaan van de beteekenis 7

(12)

der wetenschap in Nederland van groot gewicht is, namelijk de verhouding van wetenschap en onder- wijs. Men ontkomt niet aan den indruk, dat hier te lande de wetenschap als erkende machtige factor der samenleving wel eens wat te zeer schuil is gegaan achter het onderwijs. Het is waar: de wet op het hooger onderwijs stelt in artikel r voorop, dat hoo- ger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, maar reeds daarmee en in haar naam zelf heeft zij zoo- doende toch de wetenschap ondergeschikt gemaakt aan het onderwijs. Het wetenschappelijk onderzoek zelf, de bevordering der wetenschap als levensarbeid, zijn nimmer officieel tot iemands taak verklaard, noch van professoren noch van studenten. Zoo is het overigens eigenlijk sinds de Middeleeuwen overal geweest: de universiteiten ontstonden als leerscho- len, maar bloeiden op tot kweekplaatsen der weten- schap. De wetenschappen zelf hebben zich in het tijdperk van hare krachtigste opkomst, van de zes- tiende eeuw af, — die opkomst waarin Nederland waarlijk zijn deel ruimschoots heeft gehad — vol- strekt niet alleen aan de universiteit ontwikkeld.

Namen als Stevin, Leeuwenhoek en Swammerdam zijn genoeg om ons er aan te herinneren; nog sterker spreekt wellicht het feit, dat noch Hugo de Groot noch Bynkershoek professor waren. Eerst met het begin der negentiende eeuw is het onderwijs als er- kend belang van alien de ontplooiing van de we- tenschap somtijds eenigermate gaan drukken. In de dagen van onze oude Republiek was de studie aan de vaderlandsche hoogescholen buitengewoon vrij en 8

(13)

niet al te moeilijk geweest. Men werd zeer Jong stu- dent, de vooropleiding was ongeregeld en gebrek- kig, men liep wat colleges en promoveerde na enkele jaren, niet altijd op eigen werk. De Fransche tijd zou, had hij Langer geduurd, daarvoor het keizerlijk systeem van straffe, schoolsche discipline in de plaats hebben gesteld, om daarmee Napoleon's ideaal van africhting der jeugd tot gehoorzamen staatsdienst te verwezenlijken. De praktijk van het stelsel duurde te kort om de resultaten te beoordeelen. „Er heerscht hier, — schrijft Lebrun in z 8 r 3 aan Fontanes, den directeur der keizerlijke universiteit — niet die lief de voor onze wetten, die het hart der jeugd moet ver- warmen".

De Commissie, die reeds in Januari 18 14 met de re- organisatie van het hooger onderwijs werd belast, stond voor een schoone taak. De kloof die land en yolk van het verleden scheidde was breed genoeg om een blinde hervatting van het oude onmogelijk te maken. De Commissie had de uitdrukkelijke in- structie om bestendig in het oog te houden „eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vor- deren, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd zoude gelegen zijn". — De Commissie heeft over het geheel die wijze opdracht naar de inzichten van den tijd met wijs oordeel in praktijk gebracht. Zij schiep in het academisch statuut van z 8 r 5, dat tot

8 76 wet is gebleven, een welgeordend studiepro- gramma, dat de overmatige vrijheid van het oude systeem vermeed, zonder in de al te schoolsche tucht 9

(14)

van het Fransche te vervallen. Het statuut van z 8 z 5

vestigde een ernstige vooropleiding, die met een een- voudig diploma van de afgeloopen school toegang tot de universiteit verleende. Men meende in het schema der hoogeschool alles wat de wetenschap eischte nog in een encyclopaedisch verband te kun- nen vatten, onbewust hoezeer de wetenschap aan alle kanten reeds bezig was de grenzen van het oude systeem van studien te overschrijden. In die regeling van I 8 I 5 was een beslissing onloochenbaar een ka- pitale fout, nl. de handhaving van het Latijn als voertaal van het academisch onderwijs, en dit ter- wijl het in die functie overal in de omringende lan- den reeds in onbruik was geraakt. Men begrijpt thans nauwelijks meer, dat iemand als Kemper zich dit behoud van het Latijn als onderwijstaal tot een bijzondere verdienste heeft aangerekend en dat later Jacob Geel en Van Heusde het nog als een zegen voor de ware wetenschap hebben geprezen. Inmid- dels was ondanks de wettelijke verplichting tot col- lege geven in het Latijn dit gebruik, waarop reeds in de achttiende eeuw tal van uitzonderingen waren toegelaten, gaandeweg afgebrokkeld, zonder ook maar in het minst te hebben bijgedragen tot een nieuwen toevloed van buitenlandsche studenten zoo- als weleer. Het in het Latijn gegeven college heeft ongetwijfeld zijn remmenden invloed verder uitge- strekt dan alleen op het onderwijs als zoodanig, waarvan het het gehalte heeft geschaad. Het heeft de lenigheid die de Nederlandsche geest noodig had om zich de nieuwere wetenschap eigen te maken een tijdlang ten zeerste belemmerd en op ons hooge-

I 0

(15)

schoolwezen na 181 S een nog ouderwetscher stem- pel gedrukt dan toch al in menig opzicht onze na- tionale beschaving van dien tijd kenmerkte.

Het ontbrak anders in het tijdperk van Willem I op het gebied van hoogeschool en wetenschap vol- strekt niet aan vooruitstrevenden zin. Alleen het was die zucht naar vooruitgang, zooals zij den eer- sten Koning zelf bezielde, bijna uitsluitend gericht op nuttigheid en welvaart en doordrongen van een oprecht en levendig paedagogisch ideaal. Wat men van het hooger onderwijs in de eerste plaats ver- langde was vorming, opleiding „tot een geleerden stand in de maatschappij". Wat men in de weten- schap zocht was dikwijls maar al te uitdrukkelijk en uitsluitend haar nut voor de maatschappij. Het zou dan ook geheel onjuist zijn, aan die periode van r 8 r 5 tot I 84o te verwijten, dat zij geen open oog zou hebben gehad voor het vraagstuk der verhouding tusschen hoogeschool en maatschappij. Integendeel, zij heeft met grooten ijver getracht, de maatschappij daarmee te dienen, al was het niet altijd met veel inzicht of zeer doeltreffende middelen. Men leefde veelal nog in een al te nalef en goedkoop optimisme.

Op het oog schijnen sommige maatregelen uit dien tijd ons uiterst modern. Een Koninklijk Besluit van I 827 schreef aan alle hoogescholen het onderwijs in de paedagogiek en didactiek voor ten behoeve van de aanstaande leeraren aan de gymnasien. Er kwam wel niet veel van terecht, maar de bedoeling was te prijzen. Het statuut van 18i S verplichtte de theolo- ganten tot colleges in de landhuishoudkunde. De mathematicus uit die dagen oreert gaarne over het

II

(16)

nut der wiskunde voor het vaderland, en spreekt van dijkwezen, zeevaart, krijgskunst en industrie. De fabrieksnijverheid, die in zoo hooge mate de belang- stelling des Konings genoot, zou krachtens een K.B.

van 1825 ook door technisch onderwijs aan de hoo- gescholen bevorderd worden. Op dit punt had men de meest primitieve voorstellingen van hetgeen daar :

toe noodig was, niettemin heeft de toeleg middellijk geleid tot de oprichting der academie van ingenieurs in 1843•

Er is wat de wetenschap in het algemeen betreft in het Nederland van die periode ongetwijfeld een zeker gemis aan elan geweest om met den snellen vooruit- gang der wetenschap rondom ons gelijken tred te houden. Men leefde nog te veel in de gedachtensfeer van het natuurkundig kabinet en te weinig in die van het laboratorium. Niet dat men van hetgeen buitenslands gedacht en geschreven werd geen kennis nam. Grimm en Von Savigny bij voorbeeld hebben hier vroegtijdig hun werking uitgeoefend, zij het ook wat den eerstgenoemde aangaat aanvankelijk in een ietwat dilettantischen trant. De klassieke philologie, de Oostersche studien en de rechts- en staatsweten- schap hadden hier wortels genoeg in het vader- landsch verleden om ook op eigen krachten zich verder te ontplooien. Waar het echter Nederland's geest meer en meer aan ging ontbreken dat was, ten spijt van Kant's vroegtijdigen en niet onbelangrijken opgang hier te lande, de wijsgeerige inslag. Tot lang na 183o bleef het de zoete Van Heusde, volgeling van Frans Hemsterhuis, die als de meester der wijs- heid gold.

I2

(17)

De stand der wetenschap in een land of in een tijd wordt niet uitsluitend uitgedrukt door het aantal waarlijk groote figuren dat zij daarin heeft opgele- verd. Toch blijven deze de bruikbaarste maatstaf om de waarde van een wetenschapstijdperk te beoor- deelen. Legt men de wetenschap in Nederland van omstreeks 1 8 1 5 tot 1 8 5 o dien maatstaf aan, dan kan het oordeel niet al te jubelend klinken. „Er is veel eigenliefde toe noodig, — zegt een ongenoemde boek- beoordeelaar in De Gids van 1 842, — om met onze universiteiten ingenomen te blijven. En wat men zeggen moge: wij zijn niet au niveau van andere na- tien". Wat wij dan eigenlijk misten om bij te blijven of in te halen is niet in

een

woord uit te drukken. Het ontbrak ons, zou men geneigd zijn te zeggen, aan het beste deel van den geest der Romantiek, aan de echte gloeiende geestdrift, aan de vurigheid van aspi- ratie, aan de toomelooze begeerte naar het diepe en het nieuwe, die elders de wetenschap groot maakten.

Wij waren te Lang en te gemakkelijk tevreden ge- weest met het kalm aan voortbouwen op de soliede grondslagen van vroegere grootheid en bloei. Bij zulke fundamenteele oorzaken van ons achterblijven kwamen ook incidenteele. Een ervan is deze. Er heeft zich bij ons te laude nooit een geregelde aca- demische loopbaan gevestigd. De hoogescholen wa- ren te nauw verbonden aan de destijds uiterst karige Regeering, dan dat zij plaats konden bieden aan een krans van aankomende wetenschappelijke werkers, uit wier midden straks weer de leerstoelen konden worden bezet. De wetenschap was hier zoodoende nooit een beroep geworden dat men kiezen kon om

13

(18)

er zijn bestaan in te vinden, en dit heeft, al had het ook zijn goede zijden, toch ongetwijfeld de ontwik- keling der wetenschap wel eens geschaad.

De tweede helft der negentiende eeuw heeft op bijna alle gebieden ruimschoots ingehaald wat er te voren aan achterstand mag zijn geweest. Wij vervallen niet in nationale zelfoverschatting, wanneer wij getui- gen, dat Nederland in de wetenschappelijke wereld een plaats is gaan bekleeden en voortgaat te beklee- den, die waardig is aan de belangrijkheid van ons Koninkrijk hier en over zee, met zijn totale uitge- strektheid van meer dan twee millioen KM 2 en zijn totale bevolking van bijna 70 millioenen. De weten- schappelijke ontwikkeling van ons land en van ons yolk is van omstreeks z 8 So of een onafgebroken pro- ces in stijgende lijn geweest. Hier zou, het spreekt van zeif, in de eerste en voornaamste plaats gespro- ken moeten worden van het terrein dat ik hier moet laten rusten, dat der natuurwetenschap. De moderne westersche wetenschap is nu eenmaal sedert vier eeuwen bovenal opgegroeid als exacte wetenschap, d.w.z. natuurwetenschap inclusief de wiskunde. In het bestel der huidige samenleving neemt de natuur- wetenschap met haar aankleve de techniek op aller- lei wijzen en om tal van redenen de eerste plaats in, en moet dat ook doen. Des te gelukkiger treft het, dat ditmaal de vertegenwoordiger van de andere helft van het weten hier het eerst aan het woord komt; zijn deel zou anders te licht in de schaduw blijven. Het uiterst kort bestek dat ons gegund is, noodzaakt tot beperking tot enkele hoofdzaken, en

14

(19)

voorkomt van zelve het opsommen van vele namen.

Het algemeene verschijnsel, dat den geest van onder- zoek sedert I 800 zoo sterk typeert, nl. het historisch gerichte denken heeft zich in Nederland niet het eerst of het sterkst doen gelden in de studie der geschie- denis zelf noch ook in die der philologie en oud- heidkunde. De juristen zijn hier te lande eerder de dragers van de historische gedachte geweest dan de philologen. Vergis ik mij, wanneer ik Cobet een slechts weinig historisch gerichten geest noem? Wat de geschiedeniswetenschap zelf betreft, deze is ge- durende de gansche negentiende eeuw bedenkelijk te kort gekomen, doordat er noch in het statuut van 1815 noch in de wet van 1876 aan haar de plaats was ingeruimd, die haar in de academische studien toekwam. Het feit, dat Fruin zoo onbetwist de mees- ter is gebleven, heeft wellicht voor een klein deel ook hierin zijn grond, dat er hier niet genoeg plaats en gelegenheid was voor geschiedvorsching. Het blijft Blok's verdienste, voor de verruiming daarvan zoo ijverig te hebben gewerkt. Fruin overigens is bij uit- stek geschikt om ons specifiek Nederlandsche trek- ken in onze wetenschap voor oogen te brengen. Hij heeft tal van de beste eigenschappen van den geest van zijn tijd en van zijn yolk: een zekere wijze ge- matigdheid, een groote mate van verdraagzaamheid, een sterk en eenvoudig rechtsgevoel, dat niet naar veel wijsgeerigen grondslag vroeg, maar in de mensche- lijkheid zelf reden genoeg vond, een voorname koel- heid van oordeel, die toch geen warmte van gemoed uitsloot. Naast de in enkele lijnen omsloten figuur van Fruin staat die van zijn iets jongeren tijd- en

IS

2

(20)

ambtgenoot Kern als een beeld uit het Hindoesche pantheon, exuberant in zijn ongeloofelijk veelzijdige kennis, al vroeg bij zijn leven veel meer internatio- naal vermaard dan Fruin ooit worden kon, ontdek- ker en ontginner van geheel nieuwe domeinen van.

wetenschap. Niettemin is Kern in meer dan een op- zicht aan Fruin verwant: hij is even weinig wijs- geerig geneigd, een even eenvoudig goed Nederlan- der, daarbij van een bijna kinderlijk optimisme. De meeste van onze groote figuren uit dien tijd hebben een weinig bewegelijk leven geleid. Kern is na zijn Voor-Indische jaren 18 6o-18 63 niet weer in het Oosten terug geweest.

Het zou onbillijk zijn, mannen van wetenschap ka- mergeleerden te noemen omdat zij nooit op groote exploraties zijn uitgegaan. Het waren veelal de ge- legenheden en omstandigheden, die hen meer dan heden aan het engere terrein van hun wetenschap bonden, en hen dwongen uit hun geest en uit hun boeken nieuwe kennis te scheppen. Nederland is in dat opzicht altijd te weinig toegerust gebleven met groote fondsen voor wetenschappelijk onderzoek.

Daartegenover staat gelukkig, dat wij ons aangewe- zen exploratiegebied bezaten in onze tropische ge- westen. Een groot deel van Nederland's weten- schappelijken arbeid is in de tropen verricht. Voor sommige vakken is de ontplooiing later gekomen dan wenschelijk was, doordat ons ietwat stijve hooger- onderwijssysteem van r 876 er nog geen oog voor en ook geen geld voor over had gehad. Aan ons hecht verband met Nederlandsch Indie danken wij het voor een niet gering deel, dat bij ons de ethnologie,

16

(21)

de oudheidkunde, de aardrijkskunde, de beschrijven- de rechtswetenschap, de taalwetenschap tot vollen wasdom zijn gekomen. Evenwel meer dan op om- standigheden of geografische verhoudingen komt het op de menschen aan. Een enkel woord moge hier gewijd zijn aan den man, dien wij als een der groot- sten van onze wetenschap gedenken, aan Snouck Hurgronje. Wat zijn onvergetelijke figuur zoo im- posant maakt, is die verbinding van al de eigen- schappen, die een mensch tot een waren heerscher over den geest maken. Met de heroeische energie die hem in zijn jonge jaren naar Mekka voerde ging ge- paard zijn onvergelijkelijke kennis van alles wat den Islam en het Arabisch betreft en daarmee weer de volmaakte hoogheid van zijn karakter. Een rustig afwegend, koel en zakelijk oordeelend, scherp ver- nuft, een onovertroffen meesterschap over den bon- digen worm van uitdrukking, het diep menschelijk rechtsgevoel, dat hem zoo sterk verbond aan zijn veel jongeren vriend en medewerker Van Vollen- hoven, en bij dat alles nog de doortastendheid en de praktische zin van den staatsman, die in dienst van zijn land eerst den lastigen ouden vijand in Atjeh wetenschappelijk beschreef, en daarna de Regeering den weg wees om hem te bevredigen.

Ook in Snouck Hurgronje eeren wij een zuiver Nederlandsch type van het hoogste gehalte. Dit is en blijft een der kostbaarste eigenschappen van den Nederlandschen geest, dat hij in staat is velerlei vreemde invloeden te ondergaan en denkbeelden van andere volken op te nemen, zonder de pit van de eigen nationaliteit ook maar eenigszins te verliezen.

17

(22)

Wij hebben altijd met vreemden moeten omgaan, wij hebben ervaring op dat gebied. Laat ons dus tot slot nog twee vragen stellen. De eene is deze. Wat heeft het contact met en de inwerking van buiten- landschen geest op de wetenschap in Nederland ge- durende de 12 5 jaar die wij hier in het oog vatten beteekend? 1k bepaal mij weer in hoofdzaak tot den historisch-letterkundigen kant, en. reduceer kort- heidshalve de vraag tot dezen worm: welke vreemde invloed is in dien tijd het sterkst geweest? Het ant- woord is eenvoudig en gemakkelijk te geven. Na de langdurige preponderantie van Franschen invloed is gedurende de heele negentiende eeuw na omstreeks I 820, en ook in het reeds verloopen deel van de twin- tigste, de aanraking het sterkst geweest met de Duit- sche wetenschap. Dat kon ook moeilijk anders zijn.

Het blijft immers de glorie van den Duitschen geest, dat hij in de achttiende eeuw in gansch Europa de wijsbegeerte, de wetenschap, de letterkunde en de muziek heeft bevrucht en verrijkt, en tot nu toe is voortgegaan, op bijna al deze gebieden een somtijds overwegenden, steeds hoogst belangrijken invloed uit te oefenen. Nu had hier te lande Fransche bescha- ving zoo Lang en zoo sterk de geesten zoo niet be- heerscht dan toch helpen vormen, dat de nieuwere Duitsche wetenschap eerst als het ware dien Fran- schen invloed nog terug moest dringen. Nog in r 8 3 7

verklaart Thorbecke: „Wij zijn met den nieuwen levensomloop van Duitschland nog slechts in gedeel- telijke gemeenschap.Wij moeten streven Duitschland nader op zijde te komen. Maar ondanks alle ver- wantschap, waar wij roem op dragen, is onze baan

8

(23)

niet die van Duitschland. Wij zijn een lid van ger- maansch Europa, maar met vrijheid . . . een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. Wij hebben onzen stand tus- schen Duitschland en Engeland in 't midden". 1) Dit zijn woorden uit 18 37, van den grooten staatsman, die, zelf na zijn studiejaren als denker in Duitsch- land geschoold, en kort te voren getrouwd met een Duitsche, in dezen wel een bijzonder zuiver beoor- deelaar mag heeten.

Sedert dien tijd is de invloed der Duitsche weten- schap op die van Nederland gedurende vele tien- tallen van jaren voortdurend toegenomen, een tijd- lang zelfs tot schadelijke eenzijdigheid toe. De medi- sche wetenschap heeft zich sedert r 840 naar Duitsch model en veelal ook met hulp van Duitsche krachten op peil gebracht. Het eeuwenoude contact met den Franschen geest geraakte op den achtergrond. Er kwam een tijd, (ik denk aan de jaren van mijn eigen jeugd) waarin de handboeken, de hulpmiddelen, de methoden en dikwijls ook de zienswijzen in weten- schap en hooger onderwijs voor het overgroote deel Duitsch waren of een Duitschen stempel droegen.

Zeker, Duitschland bracht de voortreffelijkste mid- delen van studie voort, en stond op tal van gebieden onbetwist vooraan, maar er dreigde toch wel eens iets te loor te gaan van den internationalen horizon, die voor ons yolk levensvoorwaarde is.

1) Thorbecke, Onze betrekking tot Duitschland, Historische Schetsen, den Haag, 1872, blz. 19-23.

I 9

(24)

De aanraking met en de invloed van de Duitsche wetenschap heeft altijd geheel buiten alle politiek gestaan, en duurt tot op heden onverbroken voort.

Het is voor iederen denkenden Nederlander volstrekt onbegrijpelijk, hoe niet lang geleden een Neder- landsch man van studie voor een talrijk en aanzien- lijk gehoor heeft kunnen beweren, niet alleen dat hier in de wetenschap veelal front werd gemaakt te- gen Duitschland, maar, nog sterker, dat de Neder- lander blijk placht te geven „van een verbluffende

Weltfremdheit", — welke men — aldus de spreker —

„zou kunnen verontschuldigen, omdat het Neder- landsche yolk bijna een eeuw lang geestelijk als op een eiland leefde, dat slechts uitzicht bood naar het Westen". 1)

Op een eiland Leven wij alien, maar dat eiland is thans de aarde zelf, zooals zij met haar vijf wereld- deelen rust in de wereldzee.

De laatste vraag, die ik terloops al even aanroerde, is deze. Kunnen wij in die vijf maal vijf en twintig jaar, die wij hier heden overzien, bepaalde trekken aanwijzen, die ons in den volksaard zelf geworteld schijnen, en die aan de wetenschap in Nederland een eigen stempel verleenen? Men moet hier zeer voor- zichtig zijn, want het blijven op zijn best subjectieve oordeelvellingen en uit den card der zaak generali- seeringen. Het is beter, er in te zwakke dan in te

Redevoering van den voorzitter van den Nederlandschen Kultuur Kring Prof. Dr. G. A. S. Snijder, uitgesproken op Zaterdag 28 September 194o te 's Gravenhage, (uitgave van den Nederlandschen Kultuur Kring, blz. 13 en blz. 8).

20

(25)

luide tonen van te spreken, uit vrees van in nationale zelfverheffing te vervallen. Persoonlijk zou ik ge- neigd zijn, mij als steeds beperkende tot het terrein der Afdeeling Letterkunde, op de volgende punten de aandacht te vestigen. De Nederlandsche man van wetenschap is, schijnt het mij, in den regel geen systeembouwer. Hij verliest zich ongaarne in de tot het uiterste doorgevoerde analyse. Hij laat nog wat te denken aan den ander over, en schuwt hyper- kritiek. Evenmin als een systeembouwer is hij in den regel, sours al te weinig, een schoolstichter. Het woord school in de beteekenis van een aanhang van leer- lingen en adepten, die getrouw en overtuigd het woord des meesters verder dragen, is in onze weten- schapsgeschiedenis betrekkelijk zelden van toepas- sing. Wil men ook spreken van een eigenaardig ge- brek, dan zou het kunnen zijn onze geringe begaafd- heid voor de biografie. Het ontbreekt ons aan de geregelde productie van goede levensbeschrijvingen onzer landgenooten, zooals die vooral in de Engelsch- Amerikaansche wereld zulk een kostelijke brug vormt tusschen geleerden arbeid en letterkunde. Dit klein getal echt Nederlandsche trekken, dat ik hier aarzelend opwierp, te vermeerderen en het betoog ervan met bewijs te staven zou een werk zijn, dat ons ver buiten de grenzen bracht van het onderwerp, dat hier aan de orde is.

Onze Nederlandsche beschaving is betrekkelijk een- voudig van bouw, toch zijn wij voor vreemden niet gemakkelijk te begrijpen. Het beste in het wezen van ons yolk ligt naar binnen gekeerd.

2I

(26)

Ik heb getracht, in enkele lijnen een schets te geven van de 12 S jaar wetenschap, die de aanleiding vor- men van deze herdenking. Gij zult mij toegeven, dat ik den toon van de lofrede vermeden heb. Door mij zooveel mogelijk te bepalen tot die helft der weten- schap, die het veld is van de Afdeeling Letterkunde onzer Akademie, heb ik wellicht nog meer dan de helft van het werk van heden ongedaan gelaten. Ilc verzoek thans den voorzitter der Afdeeling Natuur- kunde, die straks weer het algemeen praesidium der Akademie van mij zal overnemen, het woord te wil- len nemen, ten einde de taak, die slechts voor een deel op mij rustte, te volvoeren.

2'

(27)

IL

Dr. J. VAN DER HOEVE: DE WETENSCHAPPEN DER AFDEELING NATUURKUNDE

De drang naar uitbreiding van zijn geestelijk bezit is evenals de kunstzin den mensch ingeboren. Weten- schap is gemeengoed van alle beschaafde volken, elk hunner plukt daarvan de vruchten, deswege rust op ieder yolk de zedelijke plicht om zooveel mogelijk tot verrijking en verruiming der wetenschap bij te dragen.

Gaan wij na hoe Nederland ten opzichte van de natuurwetenschappen in de laatste honderd vijf en twintig jaren zich van dezen eereplicht gekweten heeft, dan bestaat er reden tot tevredenheid, ja zelfs eenigermate tot trots; immers bij den ontzaglijken vooruitgang van de natuurwetenschappen gedurende dit tijdperk stonden op verschillende gebieden Ne- derlandsche geleerden in de eerste rij.

Het Nederlandsche yolk koestert over het algemeen groote belangstelling voor de toegepaste zoowel als voor de zuivere natuurwetenschappen. Hierdoor is het te verklaren, dat in het verleden onder de cory- phaeen der wetenschap werden aangetroffen naast personen aan Universiteiten verbonden, anderen die of alleen een universitaire opleiding hadden genoten of zelfs autodidact waren.

Om slechts de allergrootsten te vermelden molten wij als voorbeelden der beide laatste categorieen noemen:

Christiaan Huygens en Anthonie van Leeuwenhoek.

De belangstelling waarin zich de natuurwetenschap bij breede lagen der bevolking mocht verheugen, uitte

23

(28)

zich in de decennien voorafgaande aan de stichting onzer Akademie in de oprichting van locale vereeni- gingen, welke zich bevordering der wetenschap, vooral van de natuurwetenschappen, ten doel stel- den, zooals de Hollandsche Maatschappij der We- tenschappen te Haarlem, het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap, het Heelkundig Genootschap, dat zich later uitbreidde tot het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, de Natuurkundige Genootschappen te Leeuwarden en te Groningen, het Zeeuwsch Genootschap, Tey- ler's Genootschap en andere vereenigingen waarvan het meerendeel ook thans nog in bloeienden staat verkeert.

In het laatst der z 8e en in het begin der z 9e eeuw maakten de natuurwetenschappen een periode van grooten bloei door; deze tijden van ernstige beroe- ring vermochten niet den gang der wetenschap te stuiten.

De arbeid van den genialen scheikundige Lavoi- sier bracht een totale omwenteling op het gebied der natuurwetenschappen teweeg. De medicus Gal- vani opende door zijn fundamenteele proef over de uitwerking van electriciteit op spierzenuwpraepa- raten nieuwe banen voor de biologie, terwijl Volta de electriciteitsleer, waarvan hij in zekeren zin als de wader beschouwd mag worden, tot meerdere vol- maaktheid bracht.

Zoo zien wij ons tijdperk aanvangen op een oogen- blik van groote activiteit op het gebied der natuur- wetenschappen.

24

(29)

In de laatste decennien heeft vooral de natuurkunde de leiding genomen; bij haar hooge vlucht is veel van het vroegere gewijzigd of geheel verloren gegaan;

het is den ouderen, onder ons wel zonderling te moede wanneer wij in gedachten vergelijken hetgeen ons in onze jeugd als natuur- en scheikunde werd geleerd met hetgeen thans als zoodanig wordt onderwezen.

Theorieen die als vaststaande waarheden werden beschouwd, in staat om eeuwen te trotseeren, zijn als goede werkhypothesen, die hun diensten hebben bewezen maar thans onbruikbaar zijn geworden, op zij genet, wetten zijn opgeheven, de eenheden waar- op vorige geslachten het gebouw hunner wetenschap optrokken zijn sinds Lang verdwenen; atomen wer- den als de kleinste deeltjes onttroond, elementen schijnen in elkaar te kunnen overgaan. De relativi- teitstheorie, door Einstein gebouwd op den door Lorentz gelegden grondslag, vond toepassing in andere takken van wetenschap en vond in de sterre- kunde haar schoonste bewijs. Steeds dieper werd in- gedrongen in de geheimen der natuur, van de steeds kleinere deeltjes werd de electrische lading als het voornaamste beschouwd, de materie scheen bijzaak, en zooals Heringa het uitdrukt: „het scheen den mensch gegeven te zijn door te dringen tot in dat uiterste van kleinheid waar stof en kracht en Licht en warmte elkaar als de grondstof van alles ont- moeten". De chemici zagen eenerzijds de deeltjes waarmede men moest werken hoe Langer hoe kleiner worden, maar anderzijds werden in hun stoute con- cepties van de structuur der moleculen, die op geluk- kige wijze mechanisch werden voorgesteld, steeds

25

(30)

meer atomen en groepen daarvan aaneengevoegd en werden moleculen ontdekt die niet meer tot de ami- cronen behooren, maar onder de submicronen reeds tat grootheden naderen, die aan de grens der micro- scopische waarneembaarheid staan.

Welhaast scheen het alsof in de theoretische physica men de grenzen van het menschelijk denkvermogen had bereikt. Een diepen indruk heeft op mij ge- maakt een oprechte verzuchting door Lorentz ge- slaakt met de woorden: als het in dit tempo voort- gaat met de natuurkunde, kan ik spoedig niet meer meekomen.

Naast deze enorme verdieping van ons weten, vond een niet minder groote uitbreiding in de breedte plaats.

Bij den aanvang van ons tijdperk waren de natuur- wetenschappen nog weinig gedifferentieerd, maar spoedig ontstond door steeds toenemende speciali- satie een ongekende uitbreiding van het aantal vak- ken. Telkens ontkiemden aan de oude stammen jonge loten, die in de meeste gevallen in korten tijd uit- groeiden tot bijna geheel zelfstandig zich ontwikke- lende nieuwe takken van wetenschap. Deze ontwik- keling door differentiatie, die de scheikunde zich deed splitsen in organische chemie, anorganische chemie en colloidchemie, kwam in elken tak van wetenschap tot uiting, waarschijnlijk het sterkst in de biologie, bovenal in de geneeskunde, waar een sprekend voorbeeld wordt gevonden in het feit, dat nog tot I 848 toe de geneeskundige faculteit te Leiden uit slechts vier leden bestond, te weten een hoog-

2 6

(31)

leeraar in de ontleedkunde, een in de heelkunde en twee in de geneeskunde, zoodat in feite slechts drie vakken vertegenwoordigd waren: anatomie, chirur- gie en geneeskunde, terwijl thans iedere volledige faculteit in ons land vijftien a twintig voile leer- krachten bezit, ongerekend het aantal privaatdocen- ten dat hun gelederen versterkt.

Op klinisch gebied splitsten zich van de beide moe- dervakken of : verloskunde, gynaecologie, oogheel- kunde, kindergeneeskunde, keel-, neus- en oorheel- kunde, dermatologie-venereologie, psychiatrie, neu- rologie, en Leiden ieder voor zich een zelfstandig be- staan, terwijl bij de anatomie als min of meer zuiver theoretische vakken zijn gekomen: physiologic — embryologie — histologic — algemeene pathologic — hygiene — bacteriologie — pathologische anatomie — gerechtelijke geneeskunde pharmacologie, en het is allerminst zeker, dat het toppunt deter specialisatie reeds is bereikt, integendeel vele vakken staan gereed hun plaats in de rij in te nemen.

Men bedenke wat een dergelijke uitbreiding betee- kent; elk yak heeft weer zijn eigen wetenschappe- lijke problemen, met elke schrede op dit pad opent zich als het ware een nieuwe wereld: endocrinolo- gie, leer der hormonen, vitaminen en deficientie, de invloed van katalyse en fermenten, radiologie, erfe- lijkheid en eugenetiek, om slechts enkele onderwerpen te noemen, voegen steeds weer nieuwe hoofdstuk- ken toe.

Een dergelijke uitbreiding kon alleen verkregen wor- den door samenwerking van wetenschap en techniek;

de cellenleer die zoo'n groote rol gespeeld heeft en 27

(32)

nog speelt, de bacteriologie waren ondenkbaar zon- der de vervolmaking der microscopen.

De grenzen tusschen zuivere en toegepaste wetenschap, technische wetenschappen en techniek zijn vooral in de natuurwetenschappen hoe Langer hoe moeilijker te trekken, hoewel elk hunner een groot eigen terrein bezit, vloeien zij op vele punten ineen. Wie had ooit kunnen vermoeden, dat de radiophysica van zoo groot belang zou blijken te zijn voor chemie, cristal- lographie en biologie en dat zij zoo verstrekkende en zegenrijke gevolgen op practisch geneeskundig gebied zou krijgen; terwijl omgekeerd de klinische waarneming en bestudeering van een ziekte bij kip pen de polyneuritis gallinarum, tot de ontdekking der vitaminen zou Leiden, waardoor aan de chemie nieuwe problemen gesteld werden.

Het werkt eenerzijds verheugend wanneer een zoo geheel nieuw gebied als de vitaminenleer wordt ge- opend, maar aan de andere zijde is het beschamend en maant het ons tot groote bescheidenheid, als wij bedenken, dat de geheele wereld nooit ook maar eenig vermoeden heeft gehad van het bestaan van die stoffen, die toch zoo belangrijk voor het Leven van den mensch zijn en dat er zelfs in een op alle moge- lijke wijzen zoo grondig onderzocht orgaan als het oog onbemerkt relatief groote depots van deze stof- fen aanwezig kunnen zijn.

Aanvankelijk kon het den indruk maken alsof alle deze door specialisatie en differentiatie ontstane tak- ken van wetenschap, al gingen zij dan ook van de- zelfde basis uit, bij hun verdere ontwikkeling paral- lel bleven loopen of zelfs zouden divergeeren, maar

28

(33)

spoedig bleek zulks geenszins het geval te zijn.

De verschillende onderdeelen der natuurwetenschap hebben elkaar meer dan ooit noodig, en deze behoefte wordt te sterker naarmate de differentiatie grooter is. Na de aanvankelijke divergentie, noodig voor eigen zelfstandige ontwikkeling, neigen zij spoedig weer tot elkaar en vormen een dicht netwerk, waar- in dikwerf de een van de ander moeilijk te onder- scheiden is; physica en chemie gaan op menig punt in elkaar over, grensgebieden worden gevormd en men spreekt van physische chemie — physische geo- graphie astrophysica geographische pathologie en tal van andere terreinen, waar de beoefenaren van verschillende takken van wetenschap naast elkaar of vereenigd arbeiden. Komt het niet reeds voor, dat natuurkundigen scheikundige problemen trachten op te lossen op mathematische basis, en gaf niet Noel Fiesinger in 1934 een medisch boek uit getiteld:

Physio-pathologie des traversees chimiques et bacte- riennes dans l'organisme.

Geen der takken van wetenschap die voor deze steeds inniger wordende samenwerking dankbaarder is dan de biologie, bovenal de geneeskunde. Langen tijd werd aan biologen en medici verweten, dat zij steeds vergelijkingen trachten op te lossen met veel te veel onbekenden door onderzoekingen te verrichten over stoffen, die de chemici als voor hen nog veel te ingewikkeld en moeilijk terzijde lieten liggen. Op welk verwijt de biologen alleen konden antwoorden:

wij hebben geen keus, wij moeten werken met de stoffen door de natuur ons geboden.

Gelukkig is deze toestand grondig gewijzigd en is

29

(34)

thans over gebrek aan samenwerking nauwelijks meer te klagen, hetgeen zich uit in de nieuwe vak- ken, die daardoor ontstonden; eerst diende zich als schuchter de physiologische chemie aan, die uitge- breid met de pathologische chemie thans gewoonlijk bestempeld wordt als medische chemie of liever nog biochemie, terwij1 ook de biophysica zich een plaats heeft veroverd. Zoo ergens, zijn voorzeker in de bio- logie physica en chemie moeilijk te scheiden; hoe innig hier de samenwerking is geworden beseft men, wanneer men slechts de titels leest der deelen van Abderhalden's Handbuch der biologischen Arbeits- methoden en constateert, dat de eerste ruim veertig dikke deelen van dit werk getiteld zijn Chemische Methoden, Physikalische Methoden, Physikalisch- chemische Methoden en angewandte Chemie and Physik.

Mocht men soms hierbij vergeten, dat er bij alle over- eenkomst toch groot verschil bestaat, dan wordt men dikwerf plotseling weer eraan herinnerd, dat er tus- schen de biologie en de andere natuurwetenschappen een grens is, die nog niet is overschreden en wet nooit overschreden zal worden, de grens tusschen de le- vende en de doode stof.

Over het eigen terrein der toegepaste wetenschappen, der technische wetenschap en der techniek behoeven wij hier niet te spreken; wij slaan de schitterende voortbrengselen van het menschelijk vernuft die wij aan hen danken dagelijks gade, meestal met verruk- king, soms met afgrijzen, steeds met bewondering, en

30

(35)

beseffen dat ook hun grondvesten wortelen in de zuivere wetenschap.

Lang zouden wij kunnen voortgaan met op deze fragmentarische wijze over de grootsche ontwikke- ling der natuurwetenschappen in het afgeloopen tijd- perk te spreken, het doel echter van deze rede is na te gaan hoe de natuurwetenschappen zich in Neder- land ontwikkeld hebben.

Bij den aanvang van de r 9de eeuw bestond ook op het gebied der natuurwetenschap in ons land, dat vroeger in zoo menig opzicht vooraan gestaan had, een inzinking.

Wij willen hiermede niet zeggen, dat hier te lande de ontwikkelingsgang der natuurwetenschappen niet met groote aandacht gevolgd werd en men zich niet van alles wat dien betrof volledig op de hoogte hield, daarvoor staan de namen van Van Marum, Paets van Troostwijk en anderen ons borg, maar wel dat hier aan de leiding deter ontwikkeling Been deel werd genomen.

Langzaam is Nederland deze inzinking weer te bo- ven gekomen, en het is voornamelijk in de tweede helft der i9e eeuw, dat ons land zich op het gebied der natuurwetenschap weer moist te doen gelden.

Uit den aard der zaak is het onmogelijk in de korte spanne tijds ons toegemeten ook maar eenigermate volledig te zijn. Ik zal hiernaar ook niet streven, doch slechts enkele namen en feiten vermelden op gevaar of er andere, misschien nog meer waardige, te vergeten. Het moedervak de wiskunde, de meteoro- logie, de geologie en andere mogen het ons niet euvel

31 3

(36)

duiden, dat van hen geen speciale melding gemaakt wordt, niet omdat bij hen geen groote vooruitgang te constateeren valt, maar omdat andere takken van wetenschap in nog belangrijker mate onze aandacht vragen.

In de Scheikunde treffen wij na Gerrit Jan Mul- der, die beschouwd wordt als de grondlegger van het chemisch onderwijs hier te lande, vele vooraan- staande figuren aan. De pas na zijn verscheiden ten voile gewaardeerde Leidsche hoogleeraar J. M. van Bemmelen heeft zoo groote verdiensten gehad voor het ontstaan van de colloidchemie, dat hij door den een als voorlooper, door den ander als „Alt- meister" der colloidchemie betiteld wordt.

J. H. van 't Hoff, de grondvester van de physi- sche chemie trok reeds op jeugdigen leeftijd de aan- dacht der geleerde wereld door zijn theorie van het asymmetrisch koolstofatoom en verwierf zijn groot- sten roem door zijn in 1884 verschenen publicatie over osmose, die hem later den Nobelprijs deed deel- achtig worden.

Noemen wij ten slotte nog H. W. Bakhuis Rooze- boom als den grooten man der phasenleer.

De natuurkundigen van de tweede helft der negen- tiende en het begin der twintigste eeuw hebben wel een der schoonste bladzijden in het geschiedboek der natuurwetenschap in Nederland geschreven. Hoe- vele door de geheele wereld bekende namen waren hier niet te noemen! Bepalen wij ons slechts tot de volgende. Het proefschrift van J. D. van der Waals Sr., door zijn vooropleiding eerst laat tot de

32

(37)

universitaire studie gekomen, vestigde op zijn 3 6- jarigen leeftijd zijn roem voor goed. In dit geschrift, klein van omvang maar van nog steeds voortgaande

-nawerking, gelukte het Van der Waals een verkla- ring te geven van den overgang van den gastoe- stand in den vloeistoftoestand door het volume en de onderlinge aantrekking der moleculen in rekening te brengen.

Behalve de toestandsvergelijking schonk Van der Waals aan de natuurkunde een wet der overeen- stemmende toestanden, een theorie der mengsels en zijn thermodynamische theorie der capillariteit.

H. Kamerlingh Onnes is wel het meest bekend geworden door het opwekken van lage temperatu- ren, zelfs tot slechts r ° boven het absolute nulpunt toe en door het vloeibaar maken van helium.

Deze zoo eclatante successen maken, dat men dik- werf zijn overige belangrijke werk over het hoofd ziet. De strijd om de laagst mogelijke temperatuur te bereiken was niet een bloot sportief genoegen, maar stelde in staat tot het verrichten van zeer gewichtige experimenten, waarvoor talrijke onderzoekers uit verschillende landen zich naar het cryogeen labora- torium, thans het Kamerlingh Onnes laboratorium geheeten, begaven. Onnes deed de gewichtige ont- dekking, dat sommige metalen bij zeer lage tempera- turen hun electrischen weerstand plotseling nage- noeg geheel verliezen, de superconductiliteit. Welke belangrijke rol het cryogeen laboratorium ook in de industrie gespeeld heeft, hoeft hier niet besproken te worden. In dit laboratorium gelukte het den opvol- gers van Kamerlingh Onnes helium in vasten

33

(38)

toestand te verkrijgen en nog lagere temperaturen dan reeds verwekt waren op heel andere wijze, n.l.

in een magnetisch veld.

Aan Zeeman's naam is verbonden de splitsing der spectraallijnen door een magnetisch veld. Dit Zee- man-effect is een der machtigste hulpmiddelen geble- ken om de natuur der krachten in de atomen te lee- ren kennen.

Als de grootste natuurkundige uit zijn tijd eeren wij H. A. Lorentz, aan wien de physica zoo ontzag- lijk veel te danken heeft als de electronentheorie, de Lorentz-transformatie, de Lorentz-contractie, het probleem der turbulente beweging van vloeistoffen theorieen over interferentie van Rontgenstralen en der dispersie en zooveel meer.

Lorentz was een eenvoudig, beminnelijk mensch, die nooit zich zelf op den voorgrond plaatste, maar die door den machtigen invloed welke van zijn per- soon uitging en door zijn groote gaven van hoofd en hart steeds van zelf op den voorgrond kwam.

Door zijn wonderbaarlijke hoeveelheid parate ken- nis, door het gemak waarmede hij zich in verschil- lende talen uitdrukte, de ongelooflijke helderheid van zijn betoog, het vermogen om zich snel en vol- ledig in den gedachtengang van anderen in te den- ken, was Lorentz de ideale voorzitter van con- gressen en vergaderingen, hoe uiteenloopend en moei- lijk de onderwerpen ook mochten zijn. Wanneer Lo- rentz problemen uit de relativiteitstheorie of de quantenleer behandelde, kw am het geheele gehoor diep onder den indruk en kon zelfs de leek het glas- heldere betoog eenigermate volgen.

34

(39)

Geboren docent was dezen grooten man niets te klein; met dezelfde helderheid en opgewektheid waarmede hij de moeilijkste vraagstukken behandel- de, gaf hij de propaedeutische colleges voor medische studenten, en ieder die het voorrecht had hem daarbij als docent te mogen volgen had alle reden zich ge- lukkig te prijzen.

Zijn ongewone veelzijdigheid kwam wel zeer in het bijzonder aan het Licht, toen hij op hoogen leeftijd een zoo belangrijk aandeel in de voorbereiding der plan- nen voor het droogmaken der Zuiderzee nam, dat men voorzeker een groot deel van het succes dier reusachtige onderneming op zijn naam mag boeken.

Had Nederland in het door ons behandelde tijdperk aan de natuurwetenschap alleen een genie als Lo- rentz geschonken, het zou waarlijk meer dan vol- doende geweest zijn.

Ook in de ontwikkeling van de sterrekunde is het aandeel van ons land zeer groot geweest.

In J. C. Kapteyn heeft Nederland wellicht den allergrootsten sterrekundige van zijn tijd bezeten.

Door den nood gedwongen had Kapteyn, die aan de Groningsche Universiteit alles miste wat voor het werk van een astronoom levensbehoefte is, arbeid gezocht en gevonden, die zonder deze hulpmiddelen kon verricht worden.

En zoo ontstond te Groningen het sterrekundig boratorium, thans het Kapteynlaboratorium gehee- ten, dat voorbestemd was om geheel nieuwe sterre- kundige perspectieven te openen.

Alle wetenschap is internationaal, in het bijzonder geldt dit voorzeker voor de sterrekunde. Kapteyn

35

(40)

heeft dit van den aanvang of begrepen en daarnaar gehandeld, innige samenwerking ontstond met Gill van de sterrewacht te Kaapstad en later vooral met de Mt. Wilson observatory in Californie, waar Kap- teyn als research associate geregeld ging werken.

Het zou te ver voeren het werk van Kapteyn te bespreken, de resultaten van de „Cape photographic Durchmusterung" en van het „plan of Selected Areas" spreken voor zichzelf.

Kapteyn werd door alle sterrekundigen ter wereld als een der eersten erkend en het gelukte dezen be- minnelijken eenvoudigen man met zijn aanstekelijk, nooit aflatend optimisme, zijn stuwkracht en door- zettingsvermogen, ieder hunner te doen medewerken waar het gold zijn grootsch opgezette geniale plan- nen te verwezenlijken.

Herhalen wij hier wat een der sterrekundigen in z 930

schreef : Het is waarschijnlijk niet te veel gezegd, indien men naast Amerikaansche reuzenkijkers den invloed van Kapteyn het belangrijkste agens noemt in den geweldigen vooruitgang van onze ken- nis van het heelal gedurende de laatste halve eeuw.

De Sitter toonde zich van Kapteyn een zijner waardig leerling, die door zijn uitgebreide onderzoe- kingen over de bewegingen der satellieten van Jupi- ter, zijn studien over de relativiteitstheorie in Naar consequenties voor de astronomie, waarbij het beeld van de wereld ontworpen werd, bekend als De Sit- ter's wereld, de onderzoekingen over de gedaante en het inwendige der aarde en later door diepgaande studies over de onregelmatigheid in de omwenteling

36

(41)

der aarde en in den astronomischen tijd, een groote vermaardheid verkreeg.

Op het gebied der botanie staat als wereldbekende figuur vooraan Hugo de Vries, uit wiens samen- werking met Van 't Hoff de theorie van den osmotischen druk is te voorschijn gekomen, terwij1 de isotonische coefficienten van De Vries de eerste aanleiding zijn geweest tot de theorie der electro- lytische dissociatie van Arrhenius.

De meeste bekendheid heeft De Vries gekregen als geneticus. Hij toonde, dat het onderzoek naar het ontstaan der soorten experimenteel kan worden aan- gevat, bij welk onderzoek hij kwam tot de heront- dekking der wetten van Mendel en tot de mutatie- theorie.

Hoe moeilijk het is zuivere en toegepaste wetenschap te scheiden, treft ons vooral bij de microbiologie welke tak van wetenschap zoowel ten dienste van geneeskunde en hygiene als van phytopathologie van buitengewoon groot nut is.

Ook in de microbiologie mag Nederland zich in een goeden roep verheugen, voornamelijk door de groot- sche figuur van M. W. Beyerink, wiens naam allerwege met eere genoemd wordt en wien het ge- lukte reeds vroegtijdig in ons land een instelling van hooger onderwijs te doen stichten, waar de micro- biologie om haarszelfswille beoefend wordt.

Onder de geneeskundigen van het door ons bespro-- ken tijdperk komt onbestreden de eereplaats toe aan Franciscus Cornelis Donders, den grooten physio- 37

(42)

loog, die door zijn studie der zintuigphysiologie kwam tot de oogheelkunde, waaraan zijn standaard- werk over accommodatie en refractie een nieuw hoofdstuk toevoegde.

Donders was een veel omvattende geest, geen an- der heeft zooveel als hij tot verhooging van het we - tenschappelijk peil der geneeskunde in Nederland bijgedragen. Baanbreker op het gebied der physio- logie, wordt hij erkend als een der Brie mannen (Helmholtz, Donders, Von Graefe) die de vernieu- wing der oogheelkunde bewerkstelligden.

Hirschberg noemt Donders „fiir unser Gebiet (und fur viele andere) den grossten Genius Hollands im I 9ten Jahrhundert".

De majestueuze figuur van Donders liet door zijn heldere, boeiende voordracht en zijn volkomen be- heersching der stof niet na altijd diepen indruk te maken op zijn gehoor; geen wonder dat deze geniale man velen tot zich trok, waarvan meer dan een als Pekelharing, Engelmann, Hamburger, Zwaardema- ker, Einthoven, Wenckebach groote vermaardheid verkreeg.

Eykman en Grijns zijn, uitgaande van een kli- nisch waargenomen feit, de grondvesters geworden van de vitamineleer, die zoo groote gevolgen voor de menschheid heeft en waarvan de geheele omvang nog niet te overzien is.

Genoemd moet hier nog worden M. E. F. Th. Du- bois wegens zijn onderzoekingen op palaeontolo- gisch gebied, culmineerend in het vinden van frag- menten van het wezen, dat Dubois, overtuigd aan- hanger van de evolutieleer van Darwin, beschouwde

38

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

B eveiligingshoogleraar Herbert Bos van de Vrije Universiteit Amsterdam heeft samen met zijn collega’s een ‘kogelvrij vest’ voor computersystemen en netwerken bedacht.

heen moesten omdat Naaijkens er antilichamen op had aangebracht die aan beschadigde hart- spieren blijven kleven. Maar normaal stromen dit soort aangepaste stamcellen zo snel

Die kennis kan breder worden ingezet, ook voor veel andere ziekten.’ Die voorspelling lijkt al uit te komen door een publicatie in de New England Journal of Medicine in mei van

Wat mij terugziende op die jaren zelf verbaast, is de bijna algeheele afwezigheid niet alleen van wiskundige en wijsgeerige belangstelling, maar ook van zin voor de

diversité de sens même implique que de temps en temps l'emploi du mot peut s'élever à signifier justement ce que nous entendons par une nation, c'est-à-dire les habitants d'un

Het gevoel dat Erasmus over zijn ongeluk te Dover bezielde, was bittere toorn en wraakzucht. ‘Het gaat mij,’ schrijft hij een paar maanden later 2 aan Battus, ‘zooals het

Indien er sedert de wet van 1876 weinig stemmen meer zijn gehoord tegen het curatorenstelsel, zoodat men het zelfs zonder noemenswaarde tegenspraak heeft kunnen navolgen bij

In de eerste plaats is betoogd dat veel van de belangrijkste begrippen in de politiek en de politieke wetenschap niet neutraal zijn en niet met behulp van een ‘zuiver