• No results found

E. Land, Ter ere van · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "E. Land, Ter ere van · dbnl"

Copied!
172
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

E. Land

bron

E. Land, Ter ere van. De Boekerij, Amsterdam / Brussel 1979 (vijfde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/land004tere02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Ter ere van]

Terwijl Ron langzaam uit de droom bovendreef, was hij zich scherp bewust dat hij glimlachte. Idioot, op 30 januari in een koude kamer, onder vaag winter-ochtend-licht.

Recht vóór hem op het laken zat een vlieg voldaan in z'n handen te wrijven. ‘Weg, pffft!’ zei Ron bits. Een vlieg in de winter! Bah! - Vort, onwelkom levend wezen! - Hij wist, waarom hij had geglimlacht. In zijn droom had hem een vrouw gekust.

Was het Tala geweest, of Joek; of Hoeheetze...? Dat was zoet onduidelijk gebleven in het visioen. Het was ook geen wulpse scène geweest, met onderbewuste uitschieters.

Er was een lief schepsel, dat hem zéér genegen was (in de droom) en dat hem met tederheid - zo echt koesterend - had gekust.

Ron begreep, dat de vlieg op zijn lip had gezeten; want de vlieg zat tersluiks weer mee te genieten van zijn warme adem in de kou. - Nou, God, ja... arme vlieg...

Als een man eenmaal per ongeluk aan de weg timmert, wordt hij wel vaker gezoend.

Maar dat is allemaal half-dartel gelegenheids-werk. Daar kijkt hij aardig bij, en lacht.

En ziet uit een ooghoek, dat ze verdomme alweer aan het kieken zijn. Het is niet erg.

Maar als hij thuiskomt, kwakt 'ie z'n jas in een hoek, ploft op een stoel neer, steekt een sigaret op en is ontzettend geërgerd door het eerste wat zich voordoet.... Zou het anders zijn geweest, als de man het vak had gekregen dat hij wilde; waar hij met zijn hele hart aan gekluisterd hangt; en dat even ver weg is gebleven als dat éne meisje...

?...

Ron van Agtendaal, bijvoorbeeld, had regisseur willen worden. Een geïnspireerd vorm-gever, die met levend materiaal zijn grote beelden had willen boetseren; omdat de kunstenaar sedert oude tijden een priesterlijke taak heeft.

Maar wat was er van de regie terecht gekomen?... Hij had er allerlei zaken voor ge- en be-studeerd. Geen mens had hem enige kans gegeven - hij bleef

dood-eenvoudig erbuiten. Die éne deur viel altijd net voor zijn neus dicht.

E. Land, Ter ere van

(3)

Hij schreef toneelstukken; ze werden niet aangenomen.

Hij schreef film-scenarios; ze werden teruggezonden.

Hij schreef een hoorspel; het raakte verloren.

Hij schreef een boek. Het werd uitgegeven en verkocht - het bleek een succes.

Ron werd romanschrijver.

Vreselijk, niet?

Het gaat niet om de roem; het gaat om de liefde. Je kunt niet je hele leven taart bakken, als je hebt bedoeld, een restaurant te drijven. Je kunt niet alle verdere jaren van je bestaan pedicuren, als je tandarts had willen zijn. Je slaapt met een vreemd ideaal, je wordt er eenzaam van. Mensen kunnen je uitlachen en de gek aansteken;

maar als je merkt dat de Hemel dat doet, sta je alleen, ver van de verrukking.

Zo ver was het gekomen met Ron. Hij was nu tweeëndertig; een nette jongen met opzichtig mahonie-rood haar, een smalle neus en een veel te snelle grinnik. Dat deed veel mensen geloven dat hij een lolbroek was.

O, regisseren!... Mensen naar je inzichten een vertelling laten wáár maken - het strelend boetseren - het vormen van expressie in gezichten en houdingen, in handen en taal... O!... Hoe kan een mens zo smachtend verlangen naar dingen, die de Hemel ons treiterend voor de ogen laat dansen - zonder ze ons te laten grijpen!...

Het leven werd er verdomd taai van! Er moest hoog nodig eens iets gebeuren. Ron had zijn winterjas al vijf jaar en hij kon niet bedenken, wat voor soort hij anders zou moeten kopen. Hij woonde zo lang in hetzelfde huis, dat hij stomverbaasd was, dat het bleef staan wanneer hij uitging, en niet met hem mee-schoof.

En nu deze ochtend: kil, afschuwelijk, met een vlieg op het laken en een kussende vrouw in het achterhoofd. Langs de ruiten fluisterde een regenbuitje. Ron dacht:

‘God, laat het honing zijn! Dat de mensen gaan rennen en schreeuwen! Als het honing is - of stroop, dat is goedkoper - dan zal ik straks een gouden regenjas kopen. Toe nou!’

Maar het was gewoon regenwater. En de enige onderbreking in het geluid was een decente klep in de voordeur: de post. Net als elke dag.

Er was één brief bij, die zijn geoefende belangstelling op 'n

E. Land, Ter ere van

(4)

kier zette. ‘Aan de Weledelgeboren heer H.R. van Agtendaal’, stond er op de envelop.

Dat klopte al vast. Hoewel Ron dat weledelgeborene sedert lang betwijfelde - hij had de indruk dat het alleen maar moeilijk was gegaan. Het handschrift was beverig, een tikje keurig.

‘Wel. Ed. Heer!’ stond er boven de brief, ‘In ons dorp is men doende, een Mariakapelleken in te richten ter verering van de H. Maagd. Men heeft mij

opgedragen, een spel te schrijven ter opening doch ik kan gene goede stof vinden en nu heb ik een Roman van U gelezen, welke zich daartoe goed zou lenen zodat ik U gaarne persoonlijk zou bezoeken om enkele inlichtingen van U te winnen. Indien dit mogelijk is? dan graag. Mag ik enig kort bericht van U dag en uur om U te ontmoeten.

U bij voorbaat dank zeggend. Hoogachtend (dit was doorgestreept) Met de meeste Hoogachting, A.L.M. Slotmaker.’

Vanzelfsprekend met de meeste hoogachting, als je je richt tot iemand die weledel ter wereld is gekomen. Ron begreep dat.

Hij keek lusteloos de rest in. Een kaartje van de TV, een half vel van een uitgever, dat zijn manuscript in dank was ontvangen, en een rekening van de tandarts.

Welke roman kon de heer (of juffrouw?) Slotmaker bedoelen? Ron herinnerde zich van zijn eigen oeuvre alleen ondeugend werk, waarin niets stond wat de H.

Maagd vermocht te eren.

Hij verbaasde zich, hoe iemand, die geloofde aan de heiligheid van enige maagd, dit predikaat zo zakelijk kon afkorten. Dan dàcht je toch al niet meer aan heiligheid!...

Korzelig bekeek Ron de moeizaam in blokletters geschreven voet van de brief:

A.L.M. Slotmaker, Pater Andreüslaan 1, Rennevoirt, N.B.

Wat een doodvermoeiende naam: Rennevoirt. Het opende rusteloze visioenen van ontelbare mensen die in een te klein dorp door elkaar draafden. Vort, voortrennen - we moeten nog negentienmaal het dorp rond, vandaag! Kom, de burgemeester is achter!... Gauwgauwgauw!...

Ron zuchtte ervan.

Gek, dat er in onbekende plaatsen onbekende mensen woonden, die onbekende boeken van hem lazen!... Had hij ooit een roman geschreven over Maria?... Maar welke dan? - Hij

E. Land, Ter ere van

(5)

was immers zo vreselijk protestant, dat hij het zelfs met geen enkele dominee eens kon zijn! -

Indertijd, toen Tala door zijn leven schreed op mooie kleine voetjes, had hij

wonderlijke dingen meegemaakt. Tala was katholiek. Niet erg, maar net genoeg om anders te denken dan hij. Zij kwam ook uit Noord Brabant - net als de brief van A.L.M. Slotmaker. -

Ze hielden zielsveel van mekaar. Die roomse gedachte had haar een soort lieve aureool verleend, waarvan Ron wel kon genieten.

Eenmaal was hij doodziek geworden van een garnalenslaatje. Zulke dingen eet je samen; maar dood-ziek worden doe je natuurlijk altijd 's nachts, als je alleen bent.

Tala was naar hem toe gekomen en had naast zijn bed geknield gebeden tot Maria.

Aan de andere kant van het bed zat de dokter, die allerlei onzalige dingen met hem had uitgehaald, variërend van injecties tot een geweldig lavement. Ron lag leeg en krachteloos sidderend op zijn bed. Hij voelde aan zijn linkerpols de dokter, die merkbaar dacht over complicaties. Aan zijn rechterhand streelde de adem van Tala, die bad.

Ron zelf dacht: ‘dadelijk moet ik naar de W.C., en ik kan niet lopen!’

Zo verging er een onvergetelijk half uur van zeer verdeelde aandacht. Toen stond Tala op en glimlachte tegen Ron. De arts zei met niet helemaal tevreden verbazing in zijn stem: ‘De pols is momenteel normaal... Hebt u nog pijn, meneer Van Agtendaal?’

‘Zeg toch Rontje tegen hem!’ pleitte Tala. ‘Hij is helemaal geen Van Agtendaal.

Hij is een onecht kind van Apollo en een sneeuwbui! Daarom smelt 'ie soms een beetje, van gewoon stervelingen-voedsel.’

En Ron oversprak deze genealogische belediging met een veel sterkere stem dan hijzelf verwachtte: ‘Nee, dokter... Ik voel me alleen -’ hij had graag willen zeggen

‘zwak’, omdat hij eerlijk wenste te blijven. Maar hij - en dat was het krankzinnige - hij vóélde zich op dat ogenblik niet zwak. ‘Ik wou opstaan,’ zei hij flauwtjes.

E. Land, Ter ere van

(6)

Hij zag de blik van zijn lijfarts.

Bij de deur zei Tala's lieve stem: ‘Maria helpt altijd!’ zo nuchter, alsof Maria een vlekkenwater was, of een hoofdpijnpil.

Ron zelf dacht stuurs: ‘Ik zou natuurlijk toch beter zijn geworden, zonder

lavementen of gebeden!’ Hij voelde zich van alle kanten belazerd. Maar zo-iets zeg je niet, als gastheerpatiënt.

Terwijl Tala en de dokter tweestemmig bekend maakten dat hij moest blijven liggen, zweeg Ron in het besef, dat een mens altijd nog te vast geklonken leeft in tradities en voorschriften.

De volgende dag was hij hersteld.

Maar: een half jaar later zat hij met Tala op een veldje te praten over bloemen en bijen, toen ze eensklaps een raar, al te zwaar gegons vernamen - dat kon niet van een gewone hommel zijn. Het zwol snel en geweldig aan. ‘Die misselijke bromfietsen!’

gromde Ron. Het moesten er wel tien zijn, of twintig - nee, hònderd -.

Toen dook van achter een haag de immense vleugelschaduw van een véél te laag vliegtuig. Het was reusachtig, de voelbare motoren donderden de lucht tot trillingen, het leek rondom te gaan stormen - het was alsof er een stuk wereld verging.

Vaagscherp als in een droom zag Ron achter kleine vensters verstarde angst-gezichten.

Toen had Tala, als een oorlogskreet, geroepen: ‘Maria!!...’

Het vliegtuig gleed nauw over hen heen - het leek naar hen te graaien; ze bogen hun hoofden voorover in het gras. Het ding scheen doodvermoeid te zullen neervallen om te sterven met alles, wat erin was. En nogeens riep Tala gillend-hoog: ‘Maria!!!!’

En het klonk Ron in de oren als een hoogverheven bezwering - als een machtwoord, waarmee een mens rotsen zou kunnen openen en bergen van hun plaats schuiven.

Het vliegtuig zonk, tot het met een afschuwelijk loeiend sissen over het gras sneed - de wielen waren niet zichtbaar. Het wankelde; een vleugel, groot als een huis, knapte donderkrakend af. Geschonden lag het reuzespeeltuig stil. En uit luiken en openingen drongen mensen tevoorschijn, die als gekken naar buiten vluchtten - zeventien mensen, met ge-

E. Land, Ter ere van

(7)

schramde gezichten, met blauwe builen en gil-stemmen.

Toen had Ron een schel moment Tala's lieve glimlach gezien: vol mededogen, vol hulpvaardigheid - maar ook vol van een onpeilbaar geheim - zij had al die mensen gered, en ze wíst dat.

Een moment had Ron het gevoel, er niet meer omheen te kunnen. Toen, hijgend van het harde lopen om meer mensen uit het zwijgende vliegtuig te helpen - die er niet in waren - besefte hij, dat één woord geen macht kon hebben over zo'n groot stuk techniek. Het was totaal onlogisch.

Doch Ron moest die nacht ervaren, dat hij het geziene niet kon scheiden van het gehoorde: de dreiging van het stalen monster dat uit de lucht kwam, en daarbij de stem van Tala, die tweemaal een naam had geroepen, welke voor haar macht bezat.

Op een avond in de winter was nog het volgende gebeurd: Tala droeg een kettinkje om haar hals met een Maria-muntje. Het was helemaal geen mooi ding; Ron had gezegd: ‘Zoek dan tenminste een mooi medailletje uit, of draag iets ànders!...’

Tala was zo lief en zacht geweest! Ze had gezegd: ‘Het beschermt mij best, Rontje!’

Vlakbij hen stond een toneelknecht met een zwiepende plank op zijn schouder, waarin een lange, dunne spijker zat. De jongen wendde zich om en kon niet geheel overzien, wie er in zijn naaste omgeving stond. De plank veerde Tala tegen de borst - de spijker ketste op het muntje. Tala had een donkerblauwe vlek op haar huid; als zij de medaille niet had gedragen, zou ze zwaar gewond zijn geweest, of dood. Het ging allemaal zo snel en nuchter, dat geen mens dadelijk besefte, hoezeer de Dood tegen haar had geglimlacht.

Het gebeurde had Ron diep ontroerd met dat fel mystieke schijnsel van

middeleeuwse lyriek. Dat het nu juist met Tala gebeurde - dat schokte hem zo. Het overtuigde hem ook intenser. Hij verdacht weliswaar de katholieke hemel van Amerikaanse reclame-methodes. Nou ja, als ze 'n dubbeltje om haar hals had gedragen, zou het ook zo zijn gegaan. Het was eenvoudig haar tijd nog niet. En toch had juist die Mariamedaille hem getroffen. Er zat betekenis in.

E. Land, Ter ere van

(8)

Soms dacht Ron, dat alleen zijn eigen verliefdheid hem ontroerde. Maar er was toch iets meer - het ergerde hem diep in zijn hart, omdat hij niet rooms was, en het beslist ook niet wilde worden.

Aan een pastoor die hij kende, had Ron toen een boeket bloemen gegeven, om op het Maria-altaar te zetten. Pastoor had hem met een brede grinnik aangekeken. ‘Ze zal het vast aardig vinden, jongen!’ had hij gezegd. Ze begrepen allebei, dat de klakkeloze haast na het gebeurde met Tala het eerbewijs tot een beroerde fooi maakte.

‘Zou je maar niet rooms worden?’ had meneer pastoor gevraagd.

‘Nee,’ had Ron knorrig geantwoord. ‘Als Maria wil dat ik haar eer bewijs, zal ze me zelf de weg daartoe moeten aanduiden. Misschien komt dat over jaren pas.’ Dat had hem veilig geleken.

Het was nooit gekomen.

Tala was eensklaps beroemd geworden. Ze werd ontdekt en glipte binnen enkele weken uit zijn bestaan weg. Ze ging naar Engeland en zou spoedig terugkomen.

Maar ze ging naar Amerika, en bleef daar hangen en schreef steeds minder. Het werk was te druk. Ze was in de branding van het leven meegezogen.

Op een nacht van barre wanhoop over wéér geen brief, had Ron in zijn vrijgezellenkamer gebeden tot Maria. ‘Laat haar toch terugkomen, ik houd zo verschrikkelijk veel van haar! Laat haar terugkeren, en samen met mij zijn...’ Hij kon daar geen belofte tegenover plaatsen.

Zo zijn we nu eenmaal. Misschien begreep Maria het wel.

Maar Tala was niet teruggekomen.

Die pastoor had toen gezegd: ‘Ik zal es voor je bidden, m'n jongen, dat je er wat rustiger onder wordt!’

Alsof het een automaat gold, waar je een gebed in kon steken, om er zielerust uit te halen.

‘Een rooms gebed wil heus wel es helpen voor een protestantse jongen,’ zei de pastoor.

En Ron wàs rustiger geworden - vreemd genoeg. Het was hem op een avond geweest, alsof er een venster werd open-

E. Land, Ter ere van

(9)

geworpen, waardoorheen hij alle zaken ànders zag... In een ander perspectief, kleiner - juister...

Die nacht was hij opgebleven om een novelle te schrijven. -

Ach!! Natuurlijk - die novelle!... ‘Het Maria-gebed’. Die stond in een bundel.

Wellicht zou de heer Slotmaker uit Rennevoirt díe bedoelen...

Na het ontbijt schreef Ron een briefje terug. ‘Met genoegen zal ik u ontvangen en u alle gewenste inlichtingen verschaffen.’ Per slot wist hij als toneelschrijver veel van dit soort werk - hij kon misschien raad geven. Was dít de weg, die Maria hem wees om haar eer te bewijzen? - ‘Hoewel ik u opmerkzaam moet maken op het feit, dat ik niet katholiek ben.’ Dat moest erbij.

Hij keek peinzend op en ontmoette in de kleine antieke spiegel zijn eigen gezicht met het kastanje-rode haar en de vermoeide, spottende ogen. Tweeëndertig jaar; en nog altijd eerlijk willen zijn...

‘Met de meeste hoogachting’; want die meneer Slotmaker kon ook best weledelgeboren zijn.

De volgende middag rinkelde de telefoon. Er klonk een ruige stem in de hoorn, maar het apparaat kraakte net. Het enige wat Ron verstond, was ‘Rennevoirt’. Het maakte hem wakker.

‘Jáá...?’ zei Ron, en noemde zijn naam.

‘We wouen vanmiddag maar even naar u toe komen, zogezeid,’ zei de stem, ‘om vier ure...’

Ron dacht na. Er gloeide een verbazingwekkend nieuwsgierigheidje in hem aan.

‘Goed,’ zei hij, ‘kom maar, ik ben er.’

‘Goeie,’ zei de stem met onbeheerste geestdrift. ‘Nou, tot strakkies dan!’

Zo wierp Rennevoirt een hengel uit; en Ron had het gevoel, dat hij een hongerige snoek was. Met heerlijke inspiratie was hij opgestaan, om een TV-spel te gaan opzetten; en waar was die gedachte nu?...

Rennevoirt! Het woord stond in bloemetjes-letters voor zijn ogen geschreven, alsof het kermis was van noord tot zuid.

‘Die Slotmaker is een actieve vent,’ peinsde Ron, ‘een lawaaimaker, aan zijn stem te horen. 's Morgens een briefje krijgen, en 's middags er op los!...’

E. Land, Ter ere van

(10)

‘Tot strakkies,’ had 'ie gezegd. Heel amicaal.

Ron dacht: ‘Zou hij niet weten, wie ik ben?...’ In Brabant hadden ze toch ook boekwinkels en radio en TV. Hij wilde er niet ijdel op zijn; Ron van Agtendaal was langzamerhand een naam, waar al te veel mensen op een strooplikkerige manier beleefd op reageerden. Hij rekte zich eens uit. ‘Misschien hebben ze nog nooit van me gehoord!’ hoopte hij. De wereld werd voos, als de mensen om je heen je als naam gingen behandelen, inplaats van als medemens.

Die middag om precies vier uur stopte er een rammelige auto voor zijn deur. Alsof het een rijpe vrucht was die uit een boom viel, zo barstte het ding aan twee kanten open, en uit de portiergaten puilden twee menselijke wezens. Van achter het stuur kwam een lange, magere gespierde kerel met een zwarte krullekuif en een paar fonkel-ogen, die de ganse gevel maten, of niet ergens ene Van Agtendaal naar buiten stak. Uit het andere portier drupte traag een dik meneertje tevoorschijn met een bril en keurig in 't midden gescheiden wit golfjes-haar.

Misschien lag het wel aan die Maria-kapel - maar zonder aarzeling drong zich de gedachte op aan Onze Lieve Heer en de Duivel.

De lange zwarte liep snel naar de voordeur toe, hij had kennelijk haast; en dat maakte de gelijkenis nog beter: de duivel had altijd meer haast. De bel werd klaroen-achtig bespeeld.

Toen Ron de deur opende, bleek de duivel niet geheel Satan, en Onze Lieve Heer niet helemaal god. Zo gaat dat immers.

De zwarte was toen al binnen. ‘Ik ben Huub Martens, zogezeid,’ meldde hij. ‘Kijk, dit is meneerken Slotmaker, die u d'n brief heeft geschreven.’

De kleine dikke maakte een onrijpe buiging en stelde zich ten overvloede voor:

‘Slotmaker - aangenaam.’ Hij had hevig oppassende ogen achter zijn brilletje.

De lange donkere was toen al in de kamer. De heer Slotmaker stond plechtig zijn voeten af te schrapen op de deurmat en betoogde dat het koud was, maar dat het weer bij het jaargetijde hoorde, nietwaar? De wind bij de winter, en de zon bij de zomer.

- Maar daar werd hij totaal van zijn onderwerp vervreemd door

E. Land, Ter ere van

(11)

de ruige stem van Martens: ‘Dà weer wordt zometeen bèst!’ De heer Slotmaker verviel in een meewarig ja-schap, en zij kwamen alle drie in de kamer te land.

Huub Martens, die bij het volle licht een man van een jaar of veertig bleek te zijn, zat in een grote stoel, en Ron bood dus de andere grote zetel aan de oudere gast.

‘'n Sigaret?’ bood de zwarte, voordat Ron iets had kunnen aanbieden.

‘Thee?’ informeerde Ron.

‘Nou, liever koffie,’ zei Martens.

Hier kwam de briefschrijver bezorgd de eer van Rennevoirt redden: ‘O, neemt u de heer Martens deze uitlating niet kwalijk! Hij is altijd een beetje impulsief!’

‘Bende gek, Adje?!’ zei Martens, ‘als meneer van Achtemoal of-hoe-hiet-'ie genen koffie heeft, zal 'ie 't heus wel zeggen - ja, thee kan ook wel, maar ik drink gère koffie.’

Ron, plezierig gestemd, antwoordde: ‘Nee, ik heb massa's koffie.’

‘Nou, ziede, Slotmaker?’ wees de zwarte terecht, ‘daar zoudege meneer z'n arme bietje thee hebben opgedronken, terwijl 'ie bekant verzuipt in koffie!’

De grijze knikte gestoord: ‘Ja, als u 't hèbt - dan ook graag koffie, meneer - eh - Van Agtendaal...’

Het ging dan tenslotte toch om het verhaal, dat Ron verwacht had. ‘Ja,’ zei Slotmaker,

‘dit Maria-gebed is bijzonder geschikt voor het spelleken dat wij willen maken.’ Hij slurpte beschaafd zijn koffie en keek over de rand van het kopje.

‘U kunt het zo rooms maken als u wilt,’ antwoordde Ron breed.

Dat scheen beide bezoekers te schokken.

‘Wè! Gij kumt toch ook?’ baste Martens.

Daar moest de grijze zijn koffiekopje van neerzetten. ‘Ach, meneer Van Agtendaal,’

zei hij en kuchte bescheiden, ‘ik heb geen moment getwijfeld dat ge ooit eens naar Rennevoirt zult komen!’ Maar de zwarte schalde daar al overheen: ‘Ach, meneer Achterdaal is d'r bekant geweest - as'ie joa knikt, sleur ik 'm in m'nen woagen!’

E. Land, Ter ere van

(12)

‘Dat méént hij zo niet,’ siste de heer Slotmaker. Zijn ogen waren die van het braafste kind in de klas.

‘Jammer,’ antwoordde Ron, ‘ik laat me zo graag sleuren! Maar wat móét ik voorlopig in uw woonplaats?’

Dit was een strikvraag, waarom Martens schallend moest lachen. Hij gaf zo'n daverende klap op de tafel, dat Slotmakers koffie uit zijn kopje sprong. Ja, hij kon geen geheimen bewaren: ze hadden gehoopt, Ron te strikken veur het schrijven van zo nen spulleken.

Ron keek een beetje scheef. ‘Schrijven van zo'n spel?’ herhaalde hij. ‘En ik dacht, dat mijnheer Slotmaker dat zou doen...’

‘Ach ja, dè denkt 'ie zelf ook wel es ooit,’ stemde Martens in, met voorbeeldige tact.

‘Ik ben d'r mee begonnen,’ meldde de oudere man. ‘Maar ik had toch gère uw raad gehad, meneer Van Agtendaal.’

Over hem heen baste de donkere: ‘Schei uit mee liegen, Adjen - we hebben op reis hierhenen overlegd, dè diejen heer schoon te strikken zou zijn veur 't schrijfwerk’

Ron trok de wenkbrauwen op en smoorde een lach. ‘Dat zou ik alleen doen, als ik ook de regie voerde,’ zei hij, met het gevoel, een geduchte gok te wagen, ‘en ik wil meneer Slotmaker stellig niet uit zijn functie stoten.’

Nee, dat waren ze ook niet van plan - ‘bende gek, meneer Achterstroal,’ bromde Huub, nee, verbeeldje - de regie geven aan een onbekende!

‘En protestant,’ voegde Ron er bij.

‘Krek,’ zei Martens - ‘nou ja, dè's 't ergste nie!...’

Slotmaker zat opeens veel rechter op zijn zetel, en streek zich kalmerend over de golfjes, nadat hij schrokkerig aan zijn lege koffiekop had geslurpt. ‘Nee,’ zei hij hoffelijk, ‘ik zou toch héél gère de leiding zelf willen behouden, meneer eh - Van Agtendaal.’

Ron bezag hem glimlachend. ‘Ik heb het ook veel te druk,’ zei hij. ‘Ik zou momenteel geen kans zien, direct een stuk te schrijven.’ Maar hij behield de

vriendelijke stemming, door voor te slaan, hen te helpen met aanwijzingen. Hij vroeg naar ligging van de Maria-kapel, waarbij het stuk zou worden gespeeld. Hij gaf raad voor zover hij dat kon doen zonder kennis

E. Land, Ter ere van

(13)

van het terrein. Ze zaten meer dan een uur als drie oude vrienden om de tafel te praten - en ze kenden elkaar zo weinig! Ron dacht: ‘Bij Slotmaker zal het stil zijn, rustig en ouderwets. Hij heeft een magere, onderdanige vrouw. En Martens heeft een troep kleine kinderen. Het is daar lawaaiïg, zijn vrouw lacht vaak en luid, de kamer is rommelig.’ Dat kon je wel merken aan de behaaglijkheid, waarmee de zwarte sigaar-as op het tapijt morste.

Toen zei de oudere man beschaafd-vermanend: ‘We moeten weg, Huub!’ Hij wierp een zorgelijke blik naar buiten. ‘Het begint te regenen.’

Hij had geen snelbrandender lont kunnen steken in het humeur van zijn begeleider.

Martens fronste zijn donkere wenkbrauwen en brulde tegen de grijze wolken achter het glas: ‘Hou subiet op mee regenen!’ Hij veegde zich bewogen door de kuif. Er was een schaduw van dwang in zijn blik gekomen. ‘Ja, we moeten spoeien,’ gaf hij toe, ‘ik rij nie gère bij donker!’

Enkele provocerende regendroppels tikten tegen het raam, als om Huub Martens te groeten van daarboven. ‘Dróóg!’ schreeuwde die, en balde zijn vuist tegen de hemel.

Ron dacht geschokt: ‘zou hij gek zijn? Ellendig, om zo'n man aan het stuur te hebben!’ Hij vroeg gladgestreken of een van de heren nog koffie wou. Maar ze moesten weg. Elke Rennevoirter kon dat begrijpen. Er was hier ook geen schrijver te strikken. -

Ze schudden Ron om beurten de hand, terwijl ze naar de deur gingen. Daar ze het verscheidene keren deden, nam dit toch nog wat tijd.

Meneer van Agtendaal moest eens gauw komen.

Ja, m'nheer Achtermoal zou van harte welkom zijn!

En meneer Van Agtendaal kon rekenen op hun dank voor deze ontvangst. - Nou, vanzelf! al had die 'ie nie willen schrijven. Meneertje Achdoalen moest zijn bezoek nie uitstellen, ze zouden hem gebraden haantjes laten eten tot hij d'rbij neerviel.

Nu ja, dit moest meneer Van Agtendaal excuseren - het was niet zo grof gemeend!

Nee, zeker nie, verbeeld oe! Maar twee haantjes wachtten er van nu af op, om door hem te worden opgevreten - of hij was

E. Land, Ter ere van

(14)

nie in Brabant te gast geweest!

O, meneer Van Agtendaal moest wèrkelijk niet boos worden over de woordkeus van de heer Martens, want die was smid, en dus -.

‘Bènee, jong! Aggen boos bent, blijfde moar weg! Ik stuur oe de hoanen wel!’

Toen gingen ze. Ron wuifde ze na tot de straathoek.

De regen had niet doorgezet - het was droog.

Vijf weken later bracht de post 's morgens een prentbriefkaart van Tala. Een skyscraper die dezelfde eenzame koude leed als veel hooggeplaatste personen. New York natuurlijk. ‘Lieve Ron, ik heb geen tijd om brieven te schrijven. Wees niet boos. Het is hier net als de broche van mijn grootmoeder: prachtig maar hard, duur en toch niet helemaal voornaam. Bid es voor me bij je Protestantse Lieveheer. Dag Snoes!’

Ron las het vijfmaal over. Het gaf hem een bitter heimwee. Toch kon ze beter wegblijven en beroemd worden - als dit alles was, zou hij er in een huwelijk ook altijd naast grijpen.

Waarom moest hij nu toch zó ontzaglijk diep en hevig van dit meisje houden? - Hij kon niet eens naar een andere kijken - haar beeld schoof er eenvoudig vóór!

Toen ging de telefoon. En een ruige mannenstem vroeg: ‘Zo, hoe gaat het?’ Dat was een goed tegengif.

‘Ik mag hangen als dat niet Rennevoirt is,’ zei Ron.

Een schallende lach leek de draad aan rafels te trekken. Huub Martens zei: ‘Ach jong, ik denk zo, dat Maria bezig is, nen protestant te lokken! Ge zult ons toch moeten helpen, meneer Achteroal!... Ons Slotmakerken kan de liefde nie in 't verhaal brengen - 't bennen bekant allemoal kerels, en ze prate mekoare dood. Als d'r es 'n wijf opkomt, knikt ze mee d'ren kop en goait weer.’

Ron grijnsde. ‘En wat nou?’ vroeg hij listig.

‘Ge moet maar braaf hier komen en dè Maria-spulleken schrijven,’ was het doodeenvoudige antwoord.

‘Ik ben bezig met een TV-stuk,’ zei Ron.

‘Geef ze nen schop veur de kont,’ adviseerde Martens simpel. ‘D'en kapel wordt in september gewijd, en dan moet 't spul

E. Land, Ter ere van

(15)

draaien. Ouwe Adje zit mee alle hande in z'ne golfkens...’

Op dat ogenblik herinnerde Ron zich het gesprek met de pastoor ‘Als Maria wil dat ik haar eer bewijs, zal ze me zelf daartoe de weg moeten aanduiden.’

Soms was het leven net een iets te vrome legende. -

Hij zweeg even. Martens, kennelijk geen zwijgen gewend, riep: ‘Hallo!

Halloooo!...’

‘Meneer Martens,’ zei Ron, ‘u kent mijn standpunt. Ik wil de tijd en de moeite nemen, een openluchtspel voor u te schrijven, mits ik ook de regie in eigen handen kan houden.’

Rennevoirt zweeg ook een kort ogenblik. ‘Ge bent nie zo broaf aggen d'ruit ziet,’

klaagde Martens.

‘Dat kan ook niet,’ wees Ron hem terecht.

‘Ge vermoordt oud Adjen,’ waarschuwde de ander. ‘Hij zal d'r alles van krijgen, wat 'ie bedenken kan!’

‘Misschien is daar dan ook een Maria-spel bij,’ troostte Ron hem. ‘Nou, doe hem de groeten, en werk maar lekker - ik moet nu ook weer aan de gang!’

‘Hé!!’ riep Martens, zodat Ron de telefoon meende te zien uitstulpen, ‘zèg!...’

Ron grinnikte. ‘Ja, meneer Martens?’ vroeg hij belangstellend.

‘Lig nie te meneren, gij mee oew stenen hart!’ zei de ander. ‘Ik zie het al: d'r goat nen groot kruis op Rennevoirt vallen!’

‘Een protestants kruis?’ informeerde Ron kies.

‘Natuurlijk,’ zei Huub, ‘roomse kruisen vallen nie!...’

Ron moest er schaterend om lachen. Brabant bleef ook niet geheel ernstig. Maar zuchtte toch zwaar en stormachtig. ‘Ik zal Adje stomdronken moeten voeren, anders neemt 'ie 't nie,’ waarschuwde Huub, ‘en dan nog hedde kans, dat 'ie stapelgek opstoat as 'ie weer nuchter is, en nooit weer gewoon wil proaten!’

‘Ach, dat doen jullie geen van allen, geloof ik,’ troostte Ron.

‘Nou allee,’ zei Rennevoirt toen zeer officieel. ‘Gij schrijft dan moar, en de leiding hedde ook - we hadden al besloten, 't oe aan te bieje.’

Ron werd helemaal wakker. Wat was er ook weer, met een wolkenkrabber?

‘Maar Slotmaker dan?’ vroeg hij, half jubelend.

‘Die wil nie meer. 't Comité nodigt u uit, een Maria-spel te

E. Land, Ter ere van

(16)

schrijven en te ré-nouja-gewitwel!’ baste Huub daar overheen.

‘We moeten spoeien, d'r is hoast bij. En nou goat 't hierover uit: ge moet urst 't kapelleken zien, en àlles hier... Ge moet hier dè stuk maar schrijven, mee Brabantse inspiratie... Pak dus je koffer, ik kom oe vanmiddag om drie ure hoalen!’

‘Ja, maar zèg!’ spartelde Ron tegen. Hij kon toch geen stuk schrijven in tien dagen!

Hij moest wonen en rustig de zaken kunnen bekijken! -

‘Ajuuu! Houdoe!’ zei de telefoon. En daarna niets meer.

Ron ging languit op de divan liggen nadenken. Die TV kon opvliegen - wat ze toch jammer genoeg nooit deed. Het zou de enige sensatie zijn, waarvoor veel volk haar dankbaar zou blijken: ‘hedenavond is de TV om kwart voor tien, midden in de uitzending over “de mens in het licht”, opgevlogen. Men had om 21 uur 34 reeds enige storing moeten vaststellen, zodat de technici - -’ Het zou een prachtig bericht zijn! Daarover een stuk te schrijven!...

Maar daar zou de TV nooit aan willen. - Niemand gaf hem tot nu toe de kans, iets goeds - iets origineels te brengen. Overal zorgvuldig vlakgetreden paden, waarlangs ter zake onkundige beroerlingen met teveel macht het publiek naar zijn verdoemenis leidden, door een erepoort van dodelijke verveling.

Daarnaast stond nu, als een oproep, de herinnering aan dat gesprek met de pastoor.

In zijn gedachten werd het wonderlijk snel vloed. Wij betalen ongraag een rekening van waren, die lang geleden zijn geleverd, en misschien reeds versleten. Dat is het burgerlijke in de mens. Maar hij wilde zo ruim mogelijk betalen. Ron was zich bewust van een kinderlijk gevoel van plechtigheid, toen hij zich voornam, deze opdracht geheel te vervullen.

Waarom moest het zo'n vervelend modern verhaal worden als zijn Mariagebed indertijd? - Een middeleeuws verhaal, ja - een wonder-verhaal. Nou ja, hij moest niet gaan zwelgen in theatrale sentimentaliteiten. Maar kijk, terwijl hij dit besluit nam, eigenlijk een beetje trots dat hij zo flink tegen alle stoere lachers in antwoord zou geven en zijn belofte zou waar maken - bedacht hij, dat de Hemel hem in dit openluchtspel misschien

E. Land, Ter ere van

(17)

de kans zou geven, eindelijk zijn vormgeving eens door te zetten. Nauwelijks had hij in de richting van een ‘offer’ gedacht, of hogere Machten wierpen hem een verrukkelijke mogelijkheid toe.

Voorbij alle gedachten openden zich verleidelijke perspectieven: schrijven, regisseren van leken in een dorp - een goed stuk mogen maken, dialogen schrijven - - - Geen imitatie-Elckerlyck; een bloedwarm, begrijpelijk verhaal. Ontroering, stichting, humor. Prachtige, wellicht symbolische kostuums...

En dat bracht hem vanzelf weer bij de werkelijkheid: er moest een koffertje worden gepakt. Niet te klein - er moest flink wat in. Ron wist niet, hoe lang hij ging

wegblijven.

Huub Martens zei met het air van een beroemd goochelaar: ‘Nou, hier kumt het dan!...’ De wagen zwaaide van de grote verkeersweg af een rechterbocht in, en schoor bijna het bord af, waarop RENNEVOIRT stond.

Ze reden op een smalle landweg tussen akkers, die in lentelijk groen begonnen te blozen van nieuwsgierig vroeg graan. Enkele oude boerderijen stonden geduldig als dieren daarnaar te staarogen en in de verte stak een toren omhoog: ‘Hier is het!’

waaromheen de huizen laag en gezellig groepten: kuikens om de warme kloek. In zeer nabij verschiet wenkte jaloers nog een torentje, naarstig en spits als een jaloerse tante. De wagen moest uitwijken voor een jongeman op een fiets. De jongen had weelderig zwart haar, donkere ogen en een glimlach, waarvan Ron schrok als van goddelijk licht: sprékend Tala. Het gaf hem een gevoel, alsof de beeltenis van de jongen was doorgeschoten naar zijn achterhoofd, en daar tegen de binnenkant kleefde.

Tala de onontkoombare! Een briefkaart met wolkenkrabbers. Ron had eens met haar in de bloeiende heide liggen praten. Zij lag op haar buik en zei een gedicht op, ritmisch, omdat ze erop zou moeten dansen. Toen had Ron haar in haar knieholte gekust. Ze was ervan in de war geraakt. ‘Jij geeft me soms het gevoel, dat ik spiernaakt ben,’ zei ze 'n beetje boos. ‘Dat komt, omdat ik achter jou een paradijs zie,’ had hij geantwoord. -

‘Hebben jullie twee kerken hier?’ informeerde Ron, alleen om het zwijgen te verbreken.

E. Land, Ter ere van

(18)

‘Nee, dè's het klooster,’ verklaarde Huub. ‘'t Zit stikvol!’ zo voldaan, alsof hij ze allemaal met de hand had gevangen. ‘Andere kloosters stoan wel es ooit léég!’ voegde hij erij. ‘Ze goan liever zwíngen!’

De kerktoren was nu vlakbij. Rennevoirt zwol aan als een collier: eerst enkele lage huisjes - dan langzamerhand een rij, ietwat opklimmend in hoogte tot

menswaardigheid - dan de verdoken glimmer van een eerste winkel, en kijk, daar als hanger en middelpunt in het decolleté der stille velden, de kerk met de toren.

Daar maakte de auto weer een dobbelaarsdraai naar rechts. Een meisje en een hond spatten zonder rancune aan de kant, twee ouwe mannetjes staken hun wijsvinger op, welk gebaar door Huub gelijk werd beantwoord. Ron werd overeind gejaagd door loeiend geclaxon van zijn geleider, die met forse onverantwoordelijkheid in een boog een plaatsje naast een klein huis opreed. Het plaatsje leek zeer onaanzienlijk door hopen oud- en nieuw-roest, die overal waren neergegooid.

Martens was met zijn lange benen uit de wagen gekropen en riep schallend tegen de zijgevel van de woning: ‘Netjen!’

Het huis leek uit vensters te bestaan, die gemeubileerd waren met nieuwsgierige gezichten. ‘Netjen!’ brulde Huub. Het zonlicht trilde van zijn stem. Een kittig hoogblond vrouwtje kwam naar buiten. Huub pakte Ron bij zijn arm, alsof hij hem had betrapt op belletjetrekken bij het stikvolle klooster. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dè's diejen meneer Achterdoal!’

Netjen keek, weliswaar vriendelijk en geheel gastvrouw.

Haar man vatte haar nu beet en zei met twinkelende zwarte ogen: ‘Dees is ons Annet, meneer Achteroal! Drieëntwintig joar getrouwd mee men. Vijf kinder, een smederij en zevenentachtig lastige buren! En zo fris als 'n kip van 'n joar, woar of nie?’

Het leed geen twijfel, of het echtpaar was gelukkig getrouwd. Ron werd met gezamenlijke kracht de keuken ingeduwd, waar het even vol was als voor de ramen.

Hij werd rondgevoerd langs alle aanwezigen; hij scheen meer oorlogsbuit dan gast.

‘Joa,’ zei Huub Martens royaal, ‘kijk mar es goe, zo zien ze d'ruit in 't hoge noorden!’

En ze keken goed.

Daar was dochter Jopie, een fors gebouwd meisje met haar

E. Land, Ter ere van

(19)

vaders donkere ogen - maar dan zwaarmoedig. Ze had een onmiskenbare pruilmond, vol en rood en vreugdeloos. Dan was er een klein jongetje dat blond en verlegen wegkroop. Ron werd voorgesteld aan Peerken Cuypers, d'n verloofde van ons Jopie, zogezeid. Hij was een zeer knappe jongen met donkere ogen en sluik zwart haar. Hij leek uitermate sloom. Ron kon op het eerste gezicht niet begrijpen, waarom Huub zo was ingenomen met deze vrijer, hoewel hij dit niet dacht te laten blijken. ‘Hij werkt zo schoon,’ vertelde Huub, alsof hij gedachten las. ‘Hij kan krullen smejen en dun spijl werk maken en draaien!’ Ze werden allemaal met hun antecedenten naar voren gebracht. Het was een vloedgolf van Brabantse woorden. En midden in deze kakofonie klapte moeder Annet in de handen en riep: ‘Eten!’

In de kamer, een woonvertrek naast de keuken, stond een tafel aangericht met borden dampende soep. En ze aten haantjes; ter ere van de gast. Ieder twee. Want Huub Martens was niet alleen een gul mens - hij was iemand, die het in het leven goed had weten te redden. Hij was trots op zijn bedrijf, en die trots was

gerechtvaardigd.

Want toen Huub Martens achttien jaar oud was, stierf zijn vader. Huub voelde zich ondanks het verdriet opgelucht. Hij had van zijn kinderjaren af smid willen worden, en zijn vader had direct gezegd: ‘Mijn zoon wor' genen smid - die wor' boer.’ En tot zijn achttiende jaar was Huub uitbesteed geweest bij boeren, die hem niets leerden, waarvoor zijn hart in vlam kon geraken.

Toen overleed vader Martens; en twee dagen na de begrafenis zei Huub tegen zijn moeder: ‘Ge moet 't mar weten, ik goai smid worden!’ en hij bekwaamde zich een jaar lang bij een baas, op eigen-verdiende kosten. Intussen kocht hij een blaasbalg en een aambeeld; hij schafte zich tangen en hamers aan, zodat hij in de avond-uren zelf ging werken. Want geen vogel weet wat vliegen is, voordat hij de lucht onder eigen wieken heeft gevoeld en in kleine glijvluchten het eigen gewicht heeft ervaren.

Huub was een oppassende jongen, die door het drukke werk niet veel tijd of gelegenheid had voor afleiding. Zo kwam hij op het idee dansles te gaan nemen in het naaste dorp.

E. Land, Ter ere van

(20)

Niemand zou de gedachte aan iets slechts hebben ondervonden, als niet op een avond meneer pastoor bij moeder Martens was komen aanstappen met het verlangen, Huub te spreken. De vrouw zei: ‘Ons Huub is nie thuis, meneer pastoor, hij gaat

tegenwoordig dansles halen.’

Pastoor ging daar eens vaster voor zitten. ‘Wè zegde gij?’ vroeg hij, ‘is Huub dansles halen?’

‘Ja,’ bevestigde zijn moeder. En al begreep ze als goed katholieke vrouw wel dat dit niet geheel in de lijn van pastoors lag, dan was het haar toch aan de andere kant niet zo griezelig te moede, dat ze enige zondeval voor ogen had gehad.

‘Zo, zó!’ zei meneer pastoor, ‘maar dè mag niet! Dè wil ik helemaal nie hebben, moeder Martens!’

Moeder Martens had rustig geantwoord: ‘Dè motte 'm zelf zeggen, meneer pastoor, want ons Huub is nen volwassen vent, die luistert nie naar z'ne moeder.’

De volgende avond was meneer pastoor teruggekomen, en hij stapte pardoes Huubs nieuwe smederijtje binnen. ‘Wat hoor ik, Huub,’ begon hij met alle vertoon van geestelijke overmacht, ‘gadege dansles halen??’

Huub had de blaasbalg even laten rusten, en antwoordde: ‘Jawel, meneer pastoor.’

‘Maar dè mág niet!’ zei meneer pastoor.

Huub had toen net weer even de blaasbalg aangetrapt, en liet het vuur weer zinken.

‘Waarum nie, meneer pastoor?’ vroeg hij.

Waarop de geestelijke een schone predikatie had afgestoken over zonde en misleiding en duivelse inblazingen. ‘Ge ziet wel, Huub, dagge genen dansles meer halen meugt, jong!’ besloot hij.

‘Nee, dè zie 'k nie,’ zei Huub. ‘Ik heb genen afleiding as 'k vrij ben, ik heb geen meske, ik goai nooit uit. Ik goai dansles halen!’

Meneer pastoor wond zich op. Waarschijnlijk niet zozeer over de dansles, als wel over de verstoktheid van zijn onmondige parochiaan. ‘Huub, jongen,’ zei hij met een stem als de donder langs de einder, ‘gij gaat genen dansles meer halen!’

‘Meneer pastoor,’ antwoordde Huub, en om de een of andere reden trapte hij heviger aan de balg, ‘ik heb d'rveur betoald, en

E. Land, Ter ere van

(21)

`ik góái dànsles halen!’

Pastoor moest zich vasthouden aan iets, en koos daarvoor per ongeluk een ingevette staaf, die in de hoek stond. Dit verzachtte zijn gemoed niet. ‘Wel, gij ongelikte snotkerel, potverdriedubbele dondersteen!’ brieste hij (hij zei het iets ruiger; maar om Brabantse pastoors te verstaan heeft God een apart oor). ‘Zulde gij wel es afblijven van die vervloekte dansles, snertjong?!’

‘Nee,’ zei het snertjong, ‘ik doe d'r geen kwoad mee, ik heb d'rveur betoald, ik goai!’

Pastoor veegde zijn vette hand af aan zijn toog en kwam een stap nader tot het gillende vuur. ‘As je dat waagt, tobber,’ gromde hij, ‘dan zal ik zorgen, dagge nooit meer iets te smejen krijgt in dit dorp!’

Huub nam zijn voet weg van de balg. Hij keek meneer pastoor kalm aan, voor zover hij dat kon met zulke ogen als de zijne. ‘Meende dè?’ vroeg hij.

‘Ja,’ brieste meneer pastoor.

‘Dan gade nou meteen hier d'ruit,’ zei Huub, en zijn zwarte smidsvinger wees naar de buitenlucht. ‘D'ruit, meneer pastoor, ik vinje een gaddommese aap! Dit is gemeen, 'n arme mens in z'n brood te treffen! D'ruit, en duvels gauw!’

Pastoor was blijkbaar op de bodem van zijn ziel een zeer gehoorzaam mens, want hij volgde het bevel prompt op. Hij ging zonder groeten.

Huub kon niet meer werken; hij was pas negentien jaar, en hij zag alles nog rechtlijnig. Die avond kreeg hij ruzie met een klant over een windwijzer. Hij verbrandde twee hoef ijzers, hij sloeg een hekpaal krom. Om tien uur ging zijn vuur uit. Moeder zat in de keuken te huilen en had hem gewaarschuwd, niet tegen de geestelijkheid in opstand te komen - het zou hem smart en ongeluk brengen. Huub had de tafel bijna in tweeën geslagen en gebruld dat hij de geestelijkheid zou uitgloeien en afhameren tot hij er een torenhaantje van kon smeden. En elke zin deed hij vergezeld gaan van zulke barre sakkers en krakkers, dat zijn moeder zich met dichtgehouden oren afvroeg, hoe Huub ooit misdienaar was geweest.

Gelukkig kon hij de volgende avond wéér dansles halen - daar friste hij een beetje van op. Hij fietste in de stilte door het

E. Land, Ter ere van

(22)

malse Brabantse land en voelde zich milder en milder worden, tot hij de benen weer bewoog bij de waterige tonen van een lichtelijk ontstemde piano en het luide tellen:

‘één, tweeje, drievier, één, tweeje, drie-vier...’

Vergeten waren pastoor en verboden en grieven - hij was jong, en de meskes leken vrolijk en lief in dat zaaltje.

Toen hij later thuiskwam, fris en afgekoeld door de nachtwind, vond hij zijn moeder met ontroerd gelaat op hem wachten. ‘Huub, meneer pastoor is geweest.’ Ze zag zijn ogen bewolken, en sprak snel voort: ‘Hij kwam vergiffenis vragen, Huub!...’

Dat sloeg alle verhitte ontstemming van de jongen stuk. ‘Vergiffenis?...’ herhaalde hij met een malle uithaal van ontzetting.

‘Ja,’ zei z'n moeder. ‘Hij had nagedacht over dè gesprek van gisterenoavond - hij begreep, zeiddie, dat 'ie veuls te hitsig was opgetreje... Hij had zich loaten goan - hij wou me'd'oe proaten... En nou heb ik moar gezeed, dagge mergen-ochtend wel bij hem zou komen...’

Huub was ontroerd. Hij wist geen antwoord.

De volgende ochtend schoor hij zich en trok zijn mooie pak aan; hij ging naar meneer pastoor met een hart vol vergiffenis. De pastoors-juffrouw liet hem gedempt binnen in een spreekkamerken dat hem van goud leek te zijn - zo scheen daar een toepasselijke zon naar binnen! Pastoor liet niet wachten, en zij zaten tegenover elkaar aan de glimmend gewreven tafel.

‘Ja, jong, Huub, ik ben toch ook maar nen mens?...’ zei meneer pastoor. ‘Ik heb eergisteren de teugels van m'ne ziel teveul losgegooid - allee, jongen, ge moet 't me vergeven! Da doede toch wel?...’

Huub zat met een bloedrode kop. Hij kon pastoor niet aankijken. Zijn ogen wilden niet losraken van het tafelblad.

‘Kom,’ zei meneer pastoor, en hij deed een geweldige grabbel in de sigarenkist,

‘hier, dit is veur oe - een zoenoffer van oewen pastoor, kerel!’

Huub was gelukkig niet tezeer van streek om de acht sigaren in ontvangst te nemen - hij stak ze slikkend tegen tranen in zijn jaszak. ‘Ach, meneer pastoor,’ zei hij hakkelend, ‘ik - ik ben ook wel bar teugen oe geweest, nie?... Dè gaf genen pas,

E. Land, Ter ere van

(23)

van nen jongen van negentien - ik heb oe niks te vergeven, meneer pastoor, gij zult mèn vergiffenis moeten schenken veur mijn gebrul!...’

Pastoor legde in een warm gebaar zijn hand over de knuist van Huub, en zei: ‘Stil, Huub, dit hebben we als mannen uitgepraat - het is weg tussen ons, niet?’

‘Ja...,’ knikte Huub moeilijk.

‘Helemaal?...’ vroeg pastoor dringend.

‘D'r is noot niks geweest,’ beaamde Huub, en er was een branding van schreien in zijn keel.

‘Dè's goe,’ zei meneer pastoor. ‘Maar nou gade ook nie meer dansles halen, Huub!...’

Het kostte Huub even moeite, om genoeg uit zijn ontroering naar boven te zwemmen, dat hij kon verstaan wat daar werd gezegd.

‘Nou gade nie meer dansles halen!...’

Wel, vergloeide glimmerkiken! Er moest in Huubs hart nog een klein, fel kooltje vuur hebben gelegen - hij stond tezelfder seconde in brand.

‘Jawèl!’ zei hij, klaarwakker.

‘Wàt?!’ kefte meneer pastoor, die ook lang niet zo'n vredesengel bleek, als hij had willen klaarhuilen. ‘Gij gaat níé meer dansles halen, jongen! Níé, nóóit meer!!’

Huub zat aan tafel als een mes in een plank. ‘Ik blijf dansles halen!’ zei hij. En hij hoorde, hoe het gesprek galmde in de geboende spreekkamer.

‘Wel, verdommese, Godvergeten ongelukkigerd!’ kreet meneer pastoor, en hij schoof zijn stoel weg van bloeiende opwinding, ‘zal je gehoorzaam zijn aan de Kerk, lammedonder van een Judas?! Zal je -’

‘Néééé!’ doorsneed Huub verdere onheilige sermoenspraken, ‘néééé!’

Meneer pastoor wipte van zijn zetel en strekte zijn wijsvinger naar de deur. ‘Dan d'ruit, en subiet, snotaap! En ik ben nie weer te spreken, veurda ge diejen dansles hebt buitengegooid, ik zal oe leren!’ Hij drong Huub ziedend de gang in. En Huub, tuimelend tegen de deur, voelde de sigaren in zijn zak proppen. Hij greep ze met één graai in zijn geweldige knuist, en strooide ze als Sinterklaas over de gang.

E. Land, Ter ere van

(24)

‘Doar dan, met'oewen zoenoffer!’ schreeuwde hij, ‘rook zelf oewe verkleurde wierook-stekken, meneer pastoor!’ En staande bij de voordeur zag hij, hoe de priester zich boog, en de sigaren opraapte! Dat ergerde hem nog het meest - dat de geestelijke de tractatie nog wilde redden voor een volgende! Het maakte hem zo gillend boos, dat hij een doosje lucifers uit zijn broekzak vingerde, en dat pastoor tegen zijn achterste wierp, met de woorden: ‘Doar! Hedde nog vuur ook!’ Hij smakte de voordeur achter zich dicht, alsof die voor eeuwig naar buiten moest draaien, en hij stapte met dreunende schreden voorbij het zegenende Jezus-beeld in de tuin, recht naar zijn smederij.

En Huub Martens heeft, zo lang die pastoor leefde, nooit smeedwerk in Rennevoirt te maken gekregen.

Dit verhaal vertelde hij pas veel later aan Ron - wij hebben het ingelast, om u iets van Huubs karakter te tonen.

‘Wat zul je ervan hebben geleden, Huub!’ zei Ron.

Maar Martens antwoordde: ‘Jong, genen mens heeft me zo gezegend als diejen pastoor! Want ik móést m'n brood verdienen en m'ne vleugels uitsloan! Ik ging dus verder zoeken, en kreeg veul klanten buiten. Vandaag de dag werk ik veur heel Brabant - ik heb Rennevoirt nie nodig, jong! Ik heb twoalf knechten en kan veul werk nieteens oannemen!...’ Ze waren toen allebei even stil. ‘Nee,’ voegde Huub erbij, ‘ik goai elk joar op z'nen sterfdag naar 't kerkhof, en bid veur 'm, want dè zallie wel nodig hebben, meen ik! En soms neemt Annet een blommeken mee veur dè prachtige, èrme graf van 'm!’

Het arme graf was gotisch, met schoon smeedwerk van een andere smid, en een kostbaar bewerkte marmeren zuil. Alle boosheid was uitgebloeid en verwaaid zonder zaad.

De haantjes smaakten voortreffelijk. De gastheer arbeidde met nagels en tanden en kloof tot zijn gelaat van voorhoofd tot kin droop van hanevet; en onderwijl

converseerde hij vlot. ‘Ons Jopie,’ zei hij, daarmee de aandacht leggend op de dochter, die tijdens het maal zuurder en dikker leek dan tevoren, ‘die mot ge moar er goed oankijken, meneer Achtermoal! Die goat nen

E. Land, Ter ere van

(25)

schonen hoofdrol speulen!’

Ron trok de wenkbrauwen op. ‘Heeft ze talent?’ vroeg hij kies.

‘Dè zou 'k denken!’ antwoordde de trotse vader. ‘Ze mag dan nou 'n biet je kwoai zin hebben, omdat ze mergen een kleedje wil kopen en niemand d'r geld wil geven - schand, nie? Zo'n mooi, groot ding zonder nieuw kleedje! Moar speulen kan ze!

Dè zure smoel is ook gespeuld! As ze straks mee Peerken alleen is, lacht ze de schilderijen van de muur!’

Hierom moest voorlopig alleen Annet lachen - de dochter at haar haantje, alsof het haar vader was.

Ron glimlachte beleefd. Zijn ogen gingen langs de tafel naar de oudste zoon Kees:

een forse knaap met dezelfde pruilmond van Jopie. Dan waren er nog Annie: een mager zusje dat op Jopie volgde; hartelijk en actief, even opgewekt als de moeder;

en Toosje, lief zwart kind van ongeveer dertien jaar, kalmer dan de vader, maar diens evenbeeld. Zouden ze allemaal hoofdrollen krijgen in het Maria-spel?

Doch toen werd er tegen het venster getikt, en buiten bleek een oppassend hoofd zichtbaar, met in 't midden gescheiden wit golfjeshaar en een paar oer-brave ogen achter glas: de heer Slotmaker.

Martens beduidde hem dat hij maar moest binnenkomen. Ron hoorde hem voeten vegen in de keuken, en aan de huiskamerdeur kloppen.

‘Ha, die Adje!’ groette de gastheer, ‘ga zitten, man, en doe net of je genen hoan lust, want ze bennen op, jongen!’

‘Ik zou geen stukje meer kunnen eten,’ zei de heer Slotmaker gehoorzaam, ‘ik heb net mijn middagmaal gehad.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is tijd, beste mensen.’

Waaruit Ron begreep, dat er enig plan bestond.

Achter de bezoeker ontstond gedrang, toen nog iemand poogde binnen te treden:

een zeer vlezige figuur met een kaal hoofd en snelle, zwarte oogjes, die ‘Goeiemiddag’

zei met smakkende lippen, alsof elke lettergreep in boter was gebraden.

‘Gedag, Pol!’ zei Martens. En met snelle formaliteit naar Ron: ‘Dit is meneer Spanjaarts, d'n veurzitter zogezeid.’

Ron kwam half overeind van zijn haantje, maar dat hoefde niet want de voorzitter ging naast Slotmaker zitten en zweeg.

E. Land, Ter ere van

(26)

De stilte werd geslacht door Huubs smakkende haantjes-happen. Hij kreeg trouwens niet veel tijd meer, want Spanjaarts zei dat het al lang tijd was. Al làng! Ze werden met ongewassen handen in de wagen gepropt. Toen Huub een sigaret wilde nemen, bemerkte hij dat z'n servet nog in de broeksband hing. Ja, waarom hadden ze dan zo'n haast? Wat ging er gebeuren? ‘We goan noar 't kapelleken,’ verklaarde Slotmaker.

Ernstig alsof het de politie was.

De kapel, een oud, verweerd bouwwerkje, lag in een hoek tussen twee korenvelden.

Devote voeten hadden daarvóór sedert eeuwen het gras weggetreden, zodat er een zandpleintje was ontstaan, dat zich in vage linten van links en rechts een pad, tussen de velden door verloor.

Ron bekeek het gebouwtje met aandacht en zei: ‘Ik dacht dat u een spel nodig had voor de opening van een Maria-kapel - maar deze is toch al lang in gebruik?’

Martens nam hem bij de arm en duwde hem naarbinnen. Daar bleek al iemand te zijn, een magere aristocraat met een glad, kaal hoofd. ‘Gedag, meneer Burgemeester,’

zei Huub, ‘we dachten al: woar bende toch!’ zodat Ron de haast van hun tocht begon te begrijpen: dit was een informele afspraak. Slotmaker en Spanjaarts verstopten gezamenlijk de ingang. Binnen rook het naar verf en nat metselwerk. ‘Maria is t'r nie,’ zei Huub, zo somber alsof Maria had geweigerd, hem te ontmoeten.

‘Ze staat zo lang bij de zusters,’ legde de burgemeester uit.

Spanjaarts strooide snelle blikken in de halve schemer, alsof hij hier de moord op de protestant vermoedde.

‘De zoak was hier harstikke oan flarde gebeje,’ vertelde Martens. ‘Ze hebben zelfs 't dak motten repareren, jongen! Al die wees-gegroeten - doar slijt hout en steen van!

En als nou alles weer heel is, goan we 'm heropenen; en dè kan alleen mee 'n schoon spel, dè begrijpt toch een kiendje!’

Ron knikte. Toen hij zich omdraaide, blonk daarbuiten het vroege lentemiddaglicht.

Dicht nabij lachte een klein kind. Het liet een hartroerend loopje van kleine klankjes horen. De mannen glimlachten.

‘We moeten een pakkend spel hebben,’ zei de burgemeester,

E. Land, Ter ere van

(27)

met zijn ogen tactisch op het lege voetstuk gericht.

Martens greep Rons arm en veegde de hele conversatie bij elkaar: ‘We motten nen stuk hebben, dè teuge dit kapelleken gespeuld kan worden. En 't moet nen schoon stuk zijn, mee bonte, ouwerwetse kleren - veur 't publiek. En 't mot 'n Mariaspel zijn, veur de geestelijkheid - anders hebben we genen bijstand. En 't moet 'n liefdesverhoal wezen, veur de jeugd. En op 't end moet meneer burgemeester bloemekens neerleggen bij Maria - dè zal schoon zijn!...’

De anderen knikten behalve de burgemeester, die plankenkoorts leek te hebben:

‘Zou dat wel gepast zijn?...’ vroeg hij zich luid af.

Ron dacht erover na. ‘Hebt u nooit eerder bloemen aan een dame gegeven?’ vroeg hij peinzend.

Huub schoot daarvan in een loeiende lach. ‘As 'k dood achterblijf, is dè oewen schuld, meneer Achterwoal!’ zei hij.

‘Het zal hier zéér rustig worden,’ meende de burgemeester.

‘Ach, ik hou zo van rust!’ stemde Martens in. Terwijl hij in het schelle zonlicht terugstapte, moest hij brullend niezen. In nood trok hij zijn servet tevoorschijn, propte het weer in zijn zak en haalde als een goochelaar een zakdoek uit de andere broekzak, waarna hij zeer onstil zijn neus snoot.

‘Op dit plaatsken komt het publiek te zitten,’ vertelde de burgemeester. De anderen knikten plechtig, met hopende ogen op Ron.

‘We kunnen hier zeuvenhonderd stoelen zetten,’ zei Spanjaarts, en keek alvast naar de lucht, of het maandenlang héél mooi weer wilde blijven.

Terwijl ze tussen het graan terugwandelden, dat traag en lichtgroen uit de aarde kwam, keek Ron nog eens om. Hij vond het paradijslijk schoon.

De burgemeester nam afscheid en koos een ander pad voor zijn terugweg.

‘Jong, dè wordt schoon!’ zei Huub. ‘Bloemen goat 'ie neerleggen!’

‘Omda' gij dè hoardstel veur 'm wilt smejen!’ verweet Spanjaarts. ‘Ge likt z'n gat as 'n ouwe hond!’

‘Wè, gij mee oew zeuvenhonderd stoelekens!’ siste Huub, ‘ge kijkt moar op énen stoel: die van wethouder!...’

E. Land, Ter ere van

(28)

Tot dat moment was de heer Slotmaker zeer stil geweest. Nu zei hij een beetje theatraal: ‘Begrijpt ge, meneer Van Agtendaal, dat ik een zo schoon stuk veur deze kapel nie kon schrijven?...’ Hij legde een hand op zijn gesteven boezem. ‘U moet me dat vergeven!’ Ron knikte beleefd.

‘M'nen God, Adje, we hebben oe absolutie gegeven veur alles, behalve veur 't sloan van je vrouw!’ zei Huub.

‘Watblief?!’ vroeg de aangesprokene onthutst. Zijn ogen waren kralen van ontzetting achter de wijze glazen van zijn bril. ‘Maar ik heb m'ne vrouw nog nooit geslagen!’

‘Da's dan goe,’ vond Martens voldaan, ‘want 't is 'n lief wijfken. En daggen dè stuk nie kon schrijven hindert nie - dè werd toch mar 'n laf prent jen veur ouwe kerels die allenig onder de dekens kruipen.’

‘Maar dat doe ik nooit!’ kreet de heer Slotmaker obstinaat. Zijn ogen waren die van het braafste kind uit de klas. Ron meende wel, dat hij elke avond kramp in de ogen moest hebben van dat oppassende kijken.

Spanjaarts liep te rekenen. Hij lispelde en stak telkens een paar vingers op. ‘Ik hoop wel, dawwe geld krijgen,’ zei hij. ‘'t Zal nen boel kosten!...’

Niemand vroeg Ron naar enige kosten. Maar dat hoefde ook niet. De belofte lag als een plechtig bloemstuk op zijn hart O, Tala, Tala!...

Het kleine kindje lachte weer - ver weg.

Hoe geheel anders was de kapel in de zinkende avond: een dof juweel van oude romaanse wijsheid tegen het rossig-goud belichte veld in zonsondergang. De wijze mannen van Rennevoirt bleken besloten te hebben, alle gegadigden voor een rol in het spel iets voor Ron te laten spelen op het terrein zelf. Een verrassende, praktische oplossing.

Toen de wagen de laatste draai maakte, werd een tamelijk groot publiek zichtbaar, bestaande uit slenterende vrijende paartjes, slungels met één been op een fietstrapper, oude mannen en kwebbelende wijfjes. Toen Ron uitstapte, werd het stil.

Pol Spanjaarts liep aan Rons linkerzijde en sprak in zachte toon zijn explicatie:

‘Doar rechts stoan de mensen die mee

E. Land, Ter ere van

(29)

willen speulen. We zullen ze om beurten noar veur loaten komen, dan kundu hun figuur zien en d'ren stem heuren.’

Ron vond het belangwekkend, te weten wat voor materiaal hij kreeg om voor te schrijven. Hij keek naar de aangeduide plaats. Er was daar een schuur, en tegen de wand hing een aantal halfbrutale jongens en meiden naar hem te kijken. ‘Ik ben Artis voor hen,’ dacht hij geamuseerd; hij bedacht, dat voor zo'n dorp een knalgroen overhemd met zwarte broek en jasje wellicht niet de juiste keus was - maar nu hadden ze tenminste iets te bekijken. Hij herkende Jopie Martens met verloofde Peerken Cuypers; hij merkte enkele mensen op, die hij 's middags reeds dacht te hebben gezien...

Maar toen werd het uitzicht afgesneden door een magere man met glad bruin haar en een hoornen bril, die hem formeler dan de anderen begroette. ‘Dit is ons Sjef van Danse,’ zei de heer Slotmaker. En Martens versierde de inlichting: ‘Sjef Danse is d'n penningmeester zogezeid.’

Terwijl Ron knikte en handdrukte, vond zijn blik iets tussen de wachtende menigte van aspirant-spelers, wat hem een verschrikkelijke mep op zijn hart gaf: het

glimlachende masker dat een afgietsel had kunnen zijn van Tala's gezicht. Luisterend naar penningmeester, voorzitter en gangmaker, bekeek Ron het gelaat, waarvan de even mooie mond als die van Tala een even ondeugende grinnik in zijn richting mikte. ‘O, já, zéker,’ zei Ron, toen Van Danse zweeg en kennelijk op antwoord wachtte. Wat had de man gezegd?... Hij werd zich bewust dat het publiek met puntige belangstelling keek naar elk van zijn gebaren: men vermoedde historie van deze stadse meneer.

Die avond werd een van de wonderlijkste in Rons leven. Pol Spanjaarts bracht zeer gewetensvol elke speler naar voren, hij noemde namen en stelde de nerveuzen op hun gemak.

Op een oude bidstoel die in de stal was gevonden, zat Ron met een papiertje en een ballpoint in zijn hand. Hij tekende de namen op, met zijn oordeel over de figuur in kwestie. En achter hem dromde het aanzwellende publiek, soms luidruchtig, meestal speurend stil naar het mysterie van die man daar, met zijn roje haar en groen overhemd, op de bidstoel. Langzaam verdween de

E. Land, Ter ere van

(30)

zon; een blauwe wazigheid sluierde over veld en kapelletje - over verre boomrijen van een weg en langs de blozende dorpsjeugd. Komende avondwind fluisterde door de ontbottende struiken - het werd kil.

De een ging en de ander kwam - Ron hoorde veel verschillende stemmen zeer uitéénlopende dingen voordragen. Jopie Martens gedroeg zich als een ster, maar toen het op spreken aankwam, bleek zij volslagen verlamd van verlegenheid, want iemand in de achterste rijen riep: ‘Doar hedde Jopie! Die goat nen goeie plak biefstuk tracteren!’ waarbij de commentator een kletsende klap op zijn zitvlak gaf. Jopie bereikte de zuiverste stilte die avond, want tot dan had ze bij het spel van anderen haar mond niet kunnen dichthouden. De omstanders schaterden en Ron had de grootste moeite, niet in te stemmen. Huub keek met geladen blikken in het zinkende duister naar lachers.

Peer Cuypers sprak te zacht. Hij had een buitengewoon sierlijke vorm van bewegen.

Hij bleek een broer Frans te hebben, die veel beter acteerde. Deze droeg een gedicht van Aafjes voor, tot grote en luide verbazing van het publiek, dat van sommige zeer heldere passages geen letter begreep. ‘Ach, wè vremd,’ zei men, ‘aach, wè vremd nou toch!’ Maar Frans Cuypers was functionaris op het belastingkantoor in de grote stad, en dit verklaarde veel; het werd er speciaal bij vermeld, achter Ron.

‘Heel goed!’ schreef die in zijn lijstje.

Vervolgens trad het manlijk evenbeeld van Tala naar voren, dat Martien Cuypers bleek te heten, en een broer was van beide voorgaanden. Ron keek met melancholiek genoegen en herkenning naar zijn donkere, flitsende ogen, de gevoelige mond, het krulhaar. Hoe was het mogelijk, dat zo'n gelijkenis bestond? Ron voelde zich niettemin dankbaar gestemd, dat God tussendoor zulke mooie mensen schiep.

Martien zei een ietwat ondeugend minnedichtje op. Hij deed dit met dartele zedigheid, zo onnavolgbaar puntig, dat Ron genoegelijk zat te grinniken. Doch uit het publiek kwam nu een stem: ‘Kumt 'r nog es iets anders dan altijd moar Martens en Cuypers?!’ wat enige beweging veroorzaakte, vooral in Huub Martens, die met vlammenwerpers van ogen omkeek en het gerucht dichtschroeide.

Spanjaarts bracht tactvol een jong meisje naar voren, stelde

E. Land, Ter ere van

(31)

haar voor als Koosje van Cromvoirt en zei: ‘Begin moar!’ doch op dat ogenblik schakelde iemand als extra-service een onverwacht schelle schijnwerper in, die op het dak van de schuur was gemonteerd. Een snijdend-wit licht verwondde de blauwe schemering en benam Koosje alles behalve haar vleselijke aanwezigheid. Ze stond daar als een konijn in autolampen. Tot iemand uit het volk riep: ‘Vertel nog es van Adam en Eva!’

Een brullend geschater zwol uit de menigte, en Koosje van Cromvoirt was fideel genoeg, daarmee in te stemmen. Het licht doofde en liet allen achter in een zwart duister, waarboven kleine hevige sterren hun licht tot vage nevel twinkeltwijnden.

Ron kon opeens geen aantekening meer lezen. De nacht was over de hemel geschoven.

Ron rook het korenveld en hoorde in kleine momenten van stilte het ruisen van de wind. Toen zijn ogen gewenden aan de lichtloosheid, leek het sterrenschijnsel de oude muur van de kapel met dunne sneeuw te strelen, tot het rimpelig mensenwerk was.

De heer Spanjaarts bracht een magere jongen naar Ron en stelde die voor als zijn zoon Gerrit, die ook ging meespeulen. Ron had toen al lang begrepen dat hij niet alle rollen zelf zou toewijzen. Gerrit had in de sterrengloor dezelfde wantrouwende zwarte ogen van zijn vader, en daar nog een honende, vreemde lach bij. Ron trachtte enige naam en oordeel op te schrijven. De spelers hielden zich afzijdig alsof het een hemels gericht gold. En per slot was het toch ook ter ere van een hemelse macht? Men leek daar Maria de volle eer te willen gunnen.

De onbetwiste uitblinkers waren een fors, knap meisje met donker haar en lichtbruine ogen: Gidea van Starren; en Rieks Verbrugge: een magere jongen met glad blond haar en lichte ogen. Zijn manier van bewegen, zijn intonatie en articulatie vervulden Ron met volslagen verbazing en bewondering. Hij vroeg zacht aan Van Danse: ‘Wat doet die in 't dagelijks leven?’

‘Hij is metaaldrijver,’ was het antwoord.

Ron knikte verbaasd. ‘En dat meisje Gidea?’ informeerde hij.

‘Zij is boerin - ze werkt op haar vaders bedrijf.’

Hier begon Rennevoirt opeens Ron te boeien, zoals het dat aldoor nog niet had gedaan. Er lag iets sappigs in de twee-

E. Land, Ter ere van

(32)

éénheid van mensen die zo totaal ander werk deden, en dan goed acteerden.

Naast hem lispelde Slotmaker: ‘Het begint te regenen, lieve mensen!’

Enkelen keken afgeleid naar boven, waar de sterren opeens vervaagd waren in bleke flarden wolk. Huub werd giftig en verraadde zijn spanning: ‘M'nen God, Adje, houd op mee lazeren en regenen!’

‘Watblief?!’ zei de heer Slotmaker, ‘kan ik helpen dat er drupkens goan vallen?’

Ron kon een grinnik om deze dialoog niet beheersen.

Martens balde de vuisten tegen de donkere hemel. ‘Houd op mee diejen regen!’

brulde hij. Veel toeschouwers verlegden hun aandacht naar hem. Ze stonden met het hoofd scheef te keuren, wie machtiger was. De regen zette niet door. - Het

Rennevoirtse talent was ook leeggedruppeld, er kwamen geen gegadigden meer naar voren. Martens, met een vermanende blik naar boven, riep: ‘'t Is gedoan!’ en de jonge mensen wendden zich luidruchtig pratend om, de ouderen liepen met elkander weg.

Bij de schuur werd gelachen en geroepen, de jongens reden met slierende benen rondjes en de meisjes gillachten. Ze kozen hun weg langs de linten van het pad, en de nacht vouwde zijn zwarte vleugels over het rulle pleintje.

In de duisternis gaven de comité-leden Ron een hand, terwijl Martens op zijn knieën naast de wagen lag te sodeju'en: hij had zijn sleuteltje laten vallen. ‘Blijf weg!’ zei hij tegen zijn geëerde gast, ‘daggen 't nie in 't zand trampelt!’

Ron wendde zich grinnikend af. De stille schuur, het pad, de kapel zonder Madonna, de fluisterende nachtkoelte.

‘Doar he'k'm, gadverdoremifasol,’ zei Martens.

Ze reden naar huis. In het klooster brandde één lichtje, vlak onder het dak. ‘Doar heeft 'r ene straf,’ zei Martens somber. ‘Die hee vanmiddag bij 't Onzevaderen op z'nen tong gebeten en gadverju gepreveld.’

Ron schoot in de lach.

‘Dè's nie om te lachen,’ klaagde zijn gastheer, ‘doar kan alleen nen protestant genoegen oan beleven! Zo nen frater moet vannacht overeind blijven zitten, mee de blote kont in nen bak mee brandnetels.’

E. Land, Ter ere van

(33)

‘Ach, dat is toch niet waar?!’ zei Ron geschrokken. Het zuiden leek hem gruwelijk primitief.

‘Nee,’ zei Huub, ‘moar 't klinkt toch best...’

Ze karden een gestrekte straat langs, die beurtelings naar rechts of naar links zwenkte. Later zou Ron weten, dat deze straat Rennevoirt was, en dat elke volgende bocht een andere straatnaam inluidde - behalve de laatste bocht, die hen samengeklit van hevigheid weer op het plaatsje bracht. ‘Netjen!’ loeide Huub.

Binnen was het warm en heel licht. Moeder Annet, in een kinderlijk jurkje, zat bij tafel met Jopie en Peer Cuypers. Ze had warme koffie en verrukkelijke hartjes van zacht gebak.

‘Meneer,’ zei ze, ‘ge sloapt in ons bed. We goan allemoal nen ploatsken

opschuiven, want ons bed is een goei bed, ziede, de andere zijn oud. De kinder sloape gemak bij mekoare.’

Ron aanvaardde dit offer geroerd. ‘Ter ere van Maria!’ dacht hij getroffen; en benijdde hen. Zoals hij dikwijls Tala had benijd.

Toen Ron het gordijn de volgende ochtend open schoof, gleed zijn blik over het plaatsje met schuur en opslagruimte. Daarachter golfde een mals kluitig geploegd veld met verderop teergroene vlakken. Er moest een weg langs lopen, waar auto's als torren over de aarde kropen. Een donkere lijn van bomen, een rood dakje dat de horizon bestreed. Misschien woonde daar wel een van de aardige spelers, die hij de vorige avond had gezien.

Het huis was vol gerucht. Iemand ging met dreunende kousevoeten de trap af.

Half onderaan volgde een bons en een kreet, die tezamen vergingen in krakende, onvrome conversatie met de Allerhoogste. Huub Martens' stem zei: ‘Wie mot er m'ne schuun op d'n trap zetten, dat ik van boven noar benee tepletter val?’

In de keuken lachte moeder Annet haar blonde lach en zei dat hij haar moest roepen als hij van benee noar boven te pletter ging vallen - dat zou erger zijn voor zijn zieleheil.

‘Moordenoares diegen bent!’ baste haar ega, ‘ik weet nie woar m'nen kop zit!’

Doch dat scheen al lang niemand te weten.

E. Land, Ter ere van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Trek je beste tabbert an, Blief je wat te geven, 't Is voor al mijn leven;?. Al mijn leven heb ik

‘Nu heb ik zelfs geen klein stukje brood, geen kruimeltje meer voor je avondeten.’ - Hans ging nu zonder eten naar bed, en stond 's morgens vroeg op, o in den tuin voor zijn moeder

van de aemeenteraad in het Eindhovense 9's- teem van beleidsvormend besturen, Bestad, Rotterdam, 1994, p.. Men spreekt dan kort en luistert echt naar elkaar; men

De oudvader Augustinus bad tijdens zijn ziekte: 'O Heere, Gij hebt de dood niet geschapen, zo bid ik U dan, laat toch niet toe, dat wat Gij niet gemaakt hebt, zou

komt nog wekelijks langs, maar hij dringt nooit wat op”, zegt Ingburg De Bever.. Een fijne verstandhouding tus- sen samenwerkende generaties en hun partners blijkt

In een flits zag hij zich al samen met andere leden naar Haworth vertrekken en zouden Gimmerton, Wuthering Heights, Penistone Crags en Thrushcross Grange voor hem niet

Nu is Biggs echter verantwoordelijk voor strategievorming, new business en externe zaken, terwijl zijn co-leiders, Vice Chairman Martin Leibowitz, leiding geeft aan de

Inbegrepen: vervoer – nachtreizen heen en terug – 6 overnachtingen in Alegria Hotel Plaza Paris**** - verblijf in vol pension vanaf het middag- maal 2e dag t.e.m.. het ontbijt de