• No results found

Bij de bocht van het Meulenpad naar de Groeneveldsebaan meende Ron te dromen en te schrikken: zó'n reusachtige uitgebloeide paardebloem had hij nog nooit gezien!

In document E. Land, Ter ere van · dbnl (pagina 107-110)

Het leek wel

- maar nee, het wàs de heer Slotmaker. Hij zat daar vreemd stil, het hoofd half

gebogen, de handen in elkaar gevouwen. Zo onzegbaar verlaten en zonder troost,

dat Ron hem eerst niet had opgemerkt. Totaal onverhoeds keken de twee mannen

elkaar in de ogen. Ron verrast - de oude man te geblust van teleurstelling, om zelfs

geschrokken te zijn. ‘Kijk es aan, mijnheer Van Agtendaal!’ zei hij hoffelijk, en deed

een fossiele poging om op te staan.

Ron greep zijn hand en ging naast hem zitten. Er was iets, wat hem drong tot heel

vriendelijke woorden - er dreef verdriet in de lucht - het parfum van de aarde,

bloeiende en wassende vol bijen en vlinders, was verbitterd met blind leed.

‘Wat ben ik blij, dat ik u zie!’ zei Ron. Hij las een soort hoop in de oppassende

ogen achter het brilletje.

‘Waarom?’ vroeg Slotmaker. Zijn haar was verward, het stond pluizig om zijn

bol; daarom leek hij een grote, uitgebloeide paardebloem. Hij paste ook zo volkomen

daar aan die greppelkant, tussen grasjes en vodjes papier.

‘Ik heb u in de afgelopen weken goed leren begrijpen,’ vertelde Ron. ‘Ik heb

dikwijls aan u gedacht - aan de teleurstelling, die zeker ook úw deel is geweest.’

Er sidderde iets, alsof het oude gezicht tegenover hem een sluier was, waar de

kilte door voer. ‘Bende gij dan óók teleurgesteld,’ vroeg de heer Slotmaker, met

afgewende ogen.

Toen begon Ron te vertellen. Van zijn inspiratie, van zijn plechtig gevoel van

gelofte. Hoe de dorps jeugd wegbleef van repetities, dom reageerde, andere dingen

liet vóórgaan. Het comité, dat Ron buiten alles hield, geen inzage gaf van zaken, zelf

rollen uitdeelde, alle besluiten van de regisseur beknotte en eerst moest bespreken.

‘Er zit geen geestdrift in, geen snelheid, geen gróéi!’ zei Ron. ‘Het verdort langs je

handen.’ Hij zat tegen een boom geleund, zijn ogen volgden de wazige lijn van verre

bosjes, met daaruit de sierlijke kerktoren van een nabij dorp, en de machtige daken

van het Klooster.

‘Mijn werk - en úw werk, is nie zo goed in de aren gekomen als deez rog,’ zei

Slotmaker, met zijn rimpelige hand een aar strelend, die troostend over de greppel

heen uit een akker naar hem overboog. Een vaag breken aan het eind van de zin deed

Ron opkijken.

Tegen het blauwig-gouden roggeveld zag hij Slotmakers oude, trieste profiel. Er liep

een glimmend gootje van zijn oog naar z'n neus, die mal gesierd was met een

kristalheldere drop.

‘Ik heb ook ooit zo veul gedacht en gehoopt en gedáán!...’ zei de oude man. ‘Ze

slaan het lachend bij uw handen af, en voelen zich de held!...’ Hij wilde slikken,

maar zijn keel knoopte dicht, zodat hij het hoofd voorover moest knikken. Er vielen

tranen in het gras.

Het greep Ron diep aan. ‘U moet daar niet om huilen,’ zei hij zacht. ‘Alle

bouwsteentjes van onze levens liggen in een geheel andere opslagplaats dan wij

denken, en op een dag blijkt er een paleis mee gebouwd te zijn, veel mooier en

verhevener, dan wij ooit hebben bevroed!’ Hij legde zijn arm om de schouders van

Slotmaker. Die zat nu met een geknakt pluishoofd te zwijgen. De woorden leken

trillend in hem te rijpen - Ron voelde hem sidderen - maar ze werden niet geboren.

Ze bleven binnen de geteisterde holte van zijn ontgoocheling. Ze duwden tegen de

monding van verscheurd zelfrespect - ze wilden een egoïstische wereld verdrinken

in de vloed van hun bittere golven. Maar er kwam geen geluid. Ze werden tot blanke

tranen, die in het gras dropten.

Ron trok Slotmaker tegen zich aan als een klein kind. ‘U bent vermoeid,’ zei hij

teer.

‘Nee, dè ben ik nie,’ antwoordde Slotmaker in dialect, ‘ik ben nog sterk en ik zou

dag en nacht kunnen ploeteren veur dieje ròt-troep!... Ze hebben men opgevreten en

de botten uitgespogen!... En nu komde gij hier, nieuw en bekend, nen man mee

noam..., ze roepen halleluja en wuiven mee d'ren palmkes - moar oew kruis wordt

al getimmerd!’ Hij haalde snotterig als een kind zijn neus op en tastte beschaafd naar

zijn zakdoek.

‘We moeten dat altijd proberen te begrijpen,’ suste Ron, bedenkende, hoe hij aan

wijsheid won, nu hij het eigen probleem aan een ander kon beschouwen. ‘Ik heb het

óók niet begrepen, stommerd die ik ben!’ dacht hij. ‘Wie had kunnen bedenken, dat

ik hier aan de kant van een greppel zou zitten met een ouwe heer in mijn armen, die

huilt als een klein kind!... We zijn niets ànders dan kleine kinderen...’ Hij

aaide het grijze hoofd. ‘U kon mijn vader zijn,’ zei hij peinzend. ‘En ik had u om

raad willen vragen, als aan een vader.’ Het was misschien niet helemaal waar... ‘We

moeten veel meer samenwerken.’ Dat kon desnoods wèl waar zijn.

Maar toen had Slotmaker voldoende beheersing opgedaan om normaal een zin te

In document E. Land, Ter ere van · dbnl (pagina 107-110)