Het leek wel
- maar nee, het wàs de heer Slotmaker. Hij zat daar vreemd stil, het hoofd half
gebogen, de handen in elkaar gevouwen. Zo onzegbaar verlaten en zonder troost,
dat Ron hem eerst niet had opgemerkt. Totaal onverhoeds keken de twee mannen
elkaar in de ogen. Ron verrast - de oude man te geblust van teleurstelling, om zelfs
geschrokken te zijn. ‘Kijk es aan, mijnheer Van Agtendaal!’ zei hij hoffelijk, en deed
een fossiele poging om op te staan.
Ron greep zijn hand en ging naast hem zitten. Er was iets, wat hem drong tot heel
vriendelijke woorden - er dreef verdriet in de lucht - het parfum van de aarde,
bloeiende en wassende vol bijen en vlinders, was verbitterd met blind leed.
‘Wat ben ik blij, dat ik u zie!’ zei Ron. Hij las een soort hoop in de oppassende
ogen achter het brilletje.
‘Waarom?’ vroeg Slotmaker. Zijn haar was verward, het stond pluizig om zijn
bol; daarom leek hij een grote, uitgebloeide paardebloem. Hij paste ook zo volkomen
daar aan die greppelkant, tussen grasjes en vodjes papier.
‘Ik heb u in de afgelopen weken goed leren begrijpen,’ vertelde Ron. ‘Ik heb
dikwijls aan u gedacht - aan de teleurstelling, die zeker ook úw deel is geweest.’
Er sidderde iets, alsof het oude gezicht tegenover hem een sluier was, waar de
kilte door voer. ‘Bende gij dan óók teleurgesteld,’ vroeg de heer Slotmaker, met
afgewende ogen.
Toen begon Ron te vertellen. Van zijn inspiratie, van zijn plechtig gevoel van
gelofte. Hoe de dorps jeugd wegbleef van repetities, dom reageerde, andere dingen
liet vóórgaan. Het comité, dat Ron buiten alles hield, geen inzage gaf van zaken, zelf
rollen uitdeelde, alle besluiten van de regisseur beknotte en eerst moest bespreken.
‘Er zit geen geestdrift in, geen snelheid, geen gróéi!’ zei Ron. ‘Het verdort langs je
handen.’ Hij zat tegen een boom geleund, zijn ogen volgden de wazige lijn van verre
bosjes, met daaruit de sierlijke kerktoren van een nabij dorp, en de machtige daken
van het Klooster.
‘Mijn werk - en úw werk, is nie zo goed in de aren gekomen als deez rog,’ zei
Slotmaker, met zijn rimpelige hand een aar strelend, die troostend over de greppel
heen uit een akker naar hem overboog. Een vaag breken aan het eind van de zin deed
Ron opkijken.
Tegen het blauwig-gouden roggeveld zag hij Slotmakers oude, trieste profiel. Er liep
een glimmend gootje van zijn oog naar z'n neus, die mal gesierd was met een
kristalheldere drop.
‘Ik heb ook ooit zo veul gedacht en gehoopt en gedáán!...’ zei de oude man. ‘Ze
slaan het lachend bij uw handen af, en voelen zich de held!...’ Hij wilde slikken,
maar zijn keel knoopte dicht, zodat hij het hoofd voorover moest knikken. Er vielen
tranen in het gras.
Het greep Ron diep aan. ‘U moet daar niet om huilen,’ zei hij zacht. ‘Alle
bouwsteentjes van onze levens liggen in een geheel andere opslagplaats dan wij
denken, en op een dag blijkt er een paleis mee gebouwd te zijn, veel mooier en
verhevener, dan wij ooit hebben bevroed!’ Hij legde zijn arm om de schouders van
Slotmaker. Die zat nu met een geknakt pluishoofd te zwijgen. De woorden leken
trillend in hem te rijpen - Ron voelde hem sidderen - maar ze werden niet geboren.
Ze bleven binnen de geteisterde holte van zijn ontgoocheling. Ze duwden tegen de
monding van verscheurd zelfrespect - ze wilden een egoïstische wereld verdrinken
in de vloed van hun bittere golven. Maar er kwam geen geluid. Ze werden tot blanke
tranen, die in het gras dropten.
Ron trok Slotmaker tegen zich aan als een klein kind. ‘U bent vermoeid,’ zei hij
teer.
‘Nee, dè ben ik nie,’ antwoordde Slotmaker in dialect, ‘ik ben nog sterk en ik zou
dag en nacht kunnen ploeteren veur dieje ròt-troep!... Ze hebben men opgevreten en
de botten uitgespogen!... En nu komde gij hier, nieuw en bekend, nen man mee
noam..., ze roepen halleluja en wuiven mee d'ren palmkes - moar oew kruis wordt
al getimmerd!’ Hij haalde snotterig als een kind zijn neus op en tastte beschaafd naar
zijn zakdoek.
‘We moeten dat altijd proberen te begrijpen,’ suste Ron, bedenkende, hoe hij aan
wijsheid won, nu hij het eigen probleem aan een ander kon beschouwen. ‘Ik heb het
óók niet begrepen, stommerd die ik ben!’ dacht hij. ‘Wie had kunnen bedenken, dat
ik hier aan de kant van een greppel zou zitten met een ouwe heer in mijn armen, die
huilt als een klein kind!... We zijn niets ànders dan kleine kinderen...’ Hij
aaide het grijze hoofd. ‘U kon mijn vader zijn,’ zei hij peinzend. ‘En ik had u om
raad willen vragen, als aan een vader.’ Het was misschien niet helemaal waar... ‘We
moeten veel meer samenwerken.’ Dat kon desnoods wèl waar zijn.
Maar toen had Slotmaker voldoende beheersing opgedaan om normaal een zin te
In document
E. Land, Ter ere van · dbnl
(pagina 107-110)