• No results found

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten · dbnl"

Copied!
394
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pé Hawinkels

Editie Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars en Rob van de Schoor

bron

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten (ed. Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars en Rob van de Schoor). De Stiel, Nijmegen 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hawi002verz01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Pé Hawinkels / erven Cees van der Pluijm / Anneke van der Putte

/ Paul Sars / Rob van de Schoor

(2)

‘Geweldig davert het woord over het niets...’

Inleiding

Pé Hawinkels: 29 september 1942-16 augustus 1977. Tussen deze twee data bevindt zich, wat met een welsprekend cliché beschreven wordt als ‘een kort maar bewogen bestaan’. Het is het verhaal van de briljante scholier, de superintelligente student, en de literaire duizendpoot, die naarmate zijn vakmanschap groeide steeds verder af kwam te staan van de schrijver-uitroeping en zich met noodlottige voortvarendheid ontwikkelde tot een veel vormige virtuoos-om-den-brode.

Petrus Hermandus Hubertus Hawinkels groeide op in Hoensbroek en Heerlen, waar hij schoolging en zijn eerste gedichten publiceerde in de schoolkrant van het Sint-Bernardinuscollege. In september 1960 schreef hij zich in als student klassieke taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.

Anderhalf jaar later verruilde hij de klassieken voor de Nederlandse taal- en letterkunde, een studie die hij niet zou afmaken, al behaalde hij in 1963 wel zijn kandidaatsexamen en voltooide hij een doctoraalscriptie over de door hem zeer bewonderde Simon Vestdijk. Hawinkels veronachtzaamde zijn studie niet, maar zijn debuut in het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB) van 25 februari 1961 luidde een schrijverschap in dat al zijn andere activiteiten zou overvleugelen.

Een beroemdheid

Hawinkels' faam werd snel gevestigd. Op 22 april 1961 verscheen het NUB met een Kernbewapeningsnummer waaraan hij het gedicht hi-ro-shi-ma bijdroeg. Hoewel het hele nummer diverse mensen in het verkeerde keelgat schoot, stoorde menigeen zich in het bijzonder aan de als erotisch ervaren passages in Hawinkels' gedicht, wat de auteur en het NUB op de beschuldiging van pornografie kwam te staan. Hawinkels was de zondebok geworden in een niet meer te stuiten ontwikkeling, die al eerder in gang gezet was. In een interview met Anton de Goede (VPRO-gids van 23-29 mei 1987) zegt Kees Willemen: ‘Je zou die Nijmeegse studententijd rond 1962 moeten kennen. Het was een territorium dat voorheen beheerst werd door

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(3)

corpsballen. Ze leefden op een krampachtige manier met bijna geen seks-leven, ze droegen dat zeker niet uit, ja misschien op het grote jaarlijkse studentenfeest als ze eindelijk eens met een meid in een portiek vreeën, daar kwamen dan negen of tien kinderwagens per jaar uit, zoals dat genoemd werd, die verder begeleid werden door de aalmoezenier van het katholieke studentenleven. Die cultuur, dat soort lieden bevolkte de stad. (...) Maar blijft dat Pé Hawinkels in die tijd al die ballerige types van de straat heeft af-geschreven. De mensen die voorheen met grote passen en met veel ruimte om zich heen door de straten liepen en ons benaderden in de trant van

“kom jij eens hier want jij hebt geen das om!”, die mensen werden door Pé kapot geschreven, onthoofd. Zijn invloed in Nijmegen was zo groot als de invloed van G.K. van het Reve, zij het op ander terrein.’ Hawinkels verwierf die vooraanstaande positie in hoge mate met zijn bewonderde en gevreesde columns in het NUB, de ulcusjes. Daarnaast ging hij ook de mythevorming rond zijn persoon niet uit de weg.

Op 16 november 1962 werd hij praeses van de studentenvereniging Diogenes en in september 1963 werd hij redactiesecretaris van het NUB. In vier jaar tijd schreef hij een kleine vierhonderd bijdragen voor het blad, al leek het tien keer zo veel, zo groot was Hawinkels' invloed. In zijn ‘Afscheid van P.H.H. Hawinkels’ schreef de Nijmeegse Godgeleerde prof. W.K. Grossouw in het NUB van 3 februari 1967: ‘Ik had de sterke indruk dat hij ons blad decennia lang vulde, overheerste, overstroomde.

Dit is natuurlijk als chronologie en planimetrie dwaasheid, maar als gevoel - pathos en ethos - bedriegt het niet. (...) Er is allereerst de kwantitatieve exuberantie: omvang van produktie en veelheid van genres. (...) Tegelijkertijd schreef en schrijft hij ook in Merlyn, Raam, De nieuwe Linie, en God weet welke andere bladen. (...)

Merkwaardiger is de verscheidenheid van registers die hij bespeelt, en allemaal con brio. Laten we de zaken even nuchter ontvouwen; je hebt proza en poëzie. Van de prozagenres beheerst hij het verhaal, het kritisch essay en de satire. Waarschijnlijk zijn hemzelf de verhalen het liefst, de “autobiografische fratsen” bijvoorbeeld. In zijn essayistische stukken bedrijft hij niet enkel literaire kritiek, hij is geen beperkt homme de lettres, er is niets aan hem van Du Perrons smalle mens. Zijn belangstelling gaat evengoed uit naar muziek, schilderkunst en film als naar literatuur. Hiervan getuigen zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(4)

cycli Haydn- en Brueghel-verzen in Raam en zijn filmkritieken in dit blad. Ook popmuziek en jazz zijn hem dierbaar; niets schijnt hem onverschillig te laten dan alleen de sport en - naar men zegt - de kynologie. (...) Heeft Pé in ons blad alleen maar meesterstukken geproduceerd? Kom nou. Maar onder degenen die van het NUB het beste studentenblad - pardon universiteitsblad - van Nederland hebben gemaakt, komt hem de eerste plaats toe.’

De beweging

Pé Hawinkels was een voorbeeld voor veel van zijn generatiegenoten. Hij was éen van hen, van eenvoudige komaf en katholieken huize, maar hij brak met alle sociale en morele tradities. Hij deed alles wat God en de overheid verboden hadden en wist zich toch een gerespecteerd lid van de universitaire gemeenschap. Hij was de dandy-achtige, tot de verbeelding sprekende student die zijn medestudenten liet zien hoe het ook kon. Zijn collega's bij het NUB, van wie onder anderen Henk Struyker Boudier, Ton Regtien, Jan Lenferink, Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad de bekendste waren, betoonden zich meer politiek en theoretisch geëngageerd dan Hawinkels. Later werd Hawinkels bij uitstek geassocieerd met de subcultuur van marxistische en maoïstische groeperingen die in het leven geroepen werden om het emancipatoire aspect van de Katholieke Universiteit een ander elan te geven. De bloei van deze voor specifiek Nijmeegs gehouden beweging moge kort geweest zijn, zij was hevig. Hawinkels had haar echter al de rug toegekeerd voor zij tot volle wasdom kon geraken. Uit de linkse kringen in Nijmegen kwamen onder anderen voort de Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN), het politiek-kultureel centrum O 42, boekhandel De Oude Mol, de Stichting Studentenpers Nijmegen (SSN), het politiek-kultureel periodiek Tegenspraak en de Unie van Studenten Nijmegen (USN).

Nog bij zijn leven heeft Hawinkels de eerste aanzetten tot verburgerlijking van deze instellingen kunnen ontwaren. De studentenbeweging is uiteengevallen, Tegenspraak opgeheven, O 42 werd een gewoon cultureel centrum, de SUN moest drastisch inkrimpen en geeft nu ook goed verzorgde en goed verkopende boeken uit, De Oude Mol levert zelfs Kees van Kooten en Drs. P en de SSN drukt evengoed folders voor V&D als kinderboeken voor uitgeverij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(5)

Aarts. Hawinkels' companen werden wetenschappelijke ambtenaren, beheerders, bestuurders en notabelen, of zij gingen ten onder aan hun idealen, vielen ten prooi aan ernstige ziektes of verloren zich in drank en andere drugs.

Hoe ver Pé Hawinkels al in de jaren zestig afstond van de idealen van zijn vrienden blijkt wel uit een vraaggesprek met Martin Ros in de Krant voor lezers (1969, 1), waarin hij zich afzet tegen Boekraad en Van Nieuwstadt, de landelijke leiders van de Kritische Universiteit: ‘De Kritische Universiteit is niet meer dan de intellectuele variant van de ‘creativiteitsexplosie’, - uitvloeisel van een ethische rage, een rechtvaardigheidswoede, die in deze maatschappelijke structuur een duidelijke functie vervult. Die functie is helaas meer immuniserend voor werkelijke politieke

vernieuwingen dan iets anders. Deze kritiek is een surrogaat, bevredigt de behoefte aan werkelijke kritiek op onschadelijke en allang geïnstitutionaliseerde manier.

Afgezien daarvan bevallen de mensen me niet. Het zijn de oude gefrustreerde studenten in een aangepast uniformpje, op onprettige wijze fanatiek, niet op de hoogte van enig relativiteitsbeginsel, en bezield van een angstwekkend triomfalistisch gelijk.

De zgn. meirevolutie in Frankrijk is een farce, een echo van de echte Franse revolutie. Het hanteren van het klassestrijdjargon momenteel is een farce, een echo van het moment, dat dat jargon nog een zinvolle terminologie was. Marx heeft al eens beweerd, dat alle grote historische gebeurtenissen twee maal plaats vinden, een maal als tragedie en een maal als farce.’

‘Liber Amicorum’

Wonderlijk genoeg waren het juist die mensen op wie Hawinkels tegen Martin Ros zo afgaf, die in 1979 het ruim vijfhonderd pagina's dikke herdenkingsboek Moet dit een wereldbeeld verbeelden?

1.

uitgaven. Bijna veertig medewerkers belichten daarin alle mogelijke aspecten van leven en werken van Pé Hawinkels. In niet geringe mate komt Hawinkels daarin naar voren als een exponent van de linkse beweging in Nijmegen. Uiteenlopend zijn de opvattingen over zijn literaire betekenis; naast onverholen kritiek krijgt hij postuum de hoogste lof.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(6)

Heel aardig en heel Nijmeegs was de kleine rel die er ontstond toen een aantal vrouwen zich boos maakte over de mannenaangelegenheid die het boek over Hawinkels geworden was. In een ingezonden stuk in de rubriek Open forum van de Volkskrant van 25 augustus 1979 door Ans Hobbelink en Agnes Verheggen, en in een zeer lang artikel in het Nijmeegs vrouwenblad Tijl Uilenspiegel (nr. 1, september 1979, (1)) van Marie-José Schunck werd niet alleen betoogd dat Hawinkels een seksist was die vrouwen gebruikte ‘om de accu op te laden’ (de verhalen over zijn veroveringen namen al in de jaren zestig mythische proporties aan) maar ook dat de redactie van ‘het wereldbeeld’ Marie-José Schunck slechts wilde laten meewerken wanneer zij van de wijze waarop Pé met vrouwen omging geen gewag maakte. In Tegenspraak (nr. 9, september 1979, (3)) repliceerden Wilfried Uitterhoeve namens de SUN en Irma Bogers, dat er nimmer van voorwaarden vooraf sprake zou zijn geweest, althans niet officieel, en Bogers suggereerde dat vrouwen om tal van redenen nog niet tot deelname aan het boek in staat waren, waarbij en passant wat boter op het hoofd van Hawinkels' voormalige vriendinnen werd gestapeld.

Pé Hawinkels was dood, maar de gestaalde kaders, hoe gedecimeerd ook, vochten voort, zo niet in de klassenstrijd, dan wel met elkaar. En van het zeer genietbare en interessante liber amicorum, waaraan een aantal van zijn vrienden met veel liefde en toewijding heeft meegewerkt en waarin Hawinkels een rol wordt toebedeeld als centrale figuur in een beweging waar hij alleen in de beginjaren een belangrijke, zij het niet politiek bepalende, rol in heeft gespeeld, blijft helaas ook de bijsmaak hangen van het wonderlijke monument dat de megalomane Boekraad voor zichzelf en ‘zijn’

beweging heeft willen oprichten, en de weemoed die uit elke pagina spreekt om al die verloren idealen uit een tijd dat alles anders leek te worden.

Het werk

Eigenlijk had Hawinkels al in 1967 het gekrakeel de rug toegekeerd. Na de vruchtbare jaren bij het NUB kon er een eerste keer geoogst worden. In 1968 verschenen de bloemlezing Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen

2.

en de bundel Bosch & Bruegel

3.

. Hawinkels werd vaste medewerker van

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(7)

de Nieuwe Linie (ondanks zijn weerzin tegen die ‘bolsjewieke meeloperij van foppastoors’), redacteur van Raam en publiceerde een toenemend aantal vertalingen.

In 1969 verschenen Het uiterlijk van de Rolling Stones

4.

alsmede de prozabundel Autobiografische flitsen & fratsen

5.

en nam een reeks vertalingen van boeken een aanvang, die in acht jaar tijd ruim vijftig titels zou omvatten van onder anderen auteurs als Edward Bond, Bertold Brecht, Arthur Conan Doyle, Euripides, Theodor Eontane, Barbara Frischmuth, Hermann Hesse, E.T.A. Hoffmann, Aldous Huxley, Thomas Mann, Iris Murdoch, Friedrich Nietzsche, Friedrich Schiller, Peter Shaffer, William Shakespeare, Susan Sontag, Sophokles en David Storey. Daarnaast vertaalde Hawinkels de bijbelboeken Job en Prediker (samen met Pius Drijvers) en werkte hij mee aan de Bron van Christelijken geest, een reeks uitgaven van Gooi & Sticht ten behoeve van de katholieke kerkgangers. Onder het pseudoniem Pater Casper Bernalis schreef hij zelfs gebeden en medidaties en herdichtte hij verouderde liturgische gezangen. Hawinkels' eigen poëtische werk nam na 1970 geen grote vlucht meer. Wat hij schreef, was vooral gericht op het verdienen van de kost en zijn faam als vertaler stond er borg voor dat hij nooit zonder opdrachten zat.

Miskenning

Toch verliep de carrière van Hawinkels niet, zoals het een ‘geniaal bewerktuigd’

auteur betaamt. De waardering voor zijn poëzie was landelijk gering, net als voor zijn proza. Zijn vertalingen werden zeer geprezen, maar de Nijhoffprijs voor zijn vertaling van De toverberg van Thomas Mann ging wegens verschillen van mening over de waardering van Hawinkels' vertaalprincipes zijn neus voorbij. Hawinkels is niet aan bescheidenheid ten onder gegaan en het moet hem zeer dwars gezeten hebben dat hij niet de erkenning kreeg waarop hij, mede gezien zijn in Nijmegen nog steeds voor geniaal gehouden vermogens, recht meende te hebben. Zo beroemd, gevreesd en gevierd tegelijk als Hawinkels was in de periode van zijn redactiesecretariaat van het NUB, zou hij nooit meer worden. En naarmate de jaren vorderden, dook hij steeds meer onder in het bastion van zijn vakmanschap, waar het in hoog tempo afleveren van perfect maatwerk de financiële compensatie moest opleveren voor het gebrek aan artistieke erkenning in brede kring.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(8)

Als vertaler hanteerde Hawinkels het principe dat een vertaling eruit moest zien alsof de oorspronkelijke auteur het boek zelf in modern Nederlands geschreven had.

Hawinkels bleek de identificatie met zijn auteurs ver door te voeren; hij verbeterde zelfs het werk van Thomas Mann en bracht in De toverberg éen extra zinnetje aan, omdat Mann dat zelf ook gedaan zou hebben. De ambachtsman Hawinkels ging in die identificatie zo ver, dat hij als afgezworen katholiek en erkend agnosticus moeiteloos kerkelijke gebeden en gezangen schreef in opdracht van uitgeverij Gooi

& Sticht, zoals Huub Oosterbuis dat gedaan zou hebben wanneer hij over het talent van Hawinkels had kunnen beschikken. Je krijgt achteraf de indruk dat het niet meer uitmaakte waarover hij schreef, hij kon alles aan en als het maar geld opleverde voor mooie auto's en andere genotmiddelen, was het hem niet te min zijn talent ter beschikking te stellen. Langzaamaan moet zich bij hem, zoals bij zo velen van zijn generatie die zich niet in traditionele zin aanpasten aan de burgerlijke maatschappij, een gespletenheid ontwikkeld hebben die een mens normaal gesproken niet kan verdragen.

Pé Hawinkels was geniaal, maar werd niet erkend. Hij was te provinciaal voor Amsterdam, maar te cosmopolitisch voor Nijmegen. Hij kon niet zonder vrouwen, maar eigenlijk ook niet met. De ongelovige schreef vrome gebeden. Zijn succes was hoofdzakelijk gebaseerd op het werk van anderen en het eigen werk kwam steeds meer in het gedrang. De idealen uit het begin van de jaren zestig waren vervlogen en ‘afgezien daarvan bevallen de mensen me niet’.

Het is de tragiek van de romanticus die we hier tegenkomen en die door de Nijmeegse neerlandicus prof. Karel Meeuwesse in ‘het wereldbeeld’ als de grote overeenkomst tussen Hawinkels en zijn leermeester Anton van Duinkerken wordt gezien: ‘Over het lijden aan het leven, dat Pé zo trof, heeft Van Duinkerken zich ondubbelzinnig uitgesproken in het gedicht Voorbijgang (uit: Hart van Brabant) dat hij schreef toen hij nog maar even in de dertig was. “Ruiter en paard zijn voorbij. / De hoefslag dreunt in mijn oor. / De hoefslag herinnert mij / Aan al wat ik was en verloor.” De plotselinge bewustwording van zijn tijdelijkheid wekt een diep, fundamenteel gevoel van onzekerheid omtrent de werkelijkheid van de stoffelijke wereld en de grond van zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(9)

bestaan. Wat zal hem aan blijvend persoonlijks resten van al wat hij zich in het verleden veroverd heeft? Is het bewustzijn dat hem de werkelijkheid in haar samenhang doet kennen, zélf wel een werkelijkheid? Of is dat schijn? Wie was in heel zijn leven ooit ook maar éen uur wat hij altijd wilde zijn?’

Betekenis

Het lijdt geen twijfel dat Pé Hawinkels niet bij de grote denkers van deze eeuw geschaard behoeft te worden. Daarvan getuigt eveneens zijn poëzie. Wie er ook zijn bewondering over uitspreekt, tot een overduidelijke vaststelling van het verwoorde gedachtengoed komt men nooit. ‘Verbale virtuositeit’ lijkt de meest gekozen omschrijving voor de inhoud van zijn gedichten. Hij had iets te vertellen als het over concrete situaties ging, zoals de Nijmeegse universitaire gemeenschap die hij in zijn columns onherstelbaar verbeterd heeft. Daarbij vergeleken zijn de verzen van Hawinkels ongelooflijke zeepbellen, van een rijkdom aan kleurschakeringen en van een grootsheid zoals ze nooit tevoren bijeen werden geblazen. En daarmee wordt zowel de beperking als de blijvende verdienste van de dichter Hawinkels benaderd.

Al in de Bosch-en-Bruegelverzen stelt Hawinkels zich op als de vertaler die hij worden zou. Hij behandelt ‘zijn’ thematiek zoals Jeroen Bosch die behandeld zou hebben, ware hij een hedendaagse Nederlandstalige auteur die wilde verbeelden wat hij destijds geschilderd had. Dat de dichter Hawinkels, die voor zijn verzen zo'n ongebreideld formuleertalent ter beschikking had naast een even groot gebrek aan een eigen formuleerbare thematiek, steeds verder op de achtergrond raakte, is dan ook geen wonder; hij kon en wilde niet anders dan zijn eigen ghostwriter zijn.

Er is veel gespeculeerd over de achtergronden van de plotselinge dood van Pé Hawinkels. Oververmoeidheid, een overdosis, zelfmoord? Niemand weet het zeker.

Als het al zelfmoord zou zijn, dan is dat waarschijnlijk alleen in de zin dat Hawinkels zich doodgewerkt heeft. Hij was cynisch geworden, voor zover hij dat niet altijd al was. Herman Brood schrijft in ‘het wereldbeeld’: ‘Helaas, Hawinkels was de laatste jaren nogal stil, beetje verbitterd-ongelukkigachtig. Jammer.’ Hawinkels leefde gevaarlijk, alsof hij het leven minachtte, of het alleen nog aankon door grote

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(10)

kunstmatige spanningen te creëren. Hij gebruikte steeds gevaarlijker genotmiddelen en negeerde de signalen van zijn lichaam, terwijl hij onverminderd bleef doorwerken, in dat moordende tempo, op dat hoge niveau. Wie het bovenstaande op een rij zet, zal er niet van opkijken dat Hawinkels' lichaam dit alles niet kon verdragen.

Verantwoording

Wat rechtvaardigt nu de uitgave van de verzamelde gedichten van Pé Hawinkels, of zoals Aad Nuis hem noemt in de Haagse Post van 29 juli 1979: ‘deze niet

onverdienstelijke figuur van het tweede plan’? De argumenten zijn tweeërlei en komen enerzijds voort uit het belang dat deze poëzie voor een hele generatie Nijmeegse intellectuelen gehad heeft, anderszijds uit de intrinsieke waarde van dit in de Nederlandse poëzie van de jaren zestig toch uitzonderlijke oeuvre.

De gedichten van Pé Hawinkels zijn al jarenlang niet meer in de handel. Naar aanleiding van de publikatie van ‘het wereldbeeld’ en ook bij gelegenheid van het radioprogramma VPRO-boeken op 26 mei 1987 klonk van diverse kanten de vraag naar een herdruk van Hawinkels' eigen werk.

Voor zijn jaar- en tijdgenoten was Hawinkels een legendarische figuur, zoals eerder in deze inleiding werd aangetoond. Hij was de belichaming van het nieuwe, van de vrijheid; hij was de vleesgeworden emancipatie van de katholieke jongeren, niet geheel zoals beoogd door de katholieke universiteit, maar toch... Met de publicatie van het gedicht hi-ro-shi-ma werd ook Hawinkels' poëzie een uiting van dat nieuwe, politiek geëngageerde, vrijgemaakt-katholieke, ‘moderne levensgevoel’. Daarnaast schreef Hawinkels een typisch academische poëzie, en daarmee doelen wij niet alleen op die gedichten die tot de categorie studentenpoëzie gerekend moeten worden.

Hawinkels' verzen zijn van een Hooftiaanse allure waar het de invloed van de klassieken op woordkeus en zinsbouw betreft, terwijl daarnaast de invloed van de bijbelse beeldenrijkdom ontegenzeglijk is.

Opvallend is hoe ook in Hawinkels' stijl zijn gespletenheid naar voren komt: de barokke woordenvloed van zijn verzen wordt regelmatig onderbroken met colloquiale terzijdes aan de lezer.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(11)

Enerzijds maakt hij het de lezer niet gemakkelijk, anderzijds bekommert hij zich wel degelijk om diens welbevinden en becommentarieert hij zijn eigen dichterlijke gedragingen op relativerende wijze.

Poëtica

In veel gedichten wordt duidelijk dat Hawinkels zich met graagte heeft laten beïnvloeden door Lucebert, de enige Vijftiger die hij te pruimen vond, zoals hij in een interview met Ben Bos in Maatstaf (jrg. 17, afl. 12) in 1970 zegt: ‘(...) ik vind alle vijftigers stomvervelend, behalve Lucebert’. Toch is de associatieve beeldenvloed, gekoppeld aan het maatschappelijk engagement, een typisch kenmerk van de poëzie van Vijftig, die, net als Hawinkels in veel van zijn gedichten, directe invloed verraadt van het surrealisme. Maar ook vertoont Hawinkels' werk typische kenmerken van de poëzie van de Zestigers, met hun neiging tot het gebruik van spreektaal, hun aandacht voor het bijzondere van het alledaagse, en hun humor en relativering. En tegelijkertijd neigt Hawinkels met zijn pathetiek en de brede armslag van zijn verzen naar de Tachtigers, al zegt hij daarover in Maatstaf: ‘Gorter en Kloos vind ik nog wel leuk, maar hun aanpak kan niet meer, echt niet; die aanpak is voorbij’. Pé Hawinkels is niet op éen stijlperiode vast te pinnen. Hij heeft her en der overgenomen wat hem aansprak en zijn stijl wordt eerder bepaald door literaire smaak en eruditie dan door een poëtisch programma. De volgende fragmenten uit het vraaggesprek met Ben Bos geven misschien wat meer zicht op Hawinkels' literaire uitgangspunten.

‘“Ik publiceer datgene wat me ontroert; ik krijg soms tranen in mijn ogen van bepaalde verzen. Maar het kan van alles zijn: lyrisch, descriptief, wetenschappelijk, filosofisch.”

- Waar ligt voor jouzelf het zwaartepunt?

“Ik weet het niet; het wisselt; het hangt van het moment af.”

- Breng jij jezelf onder in het vers?

“Er komt zeker wel - om het rotte woord maar te gebruiken - engagement aan te pas, dat wel, maar ik breng mijzelf er niet in onder. Ik schrijf niet in of over mijn eigen gevoelens, ervaringen, standpunten; die poëzie is voorbij.”

- Lyriek kun je niet meer maken.

“Inderdaad. Ik denk dat dit samenhangt met de psychologie. De

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(12)

lyriek hangt samen met het individualisme, met het geloof in de unieke

persoonlijkheid. Dit geloof is door de modere menswetenschappen ontmaskerd. De unieke ik-vorm is betwijfelbaar. Het ik is een elementje tussen andere ikken, die bijna alles gemeen hebben. Wij weten dat wij niet uniek zijn. Daarom wordt er vrijwel alleen nog maar anti-individuele poëzie geschreven: ready-mades, citaten-poëzie, copiëren van oude stijlen, ontwerpen van eenmalige structuren.

(...)

Ik schrijf onafhankelijk van bepaalde genres. Misschien kan ik het zo formuleren - hoewel: het gaat niet op voor al mijn gedichten - je moet in de taal laten gebeuren, waarover je het wilt hebben.

(...)

Ik kan met de poëzie opnieuw complex werkzaam maken, wat een ander al gedaan heeft met muziek of met schilderwerk, denk aan mijn Bosch-Bruegel-Rolling Stones- en Haydn-gedichten. Je komt tot een nieuw resultaat vanuit het gegevene; daar zit een element van afstand in; daarvoor dring ik zo diep mogelijk door in een onderwerp dat er al is.

(...)

Ik kan dan zoveel mogelijk aandacht geven aan de vorm, anders zou je steeds moeten verwijzen naar jezelf; gevoelens, gedachten, ervaringen.

(...)

Ik leef in een tijd van wetenschap; je kunt het je niet permitteren om gevoelens en ervaringen te hebben, zonder ze te spiegelen aan de wetenschappen. Ik ben dus, als dichter, een handwerksman die niet in staat is zijn “eigen gevoelens” te verkopen.

Dit kan doodeenvoudig niet meer.”

(...)

- Welk probleem houdt jou bezig binnen het denk-referentiekader, dat je met je poëzie voor jezelf ter discussie stelt? “Het probleem van de vrijheid. Het ontsnappen aan gedetermineerdheden, als dogma's, mythen, wetenschappelijke zekerheden, die ik doorprik, ontmasker. (...) Vrijheid, die je per moment kunt realiseren, nadert tot niets. Aha, dat niets zal wel weer te maken hebben met het Nirwana, ik weet het niet, misschien is het wel zo. Vrijheid is samenvallen met je-zelf, met alles en niets. Nou, ala, dat is het zo ongeveer, filosofie is niet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(13)

mijn sterkste zijde. Mensen die vrij willen zijn, zoals ik het zie, schudden éen dwangbuis af om een ándere aan te trekken. Ik zoek in mijn vrijheid geen andere dwangbuis, maar een soort tweede huis, dat beweeglijk is. Misschien is het gedicht wel een moment van vrijheid.”’

Conclusies

Voor de beschouwer achteraf wordt het steeds opvallender hoezeer Hawinkels zich altijd in dienst van de literatuur gesteld heeft. Je krijgt de indruk dat zijn

opschuddingverwekkende columns uit het NUB ook alleen maar geschreven zijn om iets onder woorden te brengen wat in de lucht hing, in plaats van dat het Hawinkels' eigen emoties en agressie waren die hem dreven. Ook in zijn poëzie wil hij slechts intermediair zijn, een priester van de taal die de lezers zijn talent aanbiedt om in contact te komen met het onzeglijke. Dat dit haaks staat op de door velen als arrogant, zelfbewust en ijdel ervaren persoon Hawinkels, is een zoveelste argument voor het beeld van de gespleten mens die hij geweest moet zijn.

Tot slot nog twee algemene opmerkingen over de poëzie van Pé Hawinkels. Bij de afzonderlijke hoofdstukken in dit boek gaan wij in kort bestek wat specifieker in op de kenmerken van de gedichten in dat hoofdstuk. Bij een groot deel van Hawinkels' werk valt het op hoezeer de jaren zestig gekenmerkt werden door een als nieuw en overrompelend ervaren informatiestroom. Zijn gedichten vertonen beelden die latere generaties kennen uit de samengevatte Polygoonjournaals, beelden die in de gedichten een archetypisch karakter hebben gekregen door de wijze waarop ze verwerkt zijn.

Een tweede belangrijk aspect is de rol van de lichamelijkheid, van erotiek en seksualiteit in deze verzen. Hawinkels slaagt erin, om de meest uiteenlopende motieven in de metaforiek van het lichamelijke onder woorden te brengen.

Het effect van deze poëtische technieken zal in de jaren zestig groter geweest zijn dan nu, maar in de samengebaldheid van Hawinkels' verzen hebben zij nog steeds een overrompelende werking.

Pé Hawinkels is de stem geweest van een generatie en hij heeft poëzie geschreven met een heel eigen karakter. Hawinkels liep

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(14)

altijd voor op zijn tijdgenoten; tegen de tijd dat zij aankwamen waar hij begonnen was, had hij allang de benen genomen naar een nieuw vertrekpunt. Dat heeft hem voor een belangrijk deel onbegrepen gemaakt. In de voedingsbodem van zijn miskenning bloeide een cynisme op dat de oorspronkelijke auteur Pé Hawinkels steeds verder wegdrukte ten gunste van de naar compensatie en erkenning hakende literaire ambachtsman. Hawinkels' poëzie is zeker tekortgedaan; tegen Ben Bos zei hij daarover: ‘Ja, ja... ze zeggen dat die virtuositeit iets te maken heeft met arrogantie.

Dat is natuurlijk onzin. Ik maak grote, brede verzen; dat mag kennelijk niet; wij leven nog altijd in de zuinigheid van domineesland; je moet als dichter veel zeggen in weinig woorden. Ik houd niet van die flauwe kul. Bij mij moet poëzie cadans en doorstroom hebben; poëzie is net een zee met golven, dan kijk je niet op een woord of twee; weg met de zuinigheid van de taal!’

Naar ons idee verdient de poëzie van Pé Hawinkels een herkansing. Deze bundeling is de weerslag van ons enthousiasme over de roepstem uit een tijd waarvan wij nog net de nagalm gehoord en de vermoeide helden gekend hebben. Moge voor deze gedichten eindelijk de formule van de dichter gelden: ‘Geweldig davert het woord over het al’.

Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars, Rob van de Schoor

Eindnoten:

1. Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels; onder redactie van Hugues C. Boekraad, Matth. Kockelkoren, Frans Kusters en Henk Struyker Boudier; Socialistische Uitgeverij Nijmegen, juni 1979.

2. Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen; een bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina; samengesteld door Hugues C. Boekraad, P.H.H. Hawinkels en Michel J. van Nieuwstadt; De Arbeiderspers, Amsterdam 1968.

3. Pé Hawinkels, Bosch en Bruegel; Ambo, Utrecht 1968.

4. Pé Hawinkels, Het uiterlijk van de Rolling Stones; Ambo, Utrecht 1969.

5. Pé Hawinkels, Autobiografische flitsen & fratsen; De Arbeiderspers, Amsterdam 1969.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(15)

Bosch & Bruegel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(16)

In haar licentiaatsverhandeling Jheronimus Bosch, gedichten van p.h.h. hawinkels (Leuven 1979) formuleert Marie-José Lembrechts samenvattend als centrale thema van de reeks ‘Hieronymus Bosch’:

‘Onze zoektocht naar een antwoord op éen van de meest fundamentele vragen van het menselijk bestaan: wat zal de dood brengen? is uitgemond in een relatieve zekerheid. Het einde zal onmiskenbaar negatief zijn, het zal de nooit eindigende nacht zijn van “de sodemieterse verdoemenis”. De hoofdreden hiervoor is: het onbewust verlopende levensproces, het niet onderkennen van andere levensdimensies buiten de eigen lichamelijk- “aardse”.

(...)

Als de wereld zou evolueren naar het goede, het positieve, dan zou hij eindigen in het “hemels paradijs”, “het niets” en bestond er geen reden om hem hoe dan ook te bekritiseren of hoop van welk allooi dan ook te koesteren.’

Hawinkels' thematiek in deze reeks is de zelfde als wat door J.H. Plokker

1

wordt geformuleerd als de thematiek van Jeroen Bosch:

‘Het menselijk tekort, waarop Bosch onvermoeid wijst, is nog steeds hetzelfde. En de strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, tussen wijsheid en dwaasheid is zeker niet tot een einde gekomen. Bosch geeft steeds het algemeen menselijke weer, zonder in individuele uitzonderlijkheden te vervallen.’

In Bosch & Bruegel functioneren de opvattingen van twee schilders als een staketsel waardoorheen Hawinkels zijn hedendaagse formuleringen vlecht van de zelfde thema's. De schilderijen worden niet naverteld. Wel worden herkenbare elementen er uitgelicht en in het gedicht opgevoerd. Het geheel van het gedicht weerspiegelt echter maar zelden het geheel van het schilderwerk. Hawinkels slaat een brug tussen de verschillende maar aan elkaar verwante oevers van een zelfde rivier.

De reeks ‘Hieronymus Bosch’ verscheen in 1967 als themanummer van het tijdschrift Raam, aflevering 39. Zowel in

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(17)

deze publicatie als in de definitieve publicatie in de bundel Bosch & Bruegel (Utrecht 1968) waren de versregels van de reeks ‘Hieronymus Bosch’ doorlopend genummerd van 0000-1945. De redactie heeft besloten deze nummering niet over te nemen.

Enerzijds vanwege een streven naar typografische uniformiteit, anderzijds omdat er geen enkele inhoudelijke reden voorhanden was, om deze door sommigen als ‘een gril’, door anderen als een uiting van de behoefte om alles te tellen of de neiging zijn tekst een ‘klassiek’ aanzien te geven, aangeduide eigenaardigheid te handhaven.

Noch de redactie van Ambo (waar Bosch & Bruegel verscheen), noch de auteurs van de diverse recensies en studies van Hawinkels' werk konden ons overtuigende redenen aangeven voor deze nummering. Het enige argument, namelijk dat door deze nummering ‘de afzonderlijke gedichten uiteindelijk moeten gelezen worden binnen het kader van de cyclus waarin een zekere eenheid niet valt te ontkennen’

2

, zou evengoed kunnen gelden voor de Bruegel- of de Haydngedichten (waar nummering ontbreekt), terwijl weglating van de cijfers de eenheid niet doorbreekt of ontkent.

Eindnoten:

1 J.H. Plokker, Het wereldbeeld van Hiëronymus Bosch. ed. Marijnissen, Jheronymus Bosch, Genève 1972.

2 Marie-José Lembrechts, Jheronimus Bosch, gsedichten van p.h.h. hawinkels, Leuven 1979.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(18)

aant.

Hieronymus Bosch I Prélude

Het vliegen, dat men doet, Is nog dikwijls onverklaarbaar.

In de diepte-lichaamsrondingen

Strekken onbereikbaar hun afmetingen van jade Over heuvels en valleien uit - kijkt men, Zakt de blik, precies, vertrouwelijk als gas.

Is dit de herkomst van het proces Dat zich onder 't oog ontrolt?

Van het panorama, compleet Met hellingen en flanken,

Worden suggestievelijk sluiers, zes, bij De tippen weggenomen; fasen maakt het door, In de diepte, onbruikbaar.

Het vliegen, dat men doet, Is veelal nog onverklaarbaar.

Noem het een middelhoog gebergte, wat Er is te zien; laat de blik er overheen Weiden, zoals zonlicht door

De glijdende grenzen der bewolking, Bekommer je niet om het onbekende, Dat als achtjarigen voor

Het messcherp glijdend uiterste bereik Van je ogen uit holt: op de bergen Groeit gezellig het gras, een laagje algen In een viskom op heldere vensterbank, De bomen, weinig serieus uitgestoten als Lichtgroene condenswolkjes uit

De multiple neusgaten der natuur, - Noem, noem het zo, want door dat beeld - Vlug! - speelt mat een ander,

Grauw als een verbittering.

Een immens watervlak, onbegrensd Als licht de groene landen van zoëven

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(19)

aant.

Inunderend met een onheilsstrekking, - Een watersnoodgebied, waar 't echte druillicht Van het uur geil op ligt,

Er als bladtin de afschuwelijke geheimen Van aan 't oog onttrekt, maar niet Het miniem figuurtje, dat zwart

Als een neusgat midden op het water staat En wenkt, intens, niet als bezeten

Maar als een profeet of zo;

Niet, allerminst verkrampt schreeuwt en met De armen maait maar die armen

Statisch uitbreidt, zodat alleen De stand der palmen belet er een in- Vitatie in te zien om in zijn huisje, Aan zijn borst te komen, en het hoofd, Het zwarte, is als dat van blinden in De nek geworpen; niet, dit alles, zo te zien Om verlost te worden uit dit rampgebied Maar juist als lokroep voor de diepte; tóch Met een mond als expressionistische ogen Tot scheurens toe opengesperd,

Tóch met ogen als een expressionistische mond Opengesperd, tot scheurens toe.

En onder invloed van het geheime zweven Dat men doet, volteert dit,

Beweegt zoals de uitgestrekte armen Van achtjarigen, die rennend, brommend Doen - alsof ze godverdomme vliegen!

Beweegt zoals de vlerken van loopvogels Die in potsierlijke ónmacht om te vliegen tóch Met uitgespannen wieken in een cirkel rond Rennen, en verandert.

Verandert in een stad met nauwelijks Een vaste plaats in de geschiedenis, Een verbazende contraptie van muren, Met stenen ingelegd, straten, stegen, Gemetselde sloten vol schaduw, Torens, die als wijsvingers met akelig Lange, diafane nagel in de lucht

Priemen, en daar doorhéen, tussen gebouwen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(20)

En optrekjes van elk formaat en bestemming, De harde stoppelwang van de grond.

En wie dan wel, die vliegt, onhoorbaar, Als de thermiek zelf waarvan zijn zweven Profiteert, van hoogte en gezichtshoek Continu blijft wisselen, zou in staat Zijn te onderscheiden, te orakelen, Te profeteren of de mensheid, die Als schimmel uit de stadsnaden op Schiet, nu hand in hand als broer en zusje, De gestalte niet verstopt

Achter plooienval of welke drapering Van de verborgen slavernij, wandelt, dan Wel aan een ongrijpbare ijver ten prooi Mekaar grijpt, de lange, diafane nagels In de strot klauwt, vol genietend

Van het wee parfum waarin de ingewanden De open lucht in lillen, of, opnieuw bezien, Of de mensheid nu, die als kwark

Uit de voegen van haar eigen bouwsels barst, Aan bruidstafels zit, begrijpend het glas toont, Dan wel kotsend en struikelend door

Haar bloedeigen straten strompelt, Builen en zweren als zwammen óp Bellend uit reten in haar beste huid, - Wie zou dit nu uit elkaar

Kunnen houden, wanneer elk moment Heel die stad ineen kan zakken, Kan verschrompelen als bierschuim, En bruin, onvruchtbaar een vreselijk Stuk akker overblijft.

Soms is het land toch zo dood, Soms kan een blik toch zo'n pijn doen.

Dan is alles platgeslagen,

Als een stuk rundvlees met een hakmes, Dan heeft het groen, het baardige gras ook, Asiel gevraagd en gekregen

In het werkeloze rijk van de toekomst,

En de milde gezondheidsdienst die normaal gesproken Bij de dauw berust, de ochtendnevel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(21)

aant.

Over de directe welvingen van de aarde Die kan ademhalen in de ogen

Van wie er vlotweg overheen gaat,

Is over-, afgenomen door brute, ongenietbaar Gepekelde rook, die de verbrande klei Het afsterven aanzegt van

Zijn legendarische potenties.

Kom, hoe zal zo'n slagveld, zwart- Geblakerd zich nog wijzigen? Waarin?

In wat anders dan de oceaan, Die klotst, die deint, die oceaan,

In welks onmetelijke spekbuik zich getrouw Aan een interne wetgeving toppen

Formeren, dalen vormen, tegenstelling Tot de spierbulten, krampknopen, wakken In het vlees van een persoon met delirium, Vrij in schijn, - zeker onaantastbaar, Kolossaal en voorlopig onbegrijpelijk:

De dood, dáar de misselijke, benige ruiter, Die het bit met goor plezier te wreed In zachte, hunkerende lippen trekt, Is híer niet meer dan zout,

Verzonken specerij.

Het vliegen, dat men doet, Is vooralsnog onverklaarbaar.

In de diepte kijkt men, zakt de blik, Precies, vertrouwelijk als gas.

De herkomst van het oud proces Blijft typisch onverklaarbaar.

De sluiers, zes, die successievelijk Van het panorama afscheid nemen, Het verhelderen willen, die, bij De tippen ervan weggenomen, och, Als een pleister van een ongeheelde Blessure worden afgescheurd, die Zes sluiers zijn ontelbaar.

Want wie er vliegt, die houdt 't niet.

Eéns laat de thermiek, gewillig werktuig Van pretenties zonder naam, die Icarus

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(22)

aant.

Tegen wil en dank toch in de steek;

Dan zeilt hij, schuin, als een eend Die landt omlaag en raakt

Het voorheen zo onbereikbaar raadsel.

Die val... Er spat een fonkelende fontein, Een staartster van giftige bloemen op, Wasbleke, spermablanke, naar

Wierook geurende plantaardige schedels, Bij uitstek vergankelijke schoonheid, Dodelijke doodslupine, letale leeuwebekjes.

Waarin de dood niet méer is

Dan een simpele druppel gouden stroop, Die als een huig er achterin zit.

Het likt nu zelden, Het vlijt nu eer aaneen, Het zal wel willen slapen.

II ‘De zeven hoofdzonden’

De halfnaakte staat centraal.

Zijn tepels zijn gesloten, blind, maar uit Zijn zij, uit de verhevigde, negatieve tepels In rug & palm zijner handen (handen Als rudimentaire vlerken, duivevleugels aan Een casuarislijf) vloeit het wel, - zonder,

Onder ons gesproken, veel kans van slagen tegen De potentaat, het ijzig blauw in donkere tuniek, Dat zitting houdt om hem heen, en, massief

& Zelfbewust ijskoud inwerkt tot op Het sjofele lichaam van de halfnaakte,

Mede diens blik bepaalt, - en die, hoofdzakelijk Een cantate van kaneel, bepaalt op zijn beurt weer De serene melancholie van diens expressie, Die weet het met zichzelf alleen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(23)

Niet te kunnen redden

Hij is dan ook - waarom is eigenlijk

De man nooit meer dan half naakt? - meer dan Iets anders, geplaatst in een oog, het poppetje In een kobaltblauwe pupil, die kijkt, - Die, zegt men, ook ziet. Hij zit In een iris, die, eerder dan stralend Of onwrikbaar gerechtig, radiant aandoet, Een oogbal, die iets heeft van de zon, En zo niet in het wit zit vastgeslijmd, rust In edelsappen, maar in & op een wereld schijnt Van louter eigenwil, een wereld,

Die aan zichzelf genoeg beleeft.

Zichzelf: een moment, dat aan

Zichzelf genoeg heeft, een punt, ten aanzien Waarvan hetzelfde geldt, of kan.

Het vloeit vergeefs, daar in het midden, De wereld kan zichzelf bedruipen.

Kijkt ook het magnifieke, absolute oog, Kijkt ook de kleine man voor niks, vergeefs?

Wat méer dan melancholie zou samen

Daarmee het tegen deze situatie kunnen klaren?

Grimmig als imkers, immuun

Voor het kinderlijk zwermen der monotoon zoemen- De metaforen en allegorieën, leven de mannen, Bedrijven het kwaad.

Grimmig als vissers, immuun

Voor de voorgeschreven perspectieven van de projectie De lokkende walvismaag, beven de mannen,

Bedrijven het kwaad.

Hun maag - de hufters! - onderhoudt

Geen banden met die grote, paleiselijke, - maar zij Onderhouden de nauwste betrekkingen tot de vraag De trek, die er uitgaat van hun maag:

Zij vallen ermee samen.

Zo valt in deze de vader samen met zijn jong, Zo schaart de vrouw zich, heeft vader

En moeder verlaten, in een hopeloze, Vernietigende identiciteit met de man, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(24)

De schrale en de vetwants schransen samen in Wormstekige eensgezindheid: de tijd, de ruimte Verliezen hun betekenis, devalueren, geadapteerd Tot uitzichtloze, spijkerharde monade, waar De mannen zijn vervangen.

Zelfs de vraag, de trek van de maag Laat zich grif remplaceren, als 't erom gaat Tot niets te reduceren, de banden te slaken, Zoals zoutzuur elastiek verteert, die

De mannen boven zichzelf overeind houden.

Dan wordt het voedsel hard & blinkend, Dan glijden de schijven dik & hel

Van bezwete handpalm tot slangebuik handpalm, En de buigingsgraad der ruggegraten,

De emotiogone stand die emotiogeen Andermans ogen ten opzichte van neus, Mond en wangpartijen innemen, het volks Getoupeerde haar van belendende bomen, Het innemend naïeve azuur van de verten, alles, Huis en haard verdwijnt, gaat op

In de gretig geadopteerde negatie.

Die, ach, als een vibrerende, laaghangende Spiegel van hitte boven de weg zijn pad kiest En vindt. De straat door vloeit, plaatsneemt Op de uitgevallen rug van straathonden, Zich uitbreidt: hij schrijnt en bijt Niet enkel, die klinkende vraag, als hij

Onvoldaan blijft, als hij zijn macht moet delen, Nee, zijn principes getrouw is hij dubbel wreed Als men hem dreigt te versplinteren,

Hij daar voldaan wordt, maar hier niet:

Zijn drang naar de meest brute eenheid, bandeloos, Staat hem niet toe dat aan te zien.

Zo'n beperking neemt hij niet, dan kolkt hij Op, gulpt als een golf bloed of braakselbrij Te voorschijn, vergiftigt zijn werkkring Het allerpastoraalste tafereel nog.

Dan drukt hij als een bronstige bok

Zijn hakken in het met zonneolie ingewreven Grasland, dan werpt hij alles omver & uiteen,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(25)

En de klare, doorschijnende vitrage die voor De hemel hangt als een zootje violen, Is de enige die het zich kan permitteren Niet te beven.

Omver & uiteen, tot ledematen toe, zodat

De fundamentele drift, gulpend als een stroom bloed Uit strot of buis van Eustachius, zich lijkt

Te concretiseren.

Men zou niet zeggen dat hij het in Zich had, wanneer hij voor de spiegel Staat, van de valse band met zijn spiegelbeeld Geniet van wulpse teugen: die

Geeft hem zichzelf weer, die tintelt Hem de uiterst lonende verlokking toe Van het samenvallen met zichzelf; die band, Die afstand verraadt zijn afkomst snood, Die wordt nog eens de schande

Van zijn geslacht.

Over geslachten gesproken; neem die

Andermaal valse scheiding, neem die nogmaals valse Eénwording, wanneer gluiperig het heldere slijm, Een parvenu, lijkt het, opgeklommen uit de onderwereld Der sappen, de weg effent, wanneer monumenten Opgericht worden, obelisken rijzen voor het komen Van de meest zinloze aller fonteinen, die dik & wit Als bloempjes van de dovenetel éen moment In de slechte lucht hangt, en dan valt.

Nee, asjeblieft, niet ook nog in

De bremzoute broeikas van nieuwe chaos Waar aarde en water voor altijd

Ononderscheiden zijn, en het water Niet over de akker loopt, maar er drassig

& Conventioneel op staat, op zwelgt Als een zwijn.

Of als stil & broeierig de mens,

Opgeslokt, verteerd in de hyenamaag van emissies En opdrachten van het eigen onderlijf,

Uitziet naar de opslokking, het eveneens verteren In diezelfde maag en darmenstelsel, van een ander, Naar een band, intiem & officieel,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(26)

Die niet verbindt, maar ketent en De vrijheid smoort.

Nee, alle banden zijn verbroken.

Er gaan geen lichtstralen uit van of naar De vier extreme situaties van het anders, Ruimer zijn, van de hechte, ongecorrumpeerde, Onaangevreten afstand tot zichzelf.

Denk aan de ceremoniële, het snel & vochtig Verglijdende van het ogenblik, waarop

De benige meester zijn intree doet in het vertrek.

Men bewondert hem; zowel de donzen ambtenaar Als zijn pikzwarte, in leren huid geknoopte collega Zijn van hem afhankelijk. Zijn ogen,

Zijn gaten, zijn muil, zijn gat,

Zien uit op de meest verscheiden perspectieven.

De uitoefening van zijn functie is kort van duur Als een hik, majesteitelijk misschien, een crescendo Van een halve noot, gedempt, gesmoord.

Het heeft zijn eigen kleuren.

En de functionaris zorgt voor een geleide Tot voor de uiteindelijke, maatgevende instantie, Die uitmaakt of er om de wezenlijke splitsing Voldoende is geworsteld. Die is in hoofdzaak Als een mond, die week & warm

Het sujet dat met zichzelf samenvalt Uitspuugt als een pad, een fluim, zo vet Als pens, als hoofdkaas, die sissend zal Belanden in de sodemieterse ellende waar

De schijn, die zo lang de werkelijkheid heeft kunnen Corrumperen met schijnbaar succes beloond wordt Met de werkelijkheid van de schijn: de schijn Heeft met zijn eigen, onuitroeibare werkelijkheid Zijn verdiende loon gekregen.

Of anders, - maar nee. De halfnaakte Is niet voor niets voor 't blauw benauwd.

Er zijn geen kandidaten om hem heen Voor een werkelijkheid, waarin de mensen Apart als sterren drijven in hun afstanden, Relaties en banden met anderen en zichzelf,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(27)

aant.

En waar niets ontkend wordt. De halfnaakte Was met reden droef: zijn land van herkomst En belofte wordt slechts bewoond

Door zijn evenbeelden. 't Zijn er weinig.

III ‘De bekoring van de H. Antonius’

(Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga)

Nooit stak er, in een bos, of als men Nou per se wil, een stad, waar ten slotte al De hoofdpartijen aan gebladerte, alle

Monumentale bouwwerken gaandeweg zich oplossen Tot bescheidener vervullingen van

Het gezichtsveld, tot boomgroepen, verdieping- En, tot, op 't laatst, een blad, het zijvlak van Een baksteen heuse mikrokosmos blijkt, Waar minstens evenveel blijkt te beleven Als aan een oerwoud in totaalaanblik, - Evenveel, maar, en dat is belangrijk, Niet hetzelfde; het karakter van bos of stad Gaat heen bij deling nummer éen -

Nooit steekt daar geleidelijker een gerucht op, Breekt het ochtendgloren positiever,

Definitiever door dan hier, dan in wat hier Aan imposants, ademanticiperends Plaats vindt.

De chronologie, de continuïteit

Lost op, versmelt tot éen geheel van simultane Figuren, punten in een a-centrisch roterende Bewogenheid, simultaan, niet zozeer Ten opzichte van elkaar, als van zichzelf, Statisch, maar niet of nergens star.

En aan de andere kant - en wat voor een!

Want, zo kan men vragen, zijn zij 't soms

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(28)

Niet altijd geweest, dat komisch duo, dat Er barsten vallen als in uitgedroogde modder, Het ijs scheurt en de meest malse huid Ten slotte schilfert, barst, en verder dat Men niet alleen is, niet éen is,

De enige niet is die echt niet samenvalt Met het betrekkelijk grenzeloze universum? - Verdwijnt de verscheidenheid, vervliegt als ether De factische pluraliteit der verschijnselen Al evenzeer: wat rest, is tot de absolute, Aartsvijandige controverse van de mens, Of, beter uitgedrukt, een exemplarisch Individu, en zijn ontkenning, die In provisorische gedaanten aan hem Vreet als water aan een oever knaagt, Restloos gereduceerd.

En toch...

De tweede, primaire werkelijkheid Die deze tegenstelling in zijn concretisering Aankleeft, is verdomd wel even anders!

Hoe die te benaderen? Waarmee deze Dóor te lichten, zoals men een stad, Een bos geëxpliciteerd ziet door 't lanceren Van de zon of het rijzen van een briesje - Van zo'n briesje rijst een bos als deeg -

Om de eerste, verstoten werkelijkheid van 't geheel Te taxeren? Waarmee, waarmee anders dan Met een - aarzelende chronologie, een - Treuzelende continuïteit, met het opleggen En erkennen van de meest fantasmagorische, Adembenemende, het bloed opzwepende Diversiteit?

Neem de zee. Nog beter, spring er in, En raak doordrongen van zijn waarheid, Die anders is dan van een bos of stad.

Als de zee begint, geef hem de ruimte, Bij wijze van oceaan, van golfstroom,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(29)

aant.

Als naamzee, als eb en vloed, lijkt hij Omnipotent, alles te weten en alles Te doen. Dat blijft zo: zijn auto- Riteit is onbeperkt, lijkt het, en de Waarheid van de zee is gruwelijker, Waardiger ook, dan het millioenen malen Kreperen, kokhalzen, longscheuren en stikken Bij mekaar van al degenen die hij met sardines In éen moeite door in zijn vele vuile vulvae vouwt, Of dan die vazal van hem, die daarover

Gaat. Maar let op! Volg hem, die zee, Zeer nauwgezet tot in zijn laatste Filialen en vertakkingen, bemin de

Metershoge golven, copuleer als een schroef In de golfjes uit welker onophoudelijke Estafette die zijn opgebouwd, zie toe: de zee Weet zijn karakter door te zetten

Tot in de laatste kootjes, spatjes en Kruimels, tot in - de zee heeft alles -

Zijn fluïde nagels, wrede, grauwe nagels eigenlijk, Die als die van engeltjesmaaksters kwiek

Een ongeboren vrucht, myriaden embryo's Samengekit als kruimelvla, netjes na elkaar Kapotknijpen als een witte aalbes, of, vooruit, Een zatgezopen mug, en dan, met valse hik, Een lach, die zich kakelend verslikt,

Weg is, ophoudt te bestaan, zijn vernietiging in- Neemt als een lepel levertraan, ten voordeel Van de grote, walgelijke moederkoek, waaruit Als bamboespruitjes even later nieuwe, fris- Se nagels opsteken, aan 't verdelgen slaan.

Neem een slok zeewater. De zee is vuil,

Tot in zijn chromosomen een weerzinwekkend vocht, Vervuld van een onbeschrijfelijke majesteit,

Die bestaat in 't bestaan buiten het domein Van de maatstaven. De zee lijkt gemolken Van het mufst en vunzigst ongedierte, En van de kleinheid van de kijkers stamt De almacht van de oceaan.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(30)

aant.

En kijk hier, op de zee drijft hij,

De ironische drenkeling. Hij is tegen de zee, En er ruimschoots tegen opgewassen.

Want hij weet; hij is rustig, óok

Nu het geen zee is, waar hij zich drijvend houdt, Maar een terrein, waar tijd en ruimte

Zo al dan toch een totaal ongehoorde strategie Volgen, omdat het woord... nou ja, de taal dan, Vlees is geworden, pardon, gestalte heeft Aangenomen. In ruime plooien ingekleed Knielt hij intelligent in dit terrein Waar het kwaad, het fantastische, uiterst Verderfelijke, in ontbinding zwelgende kwaad, Ontbinding, fantastisch, verdorven,

Dor tot in elke trap van zijn opbouw, Kwaad tot in het minste detail.

Maar Godbewaarme! Zo fantastisch, Zo vol in majesteitelijk ornaat! Wat 'n tableau De la troupe, - een kostuums, decors, requisieten, Simultaanscènes, ongelooflijk gewoon!

Een totaalgebeuren, - of gebeuren...

Het is verrekte statisch hier.

Niets is wat het zou kunnen zijn, Alles is wat het zijn moet.

De prille waanzin der gedrochten, die Stil & vertwijfeld kleintjes op verschaald Water dobberen, de morbide, lage gedweeheid Van de pad, die opgesloten zit in een kooi Te mooi voor paradijsvogels, de bevroren Pathetiek van het graaien, het vastklampen, Fanatiek als de tong die vastvriest aan

De ijzeren stang, de perverse sleep, de vissestaart Die meerdere malen zijn stinkende chic

Meent te moeten tentoonstellen; de lijkgele, Oud ivoren aangeslagen schoonheid van De melaatse mevrouw, die haar kroost preuts Koestert in haar bedorven, naar pis riekende En op dode takken uitgelopen armen, Och, de minne muis is opgegroeid, het vat,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(31)

aant.

De doos heeft ezelspoten toebedeeld gekregen, En de geharnaste ooievaar is gek.

Zo kan je de kloosterling ook noemen, Nu de gebrilde zijn cel heeft opgeslagen In de pens niet van een walvis, maar Van een gewone, geile slijmglijder.

De monnik leent zich, leent zijn ascetenhanden Tot kieuwvinnen, en met zijn tong speelt hij, De ogen verzaligd toegeknepen, mandolien.

Ach dames! Uw broeders helpen zichzelf En elkaar, er zit een wonderlijke, goedgeolie- De stop in hun aars, en jullie organiseren maar wat, Een fancy-fair bijvoorbeeld, of een bal.

En de kikker, die halten met het ei, De door een nachtuil opgezeten speelman Met varkenssnuit, de meerkatachtige geestelijke, Die schrokkerig, als het ware verbaasd

Zijn walmende keelgat spert als het schaap Dat van hem houdt de darmen uit het lijf Borrelen... Wat hebben ze

Een hoop te doen!

De natuur heeft zweren en puisten van de flora, Met hun ijlkoortsachtige pracht, afgevaardigd, Om hen heen uitgezet als voorns in viswater;

Aan de horizon slaat de brand van het boerendorp Af als muziek van een bende straatmuzikanten, De onbewoonbaar verklaarde lucht is clandestien Betrokken, -

Het verderf is ingescheept

In de meest uiteenlopende gedaanten, weet Zich ook overigens door te zetten in hun kledij, In de bizarre hoofddeksels die ze dragen of die Hun opgedrukt zijn als een stempel, de handelingen Die ze op hun naam brengen, de samengesteldheid Die hun excentrieke figuren dat boosaardig Cachet verleent. Zo bouwt op het industrieterrein Van het kwaad het kwaad piramiden van blokken, Die, ongeacht hun kleiner, miezeriger worden, Volledig het kwaad volledig blijven incorporeren.

En de ontmaskering van al die gestalten,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(32)

Al die attributen en daden

Is gelegen in hun naam, of, om vollediger Te zijn, de taal.

Die is, goed bekeken, zoek; die zwijgt.

Geen wonder in een landschap waar De tijd niet geldt, en waar de ruimte Oneigenlijk is.

De liggende mens kent al de namen;

Hij heeft ze zelf gegeven, en het grote snikken Dat op zou kunnen stijgen uit de keel,

Opengelegd, geanatomiseerd om hem heen Met orchideeënkleuren, rododendrontinten En het onbestaanbaar coloriet van maar al Te reële vegetaties, vermag hem niet Te roeren.

Hem niet.

Het zou hem beroven van de ene snik, Die hij voelt als hij, meer dan zich af te wenden Van dit panorama van het allerfraaiste,

Allergiftigste kwaad, waar zelfs - denk het je Eens even in - de officiële institutionalisering Van het goede in is opgenomen,

Zijn gedachten richt op een ander,

Prachtiger panorama, waar géen der tinten, Géen der formaties zal onderdoen

Voor dit ‘heden’, waar alles gewaarborgd is, Wat hier latent aanwezig is, maar waar

De tijd zijn constitutionele rechten zal herkrijgen, waar Diversiteit diversiteit zal zijn, waar de taal

Niet kan verdwijnen daar hij niet verdonkeremaand is, En waar, denkt hij, de minieme persoonlijkheid, Op welks bestaan hij met gepaste trots

Wel wil blijven wijzen, zal regeren met Een jurisdictie, waarbij die van de zee Een smerig bagatel is.

Maar het grote snikken, dat hem niet beroert, Dat kan ontroeren, sterker dan de zee,

Het kan misschien ook omslaan, in het negatieve

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(33)

aant.

Groeien of gestuwd worden. Dan Zal het een grote & tevreden Glimlach zijn.

IV ‘Opstijging in het hemels paradijs’

Zijn welbeschouwd niet alle schachten, Alle bekende, dan wel vergeten, niet bewuste Tunnels, onderaardse gangen, pijpen, slangen, Eigenlijk éen, groter, - nee,

Niet kleiner, kleiner niet

Dan de doorsnee, maar veel, veel grootser?

(De kleine, die de verdenking meteen Op zich laadt, is ook niet meer dan 'n beeld)

Alle schachten, die ons passen, Alle tunnels, die ons als gegoten

Zitten, alle pijpen, waarin wij wel helemaal Of voor een belangrijk deel willen opgaan, Zijn éen.

Er is een uiteindelijke schacht, die

Als hij ook maar éen graad minder reëel was, Beslist de koker zou zijn, die leidt

Naar het hiernamaals. Deze koker Is niet blauw; het tijdsblauw, dat over Dag & avond & nacht & ochtend surveilleert In zijn zonder mankeren correct aangepaste kledij, Is hier, ter gelegenheid van deze tunnel,

Aangetast, niet vrij, door toedoen van Het heldere licht, waarop hij uitmondt.

Door het blauw speelt namelijk Het groen van voor zo'n beslissing Over zijn of niet. De doorsnee Van deze buis, die leidt naar het licht, Geeft aanvang en eind, - hoe wijd Is gene, hoe wereldwijd, hoe, bij al zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(34)

Schijnbare concreetheid, weinig exact, hoe Slobberig & oesterachtig, neemt men Het felle, pungente, de finesse van 't slot In aanmerking. De doorsnee heeft - het einde Zit als een a-centrische pupil in het begin - Iets embryonaals. Het trekt hier.

De trek gaat in de richting

Van het absolute licht, traag & beslist Als een tong dringt een levensadem De pijpleiding binnen; en zijn ijzige,

Kristallen gelijndheid kamt, harkt de personen Met zich. Kijk ze als harlekijnen

Buiten 't bereik van elke vorm van emotie Wentelen, zweven op deze abstracte thermiek, Zie hoe het extatisch glinsteren

Van de tunnel wand, het groenig zweten Zich verwaardigen om in grover gedaante In en rond hen zitting te nemen.

Het trekt hier. De individuen

Zijn erin opgenomen, weerstaan de eventuele Drang zich om te wenden voor een laatste Blik met de bitter wenende, tandenknarsen- De duisternis, die zij moeten achterlaten:

Ze drijven als luchtbellen in het water, Maar dan oneindig veel, ondefinieerbaar Geraffineerder omhoog naar de verblindende Darm van het apodictische licht,

Blind reiken zij de arm, laten zij Zich bijstaan door deszelfs diplomaten, Die samen met hen repatriëren als stijgen- De rookseinen - waardig spartelend Met ledematen, eclectisch van mens en Vliegziek dier, - zo, maar minder etherisch Gaan drijvende rietpollen op de doorschijnende Wetering, majesteitelijk wuivend als staarten Van een haan of veren van een Indiaan, Op in het naderen van de einder,

Waar het voor hun doel al aardig etherisch Schreiende zonlicht de glans van het water Verslaat & verheft.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(35)

aant.

V ‘Het verzinken der verdoemden’

Tergend langzaam, zeg, dit zakken, En zo te zien echt permanent.

Het is, lijkt het, als een bepaald,

Overbekend verzinken, overcompleet wegzakken In de hitte, de aardse temperatuur van zo'n Persoonlijk moerasje, terwijl het bloed pioenrood Te hoop loopt, drumt en dansen

Uitvoert in de verste toppen van

Zijn wegennet; iets als 't zich telkens weer Een aap, een gorilla, een subject schrikken Aan ongekende sponsjes, gerijd in de diepte, Hete tentakels van slijm en het einde Kan men niet raken; dat rekt zich Elastisch en schroeiheet buiten bereik Tot een ander einde de verplichting brengt Van een opnieuw beginnen.

Toch is dit anders. Hier zinkt men,

Als het malafide wicht dat brood als voetbank Dorst gebruiken, slechts compleet weg In 't onpersoonlijk moeras, dat op banale wijze Ook heet is, en heter nog wel.

Hier voelt men de grijpstuivers van 't verderf, Die trekken en plukken, maar iemand terug- Stoten op zichzelf, en op zichzelf alleen.

En geen bloed, maar het ordinaire, onvermengde vuur, Waar dat naar verwees, loeit, brult & huichelt

Zich longen stuk, tot een hoogst smakeloze, Vuilbruine brij van vis- en weekdierachtigs, Onwaarschijnlijk broeiheet, niet in, maar om De objecten, die van hun kant

Tot gebaren komen, die alle overal Aan het einde raken, - 't is er hier

Van doordrenkt. Maar dit onaards moeras, Deze zompige, smerige poel kan zich Voor eigen gebruik geen einde permitteren,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(36)

aant.

Het ís het, heeft er geen.

Het gaat, om de waarheid te zeggen, Over in zichzelf. En van buiten komt niets Er wat dan ook naar aanbrengen. Het Onderhoudt geen relaties.

Van deze lijven zonder betrekkingen Gaat niets uit, - blijft niets bij de gratie Van de remwerking achter in hun eindeloos Neergaande baan, ook geen sporen of lucht- Bellen, geen vrijheid, die hen gaandeweg verlaat, Hen node in de steek laat: zij hebben

Het probleem van de vrijheid nooit Willen onderkennen.

VI ‘De bruiloft van Kana’

Er ís iets met dit banket.

Men late de twee gluiperige honden Even voor wat ze zijn, - sture

Zijn blik eens op excursie Langs de gezichten der gasten, De plooival van hun kleding, om aan Te landen bij het oude wijf, dat geil & zat Te grinniken zit en de doedelzak vingert, En bij de ongure geestelijke, die op De achtergrond zo zijn eigen altaartje Beheert, - dat verheft niet,

Dat drukt terneer.

Die messen, liggen die op tafel Voor het brood, dat hard als keien oogt?

Wat zijn dat precies voor takjes?

Hoe komt het dat deze kleuren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(37)

En schaduwen, deze licht- & plooival Zo gedrapeerd lijkt, zo opzettelijk, Als bedoeld om iets te verbergen?

Ook de statige, zeer beheerste Bruiloftsgasten kijken zo, zonder uit- Zonderingen; zij weten meer

Dan ze weten willen, zij houden 't Gezicht in de plooi, zoals het beeldje Op een van de zuilen, - op de ander Is het ongeveinsde dichter bij.

Het kan aan de kijkers liggen, Maar hier gaat iets losbarsten. Geen Storm, niet, zoals men misschien geneigd is Aan te nemen, hier ín, iets met de kruiken, De bekers en het eetbaar gedierte, - Dat is maar voor de vorm. Hier mée:

Misschien barsten de gasten open als knoppen, Vloeit uit hen & dwars door hen heen

Een ontzaglijk braaksel of lava, Zal heel dit banket veranderen In een verschrikkelijke diepzeebodem.

Verwonderen zou 't hier niemand, Daar ziet het naar uit, zeker

De planten niet, die over de schouders Van het kozijn naar binnen gluren, Of het gobelin op éen van de muren.

Dit feestmaal in de mensenwereld balanceert Op 't scherp van een val terug of vooruit, In beide gevallen naar een onuitsprekelijk Bestiarium en dito vegetatie.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(38)

aant.

VII ‘De tuin der lusten’

A

(Achterkant zijluiken)

Moet dit een wereldbeeld verbeelden?

Het aardoppervlak is plat & grof; het dobbert Huiselijk in een trouwring van water, - en die Is gevat in een overzichtelijke edelsteen, goed Voor een doorzichtig uitspansel, een koepel, Welks troebel evenbeeld als een hangende, Halve bel, groezelig & wel, een bovenmaats Scrotum, de onderwereld verzorgt.

En waarvoor nou helemaal?

Boven de triviale aarde klonten de wolken Plebeïsch te zamen; ze zitten aaneengeklit Het spaarzame licht, het ongeproduceerde, Niet weerkaatste schijnsel, nog dwars ook.

Zonder de medewerking van de geijkte Commissionairs hangt het licht wat rond, Boven de orbis terrarum, die de arbiter uithangt Tussen het luttele licht en zijn spekkige Antipode, de duisternis.

Met wel wat weinig, eigenlijk, Om in te brengen. De vegetatie breekt De scheidsrechterlijke discus zo'n beetje Uit, onzelfstandig, buiten staat ten opzichte Van zijn standplaats een schijn van vrijheid Op te brengen. De flora bezit alhier Een broeierige mentaliteit; kiest vormen, Standen boven haar stand. En de eikel,

De pruim, de geprofeteerde banaan, de maïskolf, Het veelsoortig zaad, de peren, de blozen- De appeltjes, de rozeknop, de tweelingnoten, De perzik met honing als sap, de steel en de bol, - Zij lenen hun vormen en hun betekenis

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(39)

Conspiratief uit, waarvan dan het broeierig park Profiteert van zijn aanzien.

Er schijnt van de grijze heer, Links in de wolken, een imperatief Uit te stralen: scheur open dit beeld, Trek het met gedecideerde vingers uiteen, Defloreer het, breng zijn uiterste

Mogelijkheid aan het licht.

Open dit beeld, en dan niet horizontaal, Langs de waterlijn, maar van boven Naar onder, naar de diepte, zo duister Als wat. Langs de lijn die vaak, In het allertederst aperitieve donshaar Gestoken, over het midden van de fraaiste Buikwelving de weg wijst

Naar de handzame jungle van schaamhaar, Een lijn, licht & glinsterend als 't spoor van 'n slak, Of het staniol lint zoals een kruipende druppel Sperma wel legt, in wierookgeur geslingerd Uit zijn eigenlijke baan, en dat nu

Herstellend.

Dan komt er licht.

B

(Linkerpaneel)

Van zéer hoge adel, licht & delicaat Als de verheven wijze waarop het witte, Bedwelmend ruikende kroonblad van jasmijn Geliëerd is aan het groene, ingetogen Kelkblad - een hommel is genoeg, om met Een onbehouwen douw van zijn botte kont

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(40)

Deze verbintenis teniet te doen, een der partijen Radeloos, maar tot het uiterste o

Zo integer, omlaag te doen dwarrelen - Deze druk dus, waarmee de schone vrouw Met de stevige vingers knielt op het gras.

Het modeste gras raakt nauwelijks nog merkbaar Onder de indruk, het was op alles bedacht, Het heeft zich idealistisch terug-

Getrokken, is als water in de bodem Gedrongen, tot het niet meer was, Is dan een kleur voor de grond, Een hoopvolle, rustig afwachtende tint, Die de overslanke knieën zo min

Als maar kan te na komt. Toch, het bloost nog, Het gras, het groen, waar zij zit,

Verdiept zich, - zij zit, de hand reikend In overgave, maar wijs & vriendelijk Bij de pols genomen door de persoon- Lijkheid, die - millennia voor zijn tijd Lijkt hij geboren - nota bene gekleed is In een pontificaal gedrapeerd gewaad, Dat in kleur het bevende midden - bevend Als de top van een fontein of anders het punt Waar zich een kolibri bevindt die stilstaat In de lucht, wanneer hij stilstaat,

Het midden als een pupil, - houdt Tussen het opgewonden, strakgespannen Rood van een eikel of kreeft, en ander- Zijds het zijige blank van haar lichaam.

Mooi glad is dat! Die huid van haar Verhoudt zich tot die van andere, hier af-

Wezige vrouwen als het vel van een gezonde tomaat Tot dat van geplukte kippen, - is vreemd,

Als een roomblanke tomaat, een albino;

Die is wereldvreemd als een effen giraffe, Vreemder dan een lichtzilvergrijs exemplaar.

En zo glad, zo vloeiend gestroomlijnd Haar lijnen en vormen, al zijn

Dan haar vingers misschien wat aan de Stevige kant, een tikkeltje te lang, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

(41)

Ach, zoals de sneeuwval de grove, Ongemanierde lineatuur buiten stileert, Is er iets over haar vormen gegleden, Heeft een werking haar huid geëffend, De weg voor een straling die - van binnen uit Te komen schijnt, daarvoor

Geen poriën van node heeft.

Haar borsten zijn klein, als de bloemen Die men sneeuwbal noemt, haar tepels Staan zo ver als maar enigszins kan Van elkaar, of tepels, - meer dan schuchtere Concessies aan de hebberige eis dat Zij er zijn, zijn zij evenmin als De vingerafdruk van haar navel Of de minieme floers in haar schoot.

Iemand die midden op de dag maneschijn Op zich weet te richten, zou niet meer Moeite moeten doen om niet verwaand Te worden, zo bescheiden te kijken als zij, Die haar blik kuis richt op haar eigen Lichaam, - en van haar, met die ogen Zo ver van elkaar, de meticuleuze glimlach Waaruit haar lippen bestaan, die zo goed is, Dat zij 't zonder mysterieuze allures Kan stellen, zou men geloven Dat zij bescheiden is van zichzelf, Van huis uit. Alleen - haar haren

Kabbelen kittig van hoog op haar smetteloos Voorhoofd omlaag via haar aan 't oog

Onthouden rug, dat gouden haar, dat rijpe tarwe En de ademtocht der zomerse dagen,

Die die doet bewegen, tegelijk is.

Haar handen zijn wel wat groot, Haar vingers wat stevig & lang.

Maar ze zijn leeg en vrijwel onbeschreven, - De handreiking aan de kostbaar geklede Meneer met de hoge manier laat dat zien, Zowel wat de palm, als wat de rug Betreft. De zijne zijn anders, verweerder, Veelbetekenender, wel vreemd, maar niet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat dit huis, waar alle vreugden zijn begonnen, - nu staat het grauw in 't park der eenzaamheid - door al der jaren snoer mijn liefde heeft gewonnen, die hem haar schoonste

Niet als de zachten van u zeggen, uit zacht licht En zachte liefde, maar uit heter, heiliger drift, Want zelfs mij bevredigt geen ding ter aarde Tenzij de onlesbare dorst dien

Julius Vuylsteke, Verzamelde gedichten.. Zoekt een hand mijn hand, reikt me een mond zijn lippen, ras den kus geplukt, en geen hand versmeten!. want de stond vliegt heen, 'k laat

En in 't gewinnen van lillend leven uit haar kracht gezogen zijn d'eerste blikken, door haar pijn gebroken, dezelfde die-volgroeid maar schooner immer - het kind ontvangen zal door

Diogenes werd kennelijk als bedreigend ervaren, niet alleen door zijn kwantitatieve groei maar zeker ook door het kwalitatieve alternatief, dat deze vereniging bood voor de

Pé Hawinkels, Autobiografische flitsen en fratsen.. Hieraan zien wij weer eens, dat de teleologie het niet gemakkelijk heeft, wat we wel eens wat meer mogen bedenken, als we weer wat

z6.. huwelijksmis is me speciaal bijgebleven : de bruid, die al wat moeilijk liep, een japon droeg met een zeer hoge taille en een wijd vallende rok, en erg wit om de neus zag,

in de omarming van een sombren knaap, den laatsten zoon van een vermoeid geslacht, een donkre vrouw ontstellen tot den dood - wijl in zijn oogen, ondoorgrondlijk klaar