• No results found

Apologia pro vita sua

Sterker: het zijn de eikeboompjes en de leeuweriken die, stout, de gewone man vóorzeggen, dat ik 'n egoïst ben. Zo komen ook, achteraf, die zich met mijn zelfspot vermaken er achter: die denkt alleen maar aan zichzelf. Een egoïst.

Toegegeven. Een hert, dat een meute, onderhouden door muskieten van adel, nazet; een jonge man, die met 't breekbaar cadeau voor zijn meisje

tussen botte zakkenrollers en grof schoelje terechtkomt; een zieke, die de dood vastbesloten voelt naderen; een man met ondraaglijke tandpijn; zij allen zijn uit lijfsbehoud wat mij onrechtvaardig door mensen, dieren en dingen wordt verweten.

aant.

's Nachts

Plotseling is de nacht niet meer versleten,

en daar ben ik op tegen. Waarom houd ik voor me. De bomen worden paars, de huizen violet

en de soldatentaal der wolken schuift beschaamd een stuifmeel van spreeksel af op mijn hoofdpijn.

De nacht is overigens, helaas, geheel begrijpelijk. De oorlogen van zwarte paadjes en vervagende wegen spelen zich nooit in de straten af, tot mijn

tedere ondergang, mijn waken, mijn weigering. Op de daken leeft in de zomer nooit koude, geen wittebrood van onbestorven verdriet.

Mijn as, mijn levensgrote kandelaar,

mijn zin in romantesk vlagvertoon en snikken, mijn traanloos toneelspel heeft geen andere kijker geen ander gehoor dan vanuit mijn schedel in de zwarte paadjes en de vuilnisbakken, de ramen, verlicht of doods, voorbijgangers met hun wreedaardige gelijkmatigheid.

De nacht, daar is een speld tussen te steken een welkome wig, een gratuite versteviging.

April

Het gras daar is zo groen als een stoplicht, daar vlak voor bos en hei, stampvol brandgevaar. ‘Ik’ zegt de gek, en grinnikt.

Het meisje kijkt haar nagels na, en dat is haar geraden ook.

Over de paden vliegen bereden pastoors voorbij, en in de luchtwegen van de avond

klopt huizenhoog de ouwewijvenpraat.

aant.

Op straat

Op straat - onzichtbare edellieden drukten mij in hun mateloze zelfgenoegzaamheid, goedgekleed als haringen, die men nog moet vangen, zwarte medaljes in de vuist; daarnaast zwegen de uren polyfoon,

stemmingen stonden lijkbleek en werkeloos als juwelen op 't trottoir verbeten na te denken over hun beurt die ze verwachtten - overzag ik 't maanlicht, onder invloed waarvan de late aarde glom als bedorven voedsel, bedorven daar de eters uitgestorven zijn, en 't zo nog slechts de waarde toegekend wordt van een curiositeit;

en ondanks dit alles stikte ik, als iedereen in een geval als dat van mij, bijna van

een geestdrift, die mij nieuwe bewegingen deed maken, ondernemen als een paus in nood.

Twee benen, in 'n schitterende eenzaamheid van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen... - aan de kant wuiven, als patriotten, suikerbeesten in horden om m'n aandacht; konden zij, dan zouden zij uit éen mond, éen tong, vals en behaagziek krullend naar het voorbeeld van de slangetong van nederlands leeuw, heraldiek en onbehouwen, vanuit 'n karakter als 'n geit: ‘Wie moet er dan voor het kind zorgen?!’

Zodoende brak de nacht, als vuurwerk

of een uit het lood geslagen, feeërieke cactusroos, uit in weelde: zwanen brachten levende jongen, kraaien, ter wereld, uit hun hals; er steekt een gerucht van blanke, geurende kerosine op. Als in een droom manifesteert zich onbeschrijflijk speeksel, perkament wordt verscheurd tot sneeuw en snippers, en achteloos (quasi-!) gestrooid in ogen en oren van een half uur. Er ontstijgt, als angstzweet, een keur van tranen aan dat oog, en de milde maan, die improviseert opeens een pettycoat rond z'n slagerskop, waarvan eigenlijk een afglans van goedheid, harmonie

aant.

dient uit te gaan, en uit dit strijdperk van verlangen treedt zonder omwegen de overwinnares, in haar armen een besluit als een doodgeboren baby.

[De wind blies uit het Zuiden]

De wind blies uit het Zuiden, bij de thee, en, alsof de wind 't dee om bij die thee te pesten,

blies hij ook een beetje uit 't Westen.

[Ik heet Ben]

Ik heet Ben, Ik ben een kloot, Ik sloeg Cees, De zeeman dood.

[In Appelscha]

In Appelscha

daar leefde een boerin. Op kermisdagen kwamen de boeren; dan gingen de boeren

aant.

tot haar in.

Dan kwamen de boeren, dan gingen de boeren, van ja ja ja.

[Abelard en Héloise]

Abelard en Héloise dat waren me er een paar! Het was een echt paar viezen, Héloise en Abelard.

[Gedachten komen]

Gedachten komen, gedachten gaan. Wie wil

er tegenaan gaan staan?

[‘Sapristie!’]

‘Sapristie!’,

riep Czaar Peter, bezopen onder de dekens gekropen, ‘dit is ze nie!’

aant.

Dichotomie

Maar de nachtbleke dames spraken toch zo... In de cafés waar ik mijn voorpoten lik als ik weer eens ben o verreden, daar hurkt een monnik op de tafel,

zo eentje zonder convent en zonder convict. Hij likt zijn wijsvinger nat, en slaat

aandachtig de dagen om. Groot gelijk. Rondom ons zitten vrouwen, zwaar, gebogen, door gebeden verstikt.

Snel, wat staat er op die klok? Zeven uur. Maar de nachtbleke dagen spraken van...

In de schaduw van het gebouw, duidelijk

als een telwoord, staan weke, afstotende wonderdieren. Zij doen slechts hun plicht, en wij, mijn ordebroeder en ik, wij wissen het zweet van tussen de ogen der aarde, vaal als een doodziek paard. Van rubber, niet meer.

Tientallen jongens trekken er tot de tanden gewapend op uit; een beetje opwinding en ze zijn al stil. Voor ons, op het logge tafeltje, liggen de koans van onbekende meesters; spuug er niet op, de spijsvertering is met speeksel beter gebaat, gedrenkt, baden, bidden, god, ik steek mijn vingers in zijn oren!

Dat hoeft hij niet te horen,

dat zal ik hem besparen, hij is nog te jong. Waarom huilt hij nu? Geloof jij die dames,

die bleek als was, in een vleug van de nacht vervaagden...

De waaier van de weken wuift ons kilte toe, lijkbleek sterven wij, en kennen geen vreugde, want alles gaat verder. Dat is hoogverraad.

Corrigeer mijn droom, maak tastbaar wat slechts bestond uit het hese fluisteren van de zeven sluiers van de wind en de regen, dat geteisem van regen, mals en vruchtbaar

aant.

steeds weer vruchtbaar. Verrotting.

Nu, wij vlechten een bodemloos net van medelijden en leggen het zachtjes over de onwetende gezichten van de dikke, droevige vrouwen. Zij worden niet wakker, een glimlach en ik spat als een razende uiteen.

Hagedissen van kilometers van vuur,

universa van geluid en niets dan grote honger.

Die nachtbleke, verraderlijke stemmen, kakelend flagellant in de regen, of hakken, beheersen de lijnen van

ons verbazend organisme tot in de puntjes. Wat gaat er verscheurd worden zonder effect?

[In het perspectief van de godsdienst gezien]

In het perspectief van de godsdienst gezien moest ik het niet houwe met veile Dien. maar ze heeft zo'n mooie dije

en dan kan het wel wat lije.

[Er was eens een aap]

Er was eens een aap Die had slaap.

Dus dacht hij, toen hij zijn behaarde wederhelft in de verte ontwaarde,: ‘Eerst een verzetje,

en dan naar bedje.’

aant.

[In Tegelen]

In Tegelen

daar ging Johannes kegelen. Maar, wat geen geloven zou, in Oberammergau, ach, ziet, daar deugde Jezus niet.

[Ik denk dat ik mij]

Ik denk dat ik mij met die zweer op jouw dij

maar eerst fiks engageer.

[Eén ei is geen ei;]

Eén ei is geen ei; twee ei is 'n half ei; drie eieren heeft niemand.

aant.

[Wilt U maar niet in mijn oksel kijken]

Wilt U maar niet in mijn oksel kijken, ik vrees nl. dat U zou blijken, dat daar

meer haar

dan nog langer leuk is, staat te prijken.

[Ik ben een meisje]

Ik ben een meisje als een sijsje; maar mijn moeder is helaas een loeder terwijl mijn pa -nou ja.

[Eén ogenblik dat al wat mij omringde]

Eén ogenblik dat al wat mij omringde voor mij als de natuur werd, zo natuurlijk; de kleuren, door schaduw en vormen gereduceerd waren in weldadig evenwicht, - de wind

vloog loom en met een diadeem op boven vrede en wreedheid rond. Kort en fel

sloeg zo, als 'n fossiele regendruppel, 't vliegend-hert dat veel ván, veel naast, maar niet jou vertegenwoordigde -mijn oog in,

en brak wat als van olie op 'n golvenronding

aant.

aan glans altijd mijn blik aanvaardbaar had doen lijken: ik nam, niet onvriendelijk, 't eruit, en rond mij

was er lachen als een gek. Ik keek met aandacht hoe 't wriemelde, spartelde en verviel

in futiele krampjes, en, ja, als 't ware tot - alweer - 'n oog werd, een om uitkomst langs me heen te kijken - van wanhoop: ik snikte van mededogen, en drukte 't dood aan m'n hart, -mijn tepel, indrukwekkend bewijs van verscheidenheid op 't enig vatbaar vlak. 't Verdween;

en tot nu toe kon géen me zeggen... een pijn, in nooit ontsloten tunnels in mij

van wanhoop de gedaante aannemend en verwerpend die veel ván, veel naast, maar niet jou vertegenwoordigt, -die bleef, ondanks de vanzelfsprekendheid, waarmee

hier werd gestorven...: sterven is geen schande, 't doet geen pijn, want het is nodig.